‘
.,
•
•
:’
t
•
•.
–
–
Economisc’hmStatesttsche’
1′
1
Berichten.
.
I.,
t
–
–
t
t
1
–
t
Leerzaam spel
*
Mevr. Dra. M. J. ‘t Hooft – Welvaars
Woningnood en sparen’.
*
Dr. Ir. A. W. G. Koppejan
De gronds’laz van het landbouwbeleid
-o
*
1
Jr. F. Donker Du
‘
yvis
– Het collectieve merk en zijn bescherming
–
Drs. P. H. M. Cremers
..
De Nota inzake de Kernenergie
0
S
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH, ECONOMISCH INSTITUUT
42eJAARGANG
No.2092
t
WOENSDAG 31 JULI 1957
.
. Pensioenregelingen
•,
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
I I R ST I NED I RUN C HE
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITLAAN 50
‘S-GRAVENHAGE
TEL 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
Maak gebruik van
de
rubriek
,,VACATURES”
voor
het oproepen
van sollicitanten
voor
leidende
functies. Het aantal reacties, dat
deze
annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er ‘bijna geen
grote instelling is,
die
dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
Dekking van
pensioenverplichtingen
De keuze tussen
Eigen Beheer
en
Herverzekering
is afhankelijk van velerlei factoren.
Een objectieve beoordeling van dit vraagstuk
geeft ons gesjecialiseerd
BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN
De deskundige adviezri van dit Bureau zijn
afgestemd op een zo groot mogelijk profijt
van de gestorte premies met inachtneming
van de vereiste zekerheid voor de deelnemers.
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
RMees&Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
AmsterJam. ‘s.Gravenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
–
Financiering ven invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
/
Beleggingen en
vermogensbeheer
E CON OM! S C H-
STATIST!SHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800.52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mee: en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, ‘Rotterdam- W.
Abonnementspri5s:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen i,’igaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per’ ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor –
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, $chiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
‘S
Leerzaam spel
Ook zonder kennis van Huizinga’s meesterwerk ,,Homo
Ludens” zal de bewuste ondernemer vaak hebben bemerkt,
dat de grens tussen ernst en spel moeilijk te’trekken valt
ja, dat het zelfs de vraag is of men van tegenstellingen tussen
beide kan spreken. Spreekt men in Amerika niet van
,,big game” als men het over grote zaken heeft en gebruikt
de Engelsman niet dikwijls de term ,,fair play” als hij het
over’een goede zakenmoraal heeft? Ook in onze taal bestaan
tal van uitdrukkingen die wijzen op een ontwikkeld spel-
element in het bedrijfsleven. Men speelt een relatie de bal
toe, men spreekt van pokerende of het spel niet aandurvende
ondernemers. Kortom; de hoogst ernstige bezigheden die
ons dagelijks in de strijd om het bestaan, of om de verho-
ging van de welvaart binden, worden dikwijls gebracht
binnen de termen van het spel. De ernst van het zakenspel
is ongetwijfeld, dat het om de knikkers gaat. Doch ook
hierin blijkt de spelvorm een plaats te kunnen vinden als
voorbereiding tot de ernst.
Een zakenspel zonder knikkers werd onlangs in New
York gespeeld onder auspiciën van de American Manage-
ment Association (A.M.A.), een de efficiency bevorderende
vereniging in de Verenigde Staten. Het spel diende niet
alleen tot vermaak van de medespelers, maar ook ter lering
van de toeschouwers. Een leerzaam spel dus, dat een beetje
kan worden vergeleken met de manoeuvres die de legers in
de diverse landen of landengroepen op gezette tijden plegen
te houden. De bedoeling van de A.M.A. was zijn leden aan
te tonen, dat het goede zakenleiderschap voor een belangrijk
deel afhankelijk is van het, nemen van snelle en juiste
besluiten, zoveel mogelijk gegrond op goede informaies.
Vijf directeuren van bekende Amerikaanse onderne-
mingen voerden de manoeuvre, die overigens aan strenge
regels als die van het schaakspel was gebonden, uit.
Aangenomen werd dat elk der ondernemers over een
kâpitaal van $ 10.150.000 beschikte en dat zij elk
1/
deel
van de wereldmarkt hadden veroverd van een niet nader
aangeduid produkt, dat een consumentenprjs zou hebben
van ongeveer $
5
per stuk. Elk der ondernemers moest nu
trachten een groter deel van de wereldmarkt te veroveren
en io mogelijk de andere ondernemers te overvleugelen.
Dit was mogelijk door manipulaties op financieel gebied
(verhouding kas, bank, voorraden en produktiemiddelen)
en door andere zetten. Eën soort veredeld Monopoly-spel
dus. Vraagstukken van prjspolitiek, uitbreiding van be-
drijven, het voeren van reclamecampagnes, het toepassen
van marktonderzoek enz., passeerden de revue.
Het bleek dat geen enkel besluit, bij toerbeurt door de
ondernemers genomen, het erg lang uithield. Dit kwam
omdat de
I
ondernemers volledig en snel op de hbogte
waren van de zetten van hun tegenspelers. De besluitvor-
ming werd nog versneld en vergemakkelijkt doordat de
spelers gebruik konden maken van een kleine elektronische
rekenmachine, waardoor zij hun soms ingewikkelde be-
berekeningen prompt konden uitvoeren. Het merkwaardige
was dat de ondernemers elkaar niet veel toegaven in handig-
heid en inzicht. Zij bleven ongeveer het gelijke aandeel
van 20 pCt. in de markt behouden en ook slaagden zij er
nauwelijks in hun financiële positie ten nadele van hun
concurrenten te versterken. Een bewijs voor de aanvaard-
baarheid van de uit Amerika stammende theorieën, be-
treffende het oligopolie, tenminste voor zover een perfecte
marktkennis als een actueel gegeven voor de ondernemers-
beslissing kan worden beschouwd.
Het instructieve spel in het bedrijfsleven is overigens niet
nieuw. Bij het bestuderen van de nenseljke betrekkingen
en ook in de verkoop ishet rollenspel reeds lang bekend.
V66r de oorlog kende’ men in Nederland schijnonder
–
nerningen, die na de oorlog reeds zijn gevolgd door jeugd-
ondernemingen. Ook hier gaat het meer oii het leerzame
spel dan om de baten, die zulke ondernemingen wellicht
nog kunnen afwerpen. Het NIVE behandelde onlangs op
een van zijn Efficiencydagen het vraagstuk van de delegatie
van taken en verantvoordeljkheden door middel van
toneelspelletjes, die veel succes oogstten.
Het bezwaar van het spel zoals het in Amerika werd
toegepast moge hierin zijn gelegen dalde spelers toch ietwat
vriendschappelijker tegenover elkaar stonden dan in de
praktijk van het bedrijfsleven het geval is. Bovendien bleef,
naast de snelle kennis omtrent de weerslag op eigen hande-
len, een’ zeer belangrijke factor buiten beschouwing. Van
de genomen besluiten werd aangenomen, dat zij prompt
en volledig volgens de bedoeling van de opdrachtgevers
werden uitgevoerd. Het is bekend, dat juist in de grote
ondernemingen het vraagstuk van, de lengte van de op-
drachtenlijn één der klemmendste is. Te anderer zijde kan
men opmerken, dat de betrokken spelers zonder staf
werkten en een goed functionerende staf levert de groidslag
voor de marktstrategie.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
Leerzaam spel,
door Drs. P. van 2uuren ……….
Woningnood en sparen, door Mevr. Dra. M. J.
‘t Hooft- Wel vaars
…………………….
De grondslag van het landbouwbeleid,
door
Dr. Ir. A. W. G. Koppejan ……………….
l{et collectieve merk en zijn bescherming,
door
Ir. F. Donker Duyvis ……………………
De Nota inzake de Kernenergie,
door Drs. P. H.
M. Cremers …………………………
Blz.
Blz.
603 Aantekening:
604
Nationaal inkomen en bestedingen ………..617
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. J. C. Brezet . . ..
618 608
Notities
612
Zwedens auto-uitvoer …………………..611
615
Recente publikaties ……………………….619
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; II. W. Lambers; J. nbergen; F. de Vries.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.
H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
3. ‘an Tichelen; R. Vandeputte; Â. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
.
.
S
,
Het huidige financieringstekort
bij de woning-
bouw noodzaakt tot versterkt sparen of tot ver- –
mindering van de woningbouw. Schrijfster
be-
spreekt de mogelijkheden welke de verschillende
bronnen voor additionele kapitaalvorining bieden
voor de financiering van de woningbouw. In de
categorie der particuliere besparingen is het enige
wat zou kunnen helpen een morele pressie tot het
vormen van nieuwe besaringen, ‘met gelijktijdige
belegging in de woningbouw. Daartoe zou een
spaarsysteem moeten worden georganiseerd op
basis van vrijwilligheid, dat alle Nederlanders ge-
lijkelijk bestrijkt. Na
de belangrijkste punten met
betrekking tot dit georganiseerde particuliere
spaarsysteem te hebben besproken
wijst schrijfster
er nog op, dat het door haar voorgestelde systeem
niet
is een poging tot blijvende ‘ bezitsvorming,
maar slechts
tot doel heeft, een time-lag in de
consumptie te kweken.
1
–
1
Woningnood
en
sparen
Nadat wij jarenlang geklaagd hebben over de materiële
tekorten bij de woningbouw, zitten we nu, ongeveer sinds
oktober 1956, met het financieringstekort.
Het wordt nog steeds niet voldoende beseft welke
enorme eisen de woningbouwkaan de nationale besparingen
stelt. Wanneer We het benodigde kapitaal per nieuw te
bouwen woning op f. 20.000 stellen, en het aantal nieuwe
woningen per jaar op 75.000, dan zijn de benodigde midde-
len per jaar ca. f. 1,5 mrd.
‘).
Het ‘primaire nationale
‘ inkomen in 1956 wasf. 25 mrd. Dç voor de woningbouw
benodigde middelen maken dus ca. 6 pCt. uit van het
nationale inkomen. Zij moeten voor he(overgrote deel
2)
worden opgebracht uit nieuwe besparingen (die gedeeltelijk
de vorm van belastingen aan kunnèn nemen, daar sommige
publieke werken, plus overheidsbijdragen A fonds perdu,
uit belastingen betaald worden).
De woningbouw, met bijkoménde werken, vormt ca.
1/4
deel van de netto-nationale investeringen, misschien
•
zelfs in 1957 iets meer. En.het Nederlandse volk wordt
geacht ca. 20 pCt. van zijn inkomen te besparen, of door de
‘-Staat te laten besparen, om een vierde deel daarvan te
mvesteren in objecten, waaraan weliswaar een bijzonder
hoge prioriteit verleend dient te worden, zowel uit consump-
tief’oogpunt als terwille van de arbeidsmobiliteit, maar
waarvan de capital-output ratio bijzonder veel ongunstiger
is dan van vrijwel alle industriële investeringen. Waimeer
de volkshuishouding zichzelf consumptieve beperkingen
Zij die f. 20.000 per nieuwe woning te hoog vinden, 5nogeti
bedenken dat woningbouw tevens meebrengt: opspuiten, riole-ring, bestrating, beplanting, verkeersmiddelen, scholen, kerken
enz. Bovendien zou het streefcijfer voor de woningbouw eigen-
lijk hoger moeten zijn dan 75.000 per jaar wil er ooit een eind
komen aan de ,woningnood en aan de begeleidende arbeids-
immobiliteit. De woningbouw kan voor een deel ook gefinancierd worden
met vrijkomende oude besparingen, dus met yrijkomende af-
schrjvingsbedragen uit de oude woningvoorraad. Hoe hoger
de huren worden, des te hoger zal dit bedrag zijn (althans bij
gelijkblijvende interest). Hoe groot de vrijkomende afschrijvin-
gn thans per jaar zijn, is niet bekend; nog minder staat vast
dat die bedragen herbelegd zullen worden. Hiermee rekening
hudend moet men i&plaats van de 6 pCt. uit de tekst, misschien
• schatten dat
5
pCt. van het nationale inkomen in de vorm van
nieuwe besparingen aan de woningbouwsector moet toevloeien.
Dit is nog altijd zeer hoog.
604
.1
•
i.
,
.
oplegt om in machines te investeren, komt het bespaarde
bedrag gemiddeld na een jaar of acht weer vrij (misschien
zelfs sneller); woningen daarentegen zijn in het gunstigste
geval self-liquidating in 25 jaa’r, en thans waarschijnlijk pas
in een nog langere periode. Het is dus niet verwonderlijk
dat, naarmate meer in de woningbouw geïnvesteerd wordt
in verhouding tot de totale investeringen de nationale
produktiviteit minder stijgt. Het investeren van f. 100.000
in machines geeft het volgend jaar misschien een vergroting
van het netto nationaal produkt van f. 10.000. Het investe-
ren van f. 100.000 in woningen betekent dat er volgend jaar
vijf gezinnen niet meer op één kamertje behoeven te hokken
en dagelijks ruzie te hebben; het nationale produkt wordt
er echter niet aantoonbaar beter van.
Alternatieven: versterkt sparen of de woningbouw vermin
‘
–
deren.
Nu zijn er twee mogelijkheden: èf we sparen het benodig-
de kapitaal bij elkaar, in een gezamenlijke inspanning (en
men realisere zich dat die inspanning niet groter is dan die
welke we ons jaarlijks met een zeker fatalisme voor defensie
getroosten),
of we verminderen de woningbouw.
Het is
overduidelijk dat we in 1956/ 57 dat offer niet hebben willen
brengen, en de enige gezonde conclusie (d.w.z. gezond uit
monetair oogpunt) zou dus moeten luiden dat we dan nu
ook minder bouwen. Het is voor de Regering politieke
zelfmoord om deze conclusie hardop te trekken, maar toch
is het nodig dat het nadrukkelijk gezegd wordt. Hoe luider
het geweeklaag dat hierover in den lande opklinkt, des te
beter; er zal nI. een soort offerbereidheid nodig zijn die
gelijk is aan die tijdens de watersnocd, en het is alleen maar
jammer dat de woningnood niet zo’n spectaculair ver-
schijnsel is.
Mogelijke bronnen van ndditionele kapitaalvorming.
Welke bronnen van kapitaalvorming kunnen op dit
moment nog aangeboord worden?
Men zou voor dit doel vier categorieën vah spaarders in
Nederland in beschouwing kunnen nemen, die institutioneel
in vijf groepen ingedeeld moeten worden, t.w.:
de Overheid, door overschotten te kweken;
de bedrijven, door winsten in te houden;
de beter-gesitueerde particulieren;
de arbeiders;
de pensioenfondsen en levensverzekeringmaatschappij-
en, die sparen in opdracht en ten behoeve van’groep 3
en 4, maar a.h.w. een afzonderlijk leven leiden.
De taak van de Overheid bij de financiering van de woning-
bouw.
Wil de Overheid nog meer dan tot dusver zorg dragen
voor de financiering van de woningbouw, dan zal zij als
spaarder op moeten treden. Zij moet dan 6f meer ontvang-
sten kweken, 6f uitgaven beperken, 6f beide. Dit lied is in
het afgelopen jaar in zoveel toonaarden gezongen dat ik
me ervanontslagen acht er nog een variatie aan toe te
voegen. Slechts één coda: indien de andere sectoren niet
voldoende besparingen opleveren voor de woningbouw,
zal de Overheid het moeten doen. Dat betekent een verdere
schrde op weg naar socialisatie van het woningbezit,
waartegen degenen die gemeenlijk vôér hogere belastingen
stemmen ook geen bezwaar hebben. Zelfs echter wanneer
de rneerderheid van het Nederlandse volk deze mening
toegdaan zou zijn, zou ik toch graag één bedenking naar
vorenbrengen: financiering van woningbouw
uit belastingen
betekent in één jaar alle offers laten brengen voor 50 jaar
woongenot. De aldus gefinancierde woningen ,,kosten” de
Overheid geen rente. Zou dee wel in de huur berekend
worden, wat redelijk lijkt, dan kweekt de Overheid uit dien
hoofde een overschot, en behoêven onze nazaten dus minder
belasting te betalen. Het is een schone gedachte om-onze”
kinderen een goede erfenis na te laten, maar we behoeven
dit toch niet zover te drijven dat we in één jaar alle lasten
op.ons nemen van een object, waarvan de baten zich over
50 jaar uitstrekken.
Indien de Overheid niet kân lenen, èzien de voor haar
onaajwaardbare rentestand op de kapitaalmarkt, dan is het
misschien verantwoord om de bijkomende publieke werken,
die nooit
zichtbaar
rendabel zullen worden, uit belastingen
te betalen. Voor de woningen zelf schijnt mij zulks een te
zware last op deze generatie te leggen. –
De
rol van de bedrijven bij.de
financiering
van de woningbouw.
De bedrijven komen nauwelijks in aanmerking om’
kapitaal ter beschikking te stellen aan de woningbouw, en
zullen dat ook nooit voor d gewenste lange termijn
doen,,
tenzij door gebrek aan woningen een indus’triële vestiging
absoluut dreigt te mislukken. Zij zullen trouwens dif jaar
veeleer te kampen hebben ‘met een inkrimping van bë-
schikbare middelen.
Indien de pnjsstabilisatie werkt worden de winsten
kleiner, terwijl er een groter deel van die-‘winst wordt
uitgekeerd. Naarmate de reittevoet stijgt wordt de mogljk-
heid van interne financiering geringer. De meeste bedrijven
hebben zulke uitbreidingsplannen dat zij ermee’ moeten
rekenen in de niet al te verre toekomst een beroep op de
kapitaalmarkt te moeten
,dpen.
Zij kunnen’zich’ dus niet
permitteren hun aandelenkoers te zien dalen, m.a.w. zij
moeten een rendement handhaven op hun aandelen dat
boven de geldende obligatierente blijft. Om deze reden
moeten de dividenden, dus de uitgekeerde winst, naar
boven, ook al zou de bedrjfswinst kleiner zijn. Dus is er
minder geld over voôr irterne financiering.
Hoewel de importantie van de hogere uitgekeerde winst
vooral niet overschat moet ‘wbrden, is het voor de voor
–
standers van
stijgende
rente misschien goed te bedenken dat
daarmee een deel van de interne financiering onmogelijk’
wordt gemaakt, zodat in het gunstigste geval een vergroot
aanbod van particuliere besparingen ontstaat ten koste van
weggevallen bedrjfsbesparingen. (Dit argumentje tegen
rentestij ging zinkt natuurlijk in het niet bij het beruchte feit
dat
I
pCt. rentestijging = f.- 1 week-huurstijging, hetwelk,
bij voortgaande”full employment, ‘zeer waarschijnlijk zal
betekenen f. 1 loonstijging, dus f. 1 kostenstijging per
arbeider per week.)
Alvorens categorieën 3 en 4 onder de loep te nemen,
zullen we eerst de institutionele beleggers bezien.
De taak van de institutionele beleggers bij de financiering
van de woningbouw.
Pensioenfondsen en levensverzekeringmaatschappijen
zijn de béleggers op lange termijn bij uitstek. Zij behoeven
zich niet druk te maken over koopkracht van het geld, noch
over hoge rente, daar immers hun tarieven nog op een lage
rentestand gebaseerd zijn. Voorts vloeien hun zoveel nieuwe
besparingen toe (volgens hçt’iC.P.B. bedroegen de middelen’
die deze lichamen in 1956 voor nieuwe belegging ter be-
schikking hadden f. 1,95 mrd.; hierbij zijn de spaarbanken
inbegrepen), dat zij in principe in staat moeten worden
geacht de huidige, woningbouw geheel te financierén.
Helaas moet deze stelling met een korreltje zout worden
genomen:
(Advertentie)
605
‘
1
–
‘
de Staat moet nog andere projecten dan uitsl
‘
uitend de
• woningbouw uit langlopende leningen financieren; men
_denke aan Deltaplan, investeringen van P.T.T. en andere
staatsbedrijven, het nieuwe kernenergie-project (en heel
misschien aan tunnels?). Ook voor deze objecten worden
leningen ondergebracht bij de institutionele beleggers;
een groot aantal bedrijfsfondsen beleggen hun middelen
nog gedeeltelijk in het bedrijfsleven;
de verzekeringmaatschappijen hebben in de laatste
jaren de smaak van het beleggen in particuliere bedrijven
te pakken gekregen, met name door de daar heersende
hogere rente.
Waarschijnlijk is de situatie deze, dat de verplichtingen
die de maatschappijen t.a.v. particuliere investeringen op
zich genomen hebben, het in de eerste jaren onmogelijk
maken de totale woningbouw door institutionele beleggers
te laten financieren. Het is thans voor een buitenstaander
niet te beoordelen of zulks op de lange duur wel zou kunnen,
zonder.een rjksinvesteringsplan op lange termijn te kennen,
en zonder ‘de ‘gevolgen van de vele recente
wijzigingen
in
pensioenregelingen te kunnen overzien. Zonder
twijfel
ligt
echter voor de woningbouwfinanciering bij deze categorie
bleggers de meeste kans, en iedere morele pressie die op de
fondsen en maatschappijen uitgeoefend kan worden om
zoveel mogelijk gelden aan de woningboüwsector ten goede
te laten komen, valt toe te juichen.
Zolang echter de meerderheid van, de Staten-Generaal
tegen socialisatie van verzekeringmaatschappijen is, zal
hun belegging in vrijheid moeten geschieden. Het is on-
billijk om degenen, bij wie het het gemakkelijkst te halen is,
,,koud” te socialiseren, ook al maakt het gemak het zo
aiintrekkelijk. Het moet voldoende zijn wanneer de ver
–
zekeringmaatschappijen beseffen dat ze in een glazen huis
wonen, door welks ruiten iedereen naar binnen staat te
gluren om te zien of ze wel ,,genoeg” aan de woningbouw
doen. Bovendien zullen zij wel beseffen dat, hoe hoger hun
winsten – d.w.z. hoe minder zij beleggen in laagrentende
overheidsleningen of in niet-zo-bijzonder rendabele huizen
des te heviger de pressie tot premieverlaging wordt.
Zijn. additionele particuliére besparingen ten behoeve van de
woningbouw mogelijk? .
]e groepen waarom het hier gaat zijn de beter-gesitueer-
den, die zelfstandig sparen, en de werknemers, die in
hoofdzaak sparen via pensioenfondsen, en enigszins via
spaarbanken, maar wier niet-contractuele besparingen
noodzakelijkerwijze klein zijn, en bovendien – in het
geval van spaarbanksaldi – het karakter hebben van
ec – un’d4iri liquiditeit
3).
beteî-geitieerden voelen weinig meer voor huizen-
bezit
;
erzeker weinig voor het bezit van nieuwe, weinig
rendelen.misschien te. nonchalantgebouwde, huizen.
D belegjeï in ioninigen is te zeer het kind van derekening
geweest,’dnidat hij nu tot lichtend voorbeeld zou kunnen
rdrirheven., .. . . . –
Bhijft bver,: hét kopen van nieuwe pandbrieven of over-
lijdobligaties. Als e’r nu echter één, ding is, wat ,de beter-
situeerde’niet wil dan is het eeng.’one obligatie. Het
ihdent doet er niet eens -zoveel toe,’ dat gaat tocli maar
naârçle.beiastingen. Wat ertoe doet is de jeldwaarde. De
rnesten uit deze categorie hebben al een goed pensioen
Deze saldi zijn elk moment op te vragçn en vergroten dan
d,geldcirçulatie.-
.
. .
vooruitzicht, daartoe aangelokt door de belastingaftrek
voor lijfrentepremies. Voor zover zij nog vermogen wensen
te vormen, geldt daarbij één machtige drijfveer: bescher-
ming tegen voortschrijdende geldontwaarding, dus be-
legging ii
–
i aandelen. Eventueel in converteerbare obligaties,
die bij geldontwaarding zeker met voordeel in aandelen
omgezet kunnen worden, en zéér eventueel in premie-
leningen, daar het gokje ook de nazaten der Batavieren lief
‘is. Maar zeker niet in gewone obligaties.
Een gedwongen lening zal niet helpen, .die voert niet tot
nieuwe besparingen, maar alleen tot een verschuiving
binnen het gegeven effectenbezit (die zelfs misschien de
bijzonder ongelukkige vorm aan zou nemen van een nog
sterkere uitverkoop van Kon. Olie naar de Verenigde
Staten).
Het enige wat zou kunnen helpen is een morele
pressie tot het vormen van nieuwe besparingen, met gelijk-
tijdige belegging in de woningbouw.
Dit laatste geldt evenzo voor groep 4,’ de arbeiders.
Noodzakelijk zijn: nieuwe, additionele besparingen, door
beperking van consumptie, niet te hooi en te gras, maar
regelmatig, uit lopend inkomen.Voorwaarden hiervoor zijn:
de woningnood moet in ieders oog eenzelfde ,,emotional
appeal” krijgen als indertijd de watersnood;
dit sparen moet – hoewel op basis van vrijwilligheid –
georganiseerd worden, zo eenvoudig mogelijk gemaakt
worden, en alle Nederlanders
gelijkelijk
bestrijken.
Ad a). Met medewerking van radio, dagbladen en bio-
scopen is het zeker mogelijk om een eventueel teruglopen
van de woningbouw als een ‘calamiteit te doen zien. Hoe
meer schrijnende verhalen, hoe meer schokkende plaatjes,
hoe suggestiever statistieken, hoe beter.
Ad b). Een gemakkelijke, en zeer waarschijnlijk additio-
nele, vorm van sparen uit lopend inkomen is de volgende:
het Rijk verstrekt aan de bedrijven, ten behoeve van die
werknemers die onder de sociale verzekeringen vallen,
spaarkaarten, volgens eenzelfde systeem als de rentekaarten
van de Raden van Arbeid, met bijbehorende spaarzegels ter
waarde van ronde bedragën,
bijv.
f. 0,50, f. 0,75, f. 1. De
werknemers’ tekenen een bewijs dat zij bereid zijn ca.
1 pCt. van hun loon wekelijks te bespren, dus buy, tot
f. 65 weekloon f. 0,50 bésparing, bij f. 65 tot f. 80 weekloon
f. 0,75 besparing, bij f. 80 tot f. 100 weekloon f. 1 besparing.
Het bedrijf laat dat bedrag inhoude op het loon en bij-
plakken op de spaarkaart door de loonadministratie, die
toch wekelijks bezig is in te houden en te plakken, zodat
het de minste extra arbeid vergt. Aan het einde van het jaar
wordt de spaarkaart ingestuurd, bij voorkeur bij dezelfde
instantie als de rentekaart, en de werknemer ontvangt een
(onverhandelbaar) bewijs, dat hij bijv. f. 52 gespaard heeft,
die over vijf jaren opgevraagd kunnen worden tegen bijv.
f.
65
(de oorspronkelijke f. 52 met samengestelde interest –
ca. 4- pCt. – over vijf jaar) bij de postkantoren, ôf bij de
spaarbanken , m
wanneer men de neiging o het bedrag nog
langer te besparen wil aankweken. De werknemer gaat met
bijv. f. 1 minder naar huis. Dit is voor hem een vrij groot
offer, maar niet eeh offer dat hij voorgoed kwijt is; 1 pCt.
consumptiebeperking is misschien nog juist te dragen, zelfs
voor een ongôschoolde arbeider (zie het succes van voetbal-
pools en puzzelpotten, op zichzelf verfoeilijke instellingen,
die men en passant zou kunnen gebruiken om de ,,pot” in
woningbouwcertificaten uit te keren). Voor de hogere
employé’s zou het sparen, door inhouding, maandelijks
moeten gebeuren – ook op basis van 1 pCt. van het
salaris – tegelijk met het inhouden van de pensioenpremie.
606
71
–
Het Rijk kan hier ook kaarten voor uitgeven. Gemakkelij-
ker is misschien niet-verhandelbare spaarcertificaten van
f. 100 uit te geven, die bij tijd en wijle door de bedrijven
worden uitgereikt wanneer weer f. 100 gespaard is, en die
over vijfjaar in te lossen zijn voor f. 125.
Wanneer de gehele in bedrijven werkende bevolking op
deze
wijze
1 pCt. van het inkomen extra zou sparen, zou dit
per jaar een opbrengst geven vah circa
f.
150 mln., die
tegelijkertijd dus aan de consumptie zou worden ont-
trokken.
Nadere bespreking van dit georganiseerde particuliere
spaarsysteem.
De belangrijkste punten die besproken moeten ‘orden
lijken mij:
de administratiekosten;
de belastingheffing;
–
de vraag of deze besparingen werkelijk additioneel zijn;
de termijn van
5
jaar.
De administratiekosten.
Wanneer men dit systeem
werkelijk voldoende synchronisert met de normale loon-
administratie zullen de kosten niet erg hoog zijn. De be-
drijven zullen ze vrijwillig moeten dragen, onder het motto:
alles liever dan nog eens de vennootschapsbelasting
omhoog.
De belastingheffing.
Hier zit een principiële
moeilijkheid, slecht te verteren voor onze rechtvaardige
(en millimeterende) belastingdienst. De arbeider, die in een
jaar een spaarcertificaat van f. 52 bij elkaar spaart, ontvangt
na
5
jaar f. 65, en heeft dus f. 13 rente gekweekt. Hij betaalt
echter geen belasting over deze rente, zolang hij niet in de
inkomstenbelasting valt, en ik neem niet aan dat er scherp-
slijpers zullen zijn die zich daarover zullen opwinden.
De directeur van een N.V. echter, die f. 50.000 per jaar
verdient, en 1 pCt., dus f. 500 in spaarcertificaten bijeen
spaart, krijgt na 5 jaar een aflossing van f. 625, toucheert
dan dus
f.
125 interest. Moet hij daarover belasting betalen,
dan zal hij waarschijnlijk voor de eer bedanken en zich niet
aansluiten bij het vrijwillige spaarsysteem. Bij zijn sparen
is hij niet geïnteresseerd in interest minus belasting, maar in
koerswinst, die hier uitgesloten is.
Moeten we nu – de vrijwilligheid handhavende – de
bevolking splitsen in brave niet-kapitalisteri, die wel
meedoen (alleen maar braaf omdat ze geen aanslagbiljet
krijgen) en boze kapitalisten, die niet meedoen? Naar mijn
mening is het beter om rustig de ogen te sluiten voor een
kleine onrechtvaardigheid, en niemand over de interest van
deze spaarbedragen belasting te laten betalen. Degenen met
hoge inkomens maken dan inderdaad een rendement (over
1 pCt. van hun salaris) dat gelijk is aan een veel hogere
interest bij een andere beleggingsvorm. Mag zulks, voor dit
doel, niet beschouwd worden als een tegenprestatie voor
het offer van het gebruikelijke koerswinst-gokje?
Zo ja, dan moet men in ieder geval zorgen dat alle spaar-
certificaten onoverdraagbaar
zijn, om te vermijden dat ze
op grote schaal als belastingvrije belegging worden opge-
kocht door die mensen die onder de hoogste marginale
belatingheffing vallen.
Wil men echter wel belasting laten betalen over de
geaccumuleerde interest, dan zullen waarschijnlijk vooral
de middengroepen menen het zich niet te kunnen permitte-
ren, en sluit men dus waarschijnlijk een categorie van deze
nationale zaak uit. Daar naar mijn mening de certificaten
toch ook om andere redenen onoverdraagbaar moeten zijn
(zie hieronder ad 3) zou ik bij voorkeur geen enkele belasting
heffen over de geaccumuleerde interest.
Zijn deze besparingen werkelijk additioneel?
Om hierover iets te kunnen zeggen moeten we zkn hoe
de besparingen van deze categorieën tot stand komen. Beide
groepen sparen voor de oude dag, vrijwel altijd op eei
manier die contractueel yastligt, zodat ôp die besparingen
vrijwel geen invloed uitgeoefend kan worden.
Bij de arbeiders zijn er dan nog twee manieren van vrij
sparen te onderscheiden: het doelsparen ,op betrekkelijk
korte termijn (voor vakantie, wasmachine, uitzet, etc.) en
het ,,wegleggen”, veelal bij de spaarbânken, yan bedragen
die ,,over” zijn uit het weekloon, meestal ook vôor de oude
dag, of uit voorzorg in geval van nood. Dat ,,over” uit het
weekloon is bijzonder gering, gegeven de nôg steeds zeer
geringe speelruimte in het loon, en de talloze aantrekkelijke
consumptiemogeljkheden. Het doelsparen op korte térmijn
moet toch voortgang vinden, men wil niet vijf jaar op een
vakantie of een wasmachine wachten.
Bovendien leert de ervaring dat dit soort besparingén
afhangt van
beschikbaar
inkomen, niet zozeer van verdiend
inkomen. Wanneer de woningbouw-besparing van te voren
afgetrokken is, richt men zijn consumptie en eventue1e
besparingen naar het bedrag dat men mee naar huis neemt.
Voor de arbeiders zal dit systeem dus waarschijnlijk voor
95
pCt. neerkomen op consumptiebeperking,
niet op
be-
perking van overige bçsparingen (ik maak d&5 pCt uit-
zondering voor het sparen voor een uitzet en woning-
inrichting, waarbij men juist door de woningnood wel vijf
jaar de tijd heeft).
Het richten van consumptie en besparingen naar
be-
schikbaar
inkomen geldt ten dele ook voor de beter gesitu-
eerden. Hier is de ,,marginalpropensity to consume” kleiner,
laten we aannemen 0,7. Dit zou betekenen dat van het
totale bedrag dat zij volgens dit systéem besparn, anders
toch 30 pCt. aan de kapitaalmarkt ten goèdê wa gekomén.
Op de geschatte jaarlijkse bespâringen vn f. 150 mln, is
dus misschien f. 130 mln, additioneel.
Vooral omdat een groot gedeelte van deze spaarders
arbeiders zijn moet voor onoverdraagbaarheid jezoigd
worden. Er komen altijd situaties voor in een arbeidersgezin
waarin het prettigzou zijn het béspaardè bedragmeten in
handen te hebben. Bij overdraagbaarheid zou dit éen reden
kunnen zijn voor een handel tegen disagid. Indien de spaar-
certificaten belastingvrij zöuden zijn, zöu ielfs helemaal
geen disagio nodig zijn. De ,,nieuwe” arbeiderbesparingn
zouden dan snel afgelost worden door ,,oude” bes,aringen
van hen, die daarmee aan de belastingprogressie op hun
kapitaalopbrengst zouden ontsnappen, en dus op deze
certificaten een zeer hoog rendement zouden maken. Het
nuttig effect voor de kapitaalmarkt zou dan metëen ver
dwijnen, er zou immers in geen enkele sector van ton-
sumptiebeperking sprake zijn.
De termijn van 5 jaar.
Deze isin tegenspraak met een stelling aan het begin vn
dit artikel, nl. dat een belegging in huizen zichzelfniet
binnen 25 jar liquideert. Het is echter ook niet de bedoelirg
dat dit syste&m de woningbouw, of zelfs maar 10 pCt.
van de woningbouw,
blijvend
financiert, maar dat de thans
heersende kapitaalnood verminderd wordt.
De kapitaalschaarte als gevolg van overbsteding is
ôf,een tijdelijk verschijnseÏ dat verdwijnen kan tegelijk mét
607
•
-‘
,
t
.
..
In oktober van het vorige
jaar heeft het land-
bOuwscha_p
bij de
Regering-een viertal voorstellen
Ingediend welke tot doel hadden, via het op de
kostprijzen
van
landbouwprodukten’ gebaseerde
garantlebeleid, voor de landbouw een groter
aan-
deel in het nationaal inkomen te bereiken.
Naar
e-
s ag
gron
aanleiding daarvan acht schrijver een hernieuwde
–
bezinning op de wijze
waarop de
herverdeling
wordt
uitgevoerd, nuttig.
Naast
de vraag, of met
van – h t
dit
beleid het algemeen belang dan wel specifieke
s
landbouwbelangen worden
gediend, gaat
het om
de toetsing van de grondsiagén en de vorm van
/
iet beleid aan de algemene doelstelling ervan.
an
ouis beleid
gaat daartoe
na wat de feitelijke inhoud
•
Schrjver
‘
–
is van het begrip ,,sociaal en economisch ver-
antwoord bedrijf” ‘en pleit op grond van deze
beschouwing voor verbreding, van de
grondslag
van het landbouwbeleid.
/
–
J
‘
•
In oktober van het vorige jaar heeft het Landbouw-
schap bij de Regering een viertal voorstellen ingediend
‘mçt betrekking tot de uitgangspunten van de kostprijs-
berekeningen van, landbouwprodukten. Deze voorstellen
hadden tot doel via het op deze kostprijzen berustende
garantiebeleid, voor de landbouw een groter aandeel in
het nationale inkomen te bereiken. Zowel de parlementaire
behaideling der in de Bestedingsnota vervatte landbouw-
maatregelen als die van de Landbouwbegroting ,is dan
ook gericht geweest op deze herziening van onderdelen,
(vervolg van blz. 607)
die overbesteding, ôf zij is het klassieke einde van een
hausse, de voorbode van een naderende depressie. In het
eerste geval is elk middel ter beperking van de besteding –
en speciaal yan de consumptie – op de korte termijn
nuttig, en mag men hopen op een reculer pour mieux sauter,
waarbij de groei van het nationale inkomen ook groei van
de fondsen der institutionele beleggers zal betekenen, eh
daarmee een ,,normale” financiering van,de woningbouw
4).
In het geval van een depressie is er geen bezwaar tegen
om de woningbouw inflatoir te fipancieren, het spaarsysteem
af te schaffen, en de gespaarde bedragen terug te geven,
daar de houders ze dan vermoedelijk niet zullen oppotten,
maar juist consumeren, hetgeen onder die omstandigheden
alleen maar nuttig is. –
Conclusie.
Dit hele systee
‘
m is dus voorlopig bedoeld als een nood-
‘verband, niet als een
blijvende
verandering in de spaar-
gewoonten van dç hele bevôlking, waartoe grotere psychi-
sche veranderingen noodzakelijk zouden zijn. Het is dus
niet
een poging tot blijvende bezitsvorming, maar slechts
‘een poging om een time-lag in de consumptie te kweken,
die op dit noment dringend nodig is, en die alleen maar ôf
geforceerd kan worden door extra belastingen (waarbij voor
het individu niet van uitstel, maar van afstel ‘sprake is), ôf
4)
Het verder optrekken van de oude huren zl het op den
duur ook mogelijk maken een groter deel van de nieuwbouw
te financieren uit vrijkomende afschrijvingsbedragen uit de
woningsector. Zie mijn artikel ,,Woningvoorziening, kapitaal-
markt en conjunctuur” in ,,E.-S.B.” van 14 november 1956. #
608
bij overigens ongewijzigde han’dhaving van de grondslag en
ook van de vorm van het tot dusverre gevoerde beleid.
De voorzitter van het Landbouwschap heeft in een
van de eerste zinnen van de inleiding die hij destijds hield
onomwonden gezegd, dat wat de landbouw vroeg neer-
kwam op ,,een forse ingreep in, de inkomstenverdeling
van ons volk”. Een herverdeling dus, waarbij de overige
bevolkingsgroepen belangrijk hogere
bijdragen,
dan tot
dusverre voor mogelijk c.q. nodig werd gehouden, uit
hun inkomen beschikbaâr zouden moeten stellen om via
teweeggebracht kan worden door vrijwillige besparingen
als antwoord op een noodtoestand. Men kan van de
arbeidersbevolking jiet’ verwachten dat zij reageert op de
noodtoestand van de kapitaalmarkt; misschien echter is
zij bereid te reageren op een noodtoestand in de woning-
bouw.
In de afgelopen eeuw heeft het kapitalisme over het
,
algemeen het technisch-noodzakelijke achterblijven van
consumptie bij investeringen afgedwongen door het zo lang
mogelijk belemmeren van reële loonstijgingen. Meestal had
dit tweeërlei bedenkelijke gevolgen: de werknemers kregen
niet hun aandeel in de
stijging
van het nationale produkt,
en de bedrijven maakteiidusdanige winsten dat zij onver-
antwoord optimistisch werden, .zodat de omslag kwam ôf
ten gevolge van onderconsumptie (wanneer de loons-
verhogingen niet tijdig afgedwongen konden worden), èf
van overinvestering (wanneer nadat de loonsverhogingen
tot stand kwamen de winsten te klein bleken om de begon-
nen investeringen verder te financieren).
Het zotr misschien aanbeveling verdienen als het huidige
sociaal-kapitalisme naar wegen zocht om de technisch-:
noodzakelijke time-lag tussen investeringen en consumptie’
te verwerkelj ken door wel de werknemers direct te. laten
delen in de stijging van het nationale produkt, en zodoende
de winsten en de bedrjfsinvesteringen ,,normaal” te
houden, maar tegelijkertijd een ‘op dat moment nog als
overspannen te beschouwen consumptieve vraag tegen te
gaan dôor de werknemers tijdig en tijdelijk tot additioneel’
sparen aan te zetten.
I
–
Amsterdam. •
Ni.
J. ‘t H0OFT-wELVAAR5.
de in het algemeen verschillend gerichte uitkomsten van
hetgeen een economisch verantwoord en hetgeen een.
sociaal verantwoord bedrijf wordt geacht.
Het zou dan ook gewenst zijn bij de ontwikkeling
van het beleid van de aanvang af van deze tweeslachtig-
heid uit te gaan, omdat alleen dan, de draagwijdte der
‘
stap voor stap te nemen beslissingen volledig kan worden
overzien. Alleen dan is het nl. mogelijk om te beoordeltn
in hoeverre de eventueel met het garantiebeleid gemoeide
uitgaven economisch verantwoord zijn dan wel uit andere
en met-name sociale overwegingen voortvloeien. M.a.w.
–
dan kan er onderscheid wordèn gemaakt tussen dat deel,
van de beleidskosten, dat werkélijk steun is, en dat deel,
dat alleen maar een afweer betekent van marktversto-
• ringen, waaraan aanpassing van de produktiestructuur
• ongewenst wordt geacht. Juist en vooral in een periode
als de huidige, wajirin het landbouwbeleid hoge kosten
medebrengt, is een d’ergelijke onderscheiding voor alle
betrokken partijen van bijzondere betekenis.
De tweeslachtigheid van het, begrip sociaal en econo-
misch verantwoord bedrijf kan als volgt nader worden
– uitgewerkt. De bepaling, van het economisch verant-.
woorde bedrijf dient verbond’n te zijn aan de opbrengst
:
prijzen der produkten. De daarbij te ‘hanteren prijzen
kunnen evenwel in vele gevallen niet gelijk gesteld worden
aan de feitelijke marktprijzen, zoals die thans onder in-
s
vloed van wisselende oogsten tot stand komen. Met name
in al die gevallen, waarin deze omstandigheden prijzen en
prijsverhoudingen tot gevolg hebben, waaraan aanpassing
van de produktie (nationaal-economisch) ongewenst
wôrdt geacht. Dit kan het geval zijn omdat handhaving’
vari een bepaalde omvang van een bepaalde produktie
als zodanig een economisch belang wordt geacht, dan wel
(bijv. in het geval van de bekende prjs-produktiecyci)
omdat de âanpassing van bepaalde produktietakken
zover achter de markt pleegt aan te lopen, dat zij uit-
eindelijk meer na- dan voordeel oplevert. –
Om nu toch de prijsinvloed in het beleid tot uiting te,,
kunnen brengen, menen wij dat hier gewerkt zou moeten
worden- met de (fictieve) prijzen, zoals die bij een niet
door incidentele overschotten (c.q. tekorten) en maat-
regelen verstoord handelsverkeer voor Nederlandse pro-
dukten zouden worden verkregen. Het marginale econo-
misch verantvoorde bedrijf is dan o.i. dat bedrijf, dat
bij deze op een onverstoorde markt gevormde ,,even-
wichts”-prjzen nog juist een (als minimum), redelijke
beloning oplevert. Onder dit laatste dan te verstaan,
dat boven vergoeding van alle uitga’ven en rente en af-
‘-
schrijving op het geïnvesteerde kapitaal ook de eigen
arbeid op het marginale bedrijf nog juist wordt beloond
alsof deze door betaalde krachten zou zijn verricht.
Dat ook een dergelijk bedrijf b’ij de feitelijke prijsont- . •
wikkeling toch onrendabel kan worden, vindt bij dezè
bepaling niet zijn oot’zaak in tekortkomingen van het
bedrijf, maar in de abnormale prijsvorming bij het hui-
dige handelsverkeer. Steunmaatregelen voor deze be-
drijven bewerken dan ook geen instandhouding van
eigenlijk oneconomische bedrijfseenheden, maar dienen
slechts tot afweer van marktverstoringen, waarvan door-
werking om economische redenen niet wordt gewenst
2).
/
prijzen en toeslagen het landbouwinkomen te vergroten.
In deze situatié lijkt ook een hernieuwde bezinning op
de wijze, waarop deze herverdeling wordt uitgevoerd,
nuttig. Het belang hiervan is tweeledig en bestaat zowel
voor de gevende als voor de ontvangende partij.
In de eerste plaats gaat het om de toetsing van de grond-
slag en de vorm van het beleid (en met name van het
markt- en
prijsbeleid)
aan de algemene doelstelling daar
–
van. En in de tweede plaats om de vraag, of met dit be-
leid het algemeen belang dan wel specifieke landbouw-
belangen worden gediend. Wat dit laatste betreft: naar-
mate het algemene belang in de lasten van het landbouw
–
beleid zwaarder blijkt te wegen, zou de landbouw zijn
odium als steunbehoevendé bedrijfstak zien afgewenteld.
Beginnen wij met de toetsing van het beleid. De be-
kende formule luidt: het markt- en prijsbeleid heeft ten
doel een redelijk bestaan te verzekern aan de werkers
op, het goed geleide en sociaal en economisch verant-
woorde bedrijf. Deze doelstelling: het verzekeren van
een redelijk bestaan op bedrijven, waarvan de instand-
houding noodzakelijk c.q. verantwoord wordt geacht,
zal in haar algemene zin niet anders dan volledige in-
stemming ontmoeten. Het kernpdnt hierin is echter de
feitelijke bepaling van het begrip ,,sociaal en economisch
verantwoorde bedrijf”; de vraag, wat dit nu eigenlijk in-
houdt, is tot dusverre nog niet beantwoord. Het ,,ver-
antwoorde” bedrijf wordt identiek gesteld met, althans
gekoppeld aan, een zeker gewogen gemiddelde van groe-
pen bedrijven (waarvan de administratie wordt bijgehou-
den door het Landbouw-Economisch Instituut), die ieder
typisch zijn voor de gemiddelde produktie-omstandig-
.heden van een bepaald gebied”
1)
Met andere woorden:
er wordt aangenomen, dat met garantie van de gemiddelde
kostprijs dezer L.-E.I.-bedrijven ook de verzekering van
een redelijk bestaan aan het verantwoorde bedrijf wordt
bereikt.
Dit voorondersteldé verbând nu is een nadere beschou-
wing waard. De keuze der L.-E.I.-bedrijven, die plaats-
vindt in intern overleg tussen de Rijksiandbouwvoorlich-
tingsdienst, het Landbouwschap en het L.-E.I., is gericht
op bedrijven met
,,gemiddelde
produktie-omstandigheden”
bij
,,vakbekwame
bed rij fsuitoefening”
1)
Maatstaven van
landbouwtechnisch karakter dus, waarbij het sociaal c.q.
economisch verantwoord zijn dezer bedrijven als zodanig
niet aan de orde komt, zolang men althans ,,gemiddeld”
en ,,verantwoord” niet a priori identiek stelt.
Men.kan in deze nog een stap verder gaan en dan tot
de volgende uitspraak komen. Ook wanneer de keuze
der typebedrjven van het L.-E.I. wel, naar sociale en
economische maatstaven werd bepaald, dan behoorde
de vaststelling dezer maatstaven niet in het thans bestaande
interne ‘overleg thuis. Deze vaststelling vormt een der
primaire taken van het (landbouw)-beleidsapparaat,
waarover Regering en Parlement zich moeten kunnen
uitspreken /
Deze stelling kan als volgt worden geargumenteerd.
Hoewel nu al sinds jaren de woorden ,,sociaal en econo-
misch verântwoord” in de beleidsformule broederlijk
vereend naast elkaar plegen te staan, is het toch in feite
zo, dat dit allerminst een homogeen, als eenheid te be-
palen, begrip is. Integendeel, het is een compromis, en
wel een voôral politiek te bepalen compromis, tussen
‘) J. Horring: ,,De uitgangspunten voor de kostprijsbe-
rekening” Bedrijfseconomische Mededelingen, L.-E.I. no. 17,
blz. 8-11.
2)
Aangetekend zij hierbij, dat het voor bepaalde produkten
nationaal-economisch verantwoord kan zijn van een hogere
dan de evenwichtsprijs uit te gaan, nI. indien het nodig is om,
bijv. uit strategische overwegingen,- een zekere produktie-om-
vang in stand te houden.
.-
/
–
609
–
e e
w
w
0 0
d
ce
u
0
a
wel
niet
1
II
1
1
–
n
n
–
e
III
IV
t
t
wei
niet
Deandere Pool van het beleid: het sociaal verantwoorde
bedrijf, dient naar onze mening daarentegen geheel los
van prijzen en marktverhoudingen te worden bepaald.
De maatstaf zou dan moeten wordei ontleend aan de
maatschappelijke meningsvorming omtrent de gewenste
omvang van de landbouwbevolking in het algemeen en
van de boerenstand in het
bijzonder.
Bij de vrijwel ge-
geven omvang van het Nederlandse landbouwpotentieel
resulteert dit in een zekere minimum werkgelegenheid
voor het marginale sociaal verantwoorde bedrijf. Gezien
de zeer beperkte
mogelijkheden
tot het beoefenen van
nevenberoepen naast de landbouw zal als algemene grond-
slag tenminste het volledige éénmansbedrijf beschouwd
moeten worden.
Al naar de ontwikkeling der inzichten en verhoudingen
zal dit minimum hoger gesteld kunnen worden. Zo wordt
reeds de opvatting gehoord, dat in verband met de gene-
ratie-opvolging in de toekomst het sociaal verantwoorde
bedrijf aan tenminste twee volwaardige arbeidskrachten
volledige werkgelegenheid moet bieden. Bij de huidige
structuur van de Nederlandse landbouw komt, ondanks
de snelle vermindering, nog een zeer groot aantal voor
één mankracht te kleine bedrijven voor. Voorlopig zal
daarom o.i. het marginale sociaal verantwoorde bedrijf
moeilijk groter dan het éénmansbedrijf gesteld kunnen
worden.
Waar nu vanuit deze beide polen het, compromisbe-
grip sociaal en economisch verantwoord bedrijf komt te
liggen, wordt bepaald do?r de ,,evenwichtsprjzen” ener-
zijds en de kostprjzen der marginale sociaal verantwoord
geachte bedrijven anderzijds. Het dualisme van de, in
de beleidsformule gebezigde, begripsbepaling komt ‘dan
duidelijk naar voren. Van sociaal
en
economisch verant-
woord zijn is ni. in feite alleen dan sprake, wanneer de
kostprijzen der sociaal verantwoorde bedrijven gelijk
aan of lager zijn dan de evenwichtsprijzen. Maar dan
bestaat er ook geen probleem. Het sociaal verantwoorde
deel der bedrijven is in dat geval tegelijk ook economisch
verantwoord en het beleid ter verzekering van een redelijk
bestaan behoeft niet verder te gaan dan (wellicht slechts
gedeeltelijke) afweer van verstoringen t.o.v. de evenwichts-
prijs.
Moeilijkheden ontstaan er pas indien een deel der
sociaal verantwoorde bedrijven
niet
economisch verant-
woord blijkt te zijn. D.w.z. indien (een deel van) de kost-
prijzen der nog juist sociaal verantwoorde bedrijven
hoger liggen dan de evenwichtsprijzen. Dan kan onder
ongunstige omstandigheden de verzekering van een redelijk
bestaan aanzienlijk meer kosten vergen dan economisch
gezien nodig zou zijn. In dat geval moeten dus inderdaad
enerzijds het, op het marginale bedrijf te garanderen,
inkomen en anderzijds tie mogelijke kosten van het boven
het evenwichtspeil stellen der prjsgaranties tegen elkaar
worden afgewogen.
Worden ook in het uiteindelijk beslissende politieke
gesprek de financiële gevolgen van deze méérkosten voor
de gemeenschap volledig aanvaard, dan zou de moeilijk-
heid daarmede zijn opgelost en het sociaal verantwoorde
bedrijf de beleidsbasis kunnen vormen. Voor de toekomst,
waarin na voltooide sanering de maatstaven voor dit
bedrijf hoger gesteld kunnen worden, is deze figuur zeker
denkbaar. Thans echter zal wel degelijk wederzijdse af-
weging ‘van belangen van de landbouw en de overige
gemeenschap moeten plaatsvinden en dus naar een com-
promis gestreefd moeten worden.
De aard van dit compromis, en daarmede de hoogte
van het garantieprijspeil, is afhankelijk .’an de menings-
vorming ten aanzien van de structuur en het inkomens-
niveau in de landbouw enerzijds en de zwaarte der finan-
ciële offers anderzijds. Een meningsvorming, die zich dus
overwegend niet in technisch-wetenschappelijk maar in
politiek verband zal moeten afspelen. Daarbij zullen dan
de volgende overwegingen de daarbij aangegeven’ rol
spelen:
welk deel der sociaal verantwoorde bedrijven t.o.v.
de economisch verantwoorde bedrijven submarginaal
is. Om hoe meer bedrijven het hierbij gaat, hoe
zwaarder het sociale aspect zal moeten wegen;
om welk bedrag aan, sociaal geïndiceerde, meer-
kosten het gaat. Hoe groter dit bedrag, hoe meer
men geneigd zal zijn het economisch aspect te laten
wegen en tot beperking der bescherming te komen;
om welke bedrjfstypen c.q. gebieden het gaat. Naar
–
mate ër meer mogelijkheden zijn om daar tot een
ander produktiepatroon te komen, kan in beperking
der bescherming gemakkelijker worden berut.
Van de vier verschillende combiatiernogeljkheden
van het economisch c.q. sociaal verantwoord zijn van
bedrijven zijn tot dusverre de,’ voor het prijsbeleid, be-
langrijkste twee besproken.
economisch verantwoord
Indien alle bedrijven volgens beide gezichtspunten
in een schematisch vierkant worden geplaatst zijn de
combinaties resp. met 1 en
II
aangegeven. Volledigheids-
halve zij er op gewezen, dat ook de beide andere zich
in de praktijk voordoen. Het minst belangrijk is groep
III: kleine c.q. zeer extensieve bedrijven, die
op zich
zelf
sociaal niet verantwoord geacht worden, maar (door
relatief lage kostprjzen) economisch best meekunnen.
Hier is alleen van een (sociaal) probleem sprake, voor
zover deze bedrijven, mèt mogéljke neveninkomsten,
nog een te gering inkomen opleveren. Dit deel der be-
drijven uit groep III vormt met die van gr6ep IV: de
bedrijven die noch economisch noch sociaal verantwoord
geacht worden, het reeds lang in de belangstelling staande
,,kieine-boerenvraagstuk”.
Wordt nu het huidige beleid aan de hier gegeven sche-
matische beschouwing getoetst, dan kan de volgende
analyse worden gegeven. Volgens de formule wordt met
het beleid het verzekeren van een redelijk’ bestaan op
het sociaal en economisch verantwoorde bedrijf beoogd.
Letterlijk betekent dit dus dat alleen de in beide opzichten
verantwoorde bedrijven deze verzekering hebben, d .w.z.
610
alleen de bedrijven uit groep 1 van de figuur. In de prak-
tijk is hier niet mede volstaan, maar wordt aan het be-
grip sociaal en economisch verantwoord een enigszins
andere inhoud gegeven. En wel in die zin, dat ook de
sociaal verantwoorde bedrijven in het garantiebeleid
worden betrokken, voor zover
•
dé daarmede gemoeide
kosten economisch verantwoord, hetgeen hier betekent
aanvaardbaar, geacht worden. D.w.z. dat behalve groep
1 ook een aansluitend deel der bedrijven uit groep II,
bijv. tot de lijn a-b, een redelijk bestaan wordt verzekerd.
Bij de uitvoering van het beleid wordt ten slotte eigenlijk
nog een derde interpretatie gehanteerd en is de garantie
in feite gebaseerd op een gemiddelde van representatieve
bedrijven. Gezien de vrij hoge minimum bedrijfsgrootte
der betrokken L.-E.I.-bedrijven zullen de aldus gegaran-
deerde bedrijven wellicht ook niet dd gehele groep
1
om-
vatten, maar bijv. begrensd worden door een lijn c-d.
Hoe de begrippen economisch verantwoord bedrijf en
sociaal verantwoord bedrijf in de praktijk ook worden
bepaald en hQe zij ook tot één (compromis) begrip worden
verbonden, altijd zal dit neerkomen op het trekken van
een scheidingslijn door een kwadrantenverdeling van het
geheel der Nederlandse landbouwbedrijvèn. Naast deze
uitwerking van de inhoud der beleidsformule, is het essen-
tiële verschil tussen het hier beschreven stelsel en het hui-
dige gelegen in de rol, die de binnenlandse kostprjzen erin
spelen. In’ het huidige systeem zijn deze voor de uit-
eindelijke berekening van de garantieprijs vrijwel vol-
ledig bepalend, terwijl bij de hier ontworpen werkwijze
de kostprijs als geljkwaardige mede bepalende grootheid
een zekere opbrengstprjs (hier uitgewerkt als de even-
wichtsprjs) tegenover zich vindt.
Ten aanzien van deze
‘gelijkwaardigheid
passen ten
slotte nog enige op de- praktijk gerichte opmerkingen.
Hier rijst nI. de vraag, of het mogelijk is de immers niet
feitelijk bestaande, dus fictieve, evenwichtsprjzen zo te
Zwedens auto-uitvoer
Zwedens uitvoer van auto’s heeft een opzien-
barende stijging te zien gegeven: gedurende de
eerste vier maanden van dit jaar werden er
volgens ,,Index” van juni jl. 6.665 personenauto’s
geëxporteerd,. tegen 1.484 in de vergelijkbare
periode van
1956.
De uitvoer van vrachtauto’s
steeg over dezelfde tijdvakken gerekend van
1.369 tot 2.133 stuks. Vooral de uitvoer naar de
Verenigde Staten issterk gestegen: hij nam in
waarde toe van slechts 0,3 mln. kronenin het
eerste kwartaal van 1956 tot niet minder dan
21,9 mln. kronen in de overeenkomstige periode
van dit jaar. De Verenigde Staten zijn thans,
met 24 pCt. van de totale uitvoer, Zwedens
belangrijkste auto-afnemers geworden. Overigens
is het opvallende succes van de Zweedse auto op
de Amerikaanse markt geen op zichzelf staana
verschijnsel: de aldaar toenemende belangstelling
voor kleine wagens heeft ook de export van
andere landen gunstigbeïnvloed. Van de kleine
Europese wagens is de Volkswagen in Amerika
het meest in trek.
bepalen, dat deze inderdaad gelijkwaardig tegenover de
kostprijzen mogen worden gesteld. Een vraag, die vanuit
twee overwegingen gezamenlijk verklaard kan worden.
In de eerste plaats vanuit de natuurlijke tegenstelling
tussen een sinds jaren bestaand en ingeburgerd begrip
als dat van de kostprijs en een o1komen nieuw, nog
niet in de praktijk uitgewerkt, begrip als de evenwichts-
prijs. Het leeftijdsverschil als zodanig speelt hierbij zakelijk
een ondergeschikte, zij het psychologisch belangrijke,
rol: ook het kostprijsbegrip is
destijds
veelal zeer scep-
tisch ontvangen. Belangrijker is, dat met dit ingeburgerd
zijn langzamerhand is vergeten dat aan het maken van
kostprjsberekeningen een betrekkelijk . willekeurig en
zeker niet objectief stelsel van afspraken ten grondslag
ligt, waarover de betrokken partijen het in onderling
overleg ees geworden zijn. Dze betrekkelijke willekeur
kwanf trouwens ook in de recente voorstellen van het
Landbôuwschap tot uiting. Driekwart daarvan had nl.
ten doel een aantal afspraken, waarover enkele jaren
geleden overeenstemming was bereikt, ingrijpend te wijzi-‘
gen c.q. geheel door andere te vervangen.
Er is dus zeker geen aanleiding om een zwart-wit tegen-
stelling te creëren tussen subjectieve evenwichtsprjzen
en objectieve kostprjzen. Veeleer is het de vraag, of het
mogelijk is om ook voor de bepaling van evenwichtsprjzen
tot een gesloten geheel van afspraken te komen, dat door
de belanghebbende partijen als grondslag wordt aan-
vaard.
Ten aanzien van deze secundaire vraag geldt dan de
tweede overweging, ni. dat het kostprjsbegrip geheel
door de binnenlandse verhoudingen wordt bepaald en
overwegend technisch van aard is, terwijl de evenwichts-
prijs een vooral internationaal bepaald en economisch
begrip is. Hier ligt stellig een belangrjk verschil en de
huidige stand van zaken en kennis is ook zeker niet van
dien aard dat een onmiddellijke overgang op een, mede
op evenwichtsprjzen berustend, beleid mogelijk is. De
maatschappelijke ontwikkeling beweegt zich echter onmis-
– kenbaar in de richting van grotere internationale samen-
werking en binding. Met name deze binding, bijv. in het
kader van de Euromarkt, maakt de opstelling van prijs-
berekeningen in internationaal verband tot een onont-
koombare noodzaak. Met andere woorden: alles wat
thans voor de berekening van kostprijzen reeds bestaat:
afspraken, documentatie en apparaat, komt er voor
internationale berekeningen ook. En terzelfdertijd bestaat
. eveneens de noodzaak om over de grondslagen en resul-
taten van dergelijke berekeningen tussen partijen met
tegengestelde belangen tot overeenstemming te komen.
De voorwaarden, om tot aanvaardbare berekeningen
van evenwichtsprijzen te komen, worden dus in ‘ieder
geval gerealiseerd en de wenselijkheid van een nieuwe
beleidsvorm kan dus geheel door de waardering voor
een verbreding van de grondslag worden beslist. Een ver-
breding die, naar uit het bovenstaande duidelijk moge
zijn geworden, in staat zou stellen:
verder inhoud te geven aan het streven naar een
werkelijk sociaal en economisch verantwoorde be-
grenzing van het overheidsingrijpen tav. de in-
komensvorming in de landbouw en
de économische en sociale facetten van dit ingrijpen
naar hun aard en gevolgen, met name wat betreft
de eruit voortvloeiende lasten, te onderscheiden.
Loosduinen.
A. W. G. KOPPEJAN.
611
5′
/
t
–
– Het
collèctieve merk
en zijn.
bescherming
.5-
.
5
Schrijver gaat
na, welke middelen aanwezig
zijn om het collectieve merk, dat in ons land
vrij-
wel niet is beschermd, enigennte te beschermen
tegen ongewenst gebruik. In de huidige onistan-
digheden, waar de houders van collectieve merken
geen formele rechten kunnen doen gelden, kan
•
de houder trachten door morele druk op de mis-
bruiknaker zijn morele rechten te handhaven.
Het is dan ook een ernstig gemis, dat de wetgever
nog steeds
geen bescherming heeft verleend aan
S
-ç
het collectieve recht. Zolang de gewenste wettelijke
regeling niet bestaat,
lijkt
schrijver de enige weg,
dat men niettemin overeenkontsten afsluit tussen
de houders van ingeschreven collectieve merken
en de werkelijke gebruikers,
waarin uitdrukkelijk
de aansprakelijkheid voor onjuist gebruik op de
gebruiker wordt afgewénteld en waar mogelijk
een samenwerking met controlerende keuringsin-
stituten
wordt bedongen.
S
.
Het collectieve merk is in ons land vrijwel niet beschermd,
althans niet rechtstreeks.
/
Het fabrieks- of handelsmerk heeft zijn waarde voor de
eerste gebruiker, die dit voor zijn bedrijf bezigt ter onder-
scheiding van zijn waren van die van anderen, maar de
wetgever heeft bij de opstelling van de Merkenwet in
1893 geen rekening gehouden met groepen van gebruikers,
‘die ten behoeve van hungemeenschap (bijv. in de vorm
van een vereniging of stichting) een merk hebben laten
inschrijven ten name van een rechtspersoon, die zelve
geen bedrijf heeft en dus geen waren in het verkeer brengt,
doch onder bepaalde voôrwaarden toelaat dat de leden
van de gemeenschap hun waren voorzien van het collec-
tieve merk of geineenschapsmerk.
Als regel dient zulk een merk om een bepaalde hoedanig-
heid of bepaalde hoedanigheden van de waar, die van belang
zijn te achten voor de afnemers, aan te duiden en te waar-
borgen. Zulk een hoedanigheid kan zijn de herkomst van de
waar (bijv. Nederlands Fabrikaat, Franse wijn), het voldoen
aan bepaalde voorwaarden van vorm of kwaliteit (bijv.
het voldoen aan normen, gesteld door een nationale nor
–
malisatie-instelling, zoals de Hoofdcommissie voor de
Normalisatie in Nederland (H.C.N.N.), of het feit dat
een keuringsinstelling de deugdelijkheid van een bepaald
produkt proefondervindeljk heeft gecontroleerd en goed
heeft bevonden (bijv. het keuringsteken van het Keurings-
instituut voor waterleidingsartikelen). De collectiviteit die
houdster is van het g&meenschappelijk merk, kan dan ook
als zodanig geen materiële schade lijden, wanneer het
collectieve rnerk door een derde wordt misbruikt.
Wellicht kan gesteld worden, dat de collectiviteit een
immateriële schade lijdt door het misbruik van het collec-
tieve merk, bijv. indien het merk wordt gebruikt om een
hoedanigheid van de waar voor te wenden, die in feite
ontbreekt. Het is niet zeker dat de rechter schâdevergoe-‘
ding zou toekennen voor een door een rechtpersoon
geleden ideële schade.
Indien het merkteken onbevoegd (d.w.z. zonder toe-
stemming van de collectiviteit) wordt gebruikt, maar geen
valse indruk wekt, zal de rechter waarschijnlijk
,
geen
schadevergoeding aan de collectiviteit toekejinen op grond
van een onrechtmatige daad’ van de inbreukmaker. Toch
kan een onbevoegd gebruik van een collectief merk hinder-
lijk zijn voor de controle op het juiste gebruik daarvan
(d.w.z. of de door het merk te waarborgen hoedanigheid
van de waar inderdaad voorhanden is).
t
Welke middelen zijn dan aanwezig om het collectieve
merk in ons land enigermate te beschermen tegen onge-
wenst gebruik?
Duidelijk is, dat de bona fide gebruiker van het merk
schade
lijdt,
indien door het gesignaleerde misbruik de
waarborgende waarde van ht merk te loor gaat, in die
zin, dat de afnemer geen zekelheid meer heeft,’ dat de
vooronderstelde garantie op waarheid berust. De bona
fide gebruiker kan dan’ ook onder bepaalde omstandig-
heden tegen de misbruiker een actie instellen gegrond op
onrechtmatige daad (oneerlijke mededinging). De houder
van het collectieve merk kan aan een bona fide gebruiker
dus verzoeken tegen de misbruikmaker een actie in te
stellen. Deze actie kan met te meer klein worden verzocht,
indien tussen de collectieve hou’der van het merk en de
individuele bona fide gebruiker een overeenkomst bestaat,
dat de laatste in geval van misbruik zal optreden (zoals
bijv. het geval is ten aanzien van het Kema-keurteken).
Optreden tegen het onbevoegde gebruik zonder onjuiste
pretentie van hoedanigheid, is veel moeilijker, behalve
in het geval van een keurteken. Indien een onbevoegde een
keurteken aanbrengt, pleegt deze een feitelijke vervalsing;
hij toch pretendeert ten onrechte dat een bepaald keurings-
instituut zijn waar heeft gekeurd..
De overige hoedanigheidsmerken kunnen onbevoegd
worden aangebracht, zonder dat daarbij een onwaarheid
behoeft te worden geuit. Men kan zich denkn, dat een
fabrikant op zijn waar aangeeft, dat ze Nederlands fabri-
kaat is en dat zulks inderdaad het geval is. Toch kan aan
de doelstelling van de Vereniging Nederlands Fabrikaat
afbreuk worden gedaan door iemand die zonder’toe-
stemming van dè Vereniging gebruik maakt van haar
collectieve merk.
De op zichzelf niet onwar aanduiding op een artikel,
dât dit artikel een bepaalde hoedanigheid bezit, ,heeft
vooral dân een schadelijk gevolg, wanneer het artikel in
andere opzichten van inferieure kwaliteit is.
Gesteld, dat een artikel terecht een aanduiding vertoont
1
612
.
S
•_5
t
*
4′
t
.,
5__
.
S
.
••
•
.
‘
S
.
1
1
•
1′
1
–
dat het Nederlands fabrikaat is of dat het voldoet aan een
Nederlands Normblad,maar voor de rest slordig afgewerkt
en ondeugdelijk is, zo wordt afbreuk gedaan aan de goede
naam van de organisaties die het verbfuik van Nederlands
fabrikaat bevorderen resp. de toepassing van Nederlandse
normen propageren. Een afdoend afweermiddel tegen dit
euvel bestaat niet.
–
Heeft degeen die ‘de juiste maar ongewenste aanduidin-
gen gebruikt, een overeenkomst met de houder van het
collectieve merk gesloten en zich daarbij verbonden deug-
deljke ‘waar te produceren; deugdelijk ook wat betreft
hoedanigheden die niet te maken hebben met de in het
bijzonder beoogde hoedanigheid (in de zoëven genoemde
gevallen betreffende herkomst, resp. normalisatie), dan
kan de houder van het collectieve merk ingrijpen, wanneer
ondeugdelijke waar in het verkeer wordt gebracht waarmee
zijn naam wordt geassocieerd:Bestaat zulk een overeen-
komst niet, dan is -‘de houder van een collectief merk
thans nagenoeg machteloos.
In- de huidige omstandigheden, waar de houders van’
collectieve merken geen formele rechten kunnen doen
gelden, kan de houder van het collectieve merk trachten
zijn morele rechten te handhaven door morele druk op
hem die ik de misbruikmaker zou willen noemen (men kan
nauwelijks spreken van inbreukmaker, want de merk-
houder heeft geen uitsluitend recht). Dit kan buiten de
rechter om, door te dreigen met publikatie in de vakpers
of door andere wijzen van intimidatie, of zo men wil door
een soort chantage en soortgelijke middelen, die in wezen
op eigen richting 1neerkomen. Al kan men dergelijke
middelen binnen het ka’der van het wettelijk geoorloofde
houden, sympathiek zijn ze niet.
Het is dan ook een ernstig gemis, dat de wetgever nog
steeds geen bescherming heeft verleend aan het collectieve
merk, ofschoon Nederland ±ich daartoe reeds in
1913
bij
tractaat heeft verplicht
1)
en collectieve merken in ons
land al meer dan een kwart eeuw in zwang zijn. Dit klemt
temeer, daar ook de belangen van het publiek zelf sterk
betrokken zijn bij èen juiste en gecontroleerde hantering
van het collectieve merk. Dit merk dient immers juist om
het publiek een waarborg te geven, dat de onder het merk
verhandelde waren bepaalde hoedanigheden bezitten.
Het algemeen belang spreekt hier dan ook veel meer dan
bij de individuele merken, die immers in de eerste plaats
dienen om de waren van een bepaalde onderneming te
onderscheiden van die van andere ondernemingen en
dus in de eerste plaats gericht zijn op de bevordering van
privé-belangen en niet anders waarborgen dan de herkomst
uit het bedrijf van de rechthebbende op het merk of uit
een door dde daartôe gemachtigd bedrijf.
Dat men tot nog toe van overheidswege betrekkelijk
1) Prof. Mr. W. H. Drucker,
Kort begrip van het recht
betreffende den industrieelen eigendom
(Zwolle,
1929,
eerste
druk), blz.
83;
Prof. Mr. B. M. Telders,
Dankbaar doch allerminst voldaan,
in
Bjjblad bij De Industriële Eigendom
(‘s-Gravenhage)
1940,
blz.
14; –
de toelichting van de Minister van Justitie bij zijn voorlopige
antwoord op vraag
29
over het nieüwe Burgerlijk Wetboek,
Bjjlagen Handelingen Tweede Kamer 1952/3, 2864,
nrs
4
en
5
Bijblad bjj de Industriële Eigendom 1953,
blz.
28
en
Prof. Mr. G. H. C. Bodenhausen, Het nieuwe Burgerlijk
Wetboek, vraagpunten
26-29, Rechten van de scheppende mens,
in
Weekblad voor Privaatrecht, (‘Jotaris-ambt en Registratie
(‘s-Gravenhage)
1953
(nr.
4289),
blz.
162;
zie ook
1953
(nr.
4313),
blz.
446.
All
weinig aandacht heeft besteed’ aan de bescheri’ning van
het collectieve merk, behoeft overigens geen verwondering
te wekken. Er zijn bij ons Merkenbureau maar weinig
collectieve merken ingeschreven (van Nederlandse zijde
nauwelijks een tiental, van buitenlandse zijde vermoedelijk
minder dan tweehonderd). ,De particuliere bureaus die
zich met merkeninschrijving belasten, hebben dus geen –
bijzonder belang. Evenmin kan men van de invloedrijke
grootindustrie vergen, dat zij zich voor het onderwerp
warm maakt. Zij toch beschikt over merken, die een
zodanige wereldnaam bezitten en in de loop van de tijd
waarborgen van kwaliteit zijn gaan bieden, dat zij geen
behoefte heeft zich in een collectiviteit te verenigen met
minder bekende producenten of handelaren. Deze laatste
beide groepen evenals het grote publiek zijn evenwel het
slachtoffer van de huidige onbevredigende situatie.
De instellingen, die het geven van bepaalde hoedanig-
heden aan in het verkeer gebrachte waren willen be-
vorderen, worden in hun actie gehinderd, wanneer zij
slechts met gebrekkige middelen een eventueel collectief
merk kunnen handhaven. Vandaar dat de neiging bestaat
een collectief merk, dat toch geen behoorlijke waarborg
biedt, langzamerhand te veronachtzamen. Men wil liever
geen collectief merk toepassen uit vrees, dat een niet te
beteugelen misbruik optreedt.
V66rde tweede wereldoorlog onthield men zich dan ook
van het verstrekken van collectieve merken en het mach-
tigen tot gebruik voor categorieën van waren, die al te
gemakkelijk over de toonbank worden verkocht in vliegen-
de winkels. Ook dumping op de markt met behulp van
goederen van inferieure kwaliteit vormde een bedreiging
voor het collectieve merk. Een vrije Euromarkt zal in:de
toekomst vele voordelen bieden. Tegelijkertijd zal daarbij
evenwel meer vrijheid komen voor de niet bona fide
handelaar en groter gevaar ontstaan van ongewenst ge-
bruik van een collectief merk. Het keurslijf van vestigings-
vergunning en andere vormen van dirigisme moge zijn
nadelen hebben, het maakt het handhaven van kwaliteits-
iiormen binnen een beperkt gebied gemakkelijker. Een
louche firma kan gemakkelijker zijn slag slaan in de grote,
stad dan in een dorp en straks gemakkelijker op een’
Euromarkt dan op een beperkte binnenlandse markt, een
en ander ten detrimente van het richtige gebruik van een
collectief merk.
De vraag kan verder worden gesteld, of bij een betere
fundatie van het collectieve merkenrecht eenvoudig de
ewenste waarborg kan worden verstrekt.
Er bestaat thans een kans, dat dor gemeenschappelijke
wettelijke actie van de Benelux-landen een behoorlijke
bescherming van het collectieve merk tot stand komt,
zelfs in de vorm van een in drie landen eensluidendé wet.
Het ziet er naar uit,. dat daartoe’ strekkende voorstellen
spoedig aan de bevoegde Ministers van d Benelux-landen
zullen worden gedaan. Indien zodanige voorstellen ver-
volgens door de betrokken parlementen worden aan-
vaard, mag men zelfs binnen afzienbare tijd een doel-
– treffende bescherming tegemoet zien en dan zullen de
instellingen die fungeren als houdster van collectieve
merken (die zij dus zelve niet gebruiken) zorg moeten dra-
gen, dat door een doeltreffende controle op het gebruik
van het merk tegen misbruik wordt gewaakt. –
Niet uitgesloten is, dat een wettelijke regeling van het
collectieve merk in dit opzicht aan de verlening en/of
instandhouding van zulk een merk enkele algemene eisen
zal verbinden en dan terecht, want men kan weinig waarde
613
r
hechten aan een merk dat beoogt een waarbdrg te geven
en die waarborg niet gestand kan doen.
Een deskundige en grootscheepse controle op een
praktisch ongelimiteerd aantal artikelen, zoals in het geval
van de normalisatiemerken ,,nenorm” en ,,nen”; is in de
praktijk ondoenlijk. Men zou daartoe over een staf van
controleurs en over laboratoria moeten beschikken, die de
houder van genoemde merken niet kan bekostigen.
De H.C.N.N., die houdster is van de Nederlandse norma-
lisatiemerken, is bij de juridische constructie die men
thans gebruikt, verantwoordelijk voor het richtige gebruik
van haar merken. Feitelijk kan zij die verantwoordelijk-
heid moeilijk dragen. Zij verleent ,,machtiging” op een
tamelijk onzekere rechtsbasis aan gebruikers van het
merk, die om zulk een machtiging hebben verzocht en
deze onder bepaalde voorwaarden hebben verkregen.
Wanneer de gebruikers van het collectieve merk reeds
uit an’deren hoofde worden gecontroleerd (bij waterleidings-
artikelen geschiedt dit reeds door Kiwa), kan men zich
verlaten op deze betrouwbare keuringsinstantie. Men
komt dan tot een combinatie van merken; bijv. Kiwa +
Nenorm of een amalgamatie van merken,
bijv.
Kiwan of
Nenkiwa of dergelijke, die dan door onderlinge overeen-
komst van beide collectiviteiten moet worden vastgesteld.
De juridische waarde van zulk een combinatiemerk hangt
in de lucht, zolang het collectieve merk niet wettelijk
is geregeld.
In de meeste gevallen waarin een keurende instantie
ontbreekt, geeft de H.C.N.N. dan ook geen machtiging.
Wel zou ônder de machtigingsvoorwaarden kunnen worden
opgenomen, dat de gebruiker zich verbindt tot het toelaten
en bovendien nog betalen van een fabrieks- en markt-
controle, maar tot dit laatste bestaat weinig neiging.
Als andere mogelijkheid is overwogen, dat de fabrikant
of handelaar zelve de aansprakelijkheid voor zijn gebruik
van het merk op zich neemt, zelve de controle op het rich-
tige gebruik van het merk op zich neemt en zoals in het
Verenigd Koninkrijk wel geschiedt, geregeld verantwoor
–
ding afIegtomtrent de eventueel zelve binnen het bedrijf
uitgeoefende controle.
Het gebruik van het merk kan zich uitstrekken tot het
aanbrengen op de waar of op de verpakking daarvan, en
verder ook in het gebruik van de merkaanduiding in
offerten, prospectussen, advertenties, e.d. Onlangs heeft
men overwogen, de rechtstreekse aanduiding van het
collectieve merk op de waar zelve of op de verpakking
uit te sluiten en in verkoopsgeschriften voor de verant-
woording van de verkoper in -het algemeen toe te laten.
Het wil mij voorkomen, dat het maken van dit onderscheid
geen enkele morele waarde bezit. –
Een onjuist of misleidend gebruik van het woord of
beeld dat karakteristiek is voor het merk, blijft even af-
keurenswaardig en verwarring stichtend, indien de aan-
duiding op de waar wordt aangebracht als wanneer dit in
een daarmee samenhangend geschrift geschiedt. Hoe men
de zaak ook keert of wendt, een afdoende bescherming
van het collectieve merk en een afdoende waarborg door
dit merk jegens het publiek kan niet worden verkregen,
zolang niet een wettelijke regeling de houder van het
collectieve merk in staat stelt de koninklijke weg van de
rechthebbende te bewandelen. Zulks houdt in, dat de
houder van het collectieve merk niet zelve gebruiker moet
zijn en het recht (zo niet de plicht) moet hebben bij over-
eenkomst anderen te machtigèn het merk te gebruiken
onder zodanige voorwaarden, dat de door het merk ge-
wekte pretenties ten aanzien van de hoedanigheid van de
waar redelijkerwijze worden gewaarborgd.
Zolang de gewenste wettelijke regeling niet bestaat,
lijkt me de enige weg, dat men niettemin overeenkomsten
afsluit tussen de houders van ingeschreven collectieve
merken en de werkelijke gebruikers, waarin uitdrukkelijk
de aansprakelijkheid voor onjuist gebruik op de gebruiker
wordt afgewenteld en waar mogelijk een samenwerking
met controlerende keuringsinstituten wordt bedongen,
eventueel onder stipulering van door arbiters vast te
stellen sancties, zoals verbod van gebruik van het merk.
Voorts zouden de houders van een collectief merk in hun
publikaties moeten wijzen op de aansprakelijkheid van de
gebruikers en de beperkte verantwoordelijkheid van de
houders van het merk.
‘s-Gravenhage.
Ir. F. DONKER DUYVIS.
Naschrift.
Aan Mr. J. W. van der Zanden dank ik de navolgende
nuttige opgave van landen waarin wettelijk maatregelen
ten aanzien van
»
collectieve merken zijn getroffen, alsook
de vermelde literatuurbronnen:
Bondsrepubliek Duitsland, Australië, Oostenrijk, België,
Bolivia, Brazilië, Bulgarije, Canada, Denemarken, Egypte,
Syrië, Libanon, Verenigde Staten, Finland, Frankrijk,
Groot-Brittannië, Hongarije, Ierland, Italië, Japan, Jorda-
nië, Luxemburg, Marokko, Mexico, No’orwegen, Nieuw-
Zeeland, Israël, Iran, Philippijnen, Polen, Portugal;
Zweden, Zwitserland, Tanganyika, Trinidad en Tobago,
U.S.S.R., Unie van Zuid-Afrika, Joegoslavië en Tanger (in
totaal 40 landen). Een en ander volgens het
Tableau
comparatif des conditions etformalités requises pour le dépôt
des marques de fabrique ou de commerce dans les di vers pays
(Bern, Bureau International pour la protection de la
propriété industrielle, 1933, vijfde druk), met aanvullingen
bijgewerkt tot december 1952 (verdere aanvullingen zijn
niet verschenen in verband met de komende zesde druk).
Voor de bescherming van collectieve merken in het
algemeen wordt verwezen naar Mej. Mr. B.
J.
Bellaar
Spruit, Het collectieve merk en de merkenbescherming in
Nederland,
prft. Leiden (Den Haag, 1934).
Verdere literatuur geeft Bodenhausen bij W. L. P. A.
Molengraaif, Leidraad bjj de beoefening van het Nederlandse
handelsrecht,
eerste deel (Haarlem, 1953, negende druk),
blz. 119-120.
Zie voorts: Jhr. J. P. Beelaerts van Blokland,
Is instelling
van een
s
Nederlands garantiemerk voor exportproducten –
gewenst?,
in
Economische Voorlichting
(‘s-Gravenhage)
18 september 1953 en daarover Mr. J. W. van der Zanden
e.a. in
E.V.
30 oktober 1953; en verdere discussie in
E.V.
6 en 27 november en 11 december 1953.
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
614
•
.’
•:
‘-‘
De Minister ‘van Economische Zaken heeft op
4 juli jI. aan de Staten Generaal een Nota inzake
de Kernenergie aangeboden. Deze Nota geeft een
groot aantal bijzonderheden die schrijver hier en
daar aanleiding geven tot het maken van enkele
kanttekeningen. Achtereenvolgens gaat schrij-
ver in op de passages van de Nota die betrekking
hebben op de taak van de centrale overheid, het
gebrek aan deskundigen op het gebied van de
atoomenergie, de economische aspecten van de
kernenergie-ontwikkeling in ons land – waar-
onder met name de kostencalculaties voor de
elektriciteitsopwekking door middel van kern-
reactoren -, de huidige en de verwachte energie-
situatie in Nederland en ten slotte het project op
het gebied van de isotopenscheiding ten behoeve
van de verrijking van uranium. Samenvattend
merkt sçhrijver op dat de Nota een stuk is, dat
op velerlei gebied opheldering heeft gebracht.
De Nota
inzake de
Kernenergie
1
Van ministeriële zijde is dezer dagen het vraagstuk van
het gebruik van de atoomenergie voor een beperkt gedeelte,
t.w. het gebruik van atoomenergie voor de elektriciteits-
voorziening en de daarmede verband houdende activiteiten
aan de orde gesteld. De Minister van Economische Zaken
heeft nl. op 4 juli ji. aan de Staten-Generaal een Nota
inzake de Kernenergie aangeboden. Deze Nota geeft een
groot aantal bijzonderheden die hier en daar aanleiding
geven tot het maken van enkele aantekeningen.
Van primair belang achten wij de opmerking die in het
begin van deze Nota gemaakt wordt in verband met de
taak die de centrale Overheid bij de ontwikkeling van de
atoomenergie te vervullen zal hebben. In de samenvatting
van deze Nota (uitgegeven door de Persdienst van Econo-
mische Zaken) wordt gezegd: . . . ,,In het algemeen beperkt
de taak van de overheid zich ‘op deze gebieden tot het
stimuleren, ondersteunen en coördineren van de activiteiten.
van de verschillende maatschappelijke groeperingen, alsme-
de waar nodig tot het stellen van regelen. De Minister acht
geen reden aanwezig om met betrekking tot de kernenergie
en haar toepassingsmogelijkheden hiervan af te wijken.
,Wel is hij zich ervan bewust, dat inNede.rland, evenals in
de meeste Westeuropese landen eôn achterstand bestaat
t.a.v. de kernenergetische ontwikkeling. In verband hier-
mede en gezien de zware technische en financiële eisen, die
deze ontwikkeling stelt, zullen alle belanghebbende partijen
zich grote inspanningen moeten getroosten. Van de centrale
overheid zal een sterk stimulerende werking moeten uitgaan,
terwijl zij anderzijds de voorwaarden dient te scheppen voor
een zo ruim mogelijke ontplooiing van het particulier
initiatief”.
Deze passage spreekt voor zichzelf. Wij willen hierbij nog
opmerkeh dat de economische voordelen van de ontwikke-
ling van de nieuwe energiebron (met al haar mogelijkheden)
eerst dan goed tot hun recht zullen kunnen komen wanneer
– na aanvankelijke steun van overheidswege – het particu-
lier initiatief zich op dit terrein ten volle kan ontplooien.
De Atoomwet die binnenkort voor het voetlicht zal komen
zal zich t.a.v. dit primaire vraagstuk duidelijk moeten
uiten. De ontwikkeling van de atoomwetgevmg in de
Verenigde Staten is voor onze Regering een precedent waar
zij in menig opzicht de Atoomwet aan kan spiegelen. De
vorm van samenwerking die zich in de Verenigde Staten
tussen Overheid en particulier bedrijfsleven manifesteert
– ten aanzien van de mogelijkheden van de atoomenergie
bevat ook voor ons land in menig opzicht een goed
voorbeeld.
De samenwerking op dit nieuwe terrein beperkt zich
momenteel nog tot het samengaan, in de Stichting Reactor
Centrum Nederland, van de Staat, de Stichting Fundamen-
teel Onderzoek der Materie (F.O.M.), de N.V. tot Keuring’
van Electrotechnische Materialen (K.E.M.A.) en een 46-tal
• ondernemingen. O.i. is echter de meest wenseljke vorm van
samenwerking die waarbij het initiatief uitgaat van een of
meerdere industrieën ten aanzien van een bepaald onderdeel
van het kernenergetische terrein, terwijl dan voor een
gedeelte de hulp van de Overheid wordt ingeroepen. Al is
deze vorm op dit moment misschien nog wat prematuur,
toch moet er m.i. reeds van nu af aan op aan worden
gestuurd.
Een ander belangrijk punt – wij wezen hier reeds op in
verschilletde van onze artikelen – is het gebrek aan.
deskundigen op het gebied van de atoomenergie. Bij dit
gebrek moet men volgens de Nota,een onderscheid maken
tussen enerzijds de opleiding op middelbaar en lager
technisch niveau en anderzijds de opleiding dieop acade-
misch niveau is gelegen. Wat de eerste groep betreft:
bijscholing of het volgen van speciale cursussen kan hier-
voor een bevredigende oplossing geven. Ten aanzien van de
academische vorming op het terrein van de kernenergie
zullen echter bijzondere maatregelen nodig zijn. Met het
oog hierop heeft de Minister van 0., K. en W. een commissie
ingestelddie ten eerste een onderzoek zal moeten instellen
naar de te verwachten vraag en het komende aanbod van
deskundigen op kernenergetisch gebied en die in de tweede
• plaats de mogelijkheden moet nagaan om het aanbod in
de toekomst te verruimen.
Wat de genoemde cursussen betreft: in de Verenigde
Staten en in enkele landen van Eifropa bestaat naast de
universitaire opleiding ook de mogelijkheid om zich
gedurende een bepaalde – niet permanente – cursus op
verschillende niveaus te scholen op het gebied van kern-
energie. In het algemeen staan deze cursussen onder
toezicht van een overheidsorgaan. Dit is o.a. het geval in
615
/
4
S
Frankrijk, Engeland, de Verehigde Staten en Noorwgen
(nauw verbonden met Nederland vanwege de samen-
werking van deze landen opatoomgebied). Ook worden op
initiatief van verschillende
I
internationale organisaties
cursussen en bijeenkomsten georganiseerd hetzij om een
• basisopleiding te geven hetzij om deskundigheid bij te
brengen ten aanzien van bepaalde aspecten van de atoom-
e’nergie. Enkele van deze internationale organisaties zijn:
: de O.E.E.C., de U.N.E.S.C.O., de W.H.O, de F.A.O. en
het Atomic Industrial Forum.
In het kader van de opleiding wordt ten slotte nog in de
Nota gezegd dat de reactor die op dit moment staat op-
gesteld op de Internationale Atoomtentoonstelling op
Schiphol, als ‘opleidings- en researchreactor ten behoeve
van het gehele universitaire onderwijs zal worden onder-
gebracht bij de Technische Hogeschool te Delft, terwijl ten
behoeve van het landbouwonderwijs en de -research t.z.t.
in Wageningen een reactor voor ‘bestralingsdoeleinden zal
worden opgesteld. .
Wat de Nota zegt over de opleiding van deskundigen op
– kernenergetisch terrein is m.i. juist. Wij moeten echter
• opmerken dat de Nota een bepaald yiaagstuk op het terrein
van de deskundigheid is voorbij gegaan. Het stadium van
het zuiver wetenschappelijke (kernfysische) onderzoek is’
nl. vo’orbij en de ontwikkeling van de atoomenergie is ook
in ons land
•
op een niveau gekomen waarop hetgeen
technisch (kernfysisch) is uitgedacht ook aan economische
normen moet worden getoetst. De investeringen, die bij de
ontwikkeling van de atoomenergie – zowel op nationaal
als internationaal gebied – noodzakelijk zijn, zijn van dien
aard dat er ook waarborgen moeten worden geschapen
dat deze investeringen economisch en financieel verant-
woord zijn. Ook, het rendementsvraagstukzal over enige
tijd een buitengewoon belangrijke rol spelen; een op
• deskundige ijze gevormd bedrijfseconomisch inzicht is
hiervoor absoluut noodzakelijk. Het is niet meer zo – wij
hebben op dit punt reeds herhaaldelijk in verschillende van
onze publikaties gewezen – dat de ontwikkeling van de
atoomenergie uitsluitend een kwestie zou zijn van kernfysici
en techmci alleen; de ondernemingen, de bankwereld en de
economen zullen in de toekomst, steeds meer op de voor-
•
grond moeten gaan treden.
‘
Hoe belangrijk het economische aspect van de ohtwikke-
ling van de atoomenergie is wordt echter wel in de inhoud
van ‘de Nota op meerdere plaatsen goed en uitvoerig naar
voren gebracht.
De Nota die, zoals wij reeds mededeelden, speciaal is
– gerichtop de toepassing van atoomenergie bij de elektrici-
teitsproduktie, geeft nadat ze de voornaamste kostprijs-
factoren heeft besproken en geanalyseerd, een kostprijs-
* vergelijkend overzicfit voor atoomcentrales en conventio-
nele thermische centrales (de met olie en/of steenkool
•
gestookte centrales). Deze kostprijsvergeljking ziet er
als volgt uit:
Kostprj/svergel(jking voor een centrale van 100.000 k Wh
Conventionele ther-
S
•
mische centrale
Kapitaalkosten
…………
Kosten initiële lading . ……
L.
Brandstofkosten
…….
Onderhouds- en bedienings-
kosten
……………..
Totaal
………………
– De hier gegeven kostprjscalculatie is niet volledig; de
616
factoren die in gelijke mate op de kostprijs drukken bij ee
kernenergiecentrale en een conventionele.’ ihermische
centrale zijn weggelaten. Aan dit gemis komt de Nota
– enigszins tegemoet doordat zij vooi beide soorten centrales
een procentuele specificatie geeft van de kostenfactoren.
Voor een bedrijfstijd van beide soorten van 6.000’uren ziet
deze specificatie er als volgt uit:
Kostenspecificatie (in pCL)
Kernenergie-
Conventionele
centrale
centrale
Kapitaalkosten
70
20
Brandstofkosten
20
’70
Onderhouds- en bedienings-,
kosten
………………
10
10
tOO
‘1
100
De Nota beveelt, in verband n’et de kostenstructuur van
beide soorten centrales, aan, de grondlast van het elektrici-
teitsnet in Nederland door kernenergieientrales te laten
verzorgen en de conventjonele centrales
,
voor de piek-
belasting te gebruiken. Naar aanleiding van het feit dat de’
eerste atoomcentrale in Nederland door de Provinciale
Noordbralantse Electriciteits Maatschappij gebouwd zal
worden en omdat door deze maatschappij in Engeland
offertes zijn gevraagd voQr de levering van een reactor van
het Calder Hall-type, is het wel interessaTnt om op basis van
gegevens uit een artikel in ,Nucleonics
1)
een procentuele
kostenspecificatie te geven van een atoomcentrale uitgerust
met een Calder Hall-reactor. Deze percentages hebben
betrekking op een atoomcentrale van 90-100.000 kWh.
Deze kostenspecificatie is opgesteld zowel voor het, geval
dat het Calder Hall-type in de Verenigde Staten wordt
gebouwd en geëxploiteerd als voor het geval dat dit in
Engeland geschiedt.
Kostenspecificatie van een Calder Hall-reactor (in pCt.)
In de ver. Staten
1
In Engeland
Kapitaalkosten
80
61
Brandstofkosten
,,…,,.,.,
11
26
Onderhouds- en bedienings-
kosten
9
13
100
lOt)
Wanneer wij deze percentages vergelijken met de in de
Nota gegeven procentuele Verdeling van de kosten van een
kernenergiecentrale in Nederland dan consiateren wij dat de
kapitaalkosten voor Nederland procentueel hoger zijn dan
in Engeland doch lager dan in de Verenigde Staten. Wat de
brandstoffen aangaat valt op dat het kostenpercentage
daarvan in Nederland lager ligt dan in Engeland doch hoger
dan in de Verenigde Staten. De onderhoudskosten en alle
andere kosten die verder een rol spelen liggen, procentueel
gezien, niet zoveel uit ëlkaar. De meeste verschillen zijn
mi. wel te verklaren. In het algemeen kan echter opgemerkt
worden dat de kwantitatieve verhoudingen van de kosten-
factoren en de onderling geconstateerde verschillen worden
bepaald door het aanwezig zijn van kernbrandstoffen
enerzijds en de schaarste aan deskundigen anderzijds.
Naast de goede tekening van de energiepositie van
Nederland op dit moment alsmede van de ‘te verwachten
energiésituatie in 1960 en
1975
geeft de Nota
–
tal van
bijzonderheden waar wij nog een greep uit willen doen. In
de Nota wordt ten aanzien van de toepassing van de kern-
1)
,,Nucleonics”, juni 1957, vol. 15, blz. 73.
1
4
‘S
Kernenergie-
centrale
3,0 cents/kWh
1,0 cents/kWh
0,3.0,4 ,,,,
–
0,7-1,0
,,
,,
3,0
4,4-4,8 cents/kWh
1
4,4 cents/kWh
energie ten’ behoeve van de elektriciteitsproduktie gezegd
samenvatting van de Nota wordt lierover het volgei’de
dat in de thans bestaande’situatie, waarbij de openbare
gezegd: ,,Door de F.O.M. wordt in samenwerking met de
elektriciteitsvoorziening in handen van de lagereOverhejd
N.V. Werkspoor en in opdracht van het R.C.N., dat zich
is, geen vijziging behoeft te worden gebracht. Dit betekent,
in verband hiermede als ,,organisme associé”
bij het
aldus de Nota, dat de praktische uitvoering van het kern-
Studiecyndicaat voor ‘Isotopenscheiding der 6 K.S.G.-
eiiergiecentraleplan een taak van de elektriciteitsbedrijven
landen heeft aangesloten, de zgn. ultra-centrifugernethode
ial zijn. Wat de Nota dan verder zegt, ni. ,,dat de elektrici-
ontwikkeld. Ook in West-Duitsland wordt aan de ultra-
teitsbedrijven met het oog hierop een commissie hebben
centrifugemethode gewerkt: Het R.C.N. en de desbetreffen-
ingesteld die een vergelijkend
onderzoek zal verrichten naar
de Duitse instelling hebben omtrent een samenwerking
de bedrijfseconomische merites van de in het buitenland
op dit gebied in beginsel reeds overeenstemming bereikt”.
verkrjgbare reactoren voor de opwekking van elektriciteit”,
Wij achten dit onderdeel van het R.C.N.-programma zeer
verheugt ons ten zeerste. Van deze zijde wordt’ terecht
belangrijk aangezien de kwestie van de isotôpenscheiding
afzonderlijk aandacht geschonken aan het economische
ook in Euratom-verband van groot gewicht is.
aspect van het gebruik van atoomenergie.
.
Samenvattend kunnen wij opinerken dat de, hier door ons
Een plint van belang achten wij ten slôtte ook dat waarop
in grote lijnen besproken, Nota een stuk isdat op velerlei
de Nota wijst wanneer zij het programma van het Reactor
gebied opheldering heeft gebracht, temeeromdat het zich
Centrum Nederland nader beschrijft. Het betreft het project
heeft beperkt tothet gebruik van kernenergie voor elektri-
op het gebied van de ioiopenscheiding teh behoeve van de
,citeitsopwekking.
.
verrijking van uranium. In de reeds eerder geciteerde
” Breukelen.
Drs.
P. H. M. CREMERS.
Nationaai inkomen en bestèdiugen
Het ,,Statistical Office” van de Verenigde Naties publi-
maakt van een ,,National Accounts Questionnaire” welke
ceert op geregelde tijden recente gegevens betreffende de
aan de nationale statistische diensten werd toegezonden
nationale jaarrekeningen van een groot aantal landen.
‘en
waarin
gedetailleerde
gegevens
werden
gevraagd.
Om deze jaarrekeningen op vergelijkbare basis te kunnen
Tevens werd verzocht aan te geven, op
.
welke punten de
geven, is in 1953 door een groep deskundigen een natio-
gegeven cijférs afwijken van de gevraagde.-
naal rekeningensysteerii ontworpen, dat door een aantal
.
Het op deze wijze bijeengebrachte materiaal van 64
landen is aanvaard als basis voor het opstellen van hun
landen werd gepubliceerd in de serie ,,Statistics of National
jaarrekeningen en door andere landen, die hun eigen
Income and Expenditure”
1),
Uitgéande van dit cijfer-
systeem wensten te handhaven, wordt gebruikt om door
materiaal werd van een aantal Westeuropese landen ,d ‘omrekening van de eigen gegevens vergelijkbare cijfers
samenstelling van het bruto-binnenlands produkt naar
te kunnen verstrekken. Teneinde de grote. hoeveelheid
voortbrengingsse’ctoren. in 1955 berekend.
benodigd cijfermateriaal op stelselmatige wijze te ver-
zamelen, werd in 1956 voor de eerste maal gebruik ge-
–
1)
Series H, no. 10, januari 1957.
‘
TABELI.
Bruto-binnenlands produkt tegen factorkosten naar voortbrengingssectoren in tien Westeuropes
landen in 1955 a)
(in pCt van
totaal per land)
.
0.
8
.
•ju
,
0
,
•
u
:
–
fl_-i
d (1)
1
(2)
(3)
1
(4)
1
(5)
(6)
1
(7)
1
(8)
(9)
1
(10)
1
(II)
Finland
……………. . …………………..
Noorwegen
………………………………
13,1
32,7
1,4
‘
30,1
8,6 7,9 (3) 2,3
7,4
16,4
9,7
11,6
9,1
3,9
2,1 2,1
2,8 8,5
3,6 2,6
N’ederland
..
23,8
19,6 10,4
0,2
48,2
28,7
6,7
7,8
1,7
(3)
9,4
8,7
13,9
9,1
8,9
9,1
2,4
48
4,1
–
4,1
2,1
Denemarken
………………. ……………..
…
West-Duitsland
…………………………..
…
………………………………..
…
10,9
•
7,7 9,3
…
4.9
3,1
43,5 30,9
42,2
5,4
7,1
8,2
1,0
8,9
5,8
8,3
11,3 11,3
10,9
6,6 9,3
10,8
3.6
9,7
2,1
6,5
1,4
2,3
5,5 7,7 3,7
–
België
b)
………………………………..
.
Luxemburg
………………………………
..
Engeland-
………………………………..
..
Ierland
………………………………….
.
4,6
32,4
3,5
•
38,9
2
6,1
,6
2,4
7,6
15,0
12,7
‘
6,3 9,3 2,8
11,9 14,4
3,2
1,8
Oostenrijk
c)
…………………
……………
.
14,2
47,3
6,8
,
3,3
5,1
1
9,5
7,4
–
..-‘
.—–
–
.
10,0
–
-Voor een uitvoerige bespreking van de inhoud der gebruikte begrippen en de-vergelijkbaarheicj van de cijfers zij verwezen naar de inleiding van de publikatie,
1954.
c) Bruto-nationaal
produkt tëgen marktprijzen.
–
In kolom (5) komt tweemaal de verwijzing (3) voor ,teneinde aan te geven dat het cijfer van deze rubrek in dat van kolom (3) is begrepen.
–
–
617
Het begrip ,,bruto-binnenlands produkt tegen factor-
kosten” wordt omschreven als de waarde van de produktie
tegen factorkosten na aftrek van voorzieningen voor het
verbruik van kapitaalgoederen, toe te schrijven aan
diensten van produktiefactoren aan ingezetenen.
Uit de eerste kolom van de tabel is af te lezen, in welke
landen de landbouw het hoofdmiddel van bestaan is.
Ierland, maar in mindere mate ook Finland en Dene-
marken, steken scherp af bij landen met een ontwikkelde
industrie als West-Duitsland, Luxemburg, Engeland en
Oostenrijk. Telt men van elk der landen. de percentages
van de kolorhmen (2) tot en met (5) bij elkaar op, dan
TABEL 2.
blijkt uit een vergelijking dat Oostenrijk het land is, waar
de voortbrenging van de industrie in ruimste zin en de
mijnbouw tezamen met 57,4 pCt. het hoogst is in verhou-
ding tot de bruto-binnenlandse produktie. Hierop volgt
West-Duitsland met 56 pCt., Luxemburg met 53,4 pCt.
en Engeland met 50,9 pCt. Ierland sluit de rij.
Uit kolom (6) valt de uitzonderlijk grote betekenis van
de scheepvaart voor Noorwegen af te leiden. Nederland
komt hier op de derde plaats na Denemarken. In zes van
de tien landen blijkt de bijdrage van de overheid 9 â 11 pCt.
te bedragen.
Verdeling van het nationaal inkomen tegen niarktprjjzen in 13 Westeuropese landen in 1955
ii
.
u
!
E
O
,-
2e
.
0.0
.
0
.
•0
oEnu
.Eo,
56:3
rwegen
iZ……………………………………….
62,6
Zwedenb)
………………………………………
Denemarken
c)
…………………………………..
54,7
63,7
53,5
53,9
57,6
west-Duitsland
………………………………….
.
73,2
Nederland
……………………………………..
.
België
……………………………………….
.
51,6
Luxemburg
……………………………………..
.
Engeland
……………………………………….
.
Frankrijk
… …………………………………….
59,2
Ierland
…………………………………………
.
59,2
.
Zwitserland
……………………………………
.
Oostenrijk
……………………………………..
.
sg,i
24,3
4,8 2,7
4,6
3,0
-0,6
11,8
2,7
.
29,6
0,9
-1,3
19,7
2,0
10,6
3,7
2,5
–
1,1
41,9
1,6 1,7 1,7
-1,6
32,6 2,9
1,9
-1,1
42,2
4,5
2,2
-2,4
30,5
13,3
2,9
1,7
0,4
-2,7
26,5
6,6
2,4
6,8
1,2
–
1,2
9,6
10,6
4,7 7,0 0,9
-5,9
44,2
3,4
2,6
1,5
-3,3 a)
40,8
20,0
1
12,0
3,9
2,6
4,1
-1,8
37,2
1,8
2,3
1,0
-0,4
Inclusief -1,1 pCt. i.v.m. herwaardering van voorraden.
1954. De ramingen omvatten tevenS voorzieningen voor het verbruik van kapitaa!goederen. c) 1953.
Hoe de beloning van de produktiefactoren, het inkomen,
is verdeeld, wordt in bovenstaande tabel weergegeven.
Het aandeel van lonen en salarissen blijkt van land tot land
sterk uiteen te lopen. Engeland geeft voor deze sector het
hoogste percentage te zien, nl. 73,2; Ierland heeft het
laagste cijfer: 51,6 pCt. In Engeland blijkt voorts de rente-
last van de openbare schuld aanzienlijk zwaarder op het
nationale inkomen te drukken dan in elk der overige landen
De geldmark’t.
De
geldmarkt was de afgelopen week uitgesproken krap.
In schatkistpapier overheerste het aanbod; kort papier
noteerde ca.
41/
pCt. De callgeldnotering werd maandag
van 3 tot
31/4
pCt. verhoogd; ook dit krediet was slechts
mondjesmaat te krijgen.
De oorzaken van de verkrapping waren velerlei. De
storting op de tender van vorige week onttrok middelen
aan de markt, terwijl de aankondiging van weer een nieuwe
tender op driemaandspromessen (inschrijving 30 juli) een
aantal geidgevers deed besluiten daarvoor middelen te
reserveren, te meer daar sommige een nog iets hoger toe-
wij zingsdisconto verwachtten dan de vorige maal (4
1
/
8
pCt.).
Een andere factor was het begin van de nieuwe kasreserve-
periode. De spreuk ,,voorzichtigheid is de moeder van de
porseleinicast” indachtig, gaf dit vele banken aanleiding
extra bedragen naar hun rekening bij de Centrale Bank
over te maken. Het minimum-kaspercentage bleef op
6 pCt. gehandhaafd; de Centrale Bank heeft er derhalve
blijkbaar niet voor gevoeld door een verlaging van dit
percentage de banken in staat te stellen voor een hoger
bedrag op de tenders in teschrijven en zo de lege schatkist
te spekken, een inflatoire dus gemakkelijke manier om de
nood dezer kist te lenigen, die de laatste tijd in geldmarkt-
kringen wel eens was gesuggereerd. Weer een ander krapte-
motief was het uitblijven van een flinke terugstroming van
bankpapier na de vorige ultimo, waarin men een symp-
toom zag van het feit, dat het Nederlandse volk in deze
vakantiemaanden, ongekweld door bested ingsbeperkings-
zorgen, met handen vol het geld uitgeeft aan sport en spel,
dans en vermaak.
Het oplopen tot een hoogterecord voor de laatste jaren
van de post ,,wissels in disconto” bij de Centrale Bank op
22juli werd door sommige insiders toegeschreven aan grote
posten gemeentelijk anticipatiepapier (naar men meende in
totaal voor ca. f. 100 mln.) die hieronder zouden voor-
komen. De afgelopen week werden enige gemeentelijke
driemaandskasgeldleningen afgesloten tegen een rente van
54 pCt. voor grote en
53/4
pCt. voor kleine gemeenten.
Het element ,,voor wat, hoort wat”, dat tegenwoordig
wanneer in de betreffende gemeente gevestigde bedrijven als
geldgever optreden, soms in dergelijke leningen schijnt te
sluipen, maakt dat deze vermoedelijk niet in alle gevallen
een juiste weerspiegeling van de marktsituatie geven.
De kapitaalmarkt.
In een aandelenmarkt, welke als apatisch, kleurloos en
ongeanimeerd werd gekenschetst, vond de geleidelijke
koersafbrokkeling der laatste weken verdere voortgang.
\’ 618
Volgens de verzuchtingen der beurslieden deed het publiek
,,niets”. Voorts legde ook de arbitrage weinigkoopactiviteit
aan de dag. Van Parijs en Londen uit kon, bij toegespitst
gebrek aan de daarvoor vereiste valuta (effectendollars)
weinig vraag naar de Nederlandse internationals worden
uitgeoefend; in New York scheen de belangstelling enigs-
zins naar de uit valuta-oogpunt mëer attractieve Duitse
fondsen te zijn verschoven. Opvallend was, dat de binnen-
landse aandelen, die weinig of niet hebben deelgenomen
aan de hausse op de aandelenmarkt sinds einde vorig jaar,
thans wel hun portie te dragen krijgen in de daling. Naar
veler opvatting komt hierin een weinig zonnige kijk op de
Nederlandse economische situatie, o.a. op het door steeds
nieuwe loonronden omhooggedreven kostenniveau, tot
uiting.
Zoals onderstaand koersstaatje illustreert kwam de her-
nieuwde koersdaling, in het kielzôg van de discontoverho-
ging, op de staatsfondsenmarkt zo om en nabij tot staan;
in de andere sectoren van de obligatiemarkt kwamen echter
nog verscheidene dalingen voor. Diverse langlopende
staatsobligaties werpen thans, met inbegrip van de koers-
winst bij aflossing,’een rendement van ruim
5
pCt. af
,
kortlopende staatsfondsen zelfs ca.
54
pCt., percentages
die volgens ijverige snuffelaars in de historie hier te lande
vo6r het laatst in het begin der dertiger jaren werden
geregistreerd.
Enige olie op de golven van wantrouwen, die op dè
staatsfondsenmarkt kolkten in verband met verwachtingen
omtrent een gedwongen lening, bracht een uitlating van de
Minister van Financiën, volgens welke deze bewindsman
weinig yoor zo’n lening voelt, o.a. omdat deze niet bevor-
derlijk zou zijn voor het staatskrediet. Een andere ministeri-
ele. uitspraak, ni. dat het geen zin heeft te discussiëren over
de vraag of het rentegamma al (?) dan niet aan de markt is
aangepast, alvorens de investeringsactiviteiten der gemeen-
ten zijn teruggebracht tot een voor de kapitaalmarkt
draaglijk niveau, werkte in dezelfde richting. Dat het
rentegamma met hand en tand door”de Regering wordt
verdedigd, blijkt trouwens ook uit een recente uitspraak
van de Kroon (d.w.z. in feite van de betreffende Ministers)
waarbij de gemeente Utrecht verboden werd een onder-
handse lening bij een levensverzekeringmaatschappij af te
sluiten, die alleen in zoverre van de gamma-voorschriften
afweek, dat de mogelijkheid van een eyentuele latere
conversie in een lager rentetype dan.
4
?/
4
pCt w
hier as
uitgesloten. Een pikant detail bij deze afkeuring was, dat
zij niet alleen inging tegen de mening van de gemeente en
van de Gedeputeerde Staten, doch ook tegen het advies
van de Raad van State, bij welke instanties blijkbaar het
gezonde verstand sterker was dan de leer.
Aand.
i.ndexctjfers
A.N.P.-C.B.S.
12 juli 19 juli
26 juli
(1953 = 100)
1957
1957
1957
Algemeen
………………………………
234,6
231,9 229,7
Internat.
concerns
…………………
.
346,7
342,8
341,2
Industrie
………………………………
153,8
152,0 149,0
Scheepvaart
.
…………………………
158,7
156,2
154,3
Banken
…………………………………
112,9
111,8 110,5
Indon.
aand
………………………….
100
1
5
99,2
95,7
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f, 223,50
f. 222,10
f.
223,50
Unilever
………………………………
461%
455
1
/2
44716
Philips
…………………………………
.396½
294½
290%
A.K.0 .
…………………………………
196
188 182
Kon.
N.
Hoogovens
………………
304 300
290
Van
Gelder Zn.
………………………
191½
191
184½
H.A.L
.
…………………………………
182
178½
174½
Amsterd.
Bank
………………………
198
197½
197%
H.V.A.
…………………………………
–
116% 116%
115
12 juli
19 juli
26 juli
Staatsfondsen
1957 1957
1957
2½
pCt.
N.W.S
……………………
59½ 57½
57
3½
pCt.
1947
…………………………
86%
84%
85
3½
pCt.
1955
1
………………………
84%
81% 81%
3 pCt.
Grootboek 1946
……………
84½
84
8311
3
pCt.
Dollarlening
………………
93½
91%
93½
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
87
85%
83
3
1
/
4
pCt. Bk.v.Ned.G-em.195411/III
80
78 76%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
86½
86% 85%
3½ pCt.
Philips 1948
………………
91%
”
90
3
/4
89½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
82
3
/t
81
3
/4
81
Now
York.
Aandelenkoersgemiddeldo
Dow Jones Industrials
…………
520,8
515,7
514,6
S.
C.
BREZET.
RECENTE PUBLIKATIES
K. Blessing: kapitalmarkiprobleme.
Voordracht gëhouden
voor de ,,Obersee-Club” te Hamburg op 24 mei 1957,
Hamburg
1957,
16 blz.
Tegenover de omvangrijke kapitaalvorming in West-
Duitsland staat een kapitaalmarkt, waarvan veelal wordt
gezegd, dat deze niet voldoepde is ontwikkeld en georgani-
seerd en niet in staat is om goed te kunnen functioneren.
In zijn rede stelt
schrijver,
dat in de zwâkheid van de kapi-
taalmarkt een verkeerd gelegen zwaartepunt bij de bespa-
ringen en dirigistische tendenties bij de kapitaalaanwending
tot uitdrukking komen. Ter verbetering van de kapitaal-
markt zijn een stabiele geldwaarde, vrije rentevorming,
herziening van de belastingpolitiek en popularisering van
het sparen ter belegging in aandelen en obligaties nood-
zakelijk. Ten slotte gaat schrijver in op het verband tussen
het kapitaalmarktvraagstuk en het overschot op de Duitse
betalingsbalans.
Prof. H. J. Doedens, Prof Dr. B. Schendstok en H. J. Hof-
stra: Drie voordrachten gehouden op de Belasting-
consilentendag 1956, georganiseerd door de Neder-
landse Federatie van Belastingconsulenten.
Uitg. FED,
Amsterdam 1956, 71 -blz., f. 3,90.
Op de op 12mei 1956 gehouden Belastingconsulentendag
hield Prof. H. J. Doedens een voordracht over ,,Verleden,
heden en toekomst der buitengewone lasten”. Deze voor-
dracht is in deze uitgave aangevuld met een uitgebreid
overzicht van de voornaamste beslissingen inzake dit
onderwerp. Op de Belastingconsulentendag werd voorts
het goed koopmansgebruik van twee kanten belicht, t.w.
de juridische aspecten door Prof. Dr. B. Schendstok in zijn
voordracht ,,Goed koopmansgebruik dli rechtskundige
norm voor het bepalen van de belastbare jaarwinst” en de
bedrijfseconomische aspecten door H. J. Hofstra.
Dr. N. Franken: Verdrag to’t oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap; samenvatting en commen-
taar.
Uitg. Centraal Orgaan voor de Economische
Betrekkingen met het Buitenland, ‘s-Gravenhage 1957,
55
blz., f. 2,50.
Detekst van het Verdrag tot oprichting’van de Europese
Economische Gemeenschap is door de omvattendheid van
de daarin geregelde materie uitermate gecompliceerd en
daardoor weinig overzichtelijk. Met dit geschrift is beoogd
de inhoud van het Verdrag in een zo leesbaar mogelijke
vorm te gieten. Aan elk onderwerp is een commentaar
toegevoegd,dat geen kritiek als zodanig geeft, doch een
conclusie, resp. lacunes of mogelijke interpretatieverschillen
aangeeft.
619
—
t
t
/
‘4
Sir F. W. Leitb-Rss: Orthodox Credit Control in F,.st- Wa
Conditions.
Institut International d’Etudes Banaires,
Rotterdam 1957, 49 blz.
De orthodoxe theorie van kredietcontrole door middel
van schommelingen in het disconto van de centrale bank
is thans niet meer in dezelfde mate van toepassing als in de
vooroorlogse jaren. De functie van het bankdisconto als
middel van monetaire politiek in de Europese landen en
de mate waarin deze politiek sucesvol is geweest, wordt
door schrijver onderzocht.
Kleine gids voor de toekomstige eigenaar.
Uitg. van het
Centrum voor het Aanmoedigen’ van het Spaarwezen,
en de Onroerende Beleggingen (A.S.O.B.), Brussel
1956, 124 blz., Bfr. 25.
Dit boekje wil de toekomstige Belgische bezitter van een
eigen woning voorlichting verschaffen bij de keuze van zijn
wning en, in h’ët jeval dat men zelf wil laten bouwen,
raad geven t.a.v. de problemen die hiermede samenhangen
op bouwkundig, administratief en financieel gebied.
i
10
ivaeatu
re
BIJ ECON. FINANC; ADVIESBUREAU
te Amsterdam bestaat
vacature ‘op direct eurs-niveau
Vereisten:, econoom of jurist met econ. inslag.
Leeftijd vanaf
35
jaar. Kennis Ned. Bedrijfsleven,
moderne talen. Intern, ervaring strekt tot aan-
– -beveling. Ook combinatie met gevestigde ‘adviseur valt onder het oog te zien.
Brieven E.-S.B. no. 35-2, postbus 42, Schiedam.
T.N.O. voôr de, bouwwereld.
Uitg. Nijverheidsorganisatie
T.N.O., ‘s-Gravenhage
1957,
71 blz.
–
Dit boekje beoogt een indruk te geven van de diensten,
welke door T.N.O. aan de bouwnijverheid kunnen worden –
verleend. Met dit doel wordt een overzicht gegeven van de
aard der onderzoekingen welke door verscheidene T.N;O.
1
instituten ‘ten beho&ve van de
bouwnijverheid
worden
verricht. Naar,
volledigheid is niet gestreefd ten einde de.
overzichtelijkheid te bevorderen.
–
OLIE IN PERSPECTIEF
Rectificatie
In de aantekening over ,,Olie in perspectief”, geplaatst
in ,,E.-S.B.” van vorige week, moet het eind van de tweede
alinea op blz.
595,
kolom 2, als volgt worden gelezen:
in 1945 stelde men de wereldreserve op 70.000 mln. toii
-(dus niet 70 mln, ton>, thans echter op 140.000 mln, ton
(dus niet op”140 mln, ton). (Uit rede van J. W. Platt,
directeur Shell Petroleum Comp. voor het Institute of
Petroleum te Londen op 11.april
1956.).
Aan industrieel bedrijf te Rotterdam vaceert de
betrekking van
–
–
\,
bedrijfs- econoom
Gegadigden, die belangstelling ‘hebben voor de kost-
prijsproblematiek, vinden hier een interessante zelf-
standige werkkring, welke nog veel uitgebouwd kan’ –
worden. Gedacht wordt aan een jong academicus,
liefst met enige ervaring.
Brieven no. E.-S.B.
35-1,
postbus 42, Schiedam.
Grote Industriële ondernemirg te Amsterdam zoekt:
Jong’. Accountant N.I.v.A.
of
Jong Drs. in de economie
in ‘het bezit van het acdemisch accountantsdiplorna
–
teneinde te worden opgeleid tot Chef van haar
administratie en
,
de huidige functionaris t.z.t.
op te volgen.
Vereisten:
Leeftijd 30 tot 35 jaar.
Gedegen theoretische kennis, in het bijzonder van moderne kost-
prijsadministratie en moderne niechanische hulpmiddelen. Kennis
van fiscale p’roblemen en enige ervaring strekt tot aanbeveling.
,
E’genhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met uitgebreide beschrijving van
levensloop aan het Bureau van dit blad onder no. E.-S.B. 35-3, p6stbus42, Schiedam. ‘
Abonneert U op’
DE ECONOMIST’
Maandblad onder
redactie
van:
&
4.
Prof. P. Henniprnan,
A. M. de Jong,
Prof.
P; B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof.
G. M.
Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs 1 2250;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
/
19.—; fr. per post
/20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers’
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
–
1