–
.
–
/
/
Ë
–Berichte’n–
,
I
I
–
, 1
Roken’
*
Drs. J. W. de Pous
Middelen en verlangens
(T)
Vrij handelsperikelen
in een Gemeenschappelijke Markt
*
0., Vanneste
DeNoordfranse industrie en de
Westvlaamse grenszone
t
*
Hongarije na de opstand
t
–
UITGAVE VAN HÈT NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1
1
t
–
42e JAARGANG
No. 2090
.
/
–
WOENSDAG 17 JULI 1957
–
– –
BOUWRIJP
INDUSTRIETERREIN
3.5hectare
met loswal
arbeidskrachten en
aan Maas, Waal
woningen beschikbaar
en Merwede
in het HART v a n het, land
Amsterdam
naar
/
Duitstand
Rotterdam
S
• –
Den Bosch
\
naar
Antwerpen
Eindhoven
TUburg
Vlakbij de nieuwe snelweg (met brug
1
58) Utrecht-Breda
aan de waterweg Rotterdam-Duitsland (Limburg)
Aanvragen: Oemeentebestuur Woudrichtim (N.B.) – Tel. 01833-417
R.
Zvlees
&Zoonen –
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft. Schiedam – Vlaardingen
Albiasserdam
–
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK N.V.
AGENTSCHAP RO7TERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN
2e Westewagenhof
1
(St. Laurenshuis)
Telefoon 29527
ESSO NEDERLAND
N.V.
vraagt voor haar economische afdeling
een econoom
met studierichting statistische analyse, wiskundige
economie en/of econometrie, die belangstelling heeft
voor vraags’tukken van commerciële en operationele
aard op het gebied van de petroleunindustrie.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties te richten aan
Esso Nederland n.v., t.a.v. Pers. & Soc. Zaken, Post-
bus 110, Den Haag.
E CON OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34. –
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357,. Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Abonnementspr4s:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen i#igaan met elk nummeren slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj H.A.M. .Roelants, Lange Haven 141, Schiedwn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-1arieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacaturès” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Roken
In de loop van de laatste zes maanden heeft zich een
drietal gebeurtenissen voorgedaan, waarvan op het eerste
gezicht een zodanige invloed op het verloop van de omzet-
ten in de detailhandel in tabaksfabrikaten mocht worden
verwacht, dat de tabakswinkeliers rond de jaarwisseling
met bezorgdheid de gang ‘an zaken in 1957 hebben tege-
moetgezien.
Daar waren in de eerste plaats de
november-gebeurte-
nissen
in Hongarije en Egypte, welke een zeker niet onbe-
langrijke voorraadvorming van tabak, sigaren en sigaretten
bij het publiek ten gevolge
hadden kunnen hebben. Nog
te vers immers ligt in het ge-
heugen, wat in
tijden
van
schaarste met deze produkten
(evenals
bijv.
met jenever e.d.)
kan worden bereikt.
Daarnaast leidden de
publikaties van medische zij-
de waarin werd gewezen op
de waarschijnlijkheid, dat
(veel roken de predispositie)
voor
longkanker
vergroot, tot
de vrees, dat het tabaksver-
bruik ten gevolge ervan zou
afnemen. Ten slotte is het ro-
ken geen levensnoodzakelijk-
heid, en naarmate de indruk
van bedoelde publikaties gro-
ter zou zijn, moest met een
grotere terugsiag in het ver-
bruik van tabaksartikelen rekening worden gehouden.
31 Ten slotte de
prijsverhoging
voor sigaretten en kerf-
tabak welke per 1 maart ji. een feit werd. Hier speelt uiter-
aard de elasticiteit van de vraag de grootste rol; zou wel-
licht eindelijk het punt worden bereikt – zo vroeg men zich
in belanghebbende kringen af – waarop de hogere prijzen
tot een daling van het tabaksverbruik zullen leiden?
Nu het Economisch Instituut voor de Middenstand dezer
dagen de omzetcijfers van de tabaksdetailhandel over april
van dit jaar heeft bekend gemaakt, zodat thans de omzetten
over de eerste vier maanden van 1957 ter beschikking staan,
kan worden vastgesteld, dat de verkoop van tabak, sigaren
en sigaretten gedurende de’ laatste zes maanden in totaal
rond 10 pCt. hoger ligt dan die van een jaar tevoren. Be-
langrijker dan dit totaalbeeld is daarbij echter de constate-
ring, dat deze gunsti’ge ontwikkeling ook in de omzetten
over maart en april tot uiting komt. Weliswaar toonde
maart – na de relatief zeer gunstige maand februari,
waarin het publiek met extra-aankopen anticipeerde op de
per 1 maart ingaande prijsverhoging – een zekere terug-
– slag, doch in april heeft het
verloop van de omzet zich weer
geheel kunnen herstellen.
Het lijkt dan ook gemoti-
veerd uit deze gang van zaken
de conclusie te trekken, dat
de drie gebeurtenissen, welke
in het begin van het jaar min
of meer als een donkere wolk
boven de tabaksdetailhandel
hingen, niet de ongunstige
gevolgen hebben gehad, welke
velen ervan hebben gevreesd.
De voorraadvorming, welke
in november 1956 ongetwijfeld
in zekere mate heeft plaats
gevonden, is zonder moeite
verwerkt, terwijl het rokende
publiek door prijsverhoging
nog steeds niet wordt weer-
houden zich aan hetrookgenot
over te geven. Tenslotte moet ook worden geconstateerd, dat
datzelfde publiek het gevaar van longkanker, althans de
publikaties daarover, toch weinig serieus schijnt te nemen.
Hoewel het sigaren-roken in belangrijke mate, toeneemt,
blijkt toch uit recente cijfers over de sigarettenprodu.ktie
(in de eerste viër maanden van dit jaar zijn 370 miljoen
meer sigaretten geproduceerd dan in de ovefeenkomstige
periodevanl956), dat ook het verbruik van sigaretten zeker
niet terugloopt.
‘s-Gravenhage.
DRS. P. H. J. F. TH. SCHNELLEN.
OMZETONTWIKKELING VAN DE DEFAILHANDEL IN TABAKSARTIKELEN
NOV. 1956-APR. 1957 IN VERGELIJKING MET NOV. 1955-APR. 1956
100 =gem
JAN.
Blz.
Roken,
door Drs.P. H. J. F. Th. Schnellen …….
563
Middelen en verlangens (1),
door Drs. J. W. de Pous 564
Vrijhandelsperikelen in een Gemeenschappelijke
Markt……………………………….569
De Noordfranse industrie en de Westvlaamse grens-
zone, door 0. Vanneste …………………
572
Aantekening:
Hongrje na de ‘opstand ………………..
574
Blz.
B o e k besprekingen:
Stichting voor Economisch Onderzoek der Uni-
versiteit van Amsterdam: Buitenlandse parti-
culiere investeringen in Nederland,
bespr. door
Ir. W. L. van Laker veld ……………….
577
Stichting voor Economisch Onderzoek der Uni-
versiteit van Amsterdam: De groothandel in
textiel, bespr. door J. A. Panhuyzen ………
578
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ….
578
Statistieken …………………………….
579
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F.
de Vries. Redacteur-Secretaris A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT
VOORBEHOUDEN.
– –
–
563
1,
–
.5
•
–
.:__’.:
‘
Schrijver gaat na, in hoeverre het gevoerde
economische en financiële beleid t.a.v. de beta-
lingsbalans heeft gefaald, zich daarbij beperkend
tot het loon- en
prijsbeleid.
Sedert .1951 heeft
de S.-E.R. drie normen gebezigd bij de’ ,eoorde-
•
ling ‘van eventuele loownaatregélen, ni. de kosten
van levensonderhoud, de handhaving van een
vaste verhouding tussen nationale inkomen per
hoofd en de loonsom per werknemer (,,de”
S.-E.R.-norm) en de (arbitraire) verdeling van
bestedingsbeperking over inkomensgroepen en
bestedingscategorieën. Het komt schrijver gewenst
voor de S.-E.R.-norm zo te wijzigen dat’de no-
minale loonontwikkeling wordt gekoppeld aan
het
verloop van produktiviteit en ruilvoet. Het jaar
1956 beziende constateert
schrijver
dat de in-
• 1
,
komensverdeling in de
laatste jaren een oiitwikke-
ling vertoont die afwijkt van het normale
con-
‘
junctuurpatroon. De hierop gerichte loonpèlitiek
•
1
werd
,
door de gevoerde prijspolitiek gecomple-
menteerd.
/
Ten vervolge op de bespreking van hët Centraal Econo-
misch Plan 1957, waarbij in het bijzonder aandacht werd
geschonken aan de oorzaken, welke tot een onevenwichtige
\’
ontwikkeling van de’betalingsbalans hebben géleid
1),
moge
in dit artikel nader worden ingegaan op de vfaag, in hoe-
verre het gevoerde econômische en financiële beleid op het
punt van de betalingsbalans heeft gefaald. Verschillende
auteurs suggereren of zijn positief van mening, dat de
gevoerde economische politiek in genen dele voor de gerezen
moeilijkheden en spanningen v’erantwoordelijk kan worden
gesteld.
–
•
Zo betoogt J. Lips, dat men de beleidsinstanties nau-
‘
welijks kan verwijten, dat zij, met de bestedingsverruiming
veel verder zijn gegaan dan op grond van de in het begin
\’an 156 hdersende omstandigheden toelaatbaar scheen
2)
Dr. J. E. Andriessen ziet de overbesteding als de resultante
van een conjunctureel expansieproces, waartoe alle be-
stedingscategorieën hebben-bijgedragen en dat bovendien
werd verergerd door enkele bijzondere omstandigheden
3).
Prof. Dr. J. Pen bestrijdt de opvatting van Prof. Dr. D. B.
J. Schouten, dat de prjspolitiek deels overbodig, deels
schadelijk zou zijn en komt tot de slotsom, dat de prijs-
politiek juist in deze kritische fase van de economische
ontwikkeling een nuttige functie vervult ):
• Het-wil ons evenwel voorkomen, dat ‘de uiteenzettingen
•
van genoemde auteurs niet geheel bevredigend zijn. Naar
ons gevoelen is het gevoerde beleid, hoezeer verklaarbaar
en begrijpelijk in het licht van de heersende’ omstandig-
heden, minder feilloos geweest dan hier wordt verondersteld
of geargumenterd. Het betreft echter met name de ge-
bezigde argumentatie ter ondersteuning van het gevoerde
beleid, meer dan de gevoerde politiek zelve, welke ons met
genoemde auteurs van mening doet verschillen. Ter
voorkon’ling van misverstanden en emoties zij dan ook uit-
drukkelijk vtoropgesteld, dat in dit artikel niet wordt
beoogd de gecoördineerde loonpolitiek, het gevoerde
1)
Zie ,,E.S:B.” van
26
‘jun
‘
i ‘
1957.’
)
J. Lips, Binnenlandse bestedingen, betalingsbalans en be-leid in
1956,
Maandschrift Economie, april
1957,
blz.
324.
J. E. Andriessen, Bezinning op de bestedingsbeperking,
,,E.-S.B.” van S juni
1957,
blz. 446.
J. Pen, Is de prijspolitiek nog de moeite waard?, ,,E.-S.B.”
.van
19
juni
1957,
blz.
486.
.
.
564
1,
Middden
en
verlaügens
(1)
,,Een belangrijk element in de binnenlandse
ontwikkeling van 1955 op 1956 was de
stijging van de loosom per werknemer in
de’bedrjvensector met 10%”.
‘
(Centraal Economisch Plan 1957, blz. 40). /
,We all (or nearly all) consent –
1f wages rise by ten per cent
It puts a choice
before
the nation
Of unemployment or infiation”.
(K. E. Boulding: The Impact of the Union,
blz. 79).
prijsstabilisatiebeleid, de j,ositie van de Regering
t
in het,
algemeen of van het huidige kabinet ‘in het bijzonder te_
– ondermijnen. Een onderzoek naar, mogeljke foutieve
beleidsbeslissingen heeft niet ten doel het in gebreke stellen
van enige beleidsinstantie, doch slechts het leveren van een
bijdrage ter voorkoming van analoge moeilijkheden en
spaiiningen, welke zouden’ leiden tot nieuwe infiationistische –
tendenties en bested i ngsbeperken de programma’s met alle
narigheid van dien.
Budgettaire politiek.
In verband met de ter beschikking staande ruimte
beperken wij ons tot het gevoerde loon- en prijsbeleid. Dit
betekent overigens niet, dat het gevoerde financiële, fiscale
en budgettaire beleid in alle opzichten onberispelijk zou zijn
geweest. Zo wijst Andriessen er reeds op, dat’ van
1
een
anticyclische budgetpolitiek volgens het boekje (lees:
volgens de inzichten der moderne economische theorie)
geen sprake is geweest. Dat het volgens deze
schrijver
voor
een Regering welhaast oimogeIjk is de altijd wel weer te
rechtvaardigen verlangens van Kamerleden af te wijzen,
behoeft geen beletsel te vormen om desalniettemin van een
niet-verantwoord beleid te spreken. Men zou zich immers,
althans theoretisch, kunnen voorstellen, dat een kabinet
‘bij wijze van uitzondering aftreedt of, ongetwijfeld minder
theoretisch en uitzonderlijk, het onaanvaardbaar laat horen.
In dit verband kunnen wij voorts- niet onderschrijven de
mening van Pen in zijn kritische beschouwing van het
betoog van Schouten, dat ,,het wezenlijke verschil tussen
de publieke en de private prijs is, dat verhoging van de
eerste niet en van de tweede wel prikkelt tot hogere uitgaven
door degeen die de hogere prijs öntvangt”. Deze feitelijke –
constatering is helaas in strijd met de feiten; de bestedmgs-
quote van de Overheid overtrof in de la’atste jaren die van
verbruikers en ondernemers. ,,Het niveau der publieke
uitgaven behoort niet” – aldus vervolgt Pen, diehiermede
‘voorzichtigheidshalve van een feitljke,mededeling op een,
normatieve beoordeling overstapt – ,,te worden bepaald
door dat der publieke inkômsten doch door veel bredere
overwegingen”. Pen acht het onnodig deze post-Keynesi-.
aanse waarheden uiteen te zetten voor de lezer van dit blad.
Misschien is het niet geheel overbodig een zôdanige uiteen-
‘
S
•
,.’,
‘
.4.
–
‘
zetting met een zekere frequentie te herhalen voor de
verantwoordelijke beleidsi nstanties. Bij een snelle toe-
neming van de particuliere bestedingen komt naar ons
gevoelen een
stijging
van de overheidsuitgaven, welke het
groeitempo van het nationale inkomeiiin belangrijke mate
overschrijdt, gepaard gaande met een autonome belasting-
verlaging van een half miljard gulden zoals in 1955/1956,
wel zeer in strijd met deze post-Keynesiaanse waarheden.
De normen voor de loonpolitiek.
Wanneer Andriessen opmerkt, dat men moeilijk kan
volhoiden, dat het na de ruimte-discussie in de S.-E.R.
politiek mogelijk was om het met veel minder loonsverho-
ging. te doen, is in deze uitspraak ongetwijfeld een kern van
waarbeid gelegen. Doch ook al zouden de politieke beleids-
instanties hier geheel
vrijuit
gaan, dit ontslaat ons niet van
de plicht te onderzoeken, of de maatsdhappeljke beleids-
instantiês – wanneer wij Sociaal-Econcmische Raad en
Stichtjng van den Arbeid aldus mogen kwalificeren –
gedwaald hebben.
Ongetwijfeld
heeft .bet gevoerde loon-
beleid geèn gunstige uitwerking gehad op het realiseren van
/twee belangrijke doelstellingen van het economisch beleid,
te weten een evenwichtige ontwikkeling vah de betalings-
balans,en het handhaven van een stabiel prijsniveau. De
oorzaak dient naar ons gevoelen minder gezocht te worden
in het systeem van loonvorming dan wel in een onjuiste
uitvoering van het systeem. Het gaat hierbij met nam6 om
de voor de meest gewenste ontiikkeling van het loonniveau
gebezigde normen en de praktische toepassing van deze
norm.
Sedert 1951 heeft de S.-E.R. een drietal normen gebezigd
bij de beoordeling van eventueel te treffen loonmaatregelen.
In de eerste plaats worden in bepaaldegevallen – zoals
bij een huurverhoging of bij de invoering van een sociale
voorziening – de lonen gekoppeld aan de stijging van de
kosten van levensonderhoud. Het zal duidelijk zijn, dat de
toepassing van deze norm – hoezeer verdedigbaar uit
sociaal-politieke overwegingen – een divergentie kan
veroorzaken tussen het verloop van de produktiviteit en de
ontwikkeling .van het loonniveau, waardoor de arbeids-
kosten per eenheid produkt een stijging vertonen en het
evenwicht op de betalingsbalans en de stabiliteit van het
prijsniveau in gevaar kunnen worden gebracht.
De tweede norm ontleent de S.-E.R. aan de moeilijk te
betwisten redelijkheid van een evenredige stijging van de
loonsom per werknemer en het nationale inkomen per
hoofd der actieve beroepsbevolking. Ook bij het handhaven
van een dergelijke vaste verhouding tussen nationale
inkomen per hoofd en loonsom per werknemer – welke
verhouding kortheidshalve pleegt te worden aangeduid als
de ,,loonquote” – is, zoals nog nader zal worden aange-
toond, eén divergentie tussen produktiviteits- en loon-
ontwikkeling mogelijk.
De derde norm is geen norm. Deze wordt door de
S.-E.R. gehanteerd, wanneer mede door de toepassing van
beide eerstgenoemde normen, onze economie – zoals in
1950
en 1956 – in meer of mindere mate over de schreef
is gegaan. De S.-E.R. stelt in een dergelijke..situatie, gelet
op het tekort op de betalingsbalans, de omvang van de
noodzakelijke beperking der bestedingen vast en verdeelt
dit bedrag gelijkelijk over consumptie, investeringen en
overheidsbestedingen. Aan deze verdeling ligt tot op zekere
hoogte geen enkele rationele economische of sociale over-
weging ten grondslag, hetgeen op zichzelf geen bezwaar
behoeft op te leveren, wanneer door de bestedingsbeperken-
de maatregelen het primaire doel der economisch politiek
in deze omstatidigheden – het
,
bereiken van een even-
wichtigebetalingsbalar – wordt verwezenlijkt. Wel pleegt
deze evenredige verdeling te worden verdedigd met een
beroep op een ,,billijk te achten verdeling van de.uit.de
bestedingsbeperking voortvloeiende welvartsdruk over dg
verschillende bevolkinsgroepen”, doch deze voorstelling
van zaken, hoe goed bedoeld, moet verwarrend worden
genoemd, daar bestedingscategorieën en bevolkingsgroepen
geheel oigelijksoortige grootheden zijn (ook de zeifstandi.
gen plegen bijv. te consumeren). Deze uiteindelijke lasten-
verdeling over de verschillende inkomenscategorieën is
immers geheel afhankelijk van de maatregelen, welke wot-
den getroffen ter bereiking van de beperking der, drje
genoemde bestedingscategorieën.
Zo is de uiteindelijke.
lastenverdeling over de verschillende inkomensgroeperingen
in het S.-E.R.-advies
inzake
de bestedingen een, geheel
andere dan deze gelijke verdeling op het eerste gezicht ‘zou
doen vermoeden.
Uitgaande van deze verdeling van de bestedingsbeperking
over de drie genoemde categorieën worden eventueel te
treffen loonmaatregelen geprojecteerd tegen de nood-
zakelijke omvang van de beperking der consumptie. Via
een verlaging van het beschikbare reëlç loon wordt de
bijdrage van de loontrekkenden aan de consumptjebeper-
king vastgesteld. Men denke buy, aan de
5
pCt. consumptie-
beperking van maart 1951, waarbij tegenover een prijs-
stijging van 10 pCt een loonsverhoging van slechts
5
pCt.
werd toegestaan en aait de huidige consurnptiebeperking,,
waarbij door de S.-E.R. werd voorgesteld een verwachte
prijsstijging van 3,8 pCt. in
1957,
afgezien van incidentele
loonaanpassingen van circâ 1,5 pCt. slechts door,een loon-
maatregel van 1 pCt. (huurloonronde op jaarbasis) te
compenseren, terwijl voorts werd geadviseerd van de door
de werknemers verschuldigde a.o.v.-premie ten bedrage van
5,4
pCt. van de loonsom 0,8 pCt. ongecompenseerd te laten.
De uiteindelijke verdeling van de lasten, zowel van de
consumptiebeperking als van de totale bestedingsbeperking
over de verschillende inkomcnsgroeperingen, draagt –
evenals de verdeling over de drie bestedingscategorieën –.
een zuiver arbitrair karakter; bepaalde normen worden
‘hiervoor in de desbetreffende S.-E.R.-adviezen niet
aangegeven.
Kritiek op de S.-E.R.-norm..
In de in 1954 uitgebrachte S.-E.R.-nota betreffende het
vraagstuk van eventuele loonsverhogingen meent de R,aad,
,,dat men in de huidige omstandigheden voor de beoorde-
ling van de loonontwikkeling aan het verloop van de
kosten van levensonderhoud geen overwegende betekenis
moet toekennen”. Het. prjzencriterium, waarbij de lonen
waren gekoppeld aan het verloop van het prijsindexçijf’er
voor het gezinsverbruik, werd vervangen door het in.kç-
menscriterium, waarbij de loonmaatregelen werden, af-
gestemd op de ontwikkeling van het nationale inkomen per
hoofd van de beroepsbevolking.
Wel’ dient hieraan te worden toegevoegd, dat .de .eerst.
genoemde norm, hoewel in beginsel afgedankt, desalniette-
min in de ontwikkeling na
1954
een niet onbelangrijke rol
heeft gespeeld. Het zwaartepunt kwam evenwel te liggen çp
het inkomenscriterium, weshalve deze norm meestal wot
aangeduid als
,,de”
S.-E.R.-norm. Voor een interpretatie
van de economische ontwikkeling in de jaren 1954-1957
er’
een beoordeling van mogelijke beleidsfouten, ve’rdient het
aanbeveling de consequenties van de toepassing van deze
565
norm voor inkomensverdeling, betalingsbalans en prijs-
niveau aan een nader onderzoek te onderwerpen.
In een aantal gevallen leidt de toepassing van de S..E.R.-
norm tot een divergentie tussen de loonontwikkeling en
het verloop van de arbeidsproduktiviteit. In de eerste plaats
zal bij een wijziging van het prijs- en inkomenspeil in het
buitenland, welke de ruilvoet onveranderd laat, het reële
nationale inkomen en – bij toepassing van de S.-E.R.-norm
– het reële loon geen mutaties ondergaan. Het nominale
nationale inkomen zal daarentegen door de gewijzigde
exportprijzen en door de doorwerking’ van de overeen-
komstige verandering van de importprijzen in het Neder-
landse prijspeil wel een wijziging vertonen, welke bij toe-
passing van de S.-E.R.-norm in het nominale loonpeil
doorwerkt. De verandering in de arbeidskosten per eenheid
produkt, die zich ten gevolge van de divergentie tussen de
ontwikkeling van het loonpeil en dè arbeidsproduktiviteit
zal manifesteren, behoeft vanuit het gezichtspunt van een
evenwichtige ontwikkeling van de betalingsbalans niet op
bezwarente stuiten. De wijzigingen in het nominale loon-
niveau en de arbeidskosten per eenheid produkt betekenen
in feite immers slechts een aanpassing van het Nederlandse
prijs- en inkomensniveau aan ,de ontwikkeling in het
buitenland. Deze wijziging van het prijsniveau, die zeer wél
ongewenste consequenties voor de inkomensverdeling met
zich kan brengen (vergeten groepen), is voor een land als
Nederland, dat zeer intensief aan het internationale handels-
verkeer deelneemt, bij handhaving van een stelsel van vaste
wisselkoersen, niet te vermijden.
Wanneer de prijsontwikkeling in het buitenland tevens
een verandering van de ruilvoet met zich brengt, zal het
reële nationale inkomen per hoofd een wijziging ondergaan.
De toepassing van de S.-E.R.-norm zal in dit geval tot een
evenredige verandering in het reële loon per werknemer
leiden. De parallelliteit tussen het nominale 1 onniveau en
de toegevoegde waarde per arbeider zal evenwel ook in dit
geval gehandhaafd blijven. De arbeidskosten per eenheid
produkt zullen daarentegen verandering ondergaan door de
divergentie tussen loonpeil en arbeidsproduktiviteit, doch
hiertegen behoeft wederom geen bezwaar te bestaan, omdat
ook hier in feite een aanpassing van het Nederlandse
prijs- en inkomenspeil aan het buitenland plaatsvindt.
In, de tweede plaats zal zich bij toepassing van deze
norm een divergentie tussen loon en produktiviteit ont-
wikkelen, indien de getalsverhouding tussen werknemers en
zelfstandigen aan verandering onderhevig is. Zoals reeds
eerder werd uiteengezet
5),
kan deze divergentie ongewenste
repercussies voor betalingsbalans en inkomensverdeling
met zich brengen.
In de derde plaats kan een afwijking tussen loon en
produktiviteit optreden, indien de werkelijke• of geschatte
toeneming van het nominale nationale inkomen divergeert
van de toeneming van het reële nationale inkomen door een
binnenlandse infiatoire ontwikkeling. Een zodanig verloop
laat zich denken, indien door gunstige afzetmogelijkheden
of ondernemersafspraken het inkomen van de zelfstandigen
de stijging van de produktiviteit overtreft. Deze infiatoire
inkomensstijging bij de zelfstandigen vormt een normaal
verschijnsel in een periode van hoogconjunctuur, terwijl bij
een teruglopen van de economische activiteit de inkomens
der zelfstandigen het eerst worden getroffen en bij de
produktiviteitsontwikkeling ten achter
blijven.
In het
S.-E.R.-rapport
1956
wordt dan ook opgemerkt, dat in een
5)
J. W. de Pous, Het bedrijfsleven en de ruimte, ,,E.-S.B.”
van
19 september 1956.
periode van zeer gunstige conjunctuur, welke steeds gepaard
zal gaan met relatief grotere ondernemerswinsten, een
geringe daling van de loonquote zal optreden. Deze uit-
spraak van de S.-E.R. is door de Stichting van den Arbeid
niet overgenomen bij de loonmaatregelen van 19 maart
1956; de Stichting beoogde door deze loonmaatregelen de
loonquote zelfs enigszins ten gunste van de werknemers te
wijzigen. Het is evenwel
twijfelachtig,
of een infiatoire
inkomensontwikkeling bij de zelfstandigen, waarbij de
inkomensvermeerdering der zelfstandigen de produktivi-
teitsstijging overtreft, zoals zich waarschijnlijk in
1955
in
Nederland heeft voorgedaan, inzoverre o.a. de produktivi-
teitsstijging niet in de prijzen der eindprodukten werd
doorgegeven, zich laat cureren door een infiatoire loon-
beweging, waarbij de loonstijging de produktiviteits-
vergroting eveneens overtreft. Ten gevolge van de door-
berekening van deze loonsverhoging en de aanpassing van
het inkomen van’ de zelfstandigen aan de toegenomen loon-
inkomens zal het nominale nationale inkomen verder
worden opgeschroefd, hetgeen bij toepassing van de S.-E.R.-
norm weer tot nieuwe loonmaatregelen leidt enz. In deze
omstandigheden kan het prijsbeleid een uiterst nuttige
functie vérvullen. Wij menen dan ook, dat de verdienste
van het gevoerde
prijsbeleid
in de eerste plaats is gelegen
in het doorbreken van deze vicieuze infiatoire inkomens-
beweging, welke met name in 1956 een bedreiging voor de
Nederlandse volkshuishouding betekende.
Met de opsomming van d&e gevallen zijn de mogelijk-
heden tot een divergentie van loon- en produktiviteits-
ontwikkeling niet uitgeput. Zo leiden tariefsverhogingen
door overheidsbedrjven, die volgens Pen de categoriale
verdeling niet veranderen en dus geen loonronde uitlokken,
bij toepassing van de S.-E.R.-norm in principe wel degelijk
tot loonsverhoging, omdat deze tariefsverhogingen tot een
vergroting van het nationale inkomen tegen factorkosten
leiden (evenals zulks het geval is bij een verhoging van
ambtenarensalarissen; het valt helaas buiten het kader van
dit artikel nader in te gaan op de premisse, inhoudende,
dat de hogere beloning der ambtenaren gepaard gaat met
een evenredige stijging der produktiviteit in de overheids-
sector).
Ten slotte kan worden opgemerkt, dat de toepassing van
de S.-E.R.-norm – pok bij een constante getalsverhouding
tussen zelfstandigen en werknemers en een onveranderde
ruiljoet – niet uitsluit, dat, zich verschuivingen in de
beloning per eenheid produktieve prestatie (dus in de
prijzen der produktiefactoren) voordoen, welke uit een
oogpunt van inkomensverdeling en noodzakelijk aanbod
van produktiefactoren ongewenst moeten worden geacht.
Een dergelijke situatie kan zich voordoen, indien per werk-
nemer door arbeidstijdverkorting een geringer- aantal
produktieve prestaties wordt geleverd, terwijl daarentegen
de produktieve prestaties per zelfstandige worden vergroot
door uitbreiding van de arbeidstijd (in bijv. de landbouw
niet geheell irreëel bij verkorting van de arbeidstijd’ der
werknemers) of vergroting van de hoeveelheid in het
produktie-apparaat door zelfstandigen geïnvesteerd kapi-
taal. In dit geval zal bij toepassing van de S.-E.R.-norm
een verschuiving in de beloning per eenheid produktieve
prestatie van de werknemer (de loonvoet) ten opzichte van
de beloning per eenheid produktieve prestatie van de
zelfstandige (ondernemersbeloning, rentevoet) optreden.
Deze verschuiving kan uit een oogpunt van een rechtvaardi-
ge inkomensverdeling en uit het gezichtspunt van een in
verband met bevolkingsaanwas en snelle technische ont-
566
wikkeling noodzakelijk aanbod van kapitaal en onderne-
mersactiviteit niet verantwoord zijn.
In verband met de bij de toepassing van de S. -E.R.-norm
mogelijke afwijking tussen loon- en produktiviteitsont-
wikkeling, welke – tenzij voortspruitende uit veranderingen
in het buitenlandse prijzen- en kostenniveau – ongewenste
repercussies voor betalingsbalans en
prijsniveau
met zich
brengt, komt hetons gewenst voor de S.-E.R.-norm aldus
te wijzigen, dat de nominale loonontwikkeling niet wordt
gekoppeld aan de ontwikkeling van het nominale nationale
inkomen, doch aan het verloop van produktiviteit en
ruilvoet.
De toepassing van de S.-E.R.-norm.
–
Hoewel in de S.-E.R.-nota 1954 betreffende het vraag-
stuk van eventuele loonsverhogmgen van de kosten van
levensonderhoud-norm werd ‘afgestapt, heeft deze norm
in verschillende 5.-ER. -adviezen een rol gespeeld, inzoverre
door de Raad werd bepleit de verzwaring van het werk-
nemersbudget ten gevolge van premiebetaling bij de invoe-
ring van sociale voorzieningen en ten gevolge van huur-
verhoging door loonsverhoging te compenseren. Hoewel in
beginsel het toepassen van beide normen niet tot een
cumulatie van loonsverhogingen en tot een verdergaande
divergentie tussen loon- en produktiviteitsontwikkeling
behoeft te leiden – men kan zich voorstellen, dat bij het
toepassen van de inkomensnorm rekening wordt gehouden
met de op grond van de kosten van levensonderhoud-norm
doorgevoerde loonsverhogingen – heeft de praktijk ge-
leerd, dat het gevaar geenszins denkbeeldig is, dat eerst op
grond van de inkomensnorm de bestaande ruimte wordt
besteed voor ,,welvaarts”-loonmaatregelen, terwijl voor een
daaropvolgende compensatie van prijsstijgingen in verband
met verschuldigde werknemerspremie of huurverhoging
onvoldoende ruimte aanwezig is, zodat de desbetreffende
loonsverhoging een infiatoir karakter draagt. Als voorbeeld
moge hier worden genoemd de door de S.-E.R. geadviseerde
loonsverhogingen voor 1957 in verband met de invoering
der algemene ouderdomsvoorziening en de komende huur-
verhoging, welke – mede gelet op de incidentele loons-
verhôgingen — de geraamde produktiviteitsstij gin g in dit
jaar overtreft.
In verband met de rol, welke de kosten van levensonder-
houd-norm nog steeds in het loonbeleid innemen, veronder-
stellen Pen en Andriessen dan ook iets te gemakkelijk, dat
bij het thans gevolgde loonsysteem de prijsverhogingen in
de overheidssector geen loonronde uitlokken. Wij wezen er
reeds op, dat tariefsverhogingen in de overheidssector ook
bij toepassing van de inkomens-norm via de vergroting van
het nationale inkomen in principe tot loonstijging leiden.
Wat betreft de mogelijke invloed van verhoging van de
kostprjsverhogende belastingen minus subsidies op het
loonpeil vanwege de hantering van de kosten van levens-
onderhoud-norm moge worden verwezen naar de uitspraak
der drie centrale werknemersorgânisaties in het tot de
Regering gericht schrijven dd. 22 januari 1957: ,,De
uiteindelijke conclusie van de werknemersvertegenwoordi-
gers is, dat het maximaal aanvaardbare indexcijfer voor de
kosten van levensonderhoud gemiddeld over het jaar 1957:
112 bedraagt met als eindcijfer 114,5. Zou het indexcijfer
deze grens overschrijden, dan behoudt de vakbeweging zich
het recht voor een loonsverhoging aan de orde te stellen”.
Ten slotte heeft liet huidige institutionele kader, waar-
binnen de loonvorming zich afspeelt, bijgedragen tot ver-
groting van de divergentie tussen loon- en produktiviteits-
ontwikkeling. De verschillende stadia, waarin het loon-
overleg zich afspeelt, versterken de mogelijkheid van een
afwijking tussen de uiteindelijke stijging van het loonpeil
en de meest gewenste loonontwikkeling, waartoe op grond
van de door de S.-E.R. gehanteerde normen moet worden
geconcludeerd: Alvorens een bepaalde loonmaatregel in
de collectieve contracten en loonregelingen is geëffectueerd,
vindt overleg plaats in dé Sociaal-Economische Raad, de
Stichting van den Arbeid, tussen Stichting en Regering en
ten slotte in de afzonderlijke
bedrijfstakken,
waarbij met
name in een situatie van volledige werkgelegenheid in elk.
van de stadia een zekere tendens tot opvoering van het
percentage loonsverhoging aanwezig is. Zo hebben bijv. de
loononderhaiidelingen in de Stichting van den Arbeid in
1954 en 1956 tot resultaten geleid, welke de uitkomsten van
de S.-E.R.-norm in niet onbetekenende mate overtroffen;
een welvaartsloonronde van 6 pCt. zoals in oktober 1954,
laat zich niet direct in overeenstemming brengen met de
2 â 3 pCt. loonsverhoging, welke door de S.-E.R. werd
gesuggereerd.
Het behoeft dan ook geen verwonderinj te wekken, dat
in verband met de inhoud van de inkomensnorm van de
S.-E.R., het niet consequent toepassen van deze norm en
het in een aantal stadia gevoerde loonoverleg, loon- en
produktiviteitsontwikkeling in de afgelopen jaren divergeer-
den en een niet onbelangrijke stijging van de arbeidskosten
per eenheid produkt is opgetreden. Vgl. tabel 1.
TABEL 1.
Arbeidskosten per eenheid produkt
Loo som er
Produktie per
Arbeidskosten
Jaar
wenemr
werknemer in
per eenheid
de industrie
produkt
2
+6
.
1
2
+2
8
—5
1951…………….8
1954
…………..
7
+5
1952
…………….4
1953
…………….3
4
+3
1955
…………….7
10
..
3
+7
1956
……………
.
1957
……………
.
4
1
+3
Daar deze stijging van de arbeidskosten in verband met
de verhoging van de kostprijs en de mogelijke verslechtering
van onze internationale concurrentiepositie tot ongewenste
consequenties voor het binnenlandse prijspeil en de positie
van de betalingsbalans leiden, verdient een wijziging van
het gevoerde beleid, gelegen in een verandering van de
gehanteerde norm, een consequente toepassing daarvan
en een vermindering van het aantal stadia, waarin het
overleg wordt gevoerd, aanbeveling. IDit laatste overeen-
komstig het door de S.-E.R. in 1955 uitgebrachte advies
inzake het vraagstuk van de toekomstige loonpolitiek.
De ontwikkeling in
1956.
Bezien we het in 1956 gevoerde beleid tegen de achter-
grond van bovenstaande beschouwingen, dan komt het ons
voor, dat de verantwoordelijkheid van de maatschappelijke
en politieke beleidsinstanties groter is dan de kwantitatieve
benadering van Lips doet voorkomen, al stemmen wij
gaarne met Lips in, dat bij de beoordeling van de vraag in
welke mate de beleidsinstanties een groot aantal factoren
kunnen voorzien, subjectieve inzichten een belangrijke
rol spelen
8)
.
–
Lips splitst de verslechtering van de betalingsbalans-
positie van
1955
op 1956 in de navolgende factoren:
6)
J. Lips, t.a.p., blz. 322.
567
/
—
.5
11
TABEL 2.
–
Buitenlandse omstandigheden:
Toeneming uitvoer met daarbij behorende in-
voer
.. ………………………….
—f.
120
min.
Verslechtering ruilvoet
………………….220
f. 100
mln.
$innenlaada beleid: Belastingen
…………………………f. 150
mln.
Loonsverhogingen
……………………..2C0
Prijsstabilisatie
…………………………150
Overhciduitgaven en woningbouw
…………180
Overige factoren:
f.680
Afwijkend economisch gedrag
…………..f. 340 mln.
–
Extra invoer vanwege beperkte produktiecapa-
•
citeit
………………………………200
.Voorraadvorming
……………………….120
–
.
660
f.1.440 mln.
Daar in 1955 een ruimte in de betalingsbalans van
f. 340 mln, aanwezig was en vervolgens op een verbetering
van de betalingsbalans met in ieder geval f. 120 mln, uit
hoofde van een verbeterde exportsituatie en met
f.
150 mln.
in verband met een verminderde voorraadvorming mocht
drden gerekend, zou volgens Lips
een
bestedingsverrui-
n
–
iing van circa f. 600 mln., welke dus weinig afwijkt van de
resultatén van het in feite gevoerde beleid, verantwoord zijn
geweest. Men kan deze conclusie van Lips ook aldus
formuleren: in verband met het overschot op de betalings-
balans in 1955 en de extra-voorraad vorming ten bedrage
van f. 270
mln,
in 1956 zou een achteruitgang van het
betalingsbalanssaldo op lopende rekening in 1957 met
f. 610 mln. ten opzichte van 1956 te verdedigen zijn geweest;
dit bedrag is evenwel met f. 830 mln. overschreden, doch dit
is slechts voor f. 70 mln, toe te schrijven aan liet gevoerde
beleid en voor f. 760 mln, aan factdren, waarop de beleids-
instanties
geen
invloed konden uitoefenen, nl. ruilvoet-
verslechtering (f. 220 mln.), afwijkend economisch gedrag
(f
340 mln.) en extra invoer vanwege beperkte produktie-
capaciteit (f. 200 mln.). Deze conclusie is evenwel slechts
dan aanvaardbaar, indien laatstgenoemde factoren niet
voorzienbaar
,
zouden zijn geweest en hier kan eenvraag-
teken wordei geplaatst.
De vers
1
echte:ing van de ruilvoet in 1956 week praktisch
niet af van die in de jaren 1954 en.1955. De bij het loon-
beleid gehanteerde normen ‘waren gericht op de realisering
een
van het normale conjunctuurpatroon afwijkende
iiikomensstructuur, ‘welke naar verwacht mocht worden
d’e dons
umptiève vraag zou stimuleren. Ook de vorm waarin
en zelfs de benaming waaronder de verhoging van de loon-
som werd geëffectueerd (uitkering ineens, hogere vakantie-
teslâj, welvaartsloonronde) evenals
–
zoals Andriessen
tereht opmerkt
–
de snelle opeenvolging van loonmaat-
regelén, zoals de ‘laatste jaren hét geval is geweest, waarbij
de mogelijkheid aanwezig is dat de loontrekkers bij hun
*,rbtuik rekenen op verdere loonstijgingen en op den duur
het sparen in het gedrang komt, stimuleren een verhoging
van de consumptiequote. Voorts werkten de autonome
belastingwijzigingen in
1956
–
volgens de berekenin’gen
v
~
ri
Lips te splitsen in een verlaging van de directe belastin-
op het looninkomen en van de indirecte belastingen met
rep. f. 70 en f, 230 mln. en een verhoging van de directe
belastingen op de overige inkomens met f. 40 mln.
–
tîmûldrend op de uitzetting van de consumptieve beste-
dilïgn.
Dai een en ander ten slotte heeft geleid tot een extra
in’vber ‘vanwege de beperkte produktiecapaciteit behoeft
ook niet direct bevreemding te wekken. Gezien de volledige
inschakeling van de produktieve krachten en de tendens
tcit stijging van de marginale invoerquote bij toenemende
4elvaart had het uitblijven van deze extra invoer misschien
eerder verwondering moeten doen rijzen.
.
Derhalve komt de conclusie van Lips ons inderdaad iets
te ,,gouvernementeel” voor.
Prijsbeleid en inkowensstructuur.
Door de toepassing van de S.-E.R.-norm, uitgaande van
de basisperiode 1949-1952 en a fortiori door de toepassing
van de Stichtingsnorn, uitgaande van de basis,,periode”
1954 met een enigszins hogere loonquote, vertoont de
inkomensverdeling in de laatste jaren
S
een ontwikkeling,
welke afwijkt van het normale conjunctuurpatroon. Deze
verschuiving in de inkomensverdeling ten gunste van de
werknemers heeft uit een oogpunt van een sociaal recht-
vaardige inkomensverdeling veel aantrekkelijks. Dit r&sul-
taat kan evenwel slechts worden bereikt, indien het daarop
gerichte loonbeleid wordt gesteund door een prijspolitièk,
welke
–
in analogie met het gevoerde loonbeleid
–
is ge-
richt op het voorkomen van een infiatoire inkomensopt-
wikkeling bij de zelfstandigen. Aldus wordt het prijspeil
–
en terécht
–
gebruikt als instrument voor een brede
verdelingspolitiek. Pen is evenwel van mening, dat wie he.t
aldus gevoerde beleid aldus karakteriseert, blijk geeft het
niet te begrijpen. Het zij zo. Toch blijven wij vooralsnog
van gevoelen, dat de gevoerde prijspolitiek eerst recht kan
worden verstaan en gewaardeerd als complement van hèt
in de laatste jaren gevoerde loonbeleid, dat gericht is ge-
weest op het realiseren van een inkomensstructuur, die
afwijkt van het normalp conjunctuurpatroon. Zonder dit
prjsstabilisatiebeleid zou
–
anders dan Pen stelt
–
on-
danks de toegenomen macht van de vakverenigingen, de
beoogde standaard-loonquote in de alsdan ontstane wed-
loop tussen lonen en prijzen niet zijn bereikt. Mede dank i
ij
de met medewerking van het bedrijfsleven gevoerde prijs-
politiek kon resp. zal deze loonquote in 1956 en 1957 zelfs
worden overschreden. Uit het gebezigde rentabiliteits-
criterium bij de beoordeling van verzoeken tot prijsverht-
ging blijkt trouwens, dat aan prijsbeleid ook meer recht-
streeks inkomenspolitieke aspecten inherent zijn.
Wanneer Pen suggereert, dat zonder het gevoerde prijs-
beleid het arbeidersaandeel met twee-derde deel van de
loonstijging zou zijn toegenomen, komt ons zulks niet juist
voor, daar in dit geval niet alleen volledige doorberekening
van loonsverhogingen (en a.o.v.-premie) doch ook een
aanpassing van het inkomen der zelfstandigen aan het
‘gestegen looninkomen zou hebben plaatsgevonden.
,,Ik ken”, aldus Pen, die in dit verband spreekt van een
suggestieve maar misplaatste voorstelling van zaken, ,,een
moeder, die haar kinderen, als deze tekenen van overmatige
drift vertonen, met het hoofd onder een kraan houdt.
Mag men mi zeggen, dat
zij
bezig is de structurele lichaams-
temperatuur van haar kroost te wijzigen?”. Wij zouden
willen opmerken, dat dit slechts een kwestie vân frequentie,
of anders gezegd, een kw’estie van volhouden is. Maar dit
is hier niet in het geding. Hèt gaat bij het loon- en prijsbeleid
ons’inziens niet om een wijziging van de structurele
lichaamstemperatuur maar om een verandering van het
structurele psychische temperament der machtsgroeperin-
gen in
1
het economisch leven, waarvan matiging bij de
inkomensvorming wordt gevraagd, opdat een inkomens-
inflatie worde voorkomen. Spreekt Economische Zaken in
dit verband niet gaarne van een shock-therapie?
–
Wat betreft de kwestie van volhouden, kan worden op-
gemerkt, dat de centrale werkgeversorganisaties inmiddels
hebben toegezegd het prijsstabilisatiebeleid te blijven
steunen en de looncompensatie in verband met de komende
568
.4
,
_
•
4,
t
–
De
werkelijke wens van de Europese landen om
tot een vrjhandelszone te komen hangt af van
het economisch belang dat men daarbij heeft en
van de offers die men op het terrein der eigen
economische soevereiniteit wil brengen. Wat dit
laatste betreft blijkt
er een sterke correlatie te zijn
tussen de mogelijke vrjmaking van het goederen-
verkeer en de kracht van de institutçn die men
zich voorstelt. Daar men in het gebied van
de instituten zeker niet zover
zal willen gaan als
in het gebied
van_de Zes, is
het stellig niet te
veel om te
stellen,
dat daarom de
vrijmaking
van
het goederenverkeer minder ver zal gaaii.
De
•
economische belangen van de verschillende lan-
den bij
de
vrjhandelszone
– die verdeeld
zijn
–
zijn belangrijk voor de bereidhéid tot het bren-
gen van offers op dit terrein. De typische en deli-
•
cate verhoudingen kunnen alleen via het com-
promis, hetgeen een beperking is,
hun plaats vin-
den.
2
Men schrijft ons:
Wanneer meli het Verdrag voor een Eiropese Eco-
nomische Gemeenschap bestudeert en zich bezint op de
problematiek van de associatie van de vrijhandelszone’
met de E.E.G., blijkt aldra, dat dit een verre van een-
voudige zaak is.
Het vraagstuk van de associatie van de vrijhandelszone
met de Euromarkt wordt beheerst door drie factoren:
1. Een vrijhandelszone wordt, evenals een douane-unie,
gekenmerkt door afschaffing van invoerrechten en kwanti-
tatieve restricties tussen de aan het vrijhandeisgebied
deelnemende landen. Het verschil met een douane-unie
bestaat hierin, dat de landen aangesloten bij een douane-,
unie, één buitenrecht hebben. Een vrjhandelszne daaren-
tegen kent geen gemeenschappelijk buitenrecht, zodat het
•
gevaar ontstaat dat produkten van buiten het vrijhandels-
gebied via de landen met het laagste recht’ worden door-
gevoerd naar landen met een hoog recht. Dit betekent,
dat in tegenstelling tot een douane-unie een rijhandels- –
zone alleen maar betrekking kan hebben op’ produkten,
(vervolg van blz. 568)
huurverhoging niet in de prijzen doorte berekenen, hetgeen
medewerkt in de richting van verschuivingen in het
conjuncturele inkomenspatroon. Men behoeft hiervoor
-niet naar 1956 – een jaar, waarin een nominale loonvoet-
stijging culmineerde – te verwijzen, zoals Pen aan Schouten
verwijt. Hetis juist het jaar
1957
met, naar verwacht mâg
worden, een betrekkelijke rust op het loonpolitieke front,
waarin volgens de ramingen van het Planbureau een loon-
quote zal worden gerealiseerd, die de loonquiote van alle
na-oorlogse jaren – ook die van
1956
– overtreft. Het is
ons dan ook niet geheel duidelijk, waarom Pen deze ver-
schuiving kenmerkt als een tijdelijke rimpeling, diè bij
istijgende arbeidsproduktiviteit spoedig teniet wordt gedaan
en thans alweer goeddeels is verdwenen. Ook in de toekomst
zal onget’vijfeld naar bestendiging van het huidige loon-
aandeel in het nationale inkomen worden gestreefd. Zo
acht&n wij het niet uitgesloten, dat de centrale werknemers-
4
–
Vrijhandelsperikelen
‘
–
in ,een
gemeenschappelijke.
.:.
– ‘ markt
•1
1•
die in het vrjhandelsgebied zelf worden geproduceerd.
Dit roept echter de uitermate gecompliceerde vraag in’
het leven, wanneer een produkt als in de vrjhandelszone
geprdduceerd” kan worden beschouwd. (Deze problema-
tiek van,de produktenorigine zal hieronder afzonderlijk
worden besproken).
De landen, die aan de vrijhandelszone deelnemen
(in het algemeen de O.E.E.C.-landen), zullen stellig riim-
mer de supranationale constructies van de Zes accepteren:
Tot welke complicaties dit leidt zal eveneensin een aparte
paragraaf worden bezien.
De belangrijkste partner in de vrijhandelszone is het
Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk heeft
weliswaar belangen bij de vrjhandelszone, doch deze ‘zijn
niet onbeperkt, gegeven de speciale relaties met de Corn-
monwealth-landen.
Het lijkt dan ook niet waarschijnlijk, dat men in Enge-
land bereid zal zijn om een exceptiôneel hoge prijs te be-
talen voor de realisatie van de vrijhandelszone. Omgekeerd
is het de vraag, welke prijs de Zes willen vragen om de ,
organisaties bij een toekomstig loonoverleg aan de werk-
gevers zulleh’ voorstellen de inmiddels beroemde S.-E.R.-
basis 1949-1952 ter berekening van de standaard-loonquote
te vervangen door de basis 1956-1957, zoals tot op zekere
hoogte reeds geschiedde in het S.-E.R.-rapport inzake dè
bestedingen, waar de bestedingsbeperking werd geënt op
de raming van inkomens en bestedingen in de prognose 1957
bij ongewijzigd overheidsbeleid. Dit zal dan – evenals bij
de geböorte van, de zgn. Stichting$norm in juli 1955 –
geschieden op grond van het vreedzame argument: laat –
ons nu alle controversiële punten begraven. Overigens niet
alleen een vreedzaam doch tevens een redelijk argument,
dat destijds ook in hoge ambtelijke kringen positief werd
gewaardeerd, al moge een en rander daarna tot enige • /
interdepartementale controverse hebben geleid.
• Op de gevolgen van deze structurele verschuiving in de
inkomensverdeling zal in het tweede gedeelte van dit
artikel nader worden ingegaan.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE ‘POUS. –
4
.
”
569
toegani tot hun markten voor anderen te openen en of
uiteindelijk •vraag- en biedprjs elkaar zullen kunnen
benaderen.
De originekwestie.
Er zijn nog maar weinig gegevens bekend over de wijze
waarop men zich de originecontrole in de vrijhandelszone
voorstelt. Indien men op het kompas van het gezond
verstand vaart, komt men tot de conclusie dat het vrag-
stuk in de praktijk onoplosbaar moet zijn.
In beginsel kan men zich twee manieren voorstellen
waarop de origine kan worden geregéld.
In de eerste plaats zou men kunnen uitgaan van een
bepaalde procentuele toegevoegde waarde aan een bepaald
goed om te bepalen of het van origine is veranderd, liet
begrip ,,toegevoegde waarde” is echter nauwelijks exact
te vangen, omdathet van vele factoren afhankelijk is.
Een ondernemer kan buy, door zijn prijszetting met de
toegevoégde waarde manipuleren. Indien hij door lage
invoerrechten goedkoop zijn materialen buiten de vrij-
handelszone koopt en duur in de vrijhandelszone verkoopt,
kan hij de post ,,onkosten” (salaris van de directeur!)
aanzienlijk opvoeren. De anomalie doet zich dan voor,
dat naarmate het verschil tussen de buitenrechten groter
wordt, de toegevoegde waarde des te hoger kan worden
opgevoerd!
Verder kunnen twee firma’s, die hetzelfde produkt
maken, grote verschillen in toegevoegde waarde hebben,
zodat het ene produkt wèl geëxporteerd zou kunnen worden
en het andere niet! Uiteraard zijn deze goederen in de
praktijk nimmer van elkaar te onderscheiden, waardoor
controle onmogelijk wordt.
Een andere mogelijkheid om de originewijzigingen in
voorschriften te vangen is de samenstelling van een soort
encyclopedie van originewijzigende handelingen. Ook dit
is uitermate moeilijk, omdat men alle denkbare bedrijfs-
handelingen zou moeten bschnjven met alle ingewikkelde
complicaties en variaties van dien. Voor sommige hande-
lingen of bewerkingen is dit wellicht nog mogelijk, doch
het wordt wel bijzonder ingewikkeld wanneer voor de
voortbrenging van een bepaald produkt zowel origine-
als niet-originewijzigende handelingen zijn verricht. Indien
bijv. een pleziervaartuigje wordt geëxporteerd, wie kan
dan uitmaken in welke mate en voor welke onderdelen
originewijziging heeft plaatsgevonden?
Zelfs in die gevallen waar de originewijziging exact
traceerbaar is, zal men toch vaak indirecte doorstromings-
effecten krijgen. Wanneer
bijv.,
om het geval wat extreem
te stellen, een geassocieerd vrijhandelszoneland goedkope
halifabrikaten uit India koopt, en hiermee zijn eigen indu-
strie beconcurreert, zal het prijsniveau van deze in de eigen
industrie voortgebrachte halifabrikaten stérk gedrukt
w9rden op het niveau van de wereldmarktprijs voor deze
goederei.
Het goedkope binnenlandse produkt zal dan worden
geëxporteerd naar de gemeenschappelijke . markt, terwijl
het tekort op de binnenlandse markt met Indiase goederen
zal .worden aangevuld. Langs deze indirecte weg vinden
dan toch de importen via het land met het laagste invoer-
recht plaats, zelfs bij stringente originecontrole!
Het is dan ook verre van duidelijk hoe men tot een deug-
delijke regeling van de origineproblematiek wil, komen.
Men zal èfwel tot een coördinatie en harmonisatie van de
tariefpolitiek in het vrijhandeisgebied moeten komen,
zodat al te grote tariefverschillen worden weggewerkt
570
(doch dit impliceert praktisch dat een krachtige institu-
tionele procedure.nodig is om de tarief- en’handelfpolitiek
tegenover’ het niet deelnemende gebied in de hand te
houden), 6f de consequentie trekken dat op ruime schaal
uitionderingen op het vrije verkeer van goederen zullen
moeten kunnen worden gemaakt, teneinde ,,doorstromings
7
effecten” te voorkomen. Het probleem heeft dan een geheel
ander. karakter gekregen. –
De associatieproblematiek.
Ook de associatieproblematiek als zodanig lijkt niet
bijzonder eenvoudig. Allereerst is daar devraag, hoe men
in de vrijhandelszone tegen concurrentievervalsing moet
optreden (subsidies e.d.). Door
subsidies
kan men immers
de vrijmaking van het goederenverkeer volledig frustreren.
In de Zes is
dit
probleem supra-nationaal opgelost. De
Gemeenschap verbiedt of wijzigt subsidies (in de meest
ruime zin van het woord), die in strijd zijn of komen met
het verdrag. Indien de subsidies in de vrijhandelszone
niet geregeld zouden worden, zou echter niet alleen het
Vrije goederenverkeer indirect op alle mogelijke manieren
weer kunnen worden gefrustreerd, doch het zou ook
betekenen, dat de te associëren gebieden zonder equivalente
tegenprestatie zouden profiteren van de opruiming van
bepaalde indirecte barrières; die men gegeven de daarvoor
geldénde krachtige procedure, in de Zes kan verwachten.
Indien men in de vrijhandelszone de supra-nationale
oplossing schuwt (en dit is waarschijnlijk), doet zich de
moeilijkheid voor, dat indien men in deze zone tot. een
,,slappere” regeling van de. concurrentievervalsing zou
komen, er twee procedures ontstaan, een
,
vrjhandels-
markt-procedure en een ,,Euromarkt”-procedure.
Nu is het nuttig in dit verband drie sodrten subsidies te
onderscheiden. In de eerste plaats de subsidies in het
E.E.G.-gebied, die alleen de belangen van de landen van de
Gemeenschap regarderen. Deze geven géen complicaties,
aangezien deze onder de procedure van de Genieenschap
vallen. Daarnaast zijn er die subsidies in het E.E.G.-
gebie’d, die alleen de belangen van de vrijhandelszone raken
en niet of nauwelijks de belangen van het E,E.G.-gebied.
Ook deze zullen geen complicaties geven, aangezien hierop
de eventuele procedure van de vrijhandelszone van toe-
passing zou zijn. De belangrijkste categorie wordt echter
gevormd door die subsidies (bijv. aan een bepaalde bedrijfs-
tak, die èn concurreert zowel metgoederen uit de E.E.G.-
landen als uit de vrijhandelslanden), die de belangen van
zowel de Gemeenschap als de vrijhandelszone raken.
Indien de Gemeenschap deze verbiedt, zou het betrok-
ken land goedkeuring in de vrijhandelszone kunnen ver-
krijgen en omgekeerd zouden subsidies, die de Gemeen-
schap toestaat, in de vrijhandelszone verboden kunnen
worden. De machinerie klopt dan niet meer. De eenvoudig
–
ste regeling zou zijn, dat die maatregelen – van welke
zijde zij. ook komen mogen – die een subsidie ongedaan
maken, altijd prevaleren. Met andere woorden, een sub-
sidie, die door de E.E.G. wordt verboden, kan nooit door
de vrijhandelszone-organisatie ongedaan worden gemaakt
en omgekeerd. Het bezwaar is dan alleen, dat de zes
Messina-landen, waar de subsidies door twee molens
moeten, grotere offers brengen dan de economisch ge-
associeerde landen. Het zou dan ook gewenst zijn de proce-
dure voor het afschaffen van subsidies in de vrijhandelszone
zo stringent mogelijk te maken, doch dit impliceert l&ach-
tige instituten. Indien deze ontbreken zal het moeilijk zijn
5′
het handeisverkeer in dezelfde omvang vrij te maken als
in de E.E.G. krachtens het verdrag mogelijk is.
De
distorsies
(d.w.z. de bevoordeling of beiadeling van
één of meer bepaalde
bedrijfstakken
in een bepaald land
in vergelijking tot andere bedrijfstakken door administra-
tieve of wettelijke maatregelen) kunnen in de Gemeenschap
worden opgelost door harmonisatie van wettelijke maat-
regelen. De Commissie kan na de eerste etappe voorstellen
doen, waarover de Raad met gekwalificeerde meerderheid
beslist. Aangezien de praktijk zal moeten leren, of de vage
bepalingen van het E.E.G.-verdrag terzake van déze
materie zin en betekenis zullen hebben,
lijkt
het niet
noodzakelijk in de vrijhandelszone te trachten veel op dit
terrein te bereiken.
Wat de
kartels
betreft, is duidelijk dat een stringente
kartelpolitiek het vrije goederenverkeer kan frustreren.
Hiervoor zal langs evolutieve weg – aldus het E.E.G.-
verdrag – in het gebied van de Zes een regeling worden
getroffen. Deze regeling wordt door de Europese Com-
missie uitgewerkt, terwijl de Raad van Ministers hierover
te zijner tijd met gekwalificeerde meerderheid beslist.
Het is de vraag, of men in het vrijhandelsgebied aan deze
materie überhaupt iets moet of zelfs kan doen. Hoe ruimer
het vrije goederenverkeer, hoe meer,de kartels het leven
zuur wordt gemaakt. De afschaffing van handelsbelemme-
ringen is dan ook een van de belangrijkste instrumenten
voor éen anti-kartelpolitiek. Een doeltreffend kartelbeleid
is trouwens alleen denkbaar in een behoorlijk institutioneel
kader. Waar dit kader ontbreekt blijven de kartels vrij spel
houden. Men moet in een vrijhandelszone van ,,eenvoudige
opzet” dan ook rekening blijven houden met het feit, dat
in de ongunstigste gevallen machtige kartels de vrijmaking
van het goederenverkeer tot een fictie kunnen maken.
Moeilijk schijnen ook de concurrentieverhoudingen in
de landbouwsector.
In .het gebied van de Zes heeft men
het vraagstuk trachten te benaderen door een steeds
verdergaande supra-nationale agrarische politiek langs
procedurele weg uit te stippelen. Een andere oplossing is
nauwelijks voor de in alle Europese landen toegepaste
geleide landbouweconomie denkbaar. Deze E.E.G.-proce-
dure is echter wel de limiet van het mogelijke. Het ziet er
echter niet naar uit, dat men deze supra-nationale weg in
het vrijhandelsgebied zou willen bewandelen.
Überhaupt zal de agrarische sector een belangrijke
toetssteen vormen voor de offers die Groot-Brittannië
bereid is terwille van de vrijhandelszone te brengen. Prof.
Robinson heeft er indertijd in het Economic Journal op
gewezen, dat het aandeel van Engelands agrarische produk-
tie in een eeuw tijd van 20 pCt. tot 4,7 pCt. is teruggelopen.
Dit is zo’n bijzonder laag percentage, dat in agrarisch
opzicht het Verenigd Koninkrijk uitermate kwetsbaar is
(defensie-overwegingen!). Enkele van de Messina-landen
daarentegen (w.o. Nederland!) hebben wel een eminent
belang bij agrarische export naar de vrijhandelszone.
Ook in dit opzicht is niet duidelijk, waar het vrijhandels-
schip moet stranden. Een onbeperkte vrijheid op dit
gebied lijkt nauwelijks denkbaar.
Minder diep gewortelde fundamentele tegenstellingen
zullen er denkelijk op het terrein van de
harmonisatie van
de betalingsbalansen
liggen. Ook de Zes hebben dit vraag-
stuk niet afdoende kunnen oplossen en het in de sfeer van
permantente pressie op de boosdoener(s) gezocht. Een
punt dat ,verre van duidelijk is en wel van belang is voor de
relaties van de Messina-landen met de rest van de wereld
inclusief de vrijhandelslanden, is in hoeverre n’e’n in de
Zes betalingsbalansrestricties discriminatoir (ten gunste
van de Zes) mag toepassen. In dit opzicht liggen de zaken
verre van helder. Nèch de betalingsbalansbepalingen van
het G.A.T.T., nôch die van de O.E.E.C. (expliciet en
impliciet door het verdrag voor een E.E.G. erkend), laten
in hun betalingsbalansparagrafen discriminaties bij de
toepassing van betalingsbalansrestricties toe. De douane-
unie bepalingen uit dezelfde G.A.T.T.- en O.E.E.C.-
Agreement, die evenzeer op het gebied van de Zes van
toepassing zijn, zijn daarentegen ex definitione discrimi-
natoir! Indien de Zes van mening zijn, dat (op grond van
het discriminatoire karakter dat een douane-unie altijd
inhoudt) discriminaties bij het toepassen van betalings-
balansrestricties mogelijk zijn, zou dit diverse complicaties
meebrengen. Met name zou de controle op het handels-
verkeer met de buiten de Zes gelegen landen verzwaard
worden. Indien Frankrijk wel betalingsbalansrestrictjes
heeft tegenover de landen buiten de Gemeenschappelijke
Marktdochniet tegenover de Messina-landen, is cbntrole
nodig op het handeisverkeer om te voorkomen dat de
goederen, waarvan de invoer in Frankrijk beperkt is via
de Messina-landen, toch weer zouden worden ingevoerd.
De onderhandelingsposities van de landen in het vrijhandels-
gebied.
De werkelijke wens (niet de fameuze lippendienst) van
de Europese landen om tot een vrijhandelszone te komen
hangt af van: –
het economisch belang, dat men bij een vrijhandels-
zone heeft;
de offers, die men op het terrein der eigen economische
soevereiniteit wil brengen.
–
Wat b) betreft lijkt er een sterke correlatie te zijn tussen
de mogelijke vrijmaking vari het goederenverkeer en de
kracht van de instituten, die men zich voorstelt.
Hoe zwakker de instituten, die men voorziet, d.w.z. hoe
minder soevereinitéit men wil prijsgeven, hoe groter de
beperkingen zullen zijn op het gebied’ van de werkelijke
vrijmaking van het goederenverkeer. Dit bleek in het
voorafgaande uit het vraagstuk van de omvang, die de
coördinatie van de tariefpolitiek tegenover niet-deelnemen-
de landen moet aannemen, wil. de vrjhandelszone èffec-
tief werken. Dit bleek voorts uit dè oplossing van het
subsidievraagstuk, het kartelvraagstuk, het landbouw
vraagstuk en tot zekere hoogte ook uit het betalingsbalans-
vraagstuk. Dit blijkt ook uit het vraagstuk van de escape-
clausules. Indien een supra-nationaal orgaan de ont-
snappingsclausules regelt, heeft men de garantie, dafdit zo
objectief mogelijk zal gebeuren en binnen redelijke gren-
zen. Indien de deelnemende landen een zo ruim mogelijke
autonomie houden om ontsnappingsclausules toe te
passen, zullen zij hier ook een zo ruim mogelijk’gebruik
van maken. Denkbaar ‘is nog, dat men het gebruik of
liever misbruik hiervan bij verdrag kwantitatief beperkt,
doch dan kan men er zeker van zijn, dat men ten eeuwige
dage met een groep moeilijke gevallen zal blijven zitten, die
de handel blijvend zullen beperken: De liberalisatie-proce-
dure, die in de O.E.E.C. thans voor kwantitatieve restricties
geldt, is hiervan het levend bewijs! Het is een kinkhoest,
die nimmer schijnt te slijten.
Aangezien men in het gebied van de vrijhandelszone
op het gebied van de instituten zeker niet zover zal willen
gaan als in het gebied van de Zes is het stellig niet te
57
-:
•
2
.
–
.
West-Vlaanderen is sinds oudsher een ‘reservoir
van goedkope arbeidskrachten voor de Noord..
franse industrie. Het sluiten van de grens in de
crisisjaren voor een groot gedeelte van, de grens-
arbeiders veroorzaakte dan ook in de Belgische
grenszone massale werkloosheid. In 1956 ontstond
.vanuit Frankrijk o.a. als gevolg van de gunstige
conjunctuur, èen
grote aanzuigingskracht, welke
zich tot op heden laat gevoelen. Het v4gvloeien
van arbeidskrachten heeft in de plaatselijk geves-
•
tigdé nijverheid ‘moeilijkheden veroorzaakt. De
Franse protectiepolitiek t.o.v. grensarbeiders cre-
eert in de grenszone lange perioden van hoge werk-
loosheid. De frictie- en conjunctuurwerkloosheid
wordt als het ware op de arbeidsmarkt van de
Vlaamse grenszone ‘afgewenteld. Schrijver pleit.
voor een zo snef
mogelijk
overleg met de Franse
Overheid teneinde te proberen het statuut van
de grensarbeider.te verbeteren.
Door de aanhoucj
4
ende zuigkracht van de Noordfranse
, industrie op de arbeidsmarkt van het zuiden van West-
Vlaanderen, zijn in de jongste maanden de dstijds belang-
rijke arbeidsoverschotten in deze streek geslonken, en zijn
knelpunten inzake arbeidsvoorziening ontstaan in de
plaatselijk gevestigde industrie. In de grenszone, waar
• gedurende lange jaren hoge werkloosheid heerste, is een
– schaarste ontstaan op de arbeidsmarkt en heeft thans de
gevestigde nijverheid met een verschijnsel van werkverlaten
rekening te houden.
In deze bijdrage zal na een korte historische schets een
4
overzicht worden gegeven van de jongste evolutie van het
gfensarbeidersverschijnsel inWest-V1aanderen. Daar deze
provincie wegens haar gunstige ligging tegenover het
Franse Noordén permanent 65. 70 pCt. van het totale
aantal Belgische grensarbeiders telt, zal-slechts de beweging
in deze streek in deze bijdrage worden betrokkeb.
Korte historiek..
Wëst-Vlaari’deren, het meest westelijk gelegen lands-
‘gedeelte van België en de enige provincie van het land
welke paalt aan de Noordzee, is sinds oudsher een reservdir
van goedkope arbeidskrachten voor de Noordfranse
(vervolg van b1z.571)
–
–
veel om te stellen, dt daarom de vrijmaking van het goede-.
renverkeer minder ver zal gaan. De vraag is alleen, welke
gradatié deze beperkingen zullen aannemen, doch met deze
vraag is men in een cirkel terechtgekomen, aangezien deze
gradatie weer in belangrijke mate zal afhangen ‘van de
kracht van de’ institutionele oplossingen. Belangrijk voor
de bereidheid tot het brengen van offers op dit terrein is
echter wel het economisch belang van de verschillende
landen bij de vrijhandelszone. Deze belangen zijn namelijk
yerdeeld. Binnen het kader van de Zes zullen waarschijn-
lijk de van nature protectionistische landen de vrij handels-
zone zoveel mogelijk willen afzwakken, terwijl de landen
met de lage tarieven deze vermoedelijk zoveel mogelijk
willen versterken.
In het associatiegebied is de belangrijkste partner, het
Verenigd Koninkrijk, slechts binien zekere grenzen ge-
‘572
1•,
‘
f
‘.4
T
De.
Noordfranse industrie
‘en de
Westvlaamse
grenszone
–
1
industrie. De arbeidsmigraties van Westvlamingen naar de
Franse departementen dagtekenen van het einde van de
19e eeuw; bezuiden de landsgrens vonden zij werkgelegén-
heid in het Département du Nord die zij in eigen ge-
westen niet konden aantreffen.
Deze reserve van ongebruikte arbeidskrachten liet aan
de Noordfranse industrie toe zich verder te ontwikkelen.
Na Rijssel werkte zich in de loop van de 19e eeuw de textiel-
nijverheid op te Tourcoing en te Roubaix. Beknot inzake
werving van arbeidskrachten door dé ligging in de zuig-
kracht van Rijssel, richtte de nijverheid van deze steden
zich meer en meer naar de Westvlaamse grensgebieden.
Later werd door de opkomst van de metaalnijverheid de
textiel in de oude industriecentra als Rijssel verdrongen.
Aangetrokken door de arbeidsreserve van het Vlaamse
land ontwikkelde zich deze bedrijfstak in de grenssteden.
Een gordel van nijverheidsgeb’ouwen ontstond langs de
grenszone op Franse bodem; zij was voor haar arbeids-
bevoorrading afgestemd op het dichtbevolkte zuiden van
West-Vlaanderen. Aan d overzijde van de grens, nI. op
Belgisch grondgebied, ontstonden typische slaapgemeen-
ten, die voor 50 â 70 pCt. op werkgelegenheid in Frankrijk
zijn aangewezen. –
S
4
interesseerd. Deze grenzen liggen denkelijk bij eenzo groot
mogelijke veiligstelling van de eigen landbouwpositie en
de bewaking van de handelsrelaties met de Commonwealth.
Denemarkens belang staat hier diametraal tegenover.
Het is niet geïnteresseerd in de vrijmakmg van het indus-
triële goederenverkeer, doch wel in de vrijmaking van de
agrarische sector. Voor
4
Zweden ligt dit weer omgekeerd
etc. Al deze typische en’ delicate verhoudingen kunnen
alleen via het compromis hun plaats vinden. Het corn-
promis is echter ex definitione een beperkidg. Dit allès
wijst er wel op, dt gegeven de geschetste tegenstellingen en
vooral ook de verschillen in methodische benadering ver-
geleken met het EE.G.-verdrag, de vrijmaking van het
verkeer -in de vrijhandelszone nimmer die omvang zal
kunnen
krijgen
als thans krachtens het E.E.G.-verdrag
tussen de Zes het geval is. De toekomst zal leren of deze
speculatieve kanttekening juist is.
1
”
l-
‘
“‘•
• In 1910 telde West-Vlaanderen 21.802 grensarbeiders;
na de eerste wereldoorlog nam hun aantal toe tot circa
47.000. In 1936 was echter hun aantal geslonken tot 31.222.
Door het in voege brengen van een grenskaart wist Frank-
rijk door massale weigering van de vereiste visa de grens-
arbeiders in de crisisjaren buiten het land te houden.
Het sluiten van de grens voor een groot gedeelte van de
grensarbeiders veroorzaakte dan ook in de Belgische
grenszoiie massale werkloosheid. Sindsdien is de Franse
politiek ter bescherming van eigen onderhorigen schering
en inslag geworden.
In 1935 werd bijBelgisch-Frans akkoord de grenszone
oj Belgisch en Frans grondgebied vastgelegd van waaruit
vrijelijk arbeiders van het ene land naar het andere konden
migreren; drie van de acht ,arrondissementen in West-
Vlaanderen behoren t6t de grenszone.
Na de tweede wereldoorlog heeft de Franse administratie
opnieuw een politiek ter bescherming van eigen onder-
horigen gevoerd. Na de bevrijding werd de inwijking van
Belgische grensarbeiders in Frankrijk door allerlei prak-
tijken beperkt; slechts na de heropleving van de Noord-
franse textielindustrie werd de beschermingspolitiek ge-
deeltelijk gemilderd: van 28.000 in 1946 steeg het aantal
Westvlaamse grensarbeiders in 1948 tot 38.000.
Van 1948 tot
1955
is echter opnieuw onder druk van de
conjunctuur het aantal grensarbeiders bestendig gedaald:
in 1954 was het effectief afgenomen tot 31.500. Van 1955
af is opnieuw een langzame herleving waar te nemen;
in 1956 ontstond echter, vanuit Frankrijk, en dit als ge-
volg van de gunstige conjunctuur en het verschijnsel van
massaal werkverlaten van de Noordafrikaanse arbeiders,
een ware aanzuigingskracht, die zich tot op heden in de,
Westvlaamse grenszone verder laat gevoelen.
De uitwijking in
1956.
Het uitwijkingsverschijnsel is vooral waar te nemen in
de arrondissementen Kortrjk en leper, arrondissementen
welke als te paard op het Noordfrans industriebekken
gelegen zijn.
De suppiementaire uitwijking van nieuwe grensarbeiders
uit beide Westvlaamse arrondissementen bedroeg in 1956
circa 7.000; deze aangroei greep vooral plaats in het 3e
en 4e kwartaal. De bijkomende vraag naar arbeidskrachten
wordt in de Belgische grenszone echter slechts voor een
gering gedeelte met werklozen gevoed. Nauwkeurige
metingen wezen uit dat in
1956
slechts circa 40 pCt. van
de bijkomende grensarbeiders uit werklozen bestond;
onder de overigen telde men vooral arbeiders die in België
hun werk hadden verlaten, nl. circa 40 pCt.
1),
en personen
die voor het eerst in het economisch leven worden be-
trokken (20 pCt.).
Het verschijnsel van werkverlaten is niet nieuw in de
grenszone. V66r de tweede wereldoorlog werden de
Belgische arbeiders aangelokt door de hogere lonen en de
gunstige wisselkoers. Thans zijn de lonen echter in ‘het
algemeen belangrijk hoger in België dan in Frankrijk,
doch hebben bepaalde categorieën geldelijk profijt bij
tewerkstelling in Frankrijk. Zo maakt het stelsel van gelijk
loon voor gelijk werk de tewerkstelling in Frankrijk
interessant voor vrouwelijke arbeidskrachten; het regime
van hogere
kinderbijslagen
maakt het tevens voor de
familievader met drie kinderen vaak reeds interssant in
Frankrijk .te werken. Vermelden we nog dat de eerdere
1)
Deze categorie omvat insgelijks de gedeeltelijk en toevallig
werklozen.
erkenning van de joJ1geren als volwassen arbeiders en een
gunstiger stelsel van leerlingencontract ,yoöral op de
jongeren een aantrekkingskracht uitoefenen.
Deze uitwijking heeft zich echter in 1956 niet voltrokken
zonder in de plaatselijk gevestigde nijverheid moeilijk-
heden te yeroorzaken. In het tweede kwartaal nam het
verschijnsel van werkverlaten reeds duidelijke vormen
aan; in het ambtsgebied van het arbeidsbemiddelings-
bureau Kortrijk werden tussen begin april en eind juni
reeds 173 werkverlatingen waargenomen, terwijl gedurende
dezelfde periode maar 149 wèrklozen in Frankijk konden
worden geplaatst. Dit zojiderlinge verschijnsel vindt
vooral zijn verklaring in de gebruikte ‘aanwervings- ”
methodes: de vraag kwam in het merendeel van de gevallen
niet langs de gewestelijke arbeidsbemiddelingsbureaus
terecht op de arbeidsmarkt, maar wel langs de autobus-
uitbaters die ook in de fabrieken patrouilleerden om nieuwe
grensarbeiders aan te werven. Deze wilde werving had
twee gevolgen, nl. (1) het vertrekken uit de onderneming, ‘
zodat het produktieproces verstoord werd en turnover
ontstond en (2) een zeer grote turnover in de Franse onder-
•
nemingen, waartegen frouwens de “Franse administratie
reeds in novembe’r jI. drastische ‘maatregelen trof.
In augustus 1956 werd voor het eerst de aandacht van
de Overheid door de Westvlaamse’ Economische Raad op
deze uitwijkingsbeweging gevestigd.
In het derde en vierde kwartaal nam het aantal nieuwe
plaatsingen- van Belgische grensarbeiders in ‘Frânkrijk
nog grotere uitbreiding aan. De werkloosheid, die reeds
door, het participeren van de plaatselijke en Noordfranse
industrie aan de gunstige conjunctuur, aanzienlijk gedaald’
was, herleidde zich in de grenszone tot een onerkleinbaar ‘-
minimum; het aantal arbeiders dat vrijwillig het werk iii.
België verliet, nam proportioneel tot de totale uiwijking
toe. Een tekort aan arbeidskrachten, vooral in de textiel-
bedrijven van de grenszone, deed zich gevoelen; de onder
;
.
nemers wisten echter gedeeltelijk door het inleggen van
privé-buslijnen, die dagelijks uit centraal West-Vlaanderen
en de arrondissementen Veurne en Diksmuide arbeids-
krahten aanbrengen, aan deze moeilijkheden het hoofd
te bieden.
Een ander gevolg van deze uitwijking is de schaarste
aan jonge arbeidskrachten in het Kortrijkse eii leperse.
Momenteel is de groep van de jongere arbeidskrachten
geringer in aantal dan ooit. Thans komen immers zij aan
bod die gedure’nde de mobilisatiejaren en in het begin ,van
de oorlogsjaren geboren zijn; deze groep is, gezien de
invloed van de oorlogsomstandigheden op het geboorte-
cijfer, kleiner in aantal dan voorheen. Uit deze groep
gaat nu nog een groot gedeelte naar Frankrijk uitwijken;
in november en december 1956 werd aan 395 jongeren • ‘
van minder dan 20 jaar een grenskaart uitgereikt, wat over-
eenkorit met circa een derde van het totaal aantal f-
geleverde grenskaarten. – ‘ •
Van-de aanvang van 1957 af tot op’heden heeft’zich de.
waargenomen beweging op eind 1956, verder doorgezet.
Grensarbeid en grenszone.
Het statuut van dé Belgische grensarbeider in Frankrijk /
biedt’ weinig waarborgen en kan anuit Belgisch standpunt
ten zeerste gekritiseerd worden. Onverminderd gelden in
Frankrijk nog steeds de pritktijken ter bescherming van
de tewerkstelling van eigen landgenotén. In geval van hoog-‘
conjunctuur worden de Belgische grensarbeiders door aller-
lei voordelen aangelokt; bij de eerste’weeromstuit van de
conjunctuur zijn zij echter de eersten om ojrnieuw werkloos
gesteld te worden. De grensarbeider ondergaat dit zonder
enig verweermiddel; de Franse ondernemer moet bij
af-
dankmg de ondernemingsraad raadplegen waarin enkel
Franse arbeiders zetelen en waarin om den eigen brode
de niet-vertegenwoordigde grensarbeider op de zwarte
lijst wordt gezet.
In Frankrijk bestaat’ ook geen eigenlijk verzekerings-
stelsel tegen werkloosheid. Het surplus van grensarbeiders,
die in de hoogconjunctuur vaak ten nadele van de eigen
ecdnomie de rol van ,,bouche-trou” hebben vervuld in de
Noordfranse industrie, valt bij werkloosheid volledig
ten laste van de Belgische gemeenschap.
In de grenszone en vooral in de arrondissementen
Kortrijk en leper, die door hun gunstige ligging circa
35.000 grensarbeiders tellen, en ten zeerste door de grens-
arbeid bezenuwd worden, zijn deze plotse supplementaire
iiitwijkingsstromen schadelijk voor werkgevers en ook
vodr werknemers.
De Franse protectiepolitiek t.o.v. de grensarbeiders
creëert in de grenszone – waarvan het ene deel, nl. het
Kortrijkse, zelf geïndustrialiseerd is en het andere deel,
ni. het leperse, zeer schaars met nijverheid begunstigd is –
lange perioden van hoge werkloosheid. De frictie-, en
‘conjunctuurwerkloosheid van Noord-Frankrijk wordt als
het ware op de ‘arbeidsmarkt van de Westvlaamse grens-
zone afgewenteld. Van 1949 tot
1955
was dit gebied door
hoge werkloosheid geteisterd; de arbeidsovérschotten
waren belangrijk. In de korte top van• de boomperiode,
wanneer ook dergelijke streken, dank zij hun overschot
aân arbeidskrachten, aan bod komen voor’ nijverheids-
vestiging, glipten voor een kortstondige periode deze over-
chotten weg over de grens.
Dit wil echter niet zeggen dat deze streek voor uitbrei-
ding van bestaande ondernerningen of voor het inplanten
van nieuwe projecten ontoegankelijk is geworden; de
jongste initiatieven genomen in de grenszone, bewijzen
daarentegen dat ondernemingen die een hoog loon kunnen
uitkeren of een constante werkgelegenheid bieden, steeds
met
succes een beroep kunnen doen op de lokale arbeids-
markt. Deze uittocht schrikt echter bepaalde bedrijven
af en brengt moeilijkheden teweeg in de bedrijfssectoren
die traditioneel op lage lonen zijn afgestemd.
De grensarbeid blijft echter voor d6 grensstreek een
noodzakelijkheid; normaliter is steeds circa 15 â 20 pCt.
van de actieve bevolking in Noord-Frankrijk tewerk-
gesteld. De hoge schommelingen in het .aantal grens-
arbeiders moet echter afgebouwd worden, tezamen met
een streven naar verbetering van het statuut van de grens-
arbeider en een meer economische afbakening van de
grenszone.
Door de jongste gebeurtenissen werd de aandacht van
de centrale Overheid in België opnieuw op het vraagstuk
van de grensarbeid gevestigd; het ware wenselijk dat zo
snel mogelijk met de Franse Overheid overleg zou gepleegd
worden teneinde, zo mogelijk, de hierboven gestelde
objectieven te bespreken en na te streven. ZoJoende zou
niet enkel de eigenlijke grensarbeier in zijn werkgelegen-
heid beter beschermd worden, maar zou tevens de kans
op verdere industrialisatie van de grenszone toenemen.
Kortrijk.
,
‘
0. VANNESTE.
SOMMAIRE
0. VANNESTE: L’industrie du Nord de la France et la
zone frontière de la Flandre occidentale.
La Flandre occidentale est depuis longtemps un réservoir
de main-d’oeuvre â bon marché pour l’industrie du Nord
de la France. En 1910, cette province comptait 2L802
travailleurs frontaliers, nombre qui s’accrût jusqu’â 47.000
environ après la première guerre mondiale. La fermeture
de la frontière â une grande partie des travailleurs fronta-
liers pendant les années de crise provoqua un chômage
massif dans la zone frontière belge. Par suite notamment
de la conjoncture favorable, un important courant d’at-
traction se fit jour en France en 1956, et s’est fait sentir
jusqu’â présent. Cette migration de main-d’oeuvre acausé
des difficultés â l’industrie locale. La politique protec-
tionniste française â l’égard des travailleurs frontaliers
crée dans la zone frontière de longues périodes de chômage
aigu. Le chômage frictionnel et corjoncturel est pour ainsi
dire déplacé vers le marché du travail de la zone frontière
de la Flandre occidentale. L’auteur plaide en faveur de
l’organisation de promptes disçussions avec les autorités
françaises en vue de tenter d’améliorer le statut des tra-
vailleurs frontaliers.
Hongarije na de opstand
Zich bewust van het feit, dat er in ruime kring bezorgd-
heid heerst omtrent de economische gevolgen van ‘de
opstand in Hongarije, heeft de ,,Economic Commission
for Europe” van de Verenigde Naties in de laatst ver-
schenen aflevering van het ,,Economic Bulletin for Eu-
rope”
1)
een uitvoerige beschouwing gepubliceerd over de
economische ontwikkeling in dat land sédert de bewogen
dagen in de herfst van vorig jaar:
Verliezen aan mensen en kapitaal.
Tijdens de gevechtshandelingen werden volgens officiële
1)
Volume
9,
no. 1. Genève, mei
1957, 110 blz.,
0,50.
Verkoopagent voor Nederland: N.V. Martinus Nijhoif, ‘s-Gra-
venhage.
574
ramingen 2.500 tot 3.000 personen – waarvan 1.800 â
2.000 in Boedapest alleen gedood en ongeveer 20.000
gewond. Bovendien verlieten tot eind april jl. bijna 185.000
mensen het land. Het bevolkingsverlies, dat in de periode
van oktober 1956 tot januari 1957 werd geleden, komt
overeen met bijna twee jaren natuurlijke bevolkings-
aanwas. Het verlies in economische zin is echter groter
dan hiermede wordt aangegeven, aangezien zowel de ge-
sneuvelden als de gevluchten overwegend mannen uit de
lagere leeftijdsklasse waren. Onderstaand staatje, waarin
een steekproef uit vluchtelingen is vergeleken met de
landelijke gemiddelden, geeft van dit economisch verlies
een beeld.
Hoewel het verlies aan arbeidskraG.hten een belemmering
Gemiddelde
trekking’heb-
vO
oae
bendopviuch-
(in pCt. van de totale bevolking)
Werkenden
…………..
..
45,5
66
wo.: industrie-arbeiders
. . . . . . . .
13
47,5
boeren en landarbeiders . . .
20
3,5
zal vormen .voor de toekomstige economische ontwikke-
ling, bestond er aanvankelijk eer vrees voor een massale
werkloosheid als gevolg van de ontwrichting van het
industriële apparaat en tekorten aan grond- en brand-
stoffen. Deze vrees is tot nog toe niet bewaarheid: ondanks
het lage produktieniveau hebben de industrieën nI. hun
arbeiders over het algemeen in dienst gehouden en, althans
tijdelijk, de gestegen kosten voor lief genomen. Dit neemt
echter niet weg, dat de kans op een werkloosheidsvraagstuk
dit jaar nog niet van de baan is en er wordt reeds uiting
gegeven aan de bezorgdheid omtrent de mogelijkheid
om werk te vinden voor de nieuw tot de arbeidsmarkt
toetredenden.
De schade toegebracht aan de industrie, de staats- en
de zgn. coöperatieve landbouwbedrijven, alsmede die aan
handelsvoorraden en woningen in Boedapest, schijnen de
belangrijkste verliesposten in de materiële sfeer te zijn.
De totale schade beloopt, naar uit onderstaand staatje,
dat hiervan een voorzichtig te interpreteren raming geeft,
blijkt, iets meer dan 1 pCt. van de geschatte kapitaal-
goederenvoorraad en bedraagt per saldo niet meer dan de
investeringen van drie maanden.
Waarde van en schade aan de kapitaalgoederen voorraad
Waarde kapitaal-
I
Verliezen op de kapitaal-
goederenvoorraad
goederenvoorraad gedurende
Sectoren
per 1januari1956
oktober en november 1956
in mrd. forints
I
in mrd. forints
1
in pCt.
Industrie
38,4
0,85
2,2
Landbouw
23,0
0,40
1,7
Vervoer
37,3
0,03
0,1
Woningbouw
.
0,34
Overige sectoren . .
0,13
Voorraad cons. goe-
–
deren
14,0
0,75
4,3
Netto-waarde
vast
kapitaal plus ban-
delavoorraden
208,5
2,50
1,2
Industrie en landbouw.
Uitvoerig staat het ,,Bulletin” stil bij de ontwikkeling
van en de vooruitzichten voor industrie en landbouw.
Nadat de industriële produktie zich van oktober tot het
einde van 1956 op laag niveau had bevonden, steeg zij
sedertdien gestadig en bereikte in maart jl. een peil, dat
20 lager lag dan dat van september
1956.
Behalve
gedurende de perioden der gevechtshandelingen was het
niveau en het patroon der produktie gedurende het laatste
kwartaal van
1956
in hoofdzaak afhankelijk van de voor-
ziening met kolen en elektriciteit en van de beslissing
der arbeiders of zij al dan niet aan de stakingen zouden
deelnemen. De produktie van kolen en elektriciteit werd
doorgaans op een zodanig peil gehouden, dat in de meest
dringende behoeften kon worden voorzien.
Gedurende de eerste maanden van 1957 vormden steen-
kolen- en energietekorten nog steeds de belangrijkste
belemmering voor de industriële produktie. De door de
Regering gevolgde politiek had ten doel, door prioriteit
te geven aan de toewijzingen voor de consumptiegoederen-
industrie enerzijds eh aan die voor de industrie met veel
arbeiders per verbruikte eenheid energie anderzijds, een
optimaal effect t.a.v. produktie en werkgelegenheid met
de beperkte hoeveelheden energie te bereiken. Toen in de
loop van februari de steenkolenvoorziening het peil van
véér oktober bereikte, waren de autoriteiten in de ge-
legenheid de,produktie van alle goederenop te voerën,
waarmede het produktiepatroon in toenemende mate
werd hersteld.
Indicatoren der industriële produktie en aantal arbeiders
(September 1956 = 100)
z
>-
‘
ac
r’-
Industrie voor massa-
produktie
Bruto-produktie ..
78
21 33
64 69
80
Produktie
per
ar-
a)
20 a)
38 a)
68 75
86
Aantal arbeiders op
.
14 a)
de loonstaat
……
105 a)
88 a)
94
92 93
Bruto-produktie in be-
paalde sectoren Kolenmijnen
..
90
13
22
63
72
85
Metaalindustrie
71
8
18
43
56
77
beider
………..68
Machine-industrie
57
4
18
55 65
75
Chemische industrie
74
15
32
65
78
93
Lichte industrie
.
. .
64
72
81
Voedingsmiddelen
–
104
57 63
83
72
77
Bruto-produktie
staatsbouwbedrijf
. .
58 a) 59 a)
63 a)
industrie
………
Werkgelegenheid in
,,coöperatief”
.
.
.
.
99
ambacht
………..
Aantal particulieren
ambachtslieden
.
.
109
114 119
a) Schattingen van het E.C.E.-secretariaat.
Aanvankèlijk werd, naar uit bovenstaande tabel blijkt,.
prioriteit gegeven aan de lichte en de voedingsmiddelen-
industrie boven de zware industrie. Bovendien werden de
restricties ten aanzien van het ambacht opgeheven en de
ambachtslieden, die een belangrijke rol spelen bij het
overbruggen van de kloof tussen de beschikbare hoeveel-
heid goederen en de vraag, aangemoedigd. In een later
stadium werd ook de produktie van de zware industrie
weer wat opgevoerd. Voornamelijk door extra invoer
werden reeds in februari meer dan normale hoeveelheden
metaal aan de fabrieken geleverd en de resterende grond-
stoffentekorten zullen van april af geleidelijk aan worden
weggewerkt als uitvloeisel van een nieuwe handelsovereen-
komst met de Sowjet-Unie.
‘De cijfers in onderstaand staatje geven weer in welke
mate men van plan is de woningbouw-in 1957 op te voeren.
Deze opvoering is niet alleen noodzakelijk als gevolg
van de verwoestingen in oktober en november jI., maar
ook, doordat de wonin’gbouw de laatste jaren is verwaar-
loosd. Hij is de afgelopen zeven jaren weinig meer dan
voldoende geweest om te voorzien in de behoefte van die
bevolkingscategorieën, die prioriteit genoten, en het
geringe onderhoud heeft de bestaande woningvoorraad
achteruit doen gaan. In Boedapest heerst, ondanks het
feit dat
5
pCt. der bevolking is gevlucht, een acuut woning-
tekort.
Woningbouwplcinnen en hun realisatie
(in duizenden)
Staats- en
Particuliere
Totaal
Totaal
gesubsidieerde
woningen
I
woningen
1955
………………….
17,9
31,5
”
.13,6
.
86 20
15,0
40,0
1956
(plan)
……………..25,0′
1956 (gerealiseerd)
10,0 a)
6,0
16.0 a)
1957 (plan)
.’
..
20.0
38 6 40
a) Schatting van het E.C.E.-secretariaat.
575
/
Hoewel de landbouw geen spectaculaire stakingen heeft
• gekend zoals de industrie, hebben zich in deze sector onder
pressie vande boeren diepgaande veranderingen vol-
trokken. De belangrijkste zijn het op grote schaal ont-
binden van en wegtrekken uit ,,coöperatieve” boerderijen
en het ineenstorten van het stelsel van verplichte leverin-
gen aan agenten van de Staat. In minder dan drie maanden
tijds
werd
bijna
670.000 ha bouwland aan particulierën
ovérgedragen, terwijl vrije en contractuele aankopen van
landbouwprodukten de functie der vroegere verplichte
leveringen volgens plan zullen overnemen. Teneinde de
landbouw te stimuleren zijn aanzienlijke prijsverhogingen
– vastgesteld voor produkten die onder het stelseL van con-
tractuele levering vallen en is het besluit genomen, de,
kunstmest- en landbouwmachineleveranties aan de boeren
in de particuliere sector te verhogen. Vooralsnog is het
moeilijk te beoordelen of de nieuwe landbouwpolitiek in
Hongarije met succes zal worden bekroond.
Inkomens en ,goederenvoorziening.
Ondanks lo’onsverhogingen in 1956 verdiende 20 pCt.
der niet-agrarische werkende bevolking minder dan 800
forints en vermoedelijk meer dan 50 pCt. minder dan
1.200 forints per maand. Hoe laag deze inkomens in wezen’
‘ waren wordt duidelijk uit het feit, dat gezinnen met een
inkomen van minder dan 1.200 forints gemiddeld
55 â
60
pCt. daarvan aari voedingsmiddelen moesten spenderen.
De afgelopen maanden zijn de lonen van alle arbeiders
in industrie en woningbouw verhoogd. Het was de bedoeling
de laagstbetaalden onder hen het meest te begunstigen,
waarbij 800 forints als minimum werd beschouwd. De
‘uitvoering van dit plan tot gedifferentieerde loonsverhoging
heeft tot vele klachten aanleiding gegeven. Er waren
ondernemingen, die niet in staat waren dç middelhoge
inkomens te verhogen, terwijl andere zelfs de hoge ii-
kornens aanmerkelijk konden opvoeren. Bovendien waren
de lieden met inkomens dicht bij de 800 forints-grcns
ontevreden, omdat degenen met zeer lage inkomens soms
wel 30 â 35 pCt. opslag kregen, en zij slechts weinig.
“De loonsverhogingen,die per saldo uit de bus kwamen,
waren veel hoger dan de Regering beoogde en hierbij komt
nog, dat vele industrieën extra beloningen in natura ver-
‘strekken, die zeer ongelijk zijn verdeeld. Ook in andere
• sectoren der econoniie zijn de lonen verhoogd: werk-
nemers in het wegvervoer en kantoorbedienden kregen
8 â 12 pCt.; onderwijzers ongeveer 200 forints per maand
en de landarbeiderslonen werden opgetrokken tot minimaal
806 forints. De inkomens van de boeren, die in 1956 in
totaal minstens ,één miljard forints meer dan in
1955
be-
liepen, zullen in 1957 naar schatting met rond twee miljard
worden verhoogd.
De vraag rijst nu, of voldoende goederen en diensten
beschikbaar zullen zijn om, zonder
prijsstijgingen,
een
,toeneming van het totale beschikbare inkomen met 8 â 9
mrd. forints of bijna 20 pCt.. ten opzichte van 1956 op
te vangen.’He(,,Bulletin” is hieromtrent niet optimistisch
gestemd: ,,It seems, on the Aole, that further large
increases in supplies of goods ,to consumers, above the
Jevels of the first quarter of the year cannot be regarded
as fully assured: a problem of bringing total money
incomes and total supplies into balance therefore remains”,
luidt zijn conclusie.
De juist begonnen ‘regeringscampagne om de kosten
in dè industrie te verlagen doet vermoeden, dat, tenzij
voldoende grondstoffenaanwezig zullen zijn om een sterke
produktiestijging mogelijk te maken, een daling der lonen
van industrie-arbeiders, ôf een
stijging
der werkloosheid
een afneming der geldinkomens tot beneden het thans
verwachte niveau zal bewerksteffigen. Sedert 1 april poogt
de Regering de niet-agrarische lonen te verlagen tot op
het peil van het derde kwartaal van 1956. Regelingen zijn
getroffen om de managers weer belangstelling voor kosten-
verlagingen in het algemeen en voor loonkosten in het
bijzonder bij te brengen. Vermoedelijk wordt verwacht,
dat dergelijke maatregelen de druk op de verbruiksgoe-
derenmarkt in de toekomst zullen verlichten. Er is uiter-
aard, zo deze maatregelen mochten
,
fal’en, ook gedacht
aan het stoppen van het gat tussen de inkomens en de
hoeveelheid goederen door middel vaji.’prjsverhogingen.
Tot nu toe zijn echter de prijzen van slechts enkele artikelen
verhoogd.
Buitenlandse handel.
De invoer, die het laatste kwartaal van 1956 daalde
tot beneden het plan-niveau, gaf het eerste kwartaal van
dit jaar een dusdanige
stijging
te zien, dat hij zich, over
beide kwartalen tezamen gerekend, boven het peil van de
vergelijkbare periode van
1955/56
bevond. De export
daarentegen, die de laatste maanden van
1956
tot iets
meer dan 20 pCt. van het plan-niveau was teruggelopen,
bleef, ondanks cnig herstel in de eerste maanden van 1957,
beneden het peil van vorig jaar. De handel met de Oost-
europese landen en Rusland handhaafde zich in meerdere
mate dan die met het Westen.
In- en uitvoer
(in mrd. deviezenforints)
Waaronder
totale handel
handel met Oost-
europese landen
4e kw.
le kw.
4e kw.
le kw.
1956a) 1957b)
1956a)
1957b)
Invoer:
Waarde
………………….
726
2.028
551
1.632
Verandering t.o.v. voorgaand jaar
—485 + 760
.
+ 805
Uitvoer:
Waarde
……………………..
505
1,099.
318
674
verandering t.o.v. voorgaand jaar.
739 —456
.
—186
Invoer voor binnenlands verbruik en uitvoer van binnenlandse produkten.
Totale invoer, totale uitvoer en heruitvoer.
Buitenlandse zendingen in het kader der hulpverlening,
die voornamelijk in het vierde kwartaal van 1956 binnen-
kwamen, zijn in bovenstaande cijfers niet begrepen.
Zij vormden een belangrijke aanvulling op de goederen-
vôorziening, aangezien zij speciaal voorzagen in dringende’
behoeften aan brandstof, voedsel, kleding, farmaceutische
produkten en bouwmaterialen. In totaal werd van novem-
ber tot maart voor 410 mln. forints door Oosteuropese
landen, Rusland en Yoegoslavië aangeboden, waarvan
in feite 2C mln, werd geleverd; de aanbiedingen en feite-
lijke leveranties via het Internationale Rode Kruis be-
liepén resp. 352 en 129 mln. forints.
Hongarije’s invoerbehoefte is zowel ten gevolge van de
uitputting van kapitaal- en verbruiksgoederenvoorraden
als door de tekorten aan brandstoffen en granen sterk
gestegen. Volgens plan zal dit jaar 17 pCt. meer worden
geïmporteerd dan in
1956.
De leveranties van de Sowjet-
Unie, die voor meer dan 80 pCt. uit brandstoffen en grond-
stoffen voor de zware industrie bestaan, zullen 21-maal
zo groot zijn als vorig jaar. Hoewel de planrealisering in
de eerste drie maanden van dit jaar bevredigend was, is
576
0•
,’I
het, aldus het ,,Bulletin”, tot nu toe onzeker of Hongarije
in staat zal zijn het exportpian, dat ongeveer de helft van
de uitvöer ‘van
1956
bedraagt, te verwezenlijken.
Allocation of resources.
Hoewel hd volledige economische plan voor 1957 nog
niet is gepubliceerd zijn voldoende gegevens beschikbaar,
om de hoofdlijnen der door de Hongaarse Regering be-
oogde ontwikkeling te schetsen. De totale voor binnen-
lands verbruik beschikbare middelen’ zullen volgens
plan ten ipzichte van 1956 met ongeveer 9 pCt. toenemen.
Deze toeneming is echter bijna geheel toe te schrijven aan
een omslag van de handelsbalans van een klein overschot
naar een groot tekort. Zoals onderstaande tabel doet zien
wordt verwacht, dat het nationaal inkomen met slechts
1 pCt. zal stijgen.
Veranderingen in inkomen, investeringen’ en produktie
–
(1953 = 100)
–
1955
1
1956
• 1 1957
1954
plan
reali-plan 1 reali-
plan
sering
sering
1
Netto-nationaal pro-
dukt ………….96
104
105
110
98
99
Netto-investeringen
72
86
90
33
17
idem in pCt. van
het nationaal ink
17,8
.
19,9
20
8
4
Bruto-investeringen in
vaste activa
70
58
67
76
55
49
waarde bruto-pro-
–
duktie tegen plan-
prijzen van:
Zware industrie .
96
100
106
• 117
99
95
.
–
Lichte industrie .
09
116
116
119
102
111
Totale industrie .
102
108
III118
101
103
Bouwnijverheid
88
.
94
•
94
Landbouw
102.
109
114
117
106
106
Personeel en sociaal
verbruik
………
122
.
131
137
140
148
idem in pCt. van het
het nationaal ink
82,2
80,1
80
92
96
Reële lonen
120
.
122
127
132
Reële inkomens van
de boeren
104
.
.
115
118
. 122
Kleinhandelsomzetten
120
130
126
131
138
Eén der meest opvallende kenmerken van het nieuwe
plan is de poging de toeneming der consumptie te hand-
haven of te’ vergroten teif koste van de investeringen.
Het afremmen der investeringsactiviteit en de verandering
in het investeringspatroon zullen ‘schadelijk zijn voor de
expansievooruitzichten op lange termijn, maar onder de
huidige omstandigheden was deze politiek onvermijdelijk.
De produktieplannen voor 1957 berusten op de veronder-
stelling, dat de produktie per industrie-arbeider dit jaar
zeer snel zal stijgen. Dit laatste zal moeilijk kunnen worden
gerealiseerd indien niet voor voldoende prikkels, bijv.
in de vorm van stijgende reële lonen, wordt gezorgd.
Voor de nabije,toekomst is het kritieke punt, of de
beschikbare buitenlandse hulp of kredieten voldoende zijn
om adequate grond- en brandstoffenhoeveelheden te -ver-
•zelçeren,
7
die devoorgenomen groei der produktie steun
kunnen verlenen en of de stijging der reële lonen vol-
doende zal zijn om het produktieniveau per arbeider te
bereiken, waarop de andere plannen berusten. Op langere
termijn zal waarschijnlijk het vaststellen van het moment
waarop en de niate waarin de terugkeer tot een hoger
investeringsniveau moet plaatsvinden een kwestie van
groot belang zijn. Enerzijds verzwakt ieder uitstel Honga-
rije’s betalingsbalans of de binnenlandse kapitaalstructuur,
anderzijds zal’echter een te overhaaste verlaging vân de
consumptietoenemirig haar eigen proble’men met zich
brengen. Al met al ziet de Hongaarse economie zich –
aldus zegt het ,,Bulletin”, uit weiks beschouwing hier
/
enkele punten naar voren zijn gebracht, in zijn inléiding
– geconfronteerd met dezelfde problemen als in septem-
ber jl.,’ nl. tekorten aan brand- en, grondstoffen, organi-
satorische en prodiiktiemoeilijkheden in de landbouw en
,
spanningen op de verbruiksgoederenmarkt en in de
betalingsbalans. Met dien verstande echter, dat de algemene
economische toestancf thans ongunstiger is dan toen.
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van
Amsterdam: Buitenlandse particuliere investeringen in
Nederland.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1956,
/
48 blz.,f. 4.
Vooral na de oorlog is van verschillende zijden aandacht
gschonken aan het verschijnsel van de buitenlandse in*
vesteringenin ons land. De noodzaak tot industrialisatie
heeft de Overheid ertoe gebracht stimulerend op te tredén -,
met betrekking tot de buitenlandse investeringen en wel
in het bijzonder ten opzichte van de investeringen met en
indutrieel karakter. Een bescheiden organisatie is ôpgezet
om bij de in de hooggeïndustrialiseerde landen bestaânde
belangstelling voor investeringen buiten de grenien van het
eigen land Nederland als gunstige vestigingsplaats onder de
aandacht van belanghebbenden te brengen. De Overheid –
poogt hiermede zcSveel mogelijk technische en organisato-
rische know-how naar ons land te doen vloeien, waarbij
vooral getracht wordt die investeringen aan te trekken, die
bestaande leemten in onze industriële structuur
,
opvullen
en/of een gunstige invloed op de betalingsbalans uitoefenen
– Deze politiek heeft geen gering succes gehad, hetgeen
o.a. afgeleid kan worden uit het kwantitatieve onderzoek,
dat de ,,Stichting voor Economisch Onderzoek dér Uni-
versiteit van Amsterdam” door middel van een enquête
heeft ingesteld naar de organisatiestructuur vari de buiten-
landse particuliere investeringen in Nederland. Immers, uit
deze enquête wordt o.a. de conclusie getrokken, dat de. –
meeste investeringen van buitenlandse’ ondernemingen
plaats hebben gevonden na 1940, alsmede dai de onder-
nemingen, met investeringen, afkomstig uit westerse landen
(Amerika inbegrepen) hun activiteiten in overwegende mate
l{ebben gericht op de technische produktie, waarbij de
sectie van de metaalnijverheid met haar branches sterk
overheerst.
De verdere conclusies, die de Stichting trekt uit de do& –
haar gehouden’ enquête; stemmen in overwegende mate,
overeen met dè ervaringen die door de Overheid bij haar
beleid ten aanzien van de buitenlandse investeringen zijn
ondervonden. Ik zou hier willen wijzen op de conclusie,
dat na 1940 het accent bij de wësterse actieve investeringen
(dochtermaatschappijen) ligt op de groep met een geplaatst,
kapitaal van f. 50.000 tot f. 250.000, een conclusie die
overeenstemt met de ervaring, dat in het algemeen buiten-
landse investeringen, voor zover het het risicodragend kapi-
taal betreft, klein van opzt zijn. Men begint veelal op be-
scheiden schaal en tracht vervolgens door interne financie-
ring tot grotere omvang te komen.
Uit dgegevens betreffende directie en toezichthoudende
organen blijkt, dat zowel bij de Amerikaaise als bij de
westeiiropese actieve investeringen, maar vooral bij de
eerste in zeer sterke mate,’ de beslissingsbevoegdheden’ in
buitenlandse handen liggen. Naar mijn mening wordt dit
–
1
‘
577
S
‘
t
‘
–
S
–
.
,
•
.
verschijnsel mede
‘
beïnvloed door het recente karakter vân
een belangrijk gedeelte van de actieve investeringen. Wel
treft men het verschijnsel ook aan bij een’ relatief niet’
onbelangrijk gedeelte van de ondernemingen, die reeds
geruime tijd bestaan, ‘maar in verhouding tot de jongere
ondernemingen is het verschijnsel toch minder markant.
Dit zou erop kunnen wijzen, dat naarmate de vestiging in.
een verder verleden ligt, althans bij een deel van deze onder-
nemingen, de Nederlandse invloed toeneemt. De constate-
ring, dat de betekenis van het Nederlandse element toe-
neemt naarmate de omvang van het geplaatste kapitaal
groter wordt,
wijst
ook in deze richting.
Hoewel het onderzoek werd opgezet om aan de hand
van de uitkomsten de organisatiestructuur van de particu-
liere investeringen in mindér ontwikkelde gebieden te
kunnen beoordelen, is kennisneniing van de gegevens en
conclusies ongetwijfeld van belang voor allen, die in eniger-
lei vorm bij buitenlandse investeringen betrokken zijn.
‘s-Gravenhage.
Ir. W. L. VAN LAKERVELD.
Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van
4msterdam: De groothandel ,in textiel.
H. . Stenfert
Kroese N.V., Leiden 1956, 84 blz., f.
5,75.
Onder bovenstaande titel verscheen een publikatie van
de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit
van Amsterdam als onderdeel van een algemeen onder-
zoek naar de
wijze,
waarop de grossiersfunctie in de
groothandel in het algemeen wordt uitgeoefend.
Daar de groothandel in textiel nog steeds een zéér
belangrijke plaats inneemt in de distributie van textiel-
goederen, mede ten gevolge van het feit, dat de Neder-
landse consument, vooral in het verleden, in’ belangrijke
mate ingesteld is op textielprodukten van buitenlandse
leveranciers, is het
begrijpelijk,
dat bij het onderzoek in
de eerste plaats aandacht besteed is aan de groothandel
in textiel.
Opvallend is dat in de publikatievrjwel geen concreet
cijfermateriaal te vinden is, waarop de getrokken conclusies
gebaseerd zijn. Dit is waârschijnljk het gevolg van het feit,
dat in Ned&rland aan ,,blind trade” de voorkeur gegeven
wordt boven het verstrekken van allerlei gegevens, waar-
van men niet weet wat hiermede precies beooga wordt.
In dit opzicht staat Nederland verre ten achter bij de
Verenigde Staten.
Hoewel de publikatie dus weinig bijdraagt in het ver
–
krijgen van een duidelijk inzicht in ‘de plaats, welke de
grôothandel in textiel in het gehele disti’ibutieproces
in-
neemt, moet zij toch toegejuicht worden als een eerste
poging om het bestaan van de groothandel in textiel te
reçhtvaardigen.
Wanneer de publikatie zou kunnen worden uitgebreid
met euig ,case studies”, waarmede zou kunnen worden
aangetoond, dat gebruikmaking ,van de diensten van de
grossier in vele gevallen voor de fabrikant voordeliger is
dan om zelf te distribueren, zoals een analyse van de
verkoopkosten van de fabrikant zou kunnen aantonen,
dan zou hiermede deze publikatie in grote mate aan
belangrijkheid winnen.
Dit neemt niet weg, dat een inventarisatie van de groot-
handel in textiel en de omschrijving van de functie, die
door diverse groeperingen in deze groothandel wordt
uitgeoefend, als een eerste begin van groot nut is.
Daar tegenwoordig veel grossiers de courante manufac-
turen (die meer en meer in de vorm van geconfectioneerde
kleding aan de markt komen) zelf of in loon laten confec-
tioneren, is een verschijnsel, waaraan in de publikatie
weinig aandacht besteed is, terwijl toch deze ontwikkeling
een logisch uitvloeisel is van de veranderde koopgewoonten
van de consument.
Zo zijn er nog meer lacunes in deze publikatie aan te
wijzen, doch als een eerste poging om de groothandel
in textiel in een beter daglicht te stellen is zij zeer geslaagd.
Arnhem.
J. A. PANHUYZEN.
De geidmarkt.
De geldmarktsituatie bleef gedurende de verslagweek
aan de – zij het niet extreem – krappe kant, met ten op-
zichte ‘van de vorige week praktisch ongewijzigde markt-
disconto’s en callgeldrente.
Dank zij de opbrengst van de jongste tender slaagde het
Rijk er in, zijn debetstand bij de Centrale Bank terug’ te
brengen tot f. 62 mln. op 8 juli, welk bedrag overigens nog
geen kleinigheid is. Voor de naaste toekomst worden de
vooruitzichten voor de Schatkist in geldmarktkringen in
en in droevig geacht, waarbij vooral wordt gewezen op de
kwartaalbetaling van einde juli aan de gemeenten, welke
ca. f.300 mln, zal opslokken. Het Rijk schijnt in zijn liqui-
diteitsnood vorige week trouwens reeds tijdelijk zijn toe-
vlucht tot het lenen op’ cail te hebben genomen, hetgeen
alleen pleegt te geschieden als het aan het einde van zijn
financieel latijn is. .
-Inmiddels werd weer een nieuwe tender op driemaands
schatkistpromessn aangekondigd, waarop 19 juli a.s.
inschrijvingen worden ingewacht. Al dit geploeter om de
bodem van de Schatkist beiekt te houden, doet de huidige
positie van de Minister’van Financiën enigermate gelijken
op die van de niet al te populaire musici in strjkjes eertijds
in het Wilde Westen der States, boven wier hoofden een
bord prijkte met de woorden ,,Schiet niet op ‘de pianist, hij
doet zijn best”.
Op de markt voor kasgeldleningen was nog geen enkele
verandering të constateren, hetgeen niet verwonderlijk was,
daar het verleng’en van aflopende leningen niet door het
recente verbod wordt getroffen. In het kader van de vele
gesprekken over de precaire toestand der gemeentefinan-
ciën vernam men
twijfel
aan de capaciteit der gemeenten
om in de toekomst op omvangrijke schaal kasgeldieningen
terug te betalen voor het geval, dat de industriële en
scheepvaartondernemingen die hierbij o.a. als krediet-
gevers fungeren, deze middelen zelf nodig zouden hebben.
Sommigen uit de bankwereld herinneren zich de dertiger
jaren, toen het is voorgekomen dat gemeentebesturen onder
het motto dat men van een kikker geen veren kan plukken,
zich buiten staat verklaarden hun aflossingsplicht voor
dergelijke leningen na te komen, waar dan de geidgevers
maar nolens volens in moesten berusten.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt moesten de internationale fondsen
nogal enige veren laten, waarmee de zaak ook voor de
mindere goden, d.w.z. de andere aandelen, bekeken was.
Koninklijke kwam lager onder invloed van de koers-
ontwikkeling van dit fonds te New York, hoewel deze
beurs als geheel het niet onverdienstelijk deed en het koers-
578
r
gemiddelde Dow Jones Industrials vlak in de buurt van
vorige hoogterecords kwam. Unilever onderging de on-
gunstige weerslag van maatregelen in Groot-Brittannië,
waar men het verkrijgen van buitenlandse valuta voor
aankoop van buitenlandse effecten danig heeft bemoeilijkt.
De daardoor ontstane schaarste aan dergelijke valuta deed
het agio van de effectendollar in Londen zelfs tot ca. 14 pCt.
oplopén. Britse aankopen in aandelen Unilever hebben een
belangrijke rol gespeeld bij het omhoogstuwen van de koers
van dit fonds gedurende de afgelopen maanden. Het weg-
vallen althans reduceren van deze vraag betekent, dat hier-
mede een belangrijke haussefactor voor Amsterdam ver-
dwijnt.
Een uitzondering op het weinig opweklçend beeld, dat
de internationale sector te zien gaf, vormde het aandeel
K.L.M. waarvan de koers een vorig hoogtepunt naderde.
Op de obligatiemarkt .vertoonden verscheidene fondsen
een koersafbrokkeling. De optimisten, die meenden dat
het – evenals in
1951/52
– met de kapitaalschaarste
spoedig wel weer los zal lopen, krijgen thans telkens weer
klappen op het hoofd te incasseren, waardoor hun leger,
zo dit al niet tot een compagnie is gereduceerd, steeds
verder wordt gedund. Een dergelijke klap vormde de
de afgelopen week te publikatie van de plannen voor het
oprichten van kernenergiecentrales, waaruit bleek dat er
volgens de Regering voor de bouw van atoomcentrales en
de uitbreiding van de traditionele energiebronnen tezamen
in de periode 1963/75 een kapitaal van ca. f.
9
mrd nodig
zal zijn.
De aankondiging van de uitgifte van een IJ-tunnellening
baarde gedurende de verslagweek veel opzien. Deze ver-
bazing betrof niet zo zeer de leningscondities, die bij het
rentegamma aansluiten; de rentevoet bedraagt
41/4
pCt., de –
emissiekoers
99
pCt., terwijl de eerste vijftien jaar ver-
vroegde aflossing niet is toegestaan. Het merkwaardige
‘was echter een Regeringsverklaring daags na deze aankon-
diging, waardoor de mededelingen in het prospectus om-
trent de voortgang van de tunnelplannen op losse schroe-
ven kwamen te staan. Overigens blijft de omvang van deze
lening, die onbeperkt is, doch waarbij de gedachten blijk-
baar uitgaan naar ca. f. 20 mln., slechts een druppel op een
gloeiende plaat vergeleken met de ca. f. 1.000 mln. die de
tunnel met bijbehorende werkzaamheden zoti vergen.
De impasse der gemeentefinanciering wordt treffend ge-
illustreerd door een statistiek in de ,,Mededelingen van de
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten” van juli 1957,
waaruit blijkt dat de langlopende gemeenteschuld sinds
begin 1956 de volgende mutaties vertoonde: bruto opge-
nomen bedrag minus aflossingen le kwartaal 1956 t/m 4e
kwartaal
1956
achtereenvolgens f. 196, 233, 140, 89 mln.;
le kwartaal 1957 f. 6 mln.(!) Duidelijker aanwijzing, dat
het rentegamma momenteel fungeert als een verbod van
consolidatie is nauwelijks mogelijk.
Aand. tndexcijfers A.N.P.-C.B.S. 28 juni 5 juil 12 juli
(1953 = 100)
1957
1957
1957
Algemeen
………………………………
234,6
239,2
234,6
Internat. concerns
…………………
344,3
355,0
346,7
Industrie
………………………………
154,5
154,5
153,8
Scheepvaart
…………………………
158,5
159,1
158,7
Banken
…………. . …………………….
115,7
114,6
112,9
Indon. aand. …………………………
105,4
102,8
100,5
Aandelen
Kon. Petroleum
……………………
f. 219,70 f. 228,30
f.223,50
Unilever
………………………………
470
479
461%
Philips
…………………………………
289
303
296’%,
A.K.0.
…………………………………
198½
196%
196
Kon. N. Hoogovens
………………
302
312
304
Van Gelder Zn . ………………………
190
193
1
/2
191/,
H.A.L .
…………………………………
178%
181%
182
Amsterd. Bank
………………………
204%
‘203
198
H.V.A.
…………………………………
125½
123
116
1
/1
28 juni
5 juli
12 juli
Staatsfondsen
1957 1957 1957
2%
pCt.
N.W.S
……………………
59
59
5
1
9
59
1
A
3½
pCt.
1947
…………………………
86 fj
86%
86
5
9
3lÇpCt.
1955
1
………………………
85% 84%
84%
3 pCt.
Grootboek 1946
……………
85
845
1
6
84
1
/-,
3
pCt.
Dollarlening
………………
95½
94
1
/2
93’/,
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
87%
88
87
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
80%
80%
80
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
87 85
3
/4
86
1
/-
,
3%
pCt.
Philips 1948
………………
88
,
/
2
90
91%
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
83%
83
1
/6
82%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
503,3
516,9
520,8
J. C. BREZET.
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 35 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-
LANDSE HANDELSBANKEN
1))
(in miljoenen guldens)
–
35 banken ‘)
4 banken
31 banken
1957
1957
1957
maart
april
maart
april
maart
april
Kas, Ned. Bank, kas-
siers, giro-inst.; uit-
gezette daggeldie-
ningen
509,1 543,9
339,4
352,4
169,7
191,5
Nederlands schatkist-
papier
………….
..1.233,8 l.289,91
Nederlandse schat-
‘ 1.694,3 1.766,0
650,1
634,5
kistcertificaten
.
1.110,6 1.110,6)
Ander overheidspa-
pier
(mcl.
buiten-
lands schatkistpa-
kistpapier)
14,2
11,9
–
–
14,2
11,9
Bankiers (nostro)
4)
512,1 461,0
251,4
214,5
260,7
246,5
Debiteuren
Over.
heid
5)
…
344,2 312,0
293,4
249,1
50,8
62,9
Debiteuren,overige ‘)
3.102,7 3.095,0
2.023,5 2.027,9 1.079,2 1.067,1
Deposito’s en spaar-
gelden’)
……….
..1.667,9 1.538,8
1.043,0
942,6
624,9
596,2
Creditsaldi van ban-
ken
8)
…
677,1 647,1
410,3
400,1
266,8
247,0
Creditsaldi van cliën-
ten
9)
..3.589,5 3.733,6
2.560,1 2.673,8 1.029,4 1.059,8
Opgenomengelden’°) ‘ 149,3 141,8
36,2
25,4
113,1
116,4
Balanstotaal
7.817,97.803,4
5.086,5 5.090,4 2.731,4 2.713,
1)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
5)
Amsterdamsche Bank-incassobank; Nederlandsche Handel Mij. (Ned.
bedrijf); Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
5)
Voor de 35 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het financiewezen.
) Nostro-saldi bij banken iii binnen- en buitenland.
9)
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.
5)
Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen;
kredietverlening aan derden.
‘) Deposito’s voor één maand of langer, spaargelden of gelieerde spaar-
bank.
–
5)
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta.
‘°) Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.
lI’- EN UITVOER
1
)
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
_________________
Invoer
Uitvoer
percentage
Dekkings-
nsei
ian.;çei
mei
ian.;çei
mei
jan-mei
1938
……………..112
119
..
.,84
85
75
71
1954
……. ……..-
873
833
710
723
81
87
1955
……………….92l
972
751
785
82
81
1956
……………..1.136
1.112
933
890
82
80
1957
……………..1.445
1.327
944
942
69
71
‘)
Bron:
C
.
B
.
S.
9) Maandgemiddelden
579,
•
._,
•-‘
t’
Abonneert 11
op
DE ECONOMIST
‘.
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H.
W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
t
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f 22.50;
fr. P. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—t fr. per post
f 20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
De N.V. HERENKLEDING v/h GEBRS. LEVIE te
Groningen zoekt
een naaste medewerker van de cilrectie
De funktionaris zal zich vooral bezig houden met de
efficiency van de administratie, de kostprijskalkulatie, de
toepassing van de sociale wetgeving e.d. en zal het be-
drijf ook naar buiten moeten kunnen vertegenwoordigen.
–
Leeftijd tot 40 jaar.
–
Salariëring en pensioenregeling zijn in overeenstémming
met deze belangrijke funktie.
Kandidaten, die hiervoor in aanmerking komen, zullen
in een vertrouwelijk onderhoud nadere gegevens ont-
vangen. Hierna volgt eventueel een psychologisch onder
–
zoek.
Schriftelijke sollicitaties met pasfoto en volledige inlich-
tingen omtrent opleiding en ervaring te richten aan le
directie.
/
Refereer aa-t annonces in ,,E.-S.B.”
Elk vloerenprobleem
,,passend” opgelost
met Stelcon pasplaten !
• Zit U met een speciaal vloerenprobleem,
waar de standaard Stelconplaten niet passen ?
Geen nood. Zo nodig kunnen Stelconplaten
in alle gewenste vormen en afmetingen
–
woden vervaardigd. Vraag voor Uw vloerenprobleem
advies aan de Meteoor-deskundigen.
Steunend op een
25.iarige
ervaring
weten zijook voor U een oplossing!
‘
t
1′
1
–
beton
..
bedrijfsvloeren
N.V. Betonfbriek De Meteoor t de Steeg
sterk-vlak-duurzaam
t
‘
S
Tel., 0. 8302
–
3344
,
[j
-1
1
•.
–
–
t
t
S
.
–