Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2089

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 10 1957

-,

$•
S

S.-

1.

-.

S
.


4..

S.

r

S-

Economisch -Statistische

Beric’hte,n

Koopavond

*

Drs. E. H. van de Poll

De Nederlandse uitvoer en de

binnenlandse bestedingen

*

Dr. Jr.J. van Veen

S

De Nederlandse waterhuishouding

*

Drs. J. van der Linden

Knelpunten

S

*

S

De reële inkomens in d&E.G.K.S..

S-

UITGAVE VAr’i HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

S

.

42e JAARGANG.

S

No. 2089

.

S

/

WOENSDAG 10 JULI 1957

• –

/

,I

=

IIlIlI

De

Nederlandsche

Hondel-Maatschapij is een

H
fl
internationaal georiënteerde bank met een groot

H
aantal
buitenlandse

vestigingen,

affiliaties

en
H
vertegenwoordigingen. Zij bemiddelt bij im- en
j,1
export en

transitozaken en

geeft

inlichtingen
over betalingsgewoonten en -mogelijkheden. De

H
N.H.M.
staat U ook ter zijde bij het leggen van
H
M
handelscontacten in

Azië,

het

Midden-Oosten,
1
.
!
Afrika, Amerika en elders.

H
Nederlandsche

llaudel-lUaatsohappij, N.Y.

H
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzeistraat 32
H

$
$
luit

111111

111111

=S

R. Mees & Zoonen

T
Bankiers en

A ssurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Albiasserdam

Verzorging van
en adviezen inzake

levensverzekeringen
en pensioen contracten

rIrr1

1

Voor de afdeling
grondverwerving en grondverkoop

van de gemeentelijke dienst der stadsuitbreiding en

volkshuisvesting wordt gevraagd een

!,064dam

,

tenaai

die na een periode van twee jaren de leiding

van de huidige afdeling grondbedrijf kan overnemen.

Kandidaten voor deze vacature dienen een ruime

ervaring met, dan wel een uitgebreide belangstelling

voor onteigening, aankoop en verkoop van gronden

te bezitten.

Tenminste middelbare schoolopleiding vereist.

Aanstelling in de rang vn referendaris A of tech-

nisch hoofdambtenaar voor bijzondere diensten. Sa-

laris
f
10.810,44 tot
f
11.363,76, resp.
f9.519,36
tot

f
11.363,76 (inclusief 6% en A.O.W. compensatie,

exclusief 4% vakantietoeslag).

Directe vaste aanstelling is niet uitgesloten; ver-

plaatsings-, reis- en verblijfkosten en vergoedihg voor

gezinsbezoek geschieden conform de rijksregeling.

De gemeente is aangesloten bij de I.Z.A. (Instituut

Ziektekostenvoorziening Ambtenaren).

Sollicitaties worden uiterlijk veertien dagen na

publikatie ‘van deze advertentie bij de directeur van

de gemeentelijke dienst der stadsuitbreiding en volks-

huisvesting, Gedempte Zuiderdiep 96 te Groningen,

ingewacht.

(zie ook ,,Vacatures” op pag.
557, 558, 59
en 560)

E CON OM! S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactje: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redaclie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-W.

Abonnementsprijs:
franco per
.
post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdélen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen i,igaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Wederl. Boekdrukkertj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schieda,n (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

r
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg;
Ch. Glasz;
L.
M. Koyck; H.
W. Lambers;
J.
Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct
Bedacteur-Secretaris:
J.
H. Zoon. – COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË: F. Coilm;
J.
E. Mertens de
Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vierick.J

Koopavon’d

Indien men zich voor de taak zou stellen een ontwerp te

maken voor een strikt rationeel ingerichte samenleving,

ziu men de tijden van openstelling der winkels waarschijn-

lijk anders regelen. dan thans het geval’is. Thans heeft de

consument, in het
bijzonder
voor de aanschaf van artikelen

van duurzame aard, slechts één uitwijkmogelijkheid: de

zaterdagmiddag met zijn schuifelende mensenmassa’s en

zijn overvolle winkels. Sinds 1951 bestaat echter de moge-

lijkheid om gemeentelijk tot verruiming van de koopgelegen-

heid over te gaan door middel van een vaste wekelijkse

koopavond. Deze koopavond mag uiterlijk tot tien uur

‘s avonds duren en niet op de zaterdag worden gesteld.

Een merkwaardig feit nu is, dat weliswaar zeer vele ge-

meenten van deze mogelijkheid tot instelling van een koop-

avond gebruik hebben ge-

maakt, maar dat zich hier-

onder tot op hedén geen

enkele gemeente bevindt met

een inwonertal van meer dan

75.000. Dit blijkt uit een rap-

port
1),
waarin het Neder-

landsch Economisch Insti-

tuut ten behoeve van het

gemeentebestuur van Haarlem

enige globale informatie geeft

betreffende het instellen van

een wekelijkse koopavond. Uit

een opgave verkregen van het

uirectoraat-ueneraai voor ue

Middenstand kon worden vastgesteld, dat in één derde van
de Nederlandse gemeenten (met een gezamenlijk inwoner-

tal van ongeveer drie miljoen personen) een koopavond

wordt gehouden. In een grote meerderheid van deze

gemeenten, ni. 252 van de 334, is de koopavond op

vrijdag geplaatst. Uit nevenstaande tabel valt af te lezen,

dat slechts twee gemeenten met meer dan 50.000 inwoners

– Ede en Emmen – een loopavond hebben. Alle andere

grote gemeenten hebben hiervan tot nog toe afgezien.

Hoe luidt nu de mening van degenen, die rechtstreeks

bij de koopavond betrokken zijn, nl. de middenstand, het

winkelpersoneel en de consument? Uit bovenvermeld

rapport
blijkt,
dat het winkelpersoneel in het algemeen te-

gen is, dat de middenstand verdeeld maar’ in meerderheid

ook tegen is, en dat ten slotte de consument merkwaardi-

gerwijs niet zo duidelijk voor is, als men wel zou verwachten.

De houding van het winkelpersoneel is gemakkelijk te be-

1)
,,Enige aspecten van het instellen van een wekelijkse
koopavond”.

grijpen, maar dat de winkeliers niet in meerderheid voor zijn

vraagt al om vrk1aring. In het algemeen schijnt men in

middenstandskringen van oordeel, dat avondopenstelling

de kosten hoger en het personeel schaarser zal maken,

terwijl van een stijging der totale omzetten nauwelijks spra-

ke zal zijn. De i.iitkomst zou dan eerder een verslechtering

dan een verbetering van de rentabiliteit
zijn.
Een opiniepei-

ling te Hilversum, waar tot op heden nog geen koopavond

is ingesteld, wees uit, dat slechts 23 pCt. van de winkeliers
ter plaatse voor een koopavond was. In het centrum van de

stad was het percentage voorstanders groter, ni. 31.
op-
merkelijk was, dat het grootste deel van de bedrijven met

meer dan 10 man personeel en zelfs alle geënquêteerde be-

drijven met meer dan 40 pefsonen in diènst véôr instelling

v’ir epn 1cnnnivnnc1 wn

Is de animo van de midden-

stand conjunctuurgevoelig?

Een uiteenzetting van de heer

Beerman in de Rotterdamse

gemeenteraad zou dit dben ge-

loven: ,,In 1919
, en 1921, toen

er hoogconjunctuur was, be-
stond er een streven (ook bij

de middenstand) om te ko-

men tot winkelsluiting. Toen

echter de Winkeisluitingswet

was aangenomen en in – 1932

zou worden ingevoerd, was

– er een economische crisis en

toen was het geluid, datrde winkelstand liet horen een geheel

ander. Men vindt uit die tijd adressen van de Koninklijke

Nederlandse Middenstandsbond en van andere organisaties

aan de regering, dat men toch vooral de middenstand de

mogelijkheid niet moest benemen om actief werkzaam te

zijn’.

Ten slotte de houding van de consument. Een enquête

van de Nederlandse Huishoudraad wijst uit, dat
63,5
pCt.
van de geënquêteerden (huisvrouwen) v66r instelling ‘was.

De Hilversumse’ meningsieiling komt tot een lager per-

centage voorstandsters, iii. 44. Het is niet uitgesloten, dat

het publiek anders zou hebben gereageerd als de avondopen-

stelling een vertrouwd en ingeburgerd instituut was ge-

weest. Of mag men de Nederlandse Consumentenbond zien

als een meer ,,verlicht” en bewust deel van het publiek?

Deze organisatie heeft al geruime tijd geleden een proefne-

ming met een koopavond voorgesteld. M.i. verdient’ deze

suggestie voor de grote gemeenten nog steeds overweging.

N.E.I

C. J. A. JANSEN.

Aantal

Aantal
Aantal
gemeenten met

Inwonertal
gemeenten
gemeenten met
een koopavond
in pCt. van het
(1 jan. 1956)
een koopavond totaal
aantal gemeenten

minder dan 500
19
2
11
500-

1.000 82
14
17
1.000-

2.000
151
38
25
2.000-

5.000
337
137
41
5.000- 10.000
215
86
40
10.000- 20.000
114
41
36
20.000- 50.000
54
14
26
50.000-100.000

19
2
11
100.000-200.000
8
– –
200.000 en meer
4
– –

Totaal
1.003
1
334
gem. 33,3′

Blz. Blz.

Koopavond, door Drs. C. J. A. Jansen …………
543
assurantiekennis,
bespr. door R. A. Haverkorn

De Nederlandse uitvoer en de binnenlandse be-
van

Rjjsewjik

……….
..
..
555

stedingen,
door Drs. E. H. van de Poll ………

Mr. W. J. van Eijkern’en Mr. G. J. Balkenstein: De Nederlandse waterhuishouding,
door Dr. Ir.
De wei op de Bedrjfsorganisatie,
bespr. door
J.

van

Veen

…………………………
547
Mr.

W.

F. Lichtenauer …………………
556

Knelpunten,
door Drs. J. van der Linden ……..
550
,Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
556
Aantekening:

De reële inkomens in de E,G.K.S. ………..
552
N o t
i
t ie s
:

B o e k b e s
p
r e k
i
n g e n
:
De Amerikaanse detailhandel in levensmiddelen
546

H. van Barneveld: Inleiding tot de algemene
Duitse investeringen in het buitenland

……
549

AiJTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

.

543

Het stijgingstempo van de Nederlandse uitvoer is vooral

in de tweede helft van 1956 sterk achteruitgelopen en

belangrijk achtergebleven bij dat van de concurrerende

landen. Dit verschijnsel kan, zoals uit onderstaande cijfers

blijkt, niet aan een relatief ‘ongunstige ontwikkeling van

‘de Nederlandse uitvoerprijs worden geweten.

TABEL 1.

Stjjgingstempo uitvoer Neder1anc/en concurrenten a)

t.o.v. de overeenkomstige periode vorig jaar

1955
totaal
1956
totSal
Ihif
jaar –

1956
3e kw.
1956
4e kw.

Uitvoerwaarde
Nederland

…………..
+
12
+
7
+
12

+
3
+

1
..+

9
+
14
+
15

+
14
+
13
Nederland-Concurrenten
.
+
3

7

3
—11
—12
Concurrenten

.. ….. …..

Uitvoerprijs:
+

1
+
2

+
2

+
2
0
+
2
+
3
+
4
+
2
+
2
Nederland.Concurrenten

1

1

2
0

2

Nederland

…………….

Uitvoervolume:

/

Concurrenten

…………

+
II
+
+
10
+

1
+

1
Nederland

……………
+
7
+
11

+
II
+
12
+
Ii
Concurrenten
………….
Nederland-Concurrenten
.
+
4

6

1

11

10

a) De O.E.E.C.-landen en de verenigde’staten inclusief ,,special cat.egoriea”

Het ligt voor de hand een van de oorzaken eerder te

zoeken in de, bij een beperkte produktie, sterk gestegen

binnenlandse
1
bestedingen; immers het lijkt onder de

huidige omstandigheden waarschijnlijk dat deze toege-

nomen bestedingen niet alleen de invoer maar ook de

uitvoer hebben beïnvloed. Reeds in 1954; bij de behande-

ling van de Rijksbegroting van het Departement van

Economische Zaken voor 1955, heeft Minister Zijlstra

gewezen op het .verband tussen bestedingen en uitvoer bij

geringe produktie-uitbreidingsmogelijkheden. In de Jaar-

verslagen van De Nederlandsche Bank N.V. en van de

Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel

N.V. werd de minder gunstige ontwikkeling van de uit-

voer in 1956 onder andere geweten aan de grote zuigkracht

van de binnenlandse markt
1) –

In het onderstaande zal worden nagegaan of een derge-
lijke invloed inderdaad voor de belangrijkste Nederlandse

‘) Verslag van De Nederlandsche Bank N.V. 1956, blz. 37;
Verslag Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Her-
stelN.V., blz. 1.

544

t
.
5.

Schrijver gaat
na, of voor de belangrijkste

Nederlandse uitvoerprodukten een invloed van’

de binnenlandse bestedingen kan worden vastge-

steld, welke een oorzaak jou kunnen zijn van de

minder
gunstige ontwikkeling
in 1956 van de Ne-
derlandse uitvoer. Voor deze uitvoerprodukten

moet sprake zijn geweest van een relatief achter

blijven van de uitvoer vergele’ken bij de concur-

renten, nit veroorzaakt door moeilijkheden aan
de vraagkant, en de binnenlandse omzet moet als
percentage van de totale omzet zijn gestegen. Op

grond van ter
beschikking staande statistieken

en door het bedrijfsleven
gepubliceerde gege.

vens
constateert schrijver dat voor 29 pCt. van

de onderzochte produkten wel met zekerheid

kan worden vastgesteld dat de stijging van de

binnenlandse bestedingen de’ uitvoer heeft bena-

deeld. Indien de twijfelgevallen worden medege-

rekend dan zou ca. 43 pCt. van de onderzochte
posten de invloed van de bestedingen hebben on-

dergaan.

‘t

‘IJe

Nederlandse uitvoer

ende

• 1

binnenlandse

bestedingen

/

uitvoerprodukten
2)
kan worden vastgest’eld. Bij een

dergelijk produkt moet sprake zijn geweest van de volgende

omstandigheden:

de uitvoer moet vergeleken bij de concurrenten

relatief zijn achtergebleven;

dit achterblijven mag niet zijn veroorzaakt door

moeilijkheden aan de vraagkant;

de’ binnenlandse omzet moet als percentage van de

totale omzet zijn gestegen.

Vergelijking met de concurrerende uitvoer.

Het relatieve achterblijven van de Nederlandse uitvoer-

produkten in. de tweede helft van 1956 kan momenteel

nog slechts worden berekend voor het derde kwartaal

1956, omdat gegevens met betrekking tot de concurrenten

per produkt voor het vierde kwartaal nog niet ter be-

schikking staan. Het verschil in stijgingstempo ”an de

uitvoerwaarde
3)
van Nederland en van de concurrenten

in het derde kwartaal 1956 ten opzichte van de overeen-

komstige periode van het voorafgaande jaar is vergeleken

met het overeenkomstige verschil in 1955 (tabel 2).

Indien de opgelopen achterstand bij de concurrenten

in het derde kwartaal 1956 groter was dan de achterstand

in
1955,
dan wel dat de relatieve winst in het desbetreffende

kwartaal geringer was dan in 1955 (in de gevallen dus dat

kolom
7
een negatief teken vertoont), dan voldoen de

betreffende produkten aan de eerste in de inleiding gestelde

eis. De
9
posten, die een positief teken vertonen, zijn

zonder meer buiten beschouwing gelaten.
De posten aardolie (313) en machines (711/716) hebben

ook in het derde kwartaal 1956 een enorme stijging van

de uitvoer vertoond, die zelfs groter of nagenoeg gelijk is

aan die in
1955.
De relatieve achteruitgang, die in kolom 7

tot uitdrukking is gekomen, is dan ook geheel te wijten

Genomen zijn de Nederlandse uitvoerprodukten volgens
de S.1.T.C.-indeling van 3 cijfers boven de f. 120 mln, in
1954
met uitzondering van de post kunstmatige meststoffen, waarvan
de bestemming geheim is. Totaal vormen deze posten circa
70 pCt. van de totale Nederlandse uitvoer.
Aangenomen is dat de prijselasticiteit zo weinig van —1
afwijkt, dat variaties in de relatieve uitvoerwaarde ten gevolge van prijsonderbieding kunnen worden verwaarloosd tegenover
de in het geding zijnde ontwikkeling.

•1


1

,

aan de toeneming van de
stijgisg
der concurrenten, hoe-

ceerd. Ook voor margarine hebben afzetmoeiljkh’eden
wel onze to’eneming nog steeds groter is. Bij een dergelijke

bestaan
4).

ontwikkeling kan moeilijk de oorzaak van het relatieve

achterblijven bij de toeneming van de binnenlandse

Uitvoer
en binnenlandse bestedingen.

bestedingen worden gezocht. Daar komt nog bij dat zich

Voor zover de posten niet door de eerste twee voor-
t.a.v. aardolie in het derde kwartaal 1956 vermoedelijk

waarden zijn afgevallen, isde ontwikkeling van de uitvoer

bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. Daarom

vergeleken met de ontwikkeling van de binnenlandse
zijn odk deze posten niet verder bezien.

,.

.

bestedingen (tabel 3). Hierbij is voor het merendeel der

Opgemerkt moge nog worden, dat de genomen posten

‘posten gebruik gemaakt. van de omzetcijfers van de Alge
in het totaal minder zijn achtergebleven dan de rest van

merïe Industrie Stâtistiek, terwijl voor de overige produk- –
de uitvoer, doch over dit resterende gedeelte, dat talrijke

ten de consumptie-index is gehanteerd. Voor de post –
kleinere posten omvat, kan weinig worden gezegd.

,,Plantaardige produkten” (292) kon geen vergelijkbaar

TABEL 2.

Stjgingstempo Nederland en concurrenten (waarden)

/


Nederland Concurren-
Nederland Concurren.
stijgings-
St

in
stijgings-
t
SITC
PRODUKTEN


percentage

19″

pernte
(1) – (2)
percentage
pec
(4)

(5)

(3)

1954 = 100
1954=100

1955ffl=100
1955111=100
(1)
(2)

.
(3)
(4)
(5)
(6)
1

(7)
735

2

17

IS

15
+ 48
—63
—78
323

8

4

4
—38
+ 2
—40 —36
681
+ 44 + 32
+ 12

3
+
19
—22
.


34
354

Schepen

…………………..
……………

..
Boter

…………………………………..

+ 22
+ 9
+ 13
+ 4
+ 23

19
—32
721
+ 15
+ 9
+ 6

1
+ 24
—25

31
391
Margarine,

reuze!

…………………………

6

6
0

29
+

1

30

30
641
Papier,

karton

…………………………..
+
is
+
15
0
—13
+
8
—21
—21
Z92

Elektrotechnisch

materiaal

…………………
.

Plantaardige produkten

……………………
+
13
+
2
+
11
+
9
+
15

6
17
.—
3011013
Vlees,

vleesprodukten

……………………..

..

+
18
+
9
+
9

3
+ 4

7

16
551

IJzer en

staalprodukten

……………………..
.

Garens

………………………………..
+
8

.. ..

+
3
+ +
+
4


9
313

Groenten,

aardappelen

………………………
.

Aardolie

………………………………
+
17
.. ..

+

1
+
16
+20
+
II
+
9

7
7111716
Machines

………………………………..
+
26
+
13
+
13
+
25
+
19
+
6

7
324
+

1
+
8

7
+
+ 14

13

6
553
Wollen en rayon weefsels

…………………..
.
0
.

..

0
0

3
+ 2

5

5
325
Eieren

………………………………..
+ ..0
+

1
+
9
+
13
0
+
13
+
4
)72

Kaas

…………………………………….
.


1

..

+

1

2

23

26
+ 3
+-
599
Metaalwaren

…………………………….
+ 10 + 14

4
+ II
+ 10
+

1
+ 5
Ilt

..

+
20

2
+ 26 + 20
+ 6
+ 8
552

Cacao

…………………………………..
.

Katoenen

weefsels

…………………………
..+

6

..


9
+
IS
+
12
—14
+
26
+
II
587

Steenkool

……………………………….+18

Tin

……………………………………
—4
—7
—4
—9
+5
+12
)22
Gecondenseerde melk etc.

………………….
.—
.II
+
10
+
14

4
+
21
+
6
+
15
+
19
599
Chemische

produkten

……………………..
+
13
+
27

14
+
17
+
10
+
7
+
21
512
Plantaardige

olitn

………………………..
— 10

..

— 10
0
+
89
,
+
52
+
37
+
37
Totaal genomen posten

……………………

..

II
..
+ II
0
+
5
+
17

12

12
..
+
14
+ S
+
6
+

t

+ 11
– 10

16
Rest

uitvoer

………………………………
Totale

uitvoer

…………………………….
‘+
12
+

9.
+
3
+ 3
+
14

— II

l4

g) u.1.e.ç. en U.S.A. inçlusief ,,special categories’.

Moeilijkheden aan de vraagkant.

Het is duidelijk dat produkten waarbij moeilijkhedel3

aan de
vraagkant
hebben bestaan voor het onderhavige

onderzoek buiten beschouwing moeten blijven. Bij deze

produkten heeft de beperkte prod ukt iecapaciteit geen

invloed uitgeoefend op het achterblijven van het Neder-
landse stijgingtempo.

In het algemeen kan wel worden-gesteld dat geen afzet-

moeilijkheden zijn opgetreden. Voor enkele produkten,

ni. boter (023), margarine en reuzel (091) en papier en kar-
ton (641) moet evenwel een uitzondering worden gemaakt.

De afzetmoeilijkheden voor boter kunnen worden afgeleid

uit de grote voorraden die einde 1956 aanwezig waren,

terwijl bij karton niet op volle capaciteit werd geprodu-

binnenlands cijfer worden gevonden: Overigens is de’

samenstelling van ons uitvoerpakket (bloembollen) zeer

verschillend van het uitvoerpakket van onze concurrenten.

Evenals bij de vergelijking tussen Nederland en de

concurrenten is met waardecijfers gewerkt, waarbij wordt

aangenomen dat de binnen- en buitenlandse prijs per

produkt geen of weinig verschil in ontwikkeling heeft

vertoond. Het blijkt dat de binnenlandse bestedingen als

percentage van de totale omzet in het derde kwartaal van

1956 vrijwel over de gehele linie in meer of mindere mate –

zijn gestegen. Indien wordt aangenomen dat voor deze

posten de produktie maximaal is geweest dan moet de

binnenlandse bestedingsdrang inderdaad de uitvoerstijging

hebben geremd.

4) Zie verslag Unilever 1956, blz. 17.

(Advertentie)

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.

NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK’ DE L

545.

TAB€L 3.
Achtergebleven uit voerprodukten en binnenlandse

omzet (waarde)

Uit-
Ach-

voer-
terge-
Binnenlandse omzet in
waarde
bleven
pCt.

van

de

totale
Neder-
in pCt.
Omzet

SITC Produkten
gid.
Kol. 7
1956
Tabel2
1955
1955a)
1956
III III

(1)
1

(2)
1

(3)

1

(4)
1

(5)

735
245
-78
66,4 b) 66,5 b)
69.1 b)
681
IJzer en staalproduk-
Schepen

………..

345

34
67,9
65,5
70,6
054
len

……………
Groenten, aardappe-
len

……………
473

32
69,8 73,4 73,7
721
Elektrisch

materiaal
704
-31
48,5
48,1
53,2
001/013
Vlees, vleesprodukten
631
.
-16
70,4 67,6 71,4
651
Garens

………227

9
52,7
49,0
54,2
024
Kaas ………….213

6
51,8
50,0
51,4
653
Wollersen rayon weef-
sels
278
-5
77,5 c) 75,1 c)
74,7c)

Totaal

…………..

t
b
– .
2′

1

63,1
1
66,4

In verband met mogelijke seizoeninvloeden op het percentage van de
binnenlandse omzet t.o.v. de totale omzet wordt het derde kwartaal 1955
eveneens vermeld. Inclusief reparaties.
Alleen wollen weefsels.

Alleen bij wollen en rayon weefsels (653) zijn de binnen-

landse bestedingen, althans voor wollen weefsels, als

percentage van de totale omzet gedaald, zodat deze Post

verder buiten beschouwing wordt gelaten. Daar komt

nog bij dat de beoordeling van deze post zeer roeijk is;

terwijl de post bij de uitvoergegevens wol en rayon omvat,

hebben de cijfers van de Algemene Industrie Statistiek

voornamelijk op wol betrekking. De overige 7 posten

voldoen derhalve aan de drie voorwaarden in de inleiding

genoemd en hier zou dus sprake geweest kunnen zijn

van een invloed van de gestegen binnenlandse bestedingen

op de uitvoer. Enige voorzichtigheid met het trekken van

conclusies lijkt hier echter gewenst. In 4 van de 7 gevallen

lijkt een positieve conclusie gerechtvaardigd. De andere

3 posten vormen dubieuze gevallen.

Twijfelgevallen.

Groente en aardappelen (054).

Deze post is zeer heterogeen van samenstelling en daar-
door eigenlijk moeilijk vergelijkbaar met de concuirenten.

Daarnaast hebben verschillen in oogstresultaten van, land

De Amerikaanse detailhandel in levensmiddelen

In ,,Lebensmittelhandel” van 8 maart ji.

werden n.a.v. een studiereis naar de Verenigde

Staten enige gegevens gepubliceerd over de
levensmiddelenbranche in dat land. In
1955

telde men daar 252.500 kleine levensmiddelen-

winkels met omzetten beneden $ 100.000 per

jaar, 66.100 zgn. ,,superrettes” (met omzetten

tussen $ 100.000 en $ 1 mln.) en 24.700 ,,super

markets” (met omzetten hoger dan $ 1 mln.).

Van de totale omzet kwam in
1955
slechts

13,9 pCt. ten goede aan de kleine winkels, 26,4

pCt. aan de ,,superrettes” en
59,7
pCt. aan de

,,superinarkets”. De omzetstijgingen t.o.v.
,
het

voorafgaande jaar bedroegen’ voor de ,,super-

rettes” en de ,,supermarkets” resp. 7,3 en 16,8

pCt.; de kleine winkels zagen daarentegen hun

omzet met gemiddeld 1,2 pCt. teruggaan.

tot land invloed. Vergeleken bij hetzelfde kwartaal in

1955 zijnde binnenlandse bestedingen in het derde kwartaal

1956, nauwelijks gestegen.

Garens (651).

Hier kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden.

Speciaal de uitvoer van rayonbanden garen is ni. gedaald
5).

Mogelijk weegt deze post bij de Nederlandse uitvoer zwaar-

der dan bij de concurrenten.
Kaas (024).

De
stijging
van de ‘binnenlandse omzet in ‘de totale

omzet bestaat alleen voor het derde kwartaal van 1956

t.o.v. het derde kwartaal van 1955, en niet t.o.v. het geheld-

jaar 1955. Het is’dus niet duidelijk of de relatieve achteruit-

gang t.o.v. de concurrenten aan afzetproblemen dan wel

aan aanbodmoiljkheden is te wijten.

Duideljk’ gevallen.

Bij de navolgende posten kan .inderdaad worden ge-

sproken van een duidelijke invloed van de binnenlandse

bestedingen op de uitvoer bij een beperkte- mogelijkheid
om de produktie op te voeren.

Schepen (735).

Aangezien de orders voor het bouwen van schepen

doorgaans reeds enige jaren van tevoren worden gegeven,

is hier evenwel geen sprake van een toegenomen binnen-

landse bestedingsdrang in het onderhavige derde kwartaal

van 1956.

IJzer en staal (681).

De relatieve positie op de exportmarkt is zowel beïnvloed

door het geven van een zekere voorkeur aan de binnen-

landse markt
6)
als door de in vergelijking met onze con-

currenten achtergebleven produktie, als gevolg van een

tekort aan ruw- staal.

E

lektrisch materiaal (721).

Deze post bestaat uit investeringsgoederen zoals machi-

nes maar voor een belangrijk deel ook uit lampen, buizen,

radio- en televisietoestellen etc. Vooral deze laatste posten

zijn in de uitvoer achtergebleven en het lijkt zeer waar-

schijnlijk dat dit aan de gestegen binnenlandse bestedingen

moet worden geweten. i-

Vlees en vleesconserven (0011013).

Ook het achterblijven van de vleesuitvoer moet worden

toegeschreven aan de gestegen consumptie in het derde

kwartaal van
1956.

Conclusie.

Op grond van het ter beschikking staand statistisch

materiaal en ‘de door het bedrijfsleven gepubliceerde ge-

gevens werd hierboven’ geconstateerd dat voor 4 posten

van de Nederlandse uitvoer wel met zekerheid kan worden

vastgesteld, dat de stijging van de binnenlandse bestedingen

de uitvoer heeft benadeeld. Het betreft schepen, ijzer en

staal, elektrisch materiaal, en vlees en vleeswaren. Deze

posten vormen ca. 29 pCt. van de onderzochte produkten.

Voor schepeii kan echter niet worden aangenomen dat de
impuls van de gestegen bestedingen in het derde kwartaal

zelf is gelegen. –

Indien de twijfelgevallen ook worden meegerekend dan

zou ca. 43 pCt. van de onderzochte posten de invloed van

de bestedingen hebben ondergaan.

‘s-Gravenhage.

E. H. v. d. POLL, econ. drs.

Zie verslag A.K.U. 1956, blz. 13.
Zie verslag Hoogovens
1956,
blz. 18.

546

Nederland heeft last van twee extremen: water-

gebrek en wateroverlast. De’ eerste twee stappen

die men moet doen om schaden te bestrijden: sta-

die’ en organisatie, schijnen thans wat de Neder-

landse waterbeheersing betreft in goede banen.

De studies gaan in drieërlei richting: die der hoe-

veelheden en hoedanigheden van het water, en

voorts naar wat men met goed water op land-

bouwkundig of ander gebied zoal kan bereiken.

De kwaliteit van het oppervlaktewater baart zor-

gen, gedeeltelijk omdat ons land dicht beiolkt is

en steeds meer industrieën telt, gedeeltelijk omdat

vervuiling moeilijk in economische balansen tot

uitdrukking kan worden gebracht. Schrijver con-

stateert, dat de huidige droogte- en zoutschaden te

groot zijn om ze economisch te kunnen dulden

nu de techniek steeds betere mogelijkheden biedt

hen te verdrijven.

10

Nederlandse

waterhuishouding

In
1956
werd de naam van de directie Algemene Dienst

van de Rijkswaterstaat veranderd door toevoeging van

de woorden ,,en Waterhuishouding”. Vrijwel tegelijk werd

09k de ,,Stichting Cultuurtechniek en Waterhuishouding”

te Wageningen opgericht, ressorterende onder het Ministe-

rie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Twee

symptomen van grotere actie op het gebied van de water-

staat in de algemene zin van dat woord.

De Redactie vraagt thans een overzicht van de belang-

rijkste. (economische) aspecten en vraagstukken die aan
een betere regeling van onze waterhuishouding zijn ver-

bonden, Die aspecten zijn groot in aantal en omvang.

Wanneer de Amerikanen het hebben over ,,water-policy”
denken zij aan ,,multiple-purpose” ‘plannen, waterkracht-

installaties, bevloeiing van . grote gebieden, bevordering

der scheepvaart, aan het tegengaan• van bodemerosie:

in het kort aan een krachtige, niet door de directe economie

beheerste stoot, waarbij – een ,,achtergebleven gebied”

in de tijd van luttele jaren wordt gestuwd en opgenomen

,,in de ‘aart der volkeren”. Ook aan het andere uiterste

denkt men in dit verband natuurlijk: wateroverlast (moe-

rassen!). De twee extremefi: watergebrek en waterover-

last, zijn voor de mens, om nog meer van het moderne

jargon te gebruiken, een ,,uitdaging” (Toynbee).

Nederland heeft van deze twee extremen – last. Wij

hebben immers tweeërlei soort terrein, elk ongeveer even

groot. In ons westelijk en noordelijk kustgebied is het al

eeuwen geleden dat men er Gods wâter over Gods akker

liet lopen. De eerste bedijkingen betekenden waterbe-

heersing, niet alleen t.o.v. het buitenwater, maar ook van

het binnenwater. Men ging daarbij steeds verder. Of dit

stap voor stap economisch verantwoord was is niet meer

uit te maken, maar in het groot bezien was de resultante

toch zodanig dat wij van een dankbaar nageslacht mogen

spreken. Hoe Graaf Willem T het economisch klaar speelde

om in 20 jaren (1203-1222) geheel Holland te bedijken

tussen het IJ en de Maas, voorts nog de Grote Hollandse

waard (die in 1421 verloren ging) en nog andère grote

bedijkingen meer, weten wij niet. Het zal ook wel zo ge

weest zijn dat de energie die in deze
bedijkingen
wérd

gestoken niet ogenblikkelijk vruchten droeg, en dat daarna

voor de ontginningen en waterbeheersing nog veel meer

energie nodig was. Wij, het nageslacht, tellen die moeiten

niet meer, doch erkennen met vreugde dat het jaarlijks

inkomen van .dat oorspronkelijk uitzonderlijk slecht

moeras-, zand- en moddergebied, thans per km
2
gerekend

fabelachtig hoog is; in beginsel dank zij de waterwerken en

de waterbeheersing van de eerste ,,stoot”.

Graaf Willem T had in 1200 natuurlijk reeds een ,,multi-

ple-purpose” plan, maar zonder die naam: hij groef af-

waterings-, tevens scheepvaartkanalen en zijn algemeen

doel was het land’ zo niet direct dan toch later zoveel

mogelijk te doen opbrengen. Hij kende de Nijldelta (Da-

miate), de Povlakte, en ook het in 1200 reeds bedijkte

Vlaanderen en Friesland.

Anders ging het met het oosten en zuiden van ons land.
Tot voor enkele tientallen jaren stroomden daar nog als in

,,Adams
tijd”
sterk kronkelende beekjes door valleien,
die af en toe onder water kwamen te staan, totdat men

aan een betere ,,ontwatering” begon. Spoedig bleek, dat

men eigenlijk niet deze ontwatering als doel moest stellen,

maar een hoger doel: de waterbeheersing, want in droge
tijden had men er juist water nodig.

Hoewel wij dus niet tot de ,,point four”-landen en

,,achtergebleven gebieden” behoren, moeten wij toch

niet denken dat wij het summum van een goede water-

beheersing bereikt hebben; noch in het lage deel, noch in
het hoge deel des lands. Er is in beide gebieden nog vaak

zeer veel schade, hetzij door te weinig of door te veel

water, hetzij door het zout, dat met behulp van zoet water

kan worden verdreven.

Wij hebben in ons land vanzelfsprekend ook nog rela-

tief achtergebleven gebieden en vaak houdt dit verband

met een nog gebrekkige waterbeheersing. Het kan hier

blijken dt een ,,stoot” nodig is om een niet welvarend

deel des lands vooruit te helpen, ook al is de economie

dezer ,,stoot” voor de eerste jaren nog niet duidelijk po-

sitief.

De eerste twee stappen die men moet doen om schaden

te bestrijden – en dat is toch ons doel – zijn
suderen
..en
organiseren.
Studie zowel als organisatie schijnen thans

wat de Nederlandse zoetwaterbeheersing betreft in goede

banen. Het zijn niet alleen de Rijkswaterstaat en het Mi-

nisterie van Landbouw die studeren en organiseren, maar


547

ook de provincies, gemeentelijke dfinkwaterleidingen,

waterschappen en natuurlijk niet te vergeten het Rijks-

bureau voor Drinkwateroorziening en onze Organisatie

T.N.O. Op de vele vergâdermgen treft men een levendige

belangstelling, vooral van de zijde der landbouwkundige

en civiel-ingenieurs, die elkaar bij het element water als

het ware ontmoeten en leren waarderen. Voorts zijn er de

meteorologen, de biologen en economen vertegenwoor

digd. Het aantal rapporten dat op het gebied van water-

beheersing verschijnt is zeer groot en vertoont een neiging

tot toenemen.

De studies gaan in drieërlei richting, die der hoeveel-

heden en hoedanigheden van het water, en voorts naar wat

men met goed water op landbouwkundig of ander gebied

zoal kan bereiken. Een vraag die nog beter beantwoord

moet worden is: waar ‘zit in de bodem van Nederland zoet

water, waar brak en waar zout? Geo-elektrische metingen

zoals bereids onder het IJsselmeer en elders zijn verricht

dienen overal te geschieden. Aansluitend hierbij is de vraag

in hoeverre het zoete, grondwater voor de landbouw en

industrie beschikbaar kan worden gesteld en of dit grond-

water weer aangevuld kan worden. Een anderé vraag is

hoeveel zoet water men nodig heeft om het door sluizen

binnengedrongen zout te spuien. Heeft men hierbij schut-

klkbemaling nodig zoals reeds Hendrik Stevin in 1667

dacht, of zal men met goedkopere middelen kunnen wèr-

ken?
1
). Een vraag waarvan de beantwoording veel tijd

kost is de bepaling van de gemiddelde, laagste en hoogste

afvoeren van onze honderden beken en hoe deze afvoeren

samenhangen met de neerslag uit de lucht.

De vraag, hoeveel water men nodig heeft om een opti-

niale oogst te krijgen van een bepaalde ha, hangt in sterke

mate af van de grondsoort en de verdamping. Vandaar

lysimeteronderzoek op grote schalen. Een voorbeeld

is hét sinds 1947 aangevangen onderzoek van de Rotte-

gatspolder (Groningen), waarbij waterbalansen een der

oogmerken vormen.

Een der belangrijkste vraagpunten is voorzeker dat

omtrent de vruchtbaarheid van zandgronden: wat kan

men voor resultaten bereiken op fijnzandige gronden

indien men kunstmest en zoet water tot zijn beschikking

heeft? Hoe zou, indien men dit voldoende nauwkeurig

weet, de economische balans ener gehele of gedeeltelijke

Waddeninpoldering er uit zien?
Studies zijn ook gaande betreffende de verversing van

zilte meren als het Brielse Meer, dat in de Braakman en

straks dat in de Lauwerszee en in de Zandkreek. Vrijwel

steeds zijn deze en andere studies van lange duur, omdat

elk jaar verschillend is wat neerslag en verdamping be-
treft, en men de voor de praktijk nodige ervaring niet te

snel mag verwachten. ,,Jumping to conciusions” komt hier

te lande weinig of niet voor.

1)
In tegenstelling tot wat men nog soms meent moet men niet het zoute water van de vulling van een sluiskolk rekenen
(oppervlakte x waterstandsverschil) maar de inhoud van de ge-
hele sluiskolk. Het zoute water verdringt ni. door zijn zwaarte
het zoete water. Voor de grote sluis van IJmuiden is deze laatste
ongeveer .10 x groter dan de eerste.

Het Ijsselmeer, beheerd door de Zuiderzeewerken, is

sinds jaren eenzeer goed

proefobject. Het toekomstig

beheer van het Deltameer leert daar veel van. Elk nieuw

meer is voortaan een proefobject evenals elke nieuwe

polder een proefobject voor onze landbouwkundigen is

geworden.

Hoewel de waterhuishouding -van Nederland zich be-

reids in hoofdlijnen aftekent, zijn de details nog geenszins

duidelijk. Die hoofdlijnen
zijn:
een zo goed mogelijke

verdeling van het rivierwater over de twee grote berg-

boezems IJsselmeer en Deltameer, met behulp van de

Rijn-Lekkanalisatie en een spuisluis bij Hellevoetsluis.

Over 10 â 12 jaren zal, naar wij hopen, met de twee

,,kranen” bij Doorwerth en Hellevdetsluis zodanig ge-

werkt kunnen worden, dat men het Rijn(en Maas)water

goeddeels in de macht heeft. Van de betrekkelijk kort

geleden nog open vier Rijnmonden werd de noordelijke

in 1932 afgesloten (Afsluitdijk)., de Brielse Maas volgde in

1950, met de afdamming van het Haringvliet is men in

1955
begonnen. Slechts de vierde mond, de Waterweg,

blijft open terwille van de vrije vaart op het havericom-

plex der Nieuwe Maas. De problemen die zich bij een
sluiting met sluizen in de Waterweg zouden voordoen

zijn zo overweldigend, dat aan een snelle oplossing daar-

van geenszins is te denken en dat men het beleid van onze

Minister moet prijzen die bij de installatie van de Delta-

c6mmissie reeds aangaf dat men bij de veiligstelling van

het zuidwesten des lands tegen ,,de twee kwade invloeden

der zee” (het geweld en het veigif, zei Stevin) niet zou

moeten denken aan een afsluiting van deze Rijnmond

(zo min als trouwens aan een afsluiting van de Schelde).

Een algemene richtlijn is uiteraard dat men in droge

tijden geen bevloeiingswater aan de Boven.rijn of diens

takken zal mogen onttrekken, daar dit ten koste zou gaan

van de vaardiepte en zulk een dieptebeperking’ spoedig

leidt tot grote economische schaden. Zelfs wanneer men

water zou ontlenen aan de gekanaliseerde Nederrijn-Lek,

zoudit in droge tijden ten koste gaan van de diepte op

de Waal, welke, zoals bekend, gemiddeld gedurende een

groot aantal dagen per jaar geen vaart toelaat met schepen

van 3 m diepgang.

In beginsel kan men economisch afwegen welk belang

het grootst is: dat van de polder die zoet water uit de

rivier ontvangt, of dat van de scheepvaart die een paar

cm waterdiepte derft. In de prâktijk zal het wel zo worden

dat grote delen des lands hun zoet water zulleiimoeten

betrekken uit de twee grote meren, die als bergboezems

bedoeld’zijn. Komen er uiteindelijk bij een ,,gladde” kust

tussen Den Helder en, Delfzijl nog Waddenmeren bij,

des te beter, want onze bergboezemcapaciteit wordt dan

vergroot en er schuilt waarheid in het adagium dat in

Nederland een ha water evenveel waard is als een ha land,

dat met andere woorden de neiging bestaat het water-

areaal aan te passen aan ons landareaal.

De kwaliteit van ons oppervlaktewater baart zorgen,

‘gedeeltelijk omdat ons land dicht bevolkt is en steeds meer

mdustriedii telt, gedeeltelijk omdat vervuiling moeilijk

in economische balansen tot uitdrukking kan worden

Blijf bij —Lees ,,E.-S.B.”! –

548

‘S.
.

gebracht. Vuil, met onwelriekende geuren behept water

tast wel ons zelfrespect aan, maar.niet zozeer onze beurzen

en vaak ook nog niet onze gezondheid. De afdeling van
de Rijkswaterstaat, RIZA genaamd (Rijksinstituut voor

Zuivering Afvalwater), staat hier op de bres, waarbij het

verheugend is op te merkendat (sinds jaren) een wetsont-

werp in de maak is om het RIZA en alle goedwillende
bestuurders op dit gebied grotere ruggesteun te geven,,

bijv. zoals men deze in België kent.

Een ernstige bedreiging in de rug is de toenemende ver-
vuiling van het Rijnwater. Deze is zodanig dat Cari Straat

de directeur van het DuitSë gedeelte van de Rijn, enige

jaren ‘geleden in het verzamelwerk ,,Der Rhein” er van
shreef dat zij ,,erschreckend” was. Inderdaad nadert in

droge perioden, wanneer de land- en tuinbouw grote be-
hoefte aan zoet water hebben, het zoutgehalte bij Lobith

de algemeen aanvaarde limiet van 400 A 500 mg per liter,

terwijl dit water in de kanalen door het Hollandse polder-

land er nog vele tientallen of honderdtallen mg/l, zout

bij krijgt, afkomstig van kwel, lek, gasbronnen, gebruik

van sluizen enz.

Internationaal overleg is dus nodig en vindt reeds

plaats. De Rijn, wel genoemd de ,,Kloake Westeuropas”,

dient nauwkeurig door Nederland als ,,onderliggende”

– natie bewaakt te worden, daar ongeveer
85
pCt. van het

water dat Nederland ontvangt via Lobith onz’e grens

overschrijdt. Slechts ongeveer 10 pCt. van ons water is

Duitse investeringen in het buitenland

De betalingsbalans van West-Duitsland ver-

toonde in 1956 een overschot op lopende rekening

van DM. 5.600 mln., dat. is 55pCt. meer dan

in het voorafgaande jaar. De buitenlandse

investeringen waren echter niet zo omvangrijk

als men in een dergelijke situatie zou kunnen

verwachten, ni. DM. 1.313 mln, of 2,8 pCt.

van de totale Duitse investeringen in 1956.

,,Conjuntura Econômica” van april 1957

vermeldt, dat van deze buitenlandse investerin-

gen DM. 299 mln. (23 pCt.) aan Brazilië ten

goede kwam. In Canada werd voor het belang-

rijke bedrag van DM. 163 mln, geïnvesteerd;. de

derde en vierde plaats worden gedeeld door de

Verenigde Staten en Frankrijk met elk DM.

121 mln.’In de landen die zijn aangesloten bij de

Europese Betalingsunie werd in totaal DM. 492
mln, geïnvesteerd door Westduitse ondernemin-

gen.

Het grootste deel van de geïnvesteerde bedragen

was afkomstig uit de private sfeer en meer in

het bijzonder van de grote industriële concerns.

De begroting van de Bondsrepubliek voor
1956-

1957 bevat .wel een post van DM. 50 mln, voor

investeringen in onderontwikkelde gebieden,
maar aan het einde van 1956 was nog slechts

een zeer gering deel daarvan werkelijk gebruikt.

In bovengenoemd blad wordt de verwachting

uitgesproken, dat de buitenlandse investeringen

in 1957 hoger zullen zijn, omdat zowel in indus-

triële als in regeringskringen een oplossing

van het betalingsbalansprobleem in die richting

wordt gezocht.

,,eigen” water, afkomstig van neerslag. Ons motto moet

zijn: de Rijn blijve rein. –

In
tijden
van nood, als bijv. een H-bom op het Ruhr-

gebied is gevallen, zouden wij onze hoofdreservoirs zo-
danig moeten kunnen beschermen dat zij niet of weinig

besmet worden. Men zou kunnen trachten het ‘,,eigen”
water bijzônder rein te houden in afzonderlijke meren.

Industrieën die veel afvalwater leveren zouden bepaalde

afvoerwegen naar zee kunnen worden toegewezen. De

Waterweg beneden Rotterdam zou men misschien als

zulk een afvoerkanaal kunnen bestemmen. Vele’ van
S

onze wateren zal men in zodanige staat wensen te houden
dat zij het zelfreinigend vermogen niet verliezen en dat er

in gezwonmien of .op gezeild zal kunnen worden, zonder

bepaald levensgevaar door besmetting met tyfus- of andere

bacillen.

Dit zijn dus enige algemene richtlijnen, doch hoe de

details er uit zullen zien is nog geenszins te zeggen. Het

zou niet onmogelijk zijn dat, als de ,,grote lijnen”: de’

Rijnkanalisatieen het Deltameer, over ongeveer een tien-

tal jaren gedeeltelijk werkelijkheid zijn geworden, hier en

daar reeds landstreken zijn gevormd met een goede,

moderne waterbeheersing. Ik denk hier aan proefobjecten,

voor verschillende . grondsoorten, in verschillende pro-

vincies, bijv. in samenhang met de uitvoering van ‘een”‘

ruilverkaveling – en voorlopig elke nieuwe kavelgroep

beschouwd als een nieuw proefobject, waarvan men –

leert. Is tèn, slotte elke nieuwe Zuiderzeepolder ook niet

een proefobject, waarbij de waterbeheersing en de grond-,
beheersing een steeds grotere perfectie verkrijgen? Even-

min als bij het begin van de uitvoering• van het Zuider-

zeeplan, zal men thans een tot in details uitgewerkt wa-

terbeheersingsplan voor heel Nederland
,
gaan opmaken

en van zulk een plan de economische balans tot in finesses

nagaan. Men kan hier veel aan de steeds groeiende er-

varing (eigen en vreemde) overlaten en, de economische

balans voor elk detail nimmer uit het oog verliezend, zo’

regelmatig als een grote dienst dit vereist, de vruchtbaar-

heid, ‘de welvaart en de aantrekkelijkheid van het land

opvoeren. ,

Dit’ is geenszins een klein, noch een goedkoop pro-

gramma, doch gezien onze eeuwenoude ervaring op het

gebied van. landsontwikkeling met
als
achtergrond een

niet te smalle economische opzet, niet meer dan een na-

tuurlijk vervolg van onze historie.

De huidige droogte- en zoutschaden zijn te groot om”

ze economisch te kunnen dulden, nu de techniek steeds

betere mogelijkheden’Tbiedt hen te verdrijven.

Ook heeft hien in 1956 weer gezien dat een teveelaan

water grote schaden kan veroorzaken. Van de kunstmest
zijn nauwelijks meer grotere opbrengsten te verwachten,
maar met de combinatie kunstmest en zoetwater-beheer-

sing is nog zeer veel te bereiken. Men kan misschien de
terreinen waar de schaden het grootst zijn het eerst ,,sa-

neren”. Toch zal men geenszins lukraak te werk mogen,

gaan. Er is een (niet zeer gedetailleerd) ,,master-plan”

nodig opdat de beschikbare – zoetwaterhoeveelheden zo

goed mogelijk worden beheerd en zoveel mogelijk pr6-

fijt zullen opleveren véôr zij in de Noordzee belanden. –

Voor dit doel is samenwerking van alle in, aanmerking

komende Nederlandse instanties essentieel. Daar deze

samenwerking zeer goed is, is het begin ener profijtelijke

modernisering van onze waterhuishouding hoopvol ..té

noemen.
‘4
‘s-Gravenhage

Dr. Ir. J. VAN VEEN.

549 —

In de praktijk van de onderneming doen zich,

naar aan de band van voorbeelden wordt ge-

illustrèerd, vele en velerlei onevenwichtigbeden

voor. Het gemeenschappelijke .hierbij is, dat uit-

eindelijk één factor, de knelpuntsfactor, geduren-

de enige tijd niet, of onvoldoende beschikbaar is.

Aangezien het de knelpunten zijn, die telkens het

inkomen van de onderneming beperken, zou de

behandeling daarvan in de bedrijfseconomie vol-
gens schrijver centraal moeten worden geplaatst.

De praktische toepassing wordt toegelicht met

een voorbeeld. Geconcludeerd wordt dat de knel-

puntscalculatie een doelmatige aanwending en een

zuinig gebruik van de knelpuntsfactor bevordert

en de afstand tussen administratie en bedrijfs-

leiding vermindert. Voorts wordt — met minder

werk — een betere basis voor het bepalen van de

verkoopprijs, of van het meest winstgevende pro-

dukt verkregen.

Knelpunten

,,Hij is het, die U kracht geeft

om vermogen te verwerven”.

(Deuteronomium 8 : 18)

Kapitaal, dat de laatste tijd krap is en arbeid, waarbij

zich reeds enige jaren tekorten voordoen, zijn voorbeelden

van produktiefactoren, die blijkbaar in het algemeen

schaars
zijn
ten opzichte van de andere produktiefactoren.

Zulke algemeen schaarse produktiefactoren zullen meestal

ook bij de individuele bedrijven moeilijkheden veroorzaken.

Het is echter heel goed mogelijk, dat voor een bepaald

bedrijf een andere produktiefactor nog schaarser is: het

gebrek aan ruimte bijv. kan nijpender zijn dan de behoefte

aan arbeidskrachten.

Zo’n schaarste kan min of meer op zichzelf staan: de

ruimte is beperkt doordat het bedrijf is ingebouwd, maar

kan ook een gevolg zijn van een tekort aan andere produk-
tiefâctoren: de geldmiddelen ontbreken om een uitbreiding

te finâncieren. Soms duurt een relatieve schaarste vele

jaren: tekenaars in de machine-industrie; soms is
zij
van

korte duur: het uitvallen van de elektrische stroom. De

• schaarstefactor kan meetbaar zijn: gebrek aan materialen,

m’aar is soms moeilijk kwantitatief te bepalen: tekort aan

leidinggevende capaciteiten bij een directie. Er.zijn schaars-

ten die vrij gemakkelijk kunnen worden verholpen of

voorkomen: een tekort aan een bepaald formulier; er zijn

er ook waaraan weinig te doen valt: door de Overheid

‘erantsoenèerde grondstoffen. Nu eens zijn er moeilijk-

heden aan de kant van de produktie, dan weer raken de

‘afzetkanalen verstopt.

Dezè wat eentonig; maar nog lang niet volledige, op-

somming heeft de bedoling een indruk te geven van de

vele en velerlei onevenwichtigheden die zich in de praktijk

zôl voordoen. Het gemeenschappelijke in al deze gevallen

is dat er uiteindelijk één factor – de knelpuntsfactor –

-gedurende enige tijd het, vermogen om een groter inko-

men te vérkrjgen beperkt, doordat die factor gedurende

aie, tijd in het geheel niet of onvoldoende kan worden

verkregen

Z)
Bij deze formulering is er van uitgegaan, dat het be-
leid gericht is op het verkrijgen van een zo groot mogelijk
inkomen. indien het beleid een ander doel voor ogen zou
hebben zod zich ook een – wellicht ander – knelpunt
voordoen bij het streven naar maximalisatie van dt doel.

De bedrjfseconomie besteedt weinig aandacht aan deze

onevenwichtigheden. Zij worden als tijdelijk en ‘uitzon-

derlijk en zeker niet als onderwerp voor een ,,leer” be-

schouwd. Er wordt
uitgegaan van
een harmonieuze samen-

werking van de verschillende factoren. De leiders van het

bedrijfsleven echter bèsteden hun aandacht en energie wel

degelijk aan deze
,,tijdeljke
en uitzonderlijke” omstandig-

heden, hetzij om ze op te heffen, hetzij om ze te voorkomen.

Er wordt door hen
gestreefd naar
een harmonieuze opbouw,

die echter nimmer wordt bereikt: steeds variëren – ge-

lukkig – de omstandigheden zo, dat er voortdurend

nieuwe onevenwichtigheden ontstaan.

Dat deze omstandigheden theoretisch van wezenlijk be-

lang zijn wordt, uit het ongerijmde geredeneerd, aan-

nemelijk: indien er geen knelpunten zouden zjn zou een

bedrijf zich in onbeperkte mate uitbreiden. Praktisch kan,

evèneens uit het ongerj mde, rustig worden aangenomen,

dat het, bij zo veel oorzaken van onevenwichtigheid, een

,,duizendluk” zal zijn de produktiefactoren voortdurend

harmonieus te laten samenwerken.

Het zou daarom goed zijn, indien de bedrijfseconomie

haar in dit opzicht min of meer statische uitgangspunt van

de volledige harmonie zou loslaten. Aangezien het de

knelpunten zijn, die het inkomen beperken,
zbu
de behande-

ling daarvan centraal moeten worden geplaatst in plaats

van in de uithoek van de bijzondere gevallen.

11

Het volgehde voorbeeld, dat – evenals de in de aanhef

genoemde gevallen – aan de werkelijkheid is ontleend,

moge het belang van deze zienswijze aantonen en een beeld

geven • van de praktische toepassing. In een gieterj- en

montagebednjf van kleine artikelen, dat geheel was in-

gebouwd, vormde de ruimte een knelpunt van de eerste

orde. Volgens de integrale kostprijsberekening bedroegen

de ruimtekosten zeg f. 70 per m
2
per jaar, of ongeveer

f. 0,30 per m
2
per dag. Om de gemiddelde knelpuntswaarde

globaal te leren kennen werd uit de exploitatieberekening

de volgende opstelling gemaakt:

‘550

Totale netto verkoop opbrengst
………………..
f. 1.000.000 per jaar
totale variabele kosten

……………………….
650.000

Totale opbrengst boven variabele kosten

……..
f. 350.000 per jaar
Aantal eenheden knelpuntsfactor
…. …………..

1.000 m’

Gemiddelde knelpuntswaarde = gemiddelde opbrengst
boven variabele kosten per eenheid van de knel-
puntsfactor
…….. ………………………
f.

350

per

m’
per jaar of ongeveer
f. 1,50 per m’ per dag.

Deze gemiddelde ruimteknelpuntswaarde betekent –
veronderstellende dat bovenstaande verhoudingen on-

gewijzigd blijven en voor zolang de

ruimte knelpunt is –

dat iedere m
2
welke wegvalt het overschot boven variabele

kosten, en daarmede het inkomen, gemiddeld met f. 350

doet verminderen, terwijl iedere m
2
die zou kunnen worden

toegevoegd het mogelijk maakt het inkomen met f. 350 te

doen stijgen. Deze benaderingvdn de gemiddelde knel-

puntswaarde heeft het nut, dat zij eenvoudig is en in korte

tijd – de gehele opstelling vergt misschien een kwartier –

kan worden gemaakt. Het is daarom een goed middel om

de belangstelling te wekken.

Van meer betekenis dan de gemiddelde is de marginale

knelpuntswaarde. Deze wordt bepaald door voor elk van

de produkten de bovenstaande opstelling te maken en

daaruit te vinden welk produkt de laagste opbrengst geeft

per eenheid van de knelpuntsfactor. Nemen we ter vereen-

voudiging aan dat er drie produkten zijn, dan zou het

beeld als volgt kunnen zijn:

Totaal

Produkten

A

B

C
netto verkoopopbrengst
……
f. 1.000.000 f.200.000 f. 300.000 f. 500.000
variabele kosten
…………..
650.000 ,, 70.000 ,, 180.000 ,,400.000

opbrengst boven variabele kos-
ten

.. .

….
……… …….
f. 350.000 f. 130.000 f. 120.000 f. 100.000
aantal m’ per jaar in gebruik

1.000

200

300

500

opbrengat per m’ per jaar ….
f.

350

f. 650

f. 400

f. 200

In dit geval ligt de marginale knelpuntswaarde dan op

f. 200 per m
2
per jaar.

Het is duidelijk dat er als gevolg van het kennisnemen

van een dergelijke opstelling getracht zal worden om wij-

zigingen in het produktie- en het verkoopprogramma aan

te brengen, z6, dat de totale opbrengst boven variabele

kosten stijgt. Het gaat te ver alle overwegingen die hierbij

een rol spelen in dit artikel te behandelen. Hier wordt

alleen – ter illustratie – een beeld g’egeven van de situatie

zoals die zou kunnen ontstaan nadat de wijzigingen zijn

doorgevoerd:

A
B
C

Totaal
netto verkoopopbrengst

……
f. 490.000
f. 427.000
f. 917.000
variable kosten
…………….
210.000
240.000
.

,,450.000

opbrengst boven variabele kos-
ten

………………….
f. 280.000 f. 187.000

f.467.000
aantal m’ ruimte
600

400

1.000

opbrengst per m’ ruimte

. .

. .
f.

467
f.

467

f.

467
Bij verlaagde totale netto .verkopen en variabele kosten

is – zolang de ruimte knelpunt is – de opbrengst boven

variabele kosten f. 467.000 per jaar, tegen f. 350.000 per

jaar in de uitgangssituatie, dus f. 117.000 meer. De margina-

le knelpuntswaarde is
f.
467 per m
2
per.jaar geworden of

ca. f. 2 per m
2
per dag. Het toepassen van de knelpunts-

gedachte bevordert ëen doelmatige aanwending van de

knelpuntsfactor.

Indien men ziet, dat één vierkante meter ruimte per dag

f. 2 kan opbrefigen, zal men ten aanzien van de orde en

netheid en de wijze van opbergen heel anders handelen dan

dat men de kosten op f. 0,30 per dag krijgt voorgerekend.

Stel, dat er een hoeveelheid materiaal op de grond ligt
en 10 m
2
vloeroppervlakte in beslag neemt.. Volgens de

integrale kostenberekening zijn de ruimtekosten daarvan

10 x f. 0,30 = f. 3 per dag. Volgens de knelpuntsgedachte

zijn de ruimtekosten echter, voor de tijd dat de ruimte

knelpunt en

de marginale knelpuntswaarde f. 2 blijft,’

10 x T. 2 = f. 20 per dag. Men zal dus eerder overgaan tot

in dit geval
bijv.
het plaatsen van magazijnstellingen.
Het

toepassen van de knelpuntsgedachte bevordert een zuinig

gebruik van de knelpuntsfactor.

Vele bedrijfsleiders nemen dergelijke maatregelen, maar
menige bedrijfsleider bekent met een min of meer schuldig

gezicht: ,,Volgens de boekhouder mocht-ik het eigenlijk

niet doen, maar ik moest wel, want anders kon ik niet

vooruit”. De boekhouder heeft dan – laten we aannemen

heel goed – integraal gecalculeerd; de bedrijfsleider heeft

– zij het gevoelsmatig – de knelpuntsgedachte toegepast.

Orders, die volgens de integrale calculatie een goede

winst laten zien, kunnen relatief veel van een knelpunts-

factor gebruik maken. Daardoor onstaan er
bijna
voort-

durend wrijvingen tussen de administratie, die een aan-

trekkelijk lijkende winst voorrekent, en dé planning, die

zo’n order niet hebben kan. Indien de calculatie wordt

gebaseerd op de knelpuntswaarde, wordt de planning als
het ware daarin opgenomen. Het toepassen van de knel-

puntsgedachte vermindert de afstand tussen administratie

en bedrijfsleiding.

In de industrie, waaraan dit voorbeeld van de ruimte is

ontleend, is het gebruikelijk de – integrale – ruimtekosten

in de man- en machine-uurprjzen en in de toeslag op de

materiaalkosten op te nemen. Als het gebruik van de ruimte

evenredig is met de man- en machine-uren en met de

materiaalkosten, en de ruimtekosten tegen knelpuntswaarde

worden opgenomen, bestaat hiertegen theoretisch geen

bezwaar. Voor een goed inzicht en om fouten te voorkomen

is het echter zelfs -dan beter – in alle andere gevallen

beslist noodzakelijk

de knelpuntsfactor als zelfstandige
post in de calculatie op te nemen. –

Een calculatie, die dient om een basis te verkrijgen voor

het bepalen van de verkoopprijs per produkt ziet er

(gestileerd) als volgt uit:

Produkt D
Produkt E
Produkt F

-.
Knelpunta-
integrale
Knelpunts-
integrale
Knelpunts-
integrale


calculatie calculatie
calculatie calculatie
calculatie
calculatie

100
100
300
300
10 10
â
Ruimtekosten

f.2 per m’ per dag

…………………………..
f.200
f. 600
f

20
f.

30
.
f.

90
f.

3

Benodigd

aantal

m’

dagen

……………………………………..

Ruimtekosten A f.0,30 per m’ per dag

…………….
…………………
Materiaalkosten

100

kg

â

f. 0,60

=

…………………………….

..

,,

60
60 60
60 60
,60
,

50
.

50
50
variabele bewerkingskosten 20 uur A f. 2,50=

…………………..
Vaste en variabele bewerkingskosten 20 uur â

5
=
f.
100
100

100
Kostprijs
.. … .

…………. ………. …
……..
f. 310

f.710
f. 130
Integrale

kostprijs

……………………………………………
.
f. 190 f. 250 f. 163

551

Volgens de knelpmntscalculatie mag de verkoopprijs van

de produkten D en E niet lager worden gesteld daif f, 310,

resp.
f.
710, omdat anders de knelpuntsfactor beter voor de

produkten A of B kan worden âangewend. Volgens de

integrale calculatie zou men reeds een heel goede winst

/ maken indien men
bijv.
produkt D zou verkopen tegen

f. 225 en E tegen f. 300. Het toepassen van de knelpuntsfactor

geeft een betere basis voor het bepalen van de verkoopprijzen.

Produkt F zou bij een verkoopprijs van bijv. f. 150

• volgens de integrale calculatie een verlies opleveren, terwijl

dan volgens de knelpuntscalculatie een winst van f. 20 per

produkt of f. 2 per knelpuntseenheid wordt gemaakt. De

• totale opbrengst per knelpuntseenheid is dan f. 4 en daar-

mede het hoogste. Aangezien het aantal knelpuntseenheden

per periode beperkt is zal dus produkt F het grootste in-

inkomen geven. Het toepassen, van de knelpuntsgedachte

bevordert de keuze van het meest winstgevende produkt.

Door de aandacht, die men aan de knelpuntsfactor gaat

besteden, zal dikwijls de efficiency van het gebruik daarvan

zo worden opgevoerd, of de capaciteit van het knelpunt

zo ver worden verwijd, dat de betrokken factor geen

knelpunt meer vormt. Het inkomen zal daarna worden

beperkt door de factor die dan de laagste capaciteitheeft
2).

Indien het knelpunt bij de afzetmarkt ligt, kan men zeggen,

dat het gehele produktie-apparaat onderbezet is. Over-

bezetting geldt echter praktisch nooit voor het gehele

• produktie-apparaat, maar alleen voor de knelpuntsfactor

en eventueel één of enkele in capaciteit daarop volgende

factoren. /

Om de variabele kosten – door welke het inkomen mede
wordtbepaald – laag te houden, zullen zowel de middelen,

die vrijelijk te vervangen zijn, als – voor zover mogelijk –

de middelen die knelpunten vormen, zo voordelig mogelijk

moeten worden ingekocht. Wat dit betreft dient het beleid

dus op beide gelijk gericht te zijn. De knelpunten vragen

echter extra aandacht. Het gebruik immersdat kan worden

) Dit is te eenvoudig gesteld: men zal bij het overwegen
van de maatregelen voor een bepaald knelpunt ook de
factor of factoren die in capaciteit daarop volgen moeten
betrekken.

gemaakt van alle a

ndere pioduktiemiddelen die in het

produktièproces aan het knelpunt voorafgaan of daarop

volgen, hangt af van de capaciteit van het knelpunt.

Bovendien moet het gehele produktie- en verkooppro-

gramma worden afgestemd op een zo goed mogelijk ge-

bruik van de knelpunten.

Aangezien de knelpuntsfactor, in de tijd die voor de

beleidsbeslissing van belang is, niet of niet voldoende kan

worden vervangen, mag de vervangingswaarde daarvoor

niet worden toegepast. De conclusie moet zijn dat de ver- –

vangingswaarde niet van toepassing is op de factoren waar
,

het beleid in het algemeen de meeste aandacht.aan moet

besteden.

De knelpuntsgedachte waavan hier maar enkele punten
• en dan nog slechts naar aanleiding van een voorbeeld zijn
aangeduid, leidt tot interessante conclusies op vrijwel alle

andere gebieden van de bedrijfseconomie. De voornaamste

daarvan kunnen – in willekeurige volgorde – alleen maar

• worden genoemd: de balanswaardering, de financiering, de

toerekening, het interestvraagstuk, de betekenis van de

vaste lasten en van de vaste kosten en in verband daarmede

de betekenis van de economischeyeroudering ên van de

technische slijtage, de fiscale draagkracht van de onderne:

ming, de tijd waarop de winst ontstaat en de groottè van

de winst.

Ervan uitgaande, dat het een gezonde gedachte is dat er

een zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van schaarse

produktiefactoren, is de bedoeling van dit artikel tweeërlei.

In de eerste plaats wil het de toepassing van de knelpunts-

gedachte in de praktijk bepleiten, zowel in het bedrijfsleven

– niet alleen gevoelsmatig door bedrijfsleiders maar, meer

bewust en uitdrukkelijk, ook bij het calculeren – als in de

overheidssector – mën denke aan de woningbouw! In de

tweede plaats wil het de aandacht vragen van de bedrijfs-

econômie om, gebruik makend van en gesteund door de

theoretische economie, te gaan meedenken, of zelfs vooruit
te denken, over de moeilijkheden – zoals het bepalen welke

factor knelpunt is, hoe te handelen in de tijd dat het knel-

punt overgaat van de ene factor naar een andere; de invloed

van kortdurende knelpunten; de eigen geaardheid van de

afzetmarkt als ktelpunt – die zich bijde toepassing van

de knelpuntsgedachte gaan voordoen.

Rotterdam.

J. v. d. LINDEN, econ. drs.

Üe reële inkomens in de E.G.K.S

De vergelijking van de reële inkomens in verschillende

landen behoort tot de moeilijkste opgaven van de moderne

statistiek. Nochtans heeft de Hoge Autoriteit van de Euro-

peseGemeenschap voor Kolen en Staal zich op dit gebied

begeven en wel om verschillende redenen. In’ de eerste

plaats was het dringend noodzakelijk, inzake het peil en de

onderlinge verhouding van de lonen der mijnwerkers en

arbeiders in de ijzer- ën staalindustrie, van land tot land

vergelijkbare gegevens te verstrekken ter voorlichting van

de belanghebbenden. Bovendien werd door het bestaan van

de Gemeenschap zelf de unieke gelegenheid geboden om

een werkelijk praktische en op concrete feiten gebaseerde

studie te verrichten, waarmede het overleg met ter zake

kundigen uit industrie, vakbonden en .regeringskringen

gepaard kon gaan.

De gebruikte onderzoekingsmethode en de resultaten

welke bij de toepassing daarvan werden verkregen, zijn

thans gepubliceerd in de reeks ,,Studies en Documenten”
van de E.G.K.S. onder de titel ,,Vergelijking van de reële

inkomens van de arbeiders in de industrieën der Gemeen-

schap”, terwijl gelijktijdig een korte brochure over hetzelfde

onderwerp werd uitgegeven door de Voorlichtingsdienst

van de Hoge Autoriteit. Dank zij de overzichtelijke wijze
waarop beide uitgaven zijn uitgevoerd – waarbij gewezen
moge worden op de vele heldere beeldstatistieken – is het

mogelijk, snel een inzicht te verkrijgen in de verhoudingen

waarmede dit onderzoek zich bezighoudt.

Voor een vergelijking van reële inkomens dient men over

drie categorieën van gegevens te beschikken. In de eerste

plaats zijn
vergelijkbare
en uniform begrensde gegevens

552

r


i

.

1

/

.”.

andere laiuden der Gemeenshap op basis van gelijke

koopkracht. In de tabel zijn daârvan alleen de ,,uiterste

waarden” opgenomen. Met de vermelding, dat bijv. de

gehuwde arbeidr zonder kinderen in de Italiaanse steen-S

kolenmijnen 60-70 pCt. van het reële inkomen ontvangt

van zijn collega in het land met het hoogste reële inkomen,

wo’rdt bedoeld, dat hij op basis van één bepaald goederen-

pakket (in dit geval het Belgische en tevens het Nederlandse)

slechts 60 pCt. ontvangt van zijn collega in het land met

het hoogste reële inkomen, maar dat hij op basis »van een-

der andere goederenpakketten (hier het Italiaanse) 70 pCt.

van dat inkomen ontvangt. Uitgedrukt in de overige goe-

derenpakketten ligt
.
zijn reële inkomen tussen deze waarden

m.
Netto-jaarinkomen in pCt. van liet land met het hoogste in-
komen, rnet-inachtneming van alle goederenpaketten, 1954

Italië
West-
Frank-
Neder-
Luxem-

Steenkolen-
ondergronds
arbeider

zonder kinderen
60-70
68-78 80-89
88.100
93.100

87-100
arbeider met twee kinderen
60-72 65-75
89.99
86-100 90-100

91-100
bovengronds
arbeider zonder kinderen
65-81
74-80
78-89
76-86
84-95

100
arbeider
met twee
kinderen
64-79
66-72 89-100
7342
82-92
– –
99-100

Staalindus.
trieb):
arbeider zonder

kinderen
59-73
70-77e)
66-76d)
64-75
68-74
100
87-90
arbeider

met twee
.
»
‘kinderen
57-70 64-69c)
74-85d)
61-71 66-71 100
85-88

IJzererts-
ondergronds
mijnenb):

arbeider
zonder

t

kinderen
42-52
43-5Of)
2-92e)
– –
100


arbeider
met twee
:5-95e)
kinderen
42-53 39-45 f)


100

bovengronds
arbeider zonder

kinderen
50-63
52-60f)
77-87e)


100

arbeider
met twee
kinderen
50-62
46-53 f)
83-94e)
– –
100

a) Gehuwde arbeiders door de mijn gehuisvest. b) Gehuwde arbeiders, niet
door de onderneming gehuisvest. c) Nordrhein-We,tfalen. d) Oost-
Frankrijk.

e) Oost-Frankrijk, door de mijn gehuisvest. f) Nedersaksen.

Weliswaar is op grond vn deze cijfers een globale verge-

lijking van de reële inkomens mogelijk, maar een bezwaar

is, dat slechts uiterste waarden en marges worden verkre-

gen. Op de vraag inzake de reële inkomens in vergelijking

van land tot land bestaat niet één antwoord, maar al nâar

gelang van het standpunt dat wordt ingenomen zijn.ver-

schillendd antwoorden mogelijk. Om dit bezwaar weg te

nemen, werd getracht, koopkrachtpariteiten in te voeren

welke in plaats van op een nationale wegingsbasis op een

uniform hoeveelhedenschema, het zgn. ,,Europese goe-

derenpakket” berusten. Hiertoe werd .het volgende uit–

gangspunt genomen: stel dat een commissie van arbeiders,

waarin de gedelegeerden van elk land van de Gemeenschap

in verhouding tot het aantal in dat land tewerkgestelde

arbeiderd- (in de staalindustrie resp. mijnwerkers) zijn ver-

tegeriwoordigd, elk land van de Gemeenschap bezoekt.

Aan elk lid wordt voor de aanvang van ‘de reis een bedrag

in de valuta van zijn land
»
van herkomst ter beschikking

nodig betreffende het nominale inkomen; deze werden ver-

kregen uit een vroegere publikatie van de Hoge Autori-

teit
1),
Vervolgens moet een afbakening gemaakt worden van
de industrieën, die men in het onderzoek wenst te betrekken,

en dient men vast te stellen, welke arbeiders
j1j
aanmerking

zullen worden genomen. Ook t.a.v. deze gegeveds heeft

men zich aangeloten bij de in heteerder aangehaalde gé-

schrift aangehouder richtlijnen: Al die arbeiders werden in

aanmerking genomen, die blijvend in de onderneming zijn

tewérkgesteld en op grond van een aibeidsovereenkomst

hetzij een akkoordloon, hetzij een uur- of dag(dienst)loon

ontvangen. Hoofdopz.ichters, opzichters en toezichthoudend

personeel is echter buiten beschouwing gelaten. Om de in-

vloeden van gezinstoelagen, bijdragen ten behoeve van

sociale zekerheid en belastingen op ‘het netto-inkomen te

kunnen bepalen, werd het inkomen berekend voor gehuw-

de arbeiders zonder, resp. met twee kinderen.

In de derde plaats zijn gegevéns nodig betreffende de

koopkracht van de nominale inkomens. Deze koopkracht

dient te worden gemeten aan de hand van een goederen-

pakket, dat zoveel mogelijk aan de aard van het inkomen
(hier: inkomen van
mijnwerkers
en staalarb’iders) en aan

de daaruit voortvloeiende structuur van de uitgaven is aan-

gepast. Hiertoe werd gebruik gemaakt van bijzondere

koopkrachtpariteiten, welke de verhouding weergeven

tussen de aantallen geldeenheden, die in twee verschillende
landen dezelfde koopkracht bezitten en wel onder bepaalde

omstandigheden en vborwaarden: het betreft hier de distric-

ten van de kolenmijn-; ijzer- en staalindustrie en der ijzer-

ertsmijnen, het verbruik van de arbeiders (zo mogelijk bin-

nen deze bedrijfstakken) alsmede de verbruiksstructuur

van de afzonderlijke landen.

Als basis werd een
lijst
van 220 verbruiksgoederen en

diensten genomen, welke naar het oordeel van de des-

kundigen in het verbruik van de arbeidersgezinnen een zeer

belangrijke rol vervullen; daarnaast werd een zo nauw-

keurig mogelijke omschrijving gegeven van elk dezer ar-

tikelen naar kwaliteit en ten slotte werden prijzen verzameld

in ca. 2.000 zaken in de centra van de landen der Gemeen-

schap. –

In onderstaande tabel zijn een aantal belangrijke cijfers,

welke uit het onderzoek resulteerden, weergègeven. De

berekeningswijze van de dâarin vermelde percentages ver-

liep als volgt. Uitgaande van de netto-inkomens
»
van de

arbeiders in de afzondêrljke bedrijfstakken .verd getracht,.

aan de hand van huishoudrekeningen van 2.000 aibéiders-

gezinnen in de.Gemeenschap, voor elk van de landen af-

zonderlijk een goederenpakket samen te stellen, dat repre-

sentatief kan woiden geacht voor het verbruikspatroon van

de arbeidersgezinnen in de Gemeenschap. Vervolgens is

nagegaan – aan de hand van de prijsenquêtes – wat bijv.

de Duitse mijnwerker in Frankrijk (en dus in Franse
fr.)

zou moeten uitgeven om zijn Duitse oederenpakket

te

verwerven, welke berekening werd herhaald voor elk der

overige.landen der Gemeenschap. Op deze wijze verkreeg
men reèksen
cijfers,
die de reële inkomens van de mijn-

werkers in de verschillende landen benaderen op basis van

de koopkrachtpariteiten volgens de Duitse verbruiksgè’-

woonten, daarna herhaald volgens de verbruiksgewoonten

in Nederland, Saarland enz. » –

Op die
wijze
was het mogelijk, het levenspeil van bijv.

de Italiaanse mijnwerker uit te drukken in de valuta van

1)
,,Lonen en sociale lasten in de industrieën der Gemeen-
schap”, Luxemburg 1956.


t

-,

.-
553 –

13

,1

gesteld en de2e bedragen dienen, wat de koopkracht betreft,

onderling gelijk te zijn.

In elk land. dat wordt bezocht mogen de commissieleden
dan trachten volgens de verbruiksgewoonten van hun eigen

land te leven. Hiertoe hebben zij in elk land een bedrag in
de valuta van dat land nodig, dat dezelfde koopkracht be-

zit als het bedrag daj zij op zak hebben. Op deze wijze

worden in elk land door de commissie bepaalde uitgaven
in de valuta van dat land verricht. Indien men stelt dat de
bedragen van deze uitgaven in de onderscheidene landen

dezelfde koopkracht bezitten en vervolgens het bovenstaan-

de in wiskundige formules wordt omgezet, dan verkrijgt
men een vergelijkingenstelsel. Op eenvoudige wijze kan

worden aangetoond dat de commissie van arbeiders in elk

land hetzelfde goederenpakket koopt, waarvan de struc-

tuur wordt bepaald door de verschillende nationale ver

bruiksgewoonten en in zekere zin door de samenstelling

van de commisie wordt gewogen. Anders gezegd: gemid-

deld koopt ,,het” commissielid in elk land dezelfde hoeveel-

heid van hetzelfde artikel, d.w.z. hij koopt in elk land het-

zelfde goederenpakket, nl. het ,,Europese” pakket.

Uit het vergelijkingenstelsel kunnen nu de koopkracht-

pariteiten op grond van dit Europese goederenpakket,wor-

den berekend. In ohderstaande tabel zijn de op grond van

deze koopkrachtpariteiten berekende jaarlijkse netto-

inkomens weergegeven.

Jaarlijks netto-inkomen van de arbeiders in de industrieën

van de Gemeenschap in 1954 a) in pCt. van het land met

het hoogste inkomen (Europees goederenpakket)

Gehuwd,

I

Gehuwd,
zonder kinderen I met 2 kinderen

Steenkolenmijnen (ondergronds):
75
72
95
99
83
96
62
65
96
96
100
100

West-Duitsland
……………..

IJzer- en staalindustrie:
74
67.

89
86
72
80

België

…………………….

Frankrijk

…………………

65 63

Italië

…………………….
….
Nederland

…………………

Saarland

……………………
..

100 100
69
66

West-Duitsland
……………..

België

…………………….
.

71
69

Frankrijk

…………………

Italië

…………………….
..

IJzerertsmijnen (ondergronds):

Luxemburg

……………….
.
Nederland

…………………

46
42

Saarland

……………………

87
91
West-Duitsland

……………..
.
Frankrijk

………………….
.
100 100
Luxemburg

……………….
Italië

…………………….
45
46
a) Steenkolenmijnen: ingeschreven ondergrondse arbeiders,
gehuisvest in een
aan de mijn behorende woning.
Ijzer- en staalindustrie: op de loonlijst vermelde arbeiders, niet in een aan
de onderneming behorende woning gehuisvest. IJzerertsmijnen: ingeschreven ondergrondse
arbeiders, niet
in een aan de
mijn behorende woning gehuisvest, m.u.v.
Frankrijk.

Op grond van het voorgaande is het mogelijk, t.a.v. de

relatie tussen de netto-inkomens van de arbeiders in,de

industrieën der Gemeenschap het volgende te constateren.

In de steenkolenmijnen ondergronds maakten. drie landen

ongetwijfeld deel uit van de topgroep: Saarland, België en

Nederland. Frankrijk neemt een tussenliggende positie in,

maar behoorde in .1954 Wat betreft de mijnwerkers met
twee kinderen reeds duidelijk tot de topgroep. Duitsland

neemt de daaropvolgende plaats op de ranglijst in, waarbij

de relatief slechtere positie van de gehuwden met twee

kinderen opvalt. De laatste plaats wordt ingenomen doôr

de Italiaanse mijnwerker, terwijl daar de gehuwden met

twee, kinderen een enigszins bevoorrechte positie innemen.

In de steenkolenmijnen bovengronds heeft de Belgische

mijnwerker duidelijk de leiding. Vervolgens komen Saarland

en Frankrijk (in Saarland eerder de gehuwden zonder

kinderen, in Frankrijk de gehuwden met twee kinderen).

Daarop volgen Nederland en Duitsland en ten slotte Italië

met gemiddelden die in het bijzonder voor gehuwden ‘met
twee kinderen slechts iets lager zijn dan voor West-Duits-

land.

In de staalindustrie liggen de uitkomsten opmerkelijk

dichter bij elkaar. De eerste plaats wordt door Luxemburg

ingenomen, gevolgd door België. Daarop volgen voor 1954

alle overige landen van de Gemeenschap met
S
een niveau

dat met kleine verschillen om en nabij de 70 pCt. van het
-land met het hoogste netto-inkomen ligt. Voor gehuwden

met twee kinderen ligt Frankrijk duidelijk boven dit ge-

middelde, terwijl de overeenkomstige groep in West-Duits-

land er iets onder blijft.

In de ijzerertsmijnen daarentegen is de gradatie van de

netto-inkomens bijzonder groot. De eerste plaats wordt in

alle gevallen ingenomeij door de arbeider in de Luxem-

burgse ijzerertsmijnen. Hij geniet van alle onderzochte

arbeidersgroepen in de drie takken van industrie het hoogste

netto-inkomen. Op de tweede plaats volgt de Franse ar-

beider; Italië en West-Duitsland sluiten de rij, waar de

arbeiders ondergronds amper de helft van het netto-in-

komen van de Luxemburgse arbeider ontvingen.

Tevens is uit het onderzoek gebleken welke grote ver-

schillen er nog bestâan tussen het sociale beleid, het fiscale
beleid en het gezinsbeleid in de ondeischeidene landen van

de Gemeenschap. Bij de gehuwden zonder kinderen is de

aftrek in de vorm van belastingen en bijdragen ten behoeve

van sociale zekerheid overal groter dan hetgeen de arbei-

ders in de vorm van gezinstoelagen ontvangen. Slechts de

Italiaanse kolenmijnindustrie blijkt een klein positief saldo

ten gunste van de mijnwerker te vertonen van ongeveer

Bfr. 800 per jaar (Europees goederenpakket). Ten aanzien

van alle overige arbeiders die gehuwd zijn, doch geen

kinderen hebben, schommelt het saldo van de aftrek tussen

Bfr. 620 per jaar (Italiaanse ijzerertsmijnen ondergronds)

en Bfr. 18.400 per jaar (Luxemburgse ijzerertsmijnen).

Deze verschillen vloeien vanzelfsprekend ten dele voort uit

de verschillen in de hoogte der inkomens.

Geheel anders is de toestand bij de gehuwden met twee

kinderen. In West-Duitsland en Nederland en ten dele

eveneens in Luxemburg is de aftrek groter dan de aan de

arbeiders uitbetaalde gezinstoelagen (Nederland, kolen-

mij nindustrie: negatief saldo van Bfr. 6.300 per jaar,

Europees pakket). In andere landen, en meer in het bij-

zonder Frankrijk, stijgt het saldo tot + Bfr. 15.000 per

arbeider en per jaar.

Aan het slot vafl het onderzoek is een vergelijking gemaakt

tussen het particulier verbruik en het netto-inkomen per

arbeider in
1954.
Aan de hand van de eerder genoemde

koopkrachtpariteiten op basis van het Eüropees pakket

zijn de O.E.E.C.-gegevens betreffende het particulier ver-
bruik in de betreffende landen omgerekend. De verkregen

cijfers zijn in de volgende tabel weergegeven.

Wordt voor deze cijfers de variatiebreedte berekend (dat

is de som van de afwijkingen in pCt. van de som van de

oorspronkelijke cijfers) dan blijkt deze voor het verbruik

24 pCt. te bedragen, tegenover achtereenvolgens 14, 12 en

35 pCt. voor de netto-inkomens in de drie industriegroepen.

Afgezien van de ijzerertsmijnen waar zich, zoa1s-hierbovn

bleek, bijzondere verhoudingen voordoen, liggen de ar-

beidersinkomens in de landen van de Gemeenschap veel

554

Particulier verbruik en netto-inkomen per arbeider in 1954

(tand met de hoogste stand’= 100)

Land
Particulier verbruik

Netto-jaarinkomen per ingeschreven
arbeider, gehuwd, zonder kinderen

Kolen
Staal
Erts ondergrondsl ondergronds

West-Duitsland
57 75 73
46
95
90

Frankrijk
96
83
70 87 62
63


45

België

………….100

Nederland
……….
96
67

Italië

…………….41

Luxemburg
.67
.

95

100
100
Saarland
77 100

71

dichter bij elkaar dan van het particulier verbruik kan wor-

den gezegd. Op grond van deze cijfers wordt daarom ge-

constateerd, dat tenminste in de kolenmijnen en in de staal-

industrie gemakkelijker aan de eis van progressieve aan-
passing kan worden voldaan dan in de gezamenlijke ver-

bruikssferen van de onderscheidene economieën.

Uit een vergelijking tussen
1953
en medio 1956 blijkt nog,

dat in alle industrieën en alle landen van de Gemeenschap

de bruto-lonen zijn gestegen, waarbij met uitzondering

voor enkele gevallen wat Italië betreft, duidelijk ten pro-

gressieve aanpassing heeft plaatsgevonden, hetgeen een

verheugend en bemoedigend voorteken wordt geacht voor

de voortschrijdende integratie..

H. vanBarne veld: Inleiding tot de algemene assurantiekennis.

Tweede druk. M. Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1957,

487 blz., f. 15,25 ing., f. 19,75 geb.

Het verschijnen van een tweede druk is een bewijs .dat
er grote belangstelling voor dit boek bestaat. Hoe kan het

ook anders, want het boek is in ons land enig op zijn gebied.

Het is populair geschreven en in het bijzonder bedoeld voor

oningewijden en leerlingen van assurantiecursussen.

Bij sommige uitspraken van de auteur zal een specialist

wellicht een vraagteken zetten en bij andere met de schrijver

van mening verschillen. Voorts zal de vakman het wel

betreuren dat de aangehaalde rechterlijke uitspraken niet

alle zijn vöorzien van de bijzonderheden betreffende de
plaats, waar zij in de Ned. jurisprudentie zijn te vinden.

Wil men zich verdiepen in lectuur die meer gespecialiseerd

is of waarin meer gestreefd is naar zuivere definities, dan
kan men die naast het boek bestuderen.

– In de tweede druk zijn verscheidene verbeteringen aan-

gebracht, maar er blijven toch nog wel enkele punten over

die de schrijver bij de derde druk, die wij zeker verwachten,

mogelijk eens wil bezien. Het bekritiseren van zulk een

veelomvattend werk als dit is geen eenvoudige zaak. Het is

uit dien hoofde en mede om de recensie niet al te lang te

laten wachten, dat ik een mijner collega’s, de heer H. Bolk,
om medewerking heb gevraagd. In samenwerking met hem

heb ik een aantal gegevens samengesteld, waarvan enkele

hieronder worden vermeld.

Om te beginnen zegt de schrijver (blz. 6): elke verinkering

is sociaal. Beter ware het wellicht ge’eest de verzekering

als commercieel bedrijf te belichten en daarnaast de

specifieke sociale verzekeringen, die geen commercieel doel

hebben maar op sociale wetten zijn gegrond, te behandelen.

Ten aanzien van de Compagnie van Assuradeuren zegt

de schrijver (blz. 78), dat zij werd opgericht ,,ter vervanging

van de uitgeschakelde Lloyd’s”. Dat is wel enigszins te

sterk uitgedrukt. Overigens maakt de desbetreffende passage

de indruk niet geheel af te zijn. Bij de behandeling van

Lloyd’s (blz. 82) wordt gezegd dât Lloyd’s geen tekenende

agenten buiten Londen heeft. Zulks is bij sommige syndi-
caten niet meer het geval.

Sinds de invoering van het vernieuwde Industriële Tarief

op 9juli 1951 is een verwijzing naar de voordien uitgegeven

circulaires niet meer gewenst, omdat zij voor zover nodig

in het Tarief zijn opgenomen (blz. 125, circulaire no. 86 is

opgenomen in Alg. Bepaling 28 en circulaire No. 254,
blz. 174, vindt men nu onder Alg. Bepaling No. 3). De

genoemde uitzondering inzake onder de Pakhuisovereen-

komst vallende goederen (blz. 126) is lang geleden herzien.

De bij de S.-E.R. in de registers A en B ingeschreven

tussenpersonen kregen, voor zover zij op, 1 juli 1956

werkzaam waren en aan zekere eisen voldeden,’ slechts

voorlopige dispensatie voor de schaderegelingscourtage.

Over de definitieve toestemming werd eerst beslist na

aanvrage. Een en ander heeft de schrijver niet volledig

weergegeven (blz. 142).

Bij de bespreking van The Hague Rules (blz. 157) werd

niet vermeld, dat zij in 1956 in onze wet zijn opgenomen’

(art. 468 W.v.K.e.v.). –

• Voor hypotheek-verzekering, te lezen hypothecair belang

verzekering, wordt verwezen naar art. 297 W.v.K. (blz. 207).
Deze
verwijzing
zonder meer lijkt ons niet duidelijk, omdat

dit artikel juist bedoelt de belangen van de hypotheek-

houder te beschermen, maar deze bescherming gaat niet

ver genoeg. De schrijver meent, dat de benaming hypothe-

cair belang verzekering (blz. 457) niet geheel juist is, doch

zegt niet waarom. Hypotheekverklaringen volgens model 0

mogen alleen afgegeven worden aan bij de Hypotheek-

overeenkomst aangesloten rechtspersonen, doch de schrij-

ver verkondigt een afwijkend standpunt (blz. 463).

De deponering van de Rotterdamse en Amsterdamse

Beursbrandpolissen geschiedde voor beide op 25 oktober

1954 en voor de eerste niet op 25 december 1954 (blz. 219).

Dit zou op een le Kerstdag zijn gebeurd?

De auteur spreekt van Declaratie- of Open polis (blz.

223). Dit is niet juist. In het Industriële Tarief worden deze

twee naast elkaar vermeld (zie Alg. Bepaling No. 21). Dat

Lloyd’s alleen vâér de oorlog ,,adjustable (declaration)-

policies” afgaf, klopt niet met de werkelijkheid. Zij worden

momenteel evengoed afgegeven.

De bepaling dat de vérzekering niet van kracht is indien
en voor zover er een andere verzekering is, die van kracht

zou zijn als die van de verzekeraar, die de regel stelde, niet

bestond (blz. 238), is door het gerecht voor bepaalde geval-

len afgewezen (N.J. 1946 No. 769). Het voorbeeld van de

juwelenpolis (blz. 239) gaat o.i. niet op. Hierbij verwijst de

schrijver naar art. 226 W.v.K. (ook in de index). Dit moet

zijn art. 266 W.v.K.

Transportgoederenverzekering kan voor de volle waarde

geschieden (blz. 271). De volle waarde mag verhoogd wor-
den met de vracht, doch niet met de verwachte winst, zoals

de schrijver ‘zegt. De winst dient afzonderlijk te worden

opgegeven (art. 615 W.v.K.).

De brandpolis zondert niet één gevaar uit – de schrijver

vermeldt nl. alleen molest (blz. 291) – doch verscheidene,

bijv. ook aardbeving, vulkaische uitbarsting en voor

zover de Beursbrandpolis betrekking heeft op voorwerpen
buiten het Rijk in Europa, gaat deze nog verder.

De schrijver spreekt enkele malen van het nieuwe recht

(blz. 297 en 323). Een korte toelichting ware wel gewenst.

Thans lijkt deze verwijzing ook nog wel wat voorbarig.

555

Art. 281 W.v.K. slaat niet op premierestitutie in gevalilen

van verkoop. Niettemin verwijst de auteur daarnaar

(blz. 321).

Bij de behandeling van de no-claim bonus (blz. 346) zegt

de schrijver dat de verzekerde, indien hij schadevrij gereden

heeft, een percentage van de premie terugkrijgt. Dit ge-
schiedt op de premie van het komende jaar, wanneer de

verzekering dus wordt gecontinueerd.

Bij de bespreking van een berovingsgeval (blz. 383), dat

zich in januari 1945 te Rotterdam heeft voorgedaan,

rme1dt de
schrijver
als ligplaats van de boot van Van der
Schuyt: de Walenburgerweg hoek Stationssingel. De boot

lag echter aan de Oosterkade. Hier
lijkt
het wel of de –

drukker deze aanduiding in de verkeerde volgorde zette.

Sprekende over de bescheiden die volgens de Beurs-

brandpolis bij een schade moeten worden – overhandigd,

zegt de auteur (blz. 422): ,,Deze bescheiden zijn in het

algemeen het expertise-rapport, de scheepsverklaring, het
connossement enz.” Dit is een te grote sprong. Daar moet

waarschijnlijk tussen ,,bij transportschaden”.

In

een beschouwing over hypotheek wordt gezegd:

,,Hoewel schepen geen onroerende goederen zijn kan er

toch wel een hypotheek op gesloten worden (blz.
453).

Dit moet zijn: gegeven worden. De geldschieter geeft het
geld en neemt de hypotheek. Het lijkt ons wel dienstig te

vermelden dat volgens art. 318 W.v.K. de daarin genoemde

bevoorrechte inschulden gaan bbven hypotheek.

Niet alleen het Pakhuistarief (overeenkomst) kent de

zgn. verpandingsclausule (blz. 464) maar oôk het Industriële

Tarief.

Bij de herverzekering vermeldt de schrijver (blz.
476),
dat
in 1935 en 1936 resp. 23 en 15 posten als onverzekerbaar
uit de markt werden genomen en dat dit dus verliesposten

voor Lloyd’s waren. Als Lloyd’s als herverzekeraar optrad,

waren dit dan juist géén verliesposten voor Lloyd’s, maar

wel voor degenen, die zich .wensten te herverzekeren?

Bij de doorlezing van het boek vonden wij het jammer

dat bij het gereedmaken van de tweede druk niet wat meer

aandacht is gegeven aan drukfouten en enkele verkeerde

woorden, vooral omdat vele cursisten en oningewijden het

boek in handen krijgen.

Ten slotte willen wij echter naar voren brengen, dat men

dankbaar mag zijn dat een tweede druk van het boek is

verschenen en dat de heer Van Barneveld zich de moeite

heeft getroost deze te bewerken. Iedereen, die in staat is te

beseffeii hoeveel literatuur moet zijn doorgewerkt om de

talrijke gegevens, beschouwingen en citaten op een der-

gelijke
wijze
te verzamelen, zal ongetwijfeld bewondering
hebben voor het in het boek vervatte resultaat.

Rotterdam.

R. A. *{AVERKORN VAN RIJSEWIJK.

Mr. W. J. van Ei/kern en Mr. G. J. Balkenstein: De Wet op

de Bedrijfsorganisatie.
Tweede druk. N. Samsom N.V.,

Alphen aan den Rijn
1955,
XV + 341 blz,, f. 18,50.

Toen ik in het nummer dd.
5
juli 1950 van dit blad de

eerste druk van het onderhavige werk besprak, weei ik

erop, dat dit niet anders en niet meer beoogde dan een

beschrijving te geven van het positieve recht, dat in de

wettelijke regeling op de publiekrechtelijke bedrjfsorgani-

satie is neergelegd, terwijl de maatschappelijke, econo-

mische en politieke achtergrond alleen daar ter sprake

wérd gebracht, waar dit voor een juist begrip van de visie

van de wetgever wenselijk scheen. Dit karakter van het

boek is gelijk gebleven in de tweede druk, waarvan het

voorwoord is gedateerd op 17 maart 1955. Ook hiervoor

geldt dus, dat dit commentaar eer de jurist dan de econoom

zal interesseren, al heeft het voor de laatste ongetwijfeld

de waarde van een vakkundig gericht eit helder zijlicht.

Terecht memoreren de schrijvers in hun voorwoord bij

de tweede druk, dat in de vijf tussen beide uitgaven verlopen

jaren veel is gebeurd, waardoor de met de publiekrechtelijke

bedrijfsorganisatie verband houdende vraagstukken een

veel concreter gestalte hebben gekregen. Moest de eerste

druk noodzakelijkerwijs nog de vergelijking oproepen met

een geraamte, van leven uiteraard gespeend, in deze tweede

druk dringt zich dit daarentegen reeds op vele plaatsen

aan de lezer op. Hier en dâar en overal komt de praktijk

nu naar voren. -.

De schrijvers hebben daarom op vele plaatsen de tekst

moeten herzien. Sommige onderdelen. zijn. zelfs geheel

omgewerkt. Het voorwoord verwijst naar de afdeling,

welke op de Sociaal-Economische Raad betrekkingheeft

en naar de eerste afdeling, welke het karakter heeft van een

inleiding. Het wil voorkomen, dat vooral de laatstbedoelde

afdeling daardoor aan leesbaarheid en belangwekkendheid

heeft gewonnen.

Doordat het herziene werk eerst thans aan de beoordelaar

wordt voorgelegd, wekt het mede de negatieve indruk,

hoeveel in de twee na zijn verschijning reeds weder verlopen

jaren is gebeurd. Bij de lezing bijv. van de opmerkingen

over de adviserende taak van de S.-E.R. ‘heeft men even

het gevoel door het-schemerduister te trekken, verwend als

men intussen is door de opmerkelijke beschouwingen, welke

‘s Raads voorzitter daaromtrent in de aanvang van dit jaar

heeft gehouden in aansluiting aan de polemiek, welke zich
had ontwikkeld over het éénstemmigheidsprobleem, zoals
dit was ontstaan naar aanleiding van het bestedingsadvies.

Zo doet zich de behoefte aan een derde druk reeds gevoelen!

In het achtste hoofdstuk wordt de lezer en,ogenblik

opgeschrikt door een nieuw woord, in de opschriften van

de eerste druk nog onbekend, het ,,medebewind”. Bij

nadere kennismaking blijkt het hier echter slechts te gaan
om de promotie van een synoniem, uit de bescheidenheid
van de tekst gepromoveerd tot igaarn voor een hoofdstuk,

als zodanig het woord ,,zelfbestuur” verdringende en

terugwerpende in de tekst. Moet deze verschuiving- in de

terminologie ook ideologisch gezien worden in verband
met de toch altijd forsere toon van het woord ,,bewind”

dan die van het meer placide begrip ,,bestuur”?

Ook voor deze tweede druk, welke bepaald aan waarde

heeft gewonnen, geldt, dat niet-juristen, die belang hebben

bij deze stof, met vrucht kennis zullen nemen van beschou-

wingen op een aan het hunne palend terrein.
De keurige registers mogen nogmaals worden geprezen.-
Rotterdam.

Mr. W. F. LICHTENAUER.

De geldmarkt.

De geidmarkt vertoonde de afgelopen week een gemengd

beeld, in zoverre sommige geidgevers krap zaten en een

stevig beroep op de Centrale Bank moesten doen, terwijl

andere daarentegen middelen over hadden. Hoewel dit

laatste meebracht, dat callgeld niet moeilijk te
krijgen
was,

en 3 pCt. noteerde, terwijl er op de markt ook wel kopers

voor schatkistpapier waren te vinden,
bijv.
tegen

pCt. voor driemaands papier, werd het leeuwedeel van de

556

oveftollige middelen toch niet voor dergelijke markttrans-

acties aangewend. De betreffende instellingen accumuleer-

den ni. grotere tegoeden bij de Centrale Bank dande voor

hen geldende minimum-kasreserves, ten dele om latere

tegenvalleis te kunnen opvangen, ten dele ook om te

kunnen inschrijven op de jongste tender bij de Agent.

De ruime kaspositie van bovengenoemde geldgevers

was vnl. toe te schrijven aan grote betalingen – o.a. de

aflossing van f. 100 mln, vervallen schatkistbiljetten – door

het Rijk, dat het daardoor de afgelopen week uit liquidi-

teitsoogpunt zwaar te verantwoorden had. Volgens de

weekstaat van 1 juli had de Schatkist die dag f. ‘149,1 mln.

bij De Nederlandsche Bank öpgenomen, latende een marge

van zegge en
.
schrjve f. 0,9 mln. t.o.v. het hiervoor gel-

dende maximum van f. 150 mln. Hierna vond inmiddels

ôp
5
juli de boven gereleveerde tender plaats, waarbij voor

f.
62 mln. driemaands promessen tegen een disconto van

3
11
/
16
pCt. werd toegewezen, terwijl de schrijnende nood

vn de Schatkist voorts gelenigçl zal 7,ijn door na de ultimo
binnenkomende belastingpenningen.

De financiering van de woningbouw met kort en zeer’

kort geld heeft thans
t
zulke proporties aangenomen – de –

vlottende gemeefiteschuld bedraagt momenteel ca. f. 1.500

mln. – dat de Regering besloten heeft hieraan een halt

toe te roepen. Hiermede,komt (vermoedelijk) een einde

aan een merkwaardige ontwikkeling op de geldmarkt die

haar oorsprong vond in het destijds afschaffen door de

Regering zelve van de maximum-rente voor kasgeldlenin-

gen, gepaard gaande met het rigoureus en tot in details

handhaven van de maximum-rente voor langlopende ge-

meenteleningen op een niveau verre beneden de markt-

rente. –

Evenmin als het verbazingwekkend is, dat het gas stroomt

uit een gaatje, geprikt in een gevulde luchtballon, was het

verwonderlijk – en naar men moet aannemen zelfs de be-

doeling van de Regering – dat een stroom van middelen

zich richtte op dee ,,vrje• sector”. Voor belangrijke be-

dragen traden hierbij als geldgevers industriële, verkeers-

en andere
bedrijven
op, die deze middelen normaliter bij

banken aanhielden doch die, teneinde een hogere rente

(5
54 pCt. per jaar) te maken, hun.banken in de steek

lieten.
4

De kapitaalmarkt.

InWallstreet was gedurende de afgelopen week alle leed
vergeten en vergeven. Het aandelenkoersniveau liet in zijn

opmars het jongste dieptepunt stukken achter zich, welke

stijging in Amsterdam prompt door de internationals

werd overgenomen.

Het verstrijken van de halfjaarsultiino gaf aanleiding

tot het werpen van diverse ‘terugblikken. De (nominale)

aandelenomzet in het eerste halfjaar 1957 vertoonde ten op-
zichte van de overeenkomstige periode van 1956 een daling
(nl. van f. 269 mln, tot f. 226 mln.), maar doordat het koers-

niveau in het eerste semester van 1957 hoger was dan in

1956, was het verstreken halfjaar ten aanzien van de reële

aandelenomzet minder in het nadeel, of zelfs in het voordeel.

Met betrekking tot het “aandelenkoersniveau gaven de

indexcijfers van A.NP.-C.B.S. tussen ultimo dcember

1956 en ultiino juni 1957 de volgende ontwikkeling te zien:’

algemeen + 18 pCt.; internationals + 25 pCt.; (binnen-.

landse) industrie + 3 pCt.; scheepvaart – 4 pCt. ;banken

– 11 pCt.; Indonesische fondsen + 2 pCt. De inernatio-

nals deden.het derhalve ook bij deze vergelijking het best.

Het door de Rotterdamsche Bank per het einde van elk

kwartaal berekende aandelenTendement bedroeg per

ultimo juni 1957 6,2 pCt. tegen per einde juni, september

en december 1956,en maart 1957 achtereenvolgens
5,3,

.. …………

1

–,
/

.

.

5,4, 5,8
en 6,1 pCt. De
stijging,
die dit rendement sinds

september 1955 (toen het 4,4 pCt. bedroeg) vertoont,

duurt derhalve nog stee’ds voort, al was zij de laatste tijd

relatief klein.

Op de obligatiemarkt was aan de emissie van f. 25 mln..

obligaties der Export-Financiering-Maatschappij, ondanks

het niet onaantrekkelijke rendement van ca.
51/4
pCt. en de
niet-aflosbaarheid gedurende de eerste elf jaar, geen groot

succes beschoren, daar de inschrijvingen geheel werdei!i
toegewezen. Wellicht houdt deze uitslag verbaid met het

vrij plotseling toegenomen gevoel ‘van onzekerheid dat op

de obligatiemarkt ontstond in verband met de toekomst

van de wofiingbouwfinanciering, in welk verband geruchten

over rjkspremieleningen en zelfs over afschaffing van het
rentegamma de ronde deden.

Aand,

lndexcijfers

A.N.P.-C.B,S.
21 juni
28 juni
5 juli-

(1953
=
100)
1957 1957 1957

Algemeen

………………………………
235,2
234,6 239,2
Internet,, concerns

…………………
344,0 344,3
355,0
Industrie

………………………………
155,7

154,5
154,5
Scheepvaart

…………………………
158,8
158,5
159,1
Banken

…………………………………
117,0
115,7 114,6
Indon,

aand.

…………………………
108,2
105,4 102,8

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f.217,80
t. 219,70 t. 228,30
Unilever

………………………………
471
470.
479
Philips

…………………………………
296%
289 303
A.K.0

.
…………………………………
198 198
1
/2
196%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
312½
302

,
312
Van

Gelder Zn.

………………………
195%
190
193½
H.A.L
.

…………………………………
178
178%
181%
Amsterd.

Bank

………………………
203%
204%
203
H.V.A .

…………………………………
127%
.
125%
123

Staatsfondsen
2%

pCt.

N.W-.S,

……………………
60 59
59%

pCt.

1947

…………………………
8618 861k
86%
3
1
/
4

pCt.

1955

1

………………………
85
,84½
3
pC’
Grootboek

1946

……………
85½
85
84%
3

pCt.’ Dollarlenmg

………………
95%
95½
94½

Biverse obligaties

3% pCt. Gem. R’dam 1937
VI
88% 87%
88
3% pCt. Bk.vNed.Gem.195411/III
80%
80% 80%
.3% pOt. Nederl. Spoorwegen
87 87 85
3
4

pCt.

Philips
1948

………………
90½
88
1
k
90
3% pCt. Westl,
Hyp.
Bank
83%
83
3
/4
83%

New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
500,0 503,3
516,9
J
C.
BREZET
5)
Ex dividend.

Grote instelling op hef gebied van de

/ socaIe verzekering

roept sollicitanten op ter -uitbreiding van de be-

staande éénhoofdige

directie

Hiervoor komen niet alleen zij in aanmerking, die

over een grondige kennis van de sociale verzekering

beschikken, maar ook degenen, die deskundig zijn

op het terrein van de interne organisatie.

Gegadigden moeten in staat en bereid zijn in col-

legiaal ”erband leiding te geven aan een omvangrijk

apparaat. –

Brieven onder C.A. 3448, Adv.Bur. De la Mar,

Amsterdam. –

.ç.

—–

–1

t


557

r
s
t
aa
t op 30 juni
1957

Kapitaal
. . . . . . . . .
f
49.000.000,

Reserve ………..
21.000.000,

Bouwreserve

……..
1.000.000,

Deposito’s

op Termijn;,
293.295.608,66
Crediteuren……….
718.131.907,18
Geaccepteerde Wissels ,,
1.128.282,03
Door Derden
Geaccepteerd
.
.,,
1.449.077,88
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen,,
26.417.710,55

f1.111.422.586,30

EE
SLU
ITER

stelt bedrijven, welke niet over een
Telefoon-
nummers

eigen ponskaarteninstallatie

41331

beschikken, in de gelegenheid
en

toch van de voordelen van het
45912
ponskaartensysteem te profiteren.

NIEUWE HERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor
het
oproepen van sollicitanten voor leidende

functies.
Het
aantal
reacties,
dat
deze
annonces

ten gevolge hebben, Is doorgaans
uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt
en
waar het, niet circuleert!

II!IIPlPMIMN!PIIIII’

Gecombieerde Maan

Kas, Kassiers en Dag. geldieningen . .
f
73.272.94980
Nederlands Schatkistpapier .

438.800.000, –
Ander Overheidspapier,, 46.073.100, –
Wissels ……….. 25.081.552,14
Bankiers in Binnen- en

Buitenland. . – .,,

37.687.710,47
Effecten, Syndicaten en

Waarden……,,

42.785.652,30
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten ,, 35.305.935,74
Debiteurea ……… 400.536.498,69
Deelnemingen
(mci.

Voorschotten).
.,,

6.879.187,16

Gebouwen… … …..

5.000.000,-

f1.111.422.586,30

Op het hoofdkantoor van de

Bedrijfsvereniging voor het agrarisch bed rijf

Zeekant 35

Scheveningen

is vacant de functie van

sous-chef

van de bureau-afdeling Contact en Controle.

Voor de vervulling van deze functie zijn vereist:

a. gedegen k.ennis van de sociale verzekeringswetten;

.b. ruime ervaring in de toepassing van deze wetten

alsmede in de administratieve werkzaamheden,
daaraan verbonden.

Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk, te richten aan de Direc-
1

teur van genoemde Bedrijfsvereniging. Persoonlijk onderhoud
alléén na oproeping.

/

Een blik aan boord van

,,de Groene Draeck”, het

lemsteraakjacht dat door

Varend Nedrland aan

Prinses Beatrix wordt aan-

geboden, gunt U het boek

PRINSESSEJACHT

DE

GROENE DRA’ECK

Met verrassende illustra-

ties. Tal van (exclusieve)

foto’s, aquarellen, .inte-

rieurschetsen in de werke-

lijke kleuren, een open-

gewerkte langsdoorsnede

en een grote panorama-

foto van de Vlootschouw

te Muiden, maken deze

uitgave tot een boek van

allure.

Op zwaar kunstdruk –

gebonden in fraaie band.

Verschijnt in juli 1957.

Reserveer nu Uw exem-.

klaar â f9,50.

Bestellingen aan de boek-

handel of aan de uitgever

N.V.

Kon. Ned. Boekdrukkerij

H.A.M. ROELANTS

Schiedcsm

øJprr

Voor
Uw
aan- en verkopen van effecten,

oorlichting inzake beleggingen,

1

bewaarneming, safe-deposit

en

_LLaJjJd.

AL
UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN EN BUITENLAND

jI

1.

HANDEL- MAATSCHAPPI’J

C.
c.4t&ert ‘de ¶3ar
y
&

o.92
.1).

HERENGRACHT 448

454, AMSTERDAM

t

1

DEN.VNEDERLANDSCHESPOOR.WEGEN

vraagt voor haar
exploitatieve
organisatie op de lijnen

JONGE ACADEMICI

VAN VERSCHILLENDE STUDIERICHTINGEN

In aanmerking komen o.a.

ingenieurs (T. H. Delft of gelijkwaardige opleiding)

economen, juristen, afgestudeerden uit de sociale
richtingen.

Uitvoerige sollicitaties met foto te richten aan de
Dienst van Personeelzaken der N.V. Nederlandsche

1

Spoorwegen, 2e Afdeling, Utrecht.

Op de
enveloppe in
de linkerbovenhoek vermelden
nr. 16/3.

HET NEDERLANDS VERKEERSINSTITUUT,
Statenplein 2, Den Haag, vraagt twee

WETENSCHAPPELIJKE MEDEWERKERS

bij voorkeur doctorandi in de economie. Een hunner zal in het bijzonder met de bestudering
van stedelijke verkeersproblemen worden belast.
Sollicitaties worden zo spoedig mogelijk ingewacht
bij de directeur, ook van hen die eerst over enige
maanden in dienst kunnen treden.

II

beschikbare iractten

Mr.
IN DÉ RECHTEN 64 jaar, pensioenger., zeer vitaal, adm., financ. en economisch
onderlegd, moderne en Scandinavische talen beheersend,

zoekt een hem – passende functie

bijv. als secretaris. Liefst Amsterdam-Utrecht of omgeving.
Br. onder no. ESB
28-2,
postbus 42, Schiedam.

4/r//
AOFF ///////// A/d,

reisbureau

Li

voorrekenen

go
edkop

er

denk.t!

do”

A

qr1/

7 w.

7
V

ed
‘j’
KLM
1
11
1
8

!;O
AL
/
ffJ’ ffJ’

KONINKLIJKE t IJCHT VAART’

F1′ AV

il’
4V ..#’ Aff

MAATSCHAPPIJ

‘t

BOUWRIJP

INDUSTRIETERREIN

3.5
hectare

rn e t
1 o
s w al

arbeidskiaehtcii en

/

aan Maas,Waal

woningen beschikbaar

en Merwede

in het HART van het land

Amsterdam

0
Utrecht

Limburg
111*
Rotterdam

S


Den Bosch

O

naar

Antwerpen

Eindhoven

Tilburg

Vlakbij de nieuwe snelweg (iet brug
1
58) Utrecht-Breda
aan de waterweg Rotterdam-Duitsland (Limburg)

Aanvragen: OemeentebestuurWoudrlclscm (N.B.) – Tol. 01833-417

vuçafés.rew

IJ

Wij zoeken voor spoedige
indiensttreding een
COMMERCIEEL

MEDEWERK’ËR•

voor onze afdeling Export.

Zijn taak zal hoofdzakelijk gelegen
zijn in het zelfstandig bewerken
van landen en omvat in de eerste
plaats het behandeIn van desk.-
affaires, terwijl bij gebleken ge-
schiktheid op de voet volgen van
de zaken; door middel van reizen,
– niet uitgesloten is.

Vereisten: goede kennis van de moderne
talen, dynamische persoonlijkheid,
verkooptalent, goed geheugen, erva-ring op het gebied van de export.

Leeftijd 25
tot
35
jaar.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met
uitvoerige gegevens en voorzien van
pasfoto worden gaarne ingewacht bi)
de afdeling Perszaken, Handeiskade,
Rijswijk Z.-H.

Auteur