J
1′
Eco no m is ch
t
“
*
Berichten’ ‘1
De1ftof1en
Dr.J. C. Ramaer
De Eurornarkt
Gemeenschappelijk beleid
*
Drs. B. W. Buenk
•
Fabrikntenverklaringen en
concurrentieverhoudingen
‘ Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.J C. Bottema
De Nederlandse industrie in het eersïe
kwartaal van 1957
*
1,V
1
4
rrf
fl
.
–
ivir. ir.
ii.
w.
yuint
L
Duurzame bezitsvorming en spaarbanken
j
/
UITGAVE VAN HET NEDERL.ANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG’
No. 2083
WOENSDAG 29 MEI 1957 •
•
5/
1
LZ!AV1
t vis
Sv t Z t ii RING
ANK SCI
4
COLLECTIEVE
PENSIO’EN
‘uistr!172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Giro’s naar alle banken en
giro-instellingen
•
.5
EE
SLUITER
Telefoon-
verleent assistentie bij voor-
nummers
bereiding en invoering aan
41331
bedrijven, welke tot toepassing
en
45912
van het ponskaortensysteern
wil!en overgaan.
NIEUWE HEREJGRACHT 31, AMSTERDAM-C.
..
.
•..• .,
-..••.,
.
.
5..
Maak
gebruik
van
de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende functies. Het aantal
reacties,
dat deze annonces
ten gevolge
hebben,:
is doorgaans uitermate
bevredigend: begrijpelijk:
omdat
er bijna geen
grote instelling is. die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
10
,
RMees&Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s..Gravenbaje
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
vermogensbeheer
E CON 0 M IS CH –
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Ffoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408. –
Bankiers:
R. Mees ei, Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen wigaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stikken
‘in’ Nederldnd aan liet Bijkantoor’
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie befieffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3). ,
Advertentie-tarief
f.
0,30 per. mm
. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.0,60 pér mm (dubbele kolom). De administratie behoudt –
zich het recht voor om advertenties zonder opga4f van
redenen te weigeren.
/
De
delfstoffenproduktie
in 1953
–
Delfstoffen
Waarde
in
mln$
In pCt.
van totale
produktie
Landen Waarde in
mln
$
In pCt.
van totale
produktie
Aardolie
.
12.370
37,8
Ver. Staten
. .
11.850
.
36,2
Steenkolen
.
8.315
25,4
Sowjet-Unie
3.815
11,7
tJzererts’..
2.270
6,9
Venezuela
.1.755
5,4
Kopererts a)
1.740
5,3
Duitsland b)
1.695
5,2
Goud
1.180 3,6
Engeland
. .
1.385
4,2
Aardgas ..
850
2,6
Canada
….
1.105
3,4
Bruinkolen
785
2,4
Zuid-Afrika
1.025
3,1
Zinkerts a)
.
665
2,0
Kuweit
…. 815
2,5
Looderts a)
575
1,8
Saudi-Arabig
780
2,4
Mangaanerts
420
1,3
Frankrijk
..
670
2,0
Tinerts
405
1,2
Polen
550
1,7
Diamant
340.
.
1,0
China
…. 540
1,6
Overige
….
2.785 8,7
Overige
..
. .
6.515
20,6
Totaal
. . . .
1
Totaal
. . . .
32.700
100,0
32.700
100,0
a) Metaalgehalte.
b) Oost-
en West-Duitsland
en
Saargebied.
‘S
Delfstoffen
t!
De huidige beschaving onderscheidt zich van vroegere
perioden der wereidgeschiedenis o.a. door de omvangrijke
exploitatie van minerale bodemschtten, welke de tegen-
woordige techniek mogelijk maken. De delfstoffenwinning
heeft onder deze omstandigheden grote betekeiis voor de
economische mogelijkheden en indirect ook voor ‘de
politiel?e macht van de ontwikkelde landen. Alle industrie-
landen en alle politiek invloedrijke staten zijn, volgens
,,Wochenbericht” van 10 mei ji.
1),
ook belangrijke mijn-
bouwlanden; hun mijnbouw
is in belangrijke mate be-
palend voor hun betekenis op
economisch en politiek gebied.
Als men een overzicht wil
samenstellen, waaruit zowel
de betekenis van de delf-
stoffen onderling als een rang-
orde van landen overeen-
komstig de omvang van hun
delfstoffenprdduktie kan wor-
den afgelezen, dan stuit men
op het probleem, hoe men de
verschillende delfstôffen on-
der één noemer kan brengen.
,,Wochefibericht” gaat hiertoe
uit van de geproduceerde hoe-•
veelheden in de landen van
voortbrenging en waardeert deze tegen de prijzen in
dollais, welke door het Amerikaanse ,,Bureau of Mines”
worden opgegeven. Deze prijzen kunnen als representatief
worden beschouwd, omdat ruim een derde gedeelte van de -.
deifstoffenwinning in de Verenigde Staten plaatsvindt en
dit land bo’endien op de meeste metaalmarkten een leiden-
de positie heeft. De cijfers hebben betrekking op het jaar
1953,
omdat van recenter jaren geen betrouwbare gegevens
beschikbaar zijn. De verhoudingen, kelke in dat jaar be-
stonden, zijn echter in het algemeen tot nu toe gehandhaafd.
1)
,,Die Stsuktur des Weltbergbaus und die Rangordnung
der Bergbaulânder” in ,,Wochenbericht”, uitg. Deutsches
Institut für Wirtschaftsforschung, 24 Jhrg., no. 19.
Delfstoffen .’ ……………………………423
De Euromarkt; gemeenschappelijk beleid,
door
. Dr. J. C. Ramaer ……………………..
424
Fabrikan’tenverklaringen en concurrentieverhou-•
dingen, door Drs. B. W. Buenk ……………
427
De Nedeilandse indtistrie in het eerste kwartaal
van 1957, door Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.
J. C.. Bottemt.i ………………………..
430
Duurzame bezitsvorming en spaarbanken,
door
Mr. Jr. A. W. Quint
…………………
432
Van de totale wereldproduktie in 1953 bestond ca.
5
pCt.
uit delfstoffen, met een totale waarde van $ 32,7mrd.
Nog afgezien van het feit, dat deze
cijfers
voor een deel
op schattingen berusten, wordt de werkelijke betekenis
van de delfstoffen voor de wereidhuishouding hierdoor
uiteraard slechts zeer onvolledig weergegeven. Uit de tabel
blijkt de grote betekenis van de delfstoffen die voor energie-
opwekking dienen. Aardolie, steenkolen, aardgas en bruin-
kolen vormen samen 68 pCt. van de wereiddeifstoffen-
produktie. Deze volgorde is
overigens’ .’an vrij recente
oorsprong. Vanaf de middel-
eeuwen tot het begin van de
19e eeuw was zilver veruit de
belangrijkste delfstof. Om-,
streeks 1850 veroverde goud
de eerste plaats, om echter te-,
gen het einde van de 19e eeuw
door steenkolen te worden
overvleugeld. Eerst in 1948
kwam de aardolie op de boven-
ste plaats en sinds dat jaar
wordt de voorsprong van dat
produkt nog elk ‘jaar groter.
Uraniumwinning dateert pas
van de laatste jaren en stond
in 1953 nog op de 15e plaats.
In
1955
bevond uranium zich naar schatting reeds op de
10e plaats met een produktiewaarde van $ 500 mln.
Het overzicht van de verdeling der ,werelddelfstoffen-
produktie over: de verschillende landen t5ont de belang
;
rijke plaats aan, welke door de Verenigde Staten en de
Sowjet-Unie wordt ingenomen. De tien voornaamste
mijnbouwlanden, tezamen 33 pCt. van de landoppervlakte
itmemend, brengen 78 pCt. van de totale waarde aan
delfstoffen voort. Stelt fnen de politieke machtsgroeperingen
tegenover elkaar, dan blijkt het Sowjetblok over 17 pCt.
van de produktie te beschikken en de NATO-landen over
ruim 50 pCt., terwijl ruim 80 pCt. als toegankelijk voor ‘de
vrije wereld mag worden beschouwd.
Blz.
Aantekening:
–
Lonen, werkgelegenheid en inflatie ………..
433
Boekbesprekingen:
–
Dr. A. Batenburg: Inleiding tot de monetaire
politiek, bespr. door Prof Dr. F. de Roos
….
435
Dr. Ir. M. R. Mantz: Harmonische bedrijfsvoe-
ring, bespr. door Dr. D. Horringa ……….
436
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
436
Notities
Research in de Amerikaanse industrie ……..
429
Recente publikatks ………………
.
……….
439
1
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de WiL Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
1
AU&.UUS1UtCt11 VUOKÖIt,IIUUDJtN
423
1
1
Aansluitende op twee voorgaande artikelen in
,,E.-S.B.” van 15 en 22 mei jI. bespreekt schrijver
het derde deel van het verdrag, dat handelt over
het gemeenschappelijk beleid. De eerste titel geeft
regels, die hoofdzakelijk dienen ter waarborging
van een loyale concurrentie op de Gemeenschap-
pelijke Markt.
De conjunctuurpolitiek, welke in
de tweede titel
–
over de economische politiek –
wordt behandeld, wordt beschouwd als een vraag-
stuk van gemeenschappelijk belang. Tevens wor-
den in dit deel van het verdrag regelingen gege-
ven ,voor zgn. ,,concours mutuel” bij betalings-
balansmoeiljkheden en voor een gemeenschappe-
lijke handelspolitiek. Het sociale beleid, vervat in
de derde titel, behelst eçn aantal algemene so-
ciale bepalingen en de instelling van het Europese
Sociale Fonds. De Europése Investeringsbanl,
welke in opzet in de meeste opzichten zal overeen-
komen met de Wereldbank, is behandeld in de
laatste titel van dit deel van het verdrag.
De Euromarkt
Gemeenschappelijk beleid
l)
Gemeenschappelijke regels.
Het derde deel van het verdrag, dat handelt over het
gemeenschappelijk beleid, is ingedeeld in vier titels. De
eerste titel geeft regels, die hoofdzakelijk dienèn ter waar-
borging van een loyale concurrentie op de Gemeenschappe-
lijke Markt. Men denke in dit verband aan concurrentie-
regels (t.a.v. restrictieve kartelpraktijken, dumping en
overheidssubsidies) en daarnaast aan fiscale problemen en
de harmonisatie van wetgevingen. Allereerst zullen wij
aandacht schenken aan de concurrentieregels.
Concurrentieregels.
De regels voor ondernemingen beginnen met de algemene
bepaling dat alle ondernemersovereenkomsten en vormen
van gezamenlijk optreden, die de concurrentie op de
Gemeenschappelijke: Markt kunnen beperken, verboden
zijn. Met name worden de volgende praktijken als in
strijd met de Gemeenschappelijke Markt geacht: a. het
vastleggen van prijzen; b. het beperken van de afzet; c. het
verdelen van de markten; d. het bieden yan ongelijke
voorwaarden aan partners voor gelijke prestaties en e. het
eisen van bijprestaties, die geen verband houden met het
doel van het afgesloten contract. Het misbruik maken van
een overheersende positie op de Gemeenschappelijke
Markt wordt eveneens in strijd geacht met de eis van loyale
concurrentie.
Over de uitwerking en toepassing van bovengenoemde
principes moet de Europese Commissie binnen drie jaren
na het ingaan van het verdrag voorstellen doen aan de
Raad van Ministers. Deze voorstellen vereisen gedurende
die driè jaren een unanimiteitsgoedkeuring, daarna een
gekwalificeerde meerderheid.
Over dumping-praktijken en de taak van de Commissie
om ertegen te ageren, kent het verdrag slechts één artikel.
Dit is
begrijpelijk,
omdat dumping binnen de Gemeen-
schappelijke Markt met het vrij worden van het verkeer
onmogelijk wordt.
Wat steunmaatregelen van staten betreft, in beginsel
zijn alle subsidies, die de concurrentiepositie van bepaalde
bedrijven bevoordelen, verboden. Daarnaast zijn er twee
categorieën steunmaatregelen: a. subsidies die zonder meer
zijn toegestaan; daaronder vallen consumentensubsidies,
hulp voor rampen en de hulp die nodig is om het nadeel
van de politieke deling van Duitsland voor bepaalde delen
van dal land op te heffen (de transportparagraaf laat
dergelijke steun, verleend via transportbedrjven, eveneens
toe) en b. een aantal subsidies die verenigbaar verklaard
kiinnen worden met de Gemeenschappelijke Markt, zoals
hulp aan minderontwikkelde streken en steun voor projec-
ten van Europees belang.
De Commissie heeft de taak de subsidieregelingen van
de zes staten steeds te onderzoeken en omgekeerd hebben
de staten de verplichting de Commissie steeds op de
hoogte te houden, ook wat betreft hun plannen. Stelt de
Europese Commissie vast dat een staat in strijd handelt
met het verdrag, dan dient de staat van de betreffende
subsidiepraktijk af te zien. Geschiedt zulks niet, dan kan
de Commissie de staat voor het Europese Hooggerechtshof
dagen.
Bestaat er behoefte aan een nadere uitwerking van de
in het verdrag gestelde principes, dan vereisen de be-
treffende voorstellen van de Commissie een gekwalificeerde
meerderheidsgoedkeuring van de Raad van Ministers.
Fiscale bepalingen.
De artikelen in dit hoofdstuk koiien erop neer, dat de
staten hun belastingpolitiek niet mogen hanteren ter
bevoordeling van nationale produkten. Adere heffingen
dan omzetbelastingen, accijnzen en andere indirecte
belastingen mogen niet worden gerestitueerd zonder
voorafgaande goedkeuring van de Raad van Ministers.
De Europese Commissie moet aan de Raad voorstellen
doen voor een harmonisatie van de wetgevingen der zes
landen op het gebied van omzetbelastingen, accijnzen en
andere indirecte belastingen. De Raad beslist over deze
voorstellen met unanimiteit.
Belastingpraktijken die nationale produkten bevoor-
delen moeten uiterlijk aan het eind van de tweede etappe
zijn verdwenen.
1)
In twee voorafgaande artikelen – zie ,,E.-S,B.” van
15 en 22 mei jl. – werden behandeld: de onderdelen van het
verdrag betreffende de douane-unie, de non-discriminatie, de
vrijheid van migratie, vestiging, dienstenverkeer en kapitaal-
verkeer en de landbouw- en transportsectoren.
,
424
De harmonisatie van de wetgevingen.
Wettelijke en administratieve bepalingen die een directe
terugsiag hebben op het functioneren van de Gemeen-
schappelijke Markt dienen te worden geharmoniseerd.
Over de b&reffende directieven doet de Europese Com-
missie voorstellen, die door de Raad van Ministers met
unanimiteit moeten worden goedgekeurd. In gevallen,
waarin wettelijke bepalingen gewijzigd moeten worden,
dienen zowel de Assemblée als het Economisch en Sociaal
Comité te worden gehoord.
Over wettelijke bepalingen, die de concurrentie-
verhoudingen vervalsen (zgn. distorsies), pleegt de Com-
missie overleg met de betrokken landen. Leidt het overleg
niet tot resultaten, dan kan de Raad op voorstel van de
Europese Commissie de nodige directieven vaststellen.
Dit moet gedurende de eerste etappe met unanimiteit
geschieden en daarna met gekwalificeerde meerderheid.
Indien een regering overweegt wetten of bepalingen te
maken, die distorsies zouden kunnen scheppen, dan moet
overleg plaatsvinden met de Europese Commissie. Houdt de
regering zich niet aan het advies van de Commissie, dan
zijn daarmee de andere regeringen ontslagen van de ver-
plichting om hun wetgevingen op het betreffende gebied
aan te passen.
De economische politiek.
Dit is de tweede titel ‘van het deel over het gemeen-
schappelijk beleid. Deze titel bestaat evenals de eersté
uit drie hoofdstukken: één over de conjunctuurpolitiek,
één over de betalingsbalansed en één over de gemeen-
schappelijke handelspolitiek.
De conjunctuurpolitiek.
Op dit punt treft men een beginselverklaring aan: de
conjunctuurpolitiek wordt beschouwd als een vraagstuk
van gemeenschappelijk belang. Op voorstel van de Europese
Commissie kan de Raad van Ministers met unanimiteit
beslissingen vellen over maatregelen, passend bij een
bepaalde situatie. Directieven ter uitvoering van overeen-
gekomen maatregelen, vereisen een gekwalificeerde meer-
derheid in de Raad van Ministers.
Bovengenoemde procedure geldt eveneens in gevallen,
waarin de voorziening van de Gemeenschap met een be-
paald produkt moeilijkheden ondervindt.
De betalingsbalansen.
Ofschoon de landen op het gebied van hun monetair
beleid in hoge mate soeverein blijven, hebben zij zich
verbonden een nauwe samenwerking tot stand te brengen.
Zij zullen voorts, streven naar stabiliteit en een hoog
niveau van werkgelegenheid; de vrij making van het eco-
nomisch verkeer zal niet worden belet door het invoeren
van restricties in het onderlinge betalingsverkeer.
Er zal een Monetair Comité in het leven worden ge-
roepen, dat een adviserende functie krijgt bij het formuleren
van voorstellen van de Europese Commissie.
Het wisselkoersbeleid. zal als een zaak van gemeen-
schappelijk belang worden beschouwd. Mocht een land
in strijd hiermee zijn wisselkoers wijzigen en de con-
currentievoorwaarden aldus vervalsen, dan is de Europese
Commissie gerechtigd de andere vijf landen ‘voor een
beperkte periode afweermaatregelen toe te staan.
Geraakt een land in betalingsbalansmoeilijkheden, dan
kan de Europese Commissie het land adviezen doen toe-
komen om aan de moeilijkheden een eind te maken. Blijkt
de toepassing van de voorgestelde maatregelen onvoldoen-
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
275 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentjô)
de effect te sorteren, dan kan de Europese Commissie
onderlinge bijstand (,concours mutuel”) voorstellen. Dit
kan niet gekwalificeerde meerderheid worden verleend
door de Raad van Ministers.
Het conçours mutuel” kan met name bestaan uit:
gezamenlijk optreden in internationale organisaties;
maatregeMn ter voorkoming van doorstroming indicn
het land kwantitatieve’restricties instelt of handhaaft,
terwijl deze voor de Gemeenschap als geheel worden of
zijn verwijderd; c. beperkte onderlinge kredietverlening;
d. speciale verlaging van invoerrechten of vergroting van
contingenten door partnerlanden tijdens de overgangs-
periode, zulks ter stimulering van de export uit het land
in moeilijkheden. De laatste twee soorten maatregelen
kunnen alleen worden genomen, wanneer de betreffende
partnerlanden hiermee instemmen. Wordt een door de
Europese Commissie aanbevolen concours mutuel”
niet aangenomen, of blijkt het onvoldoende effect te sor
–
teren, dan moet de Commissie het land machtigen bepaalde
beschermingsmaatregelen te nemen. De Raad van Minis-
ters kan echter met gekwalificeerde meerderheid de maat-
regelen, alsmede hun voorwaarden en modaliteiten,
herroepen.
Doet zich een plotselinge betalingsbalanscrisis voor,
dan kan een land autonoom de nodige beschermings-
maatregelen nemen. Het doet hiervan mededeling aan de
Europese Commissie en de andeni landen. De Commissie
kan vervolgens aan de Raad van Ministers voorstellen
inzake concours mutuel” doen. De Raad kan deze voor
–
stellen aannemen, of met gekwalificeerde meerderheid
beslissen dat het land de maatregelen moet wijzigen, op-
schorten of afschaffen.
De gemeenschappelijke handelspolitiek.
Een gemeenschappelijke handelspolitiek gebaseerd op
uniforme beginselen zal aan het eind van de overgangs-
periode tot stand moeten zijn ‘gekomen
2).
De Europese
2)
Hiermee wordt gedoeld op: tariefsveranderingen, com-
merciële en tarievenovereenkomsten, uniforme liberalisatie,
exportpolitiek en de afweer tegen dumping en subsidies door
derde landen. Voorts moeten de zes landen aan het eind van
de overgangsperiode in internationale organisaties in zaken
van gemeenschappelijk belang gemeenschappelijk optreden.
425
t
.
« /
(Advertentie)
Commissie moet met dit doel aan de Raad van Ministers
voorstellen doen, die in de eerste twee etappes unanimiteits-.
goedkeuring vereisen en gedurende de derde etappe een
gekwalificeerde meerderheid.
Tot het voeren van onderhandelingen over tarieven en
handelsovereenkomsten met derde landen, kan de Raad
van Ministers de Europese Commissie’ machtigen. De
Raad sluit de door de Commissie voorgestelde overeën-
komsten namens de Gemeenschap (gedurende de eerste
twee etappes keurt de Raad de voorstellen met unanirniteit
goed, daarna met gekwalificeerde meerderheid).
De
I
zes landen zullen pogen hun liberalisatielijsten
tegenover derde landen gelijk te maken. Zij zullen trachten
dit op een zo hoog mogelijk niveau te doen. De Europese
Commissie doet in dit verband voorstellen.
«Teneinde vervalsingen van de concurrentieverhoudingen
te voorkomen, zullen de landen voor zover nodig -véôr
het einde van de overgangsperiode hun subsidiebeleid op
het gebied van de export naar derde landen harmoniseren.
Directieven hiervoor worden door de Raad van Ministers
gedurende de eerste twee etappes met unanimiteit aan-
genbmen, daarna met gekwalificeerde meerderheid.
Onder de voorgaande regeling vallen niet die restituties
van invoerrechten en indirecte belastingen, die door de
regeringen worden verleend aan bedrijven die exporteren
naar derde landen
3).
Het sociale b’eleid.
Dit is de derde titel van het deel over het gemeenschappe-
lijk beleid. Hij beslaat twee hoofdstukken, één met een
aantal algemene sociale bepalingen en één dat het Euro-
pese Sociale Fonds regelt.
Sociale bepalingen.
Als algemeen beginsel wordt gesteld, dat de Europese
Commissie tot taak heeft de samenwerking tussen de zes
landen te bevorderen, met name in verband met vraag-
stukken op de volgende gebieden: werkgelegenheid,
arbeidsrecht en arbeidsvoorwaarden sociale zekerheid,
veiligheid en beroepsziekten, arbeidshygiëne en het vak-
verenigingsrecht, alsméde collectieve onderhandelingen.
In de loop van de eerste etappe
–
zullen de zes landen
het principe van gelijke beloning voor vrouwen en mannen
voor dezelfde pretatie in toepassing brengen.. Tenlotte
verplichten de landen zich om de bestaande
gelijkheid
in
de stelsels van betaalde vakanties te handhaven.
Het Europese Sociale Fonds.
Dit fonds krijgt de functie om gedurende de overgangs-
periode de benodigde aanpassingen op de arbeidsmarkt
tot stand te brengen. Het fonds draagt 50 pCt. bij in de
uitgaven die de landen zullen hebben om werkkrachten
om te scholen of te verhuizen, en hulp te verlenen aan hen
3)
Deze bepaling isvooral van belang voor zgn. ,,veredelings-
bedrijven” die exporteren naar markten buiten de Gemeenschap.
Zij zullen hiermee aan de nadelige gevolgen van te hoge buiten-
tarieven kunnen ontkomen.
426
wiens werk tijdelijk is Verminderd, omdat hun ondernemig
dmgeschakeld moet worden.
De hulp wordt slechts verleend onder de volgende voor-
waarden: a. de’ betreffende werkkrachten moeten in hun
nieuwe werkkring minstens zes maanden produktief
tewerkgesteld zijn geweest; b. in geval van omsöhakeling
moeten de werkkrachtèn eveneens weeç zes maanden
gewerkt hebben in het omgeschakelde bedrijf; c. boven-
dien moet in geval van omschakeling vooraf een plan zijn
ingediend bij de Europese Comiiiissie, die aan dit plan
haar goedkeüring moet hebben gehecht.
De zes landen zullen in de volgende verhoudingen tot
de middelen van het Sociale Fonds bijdragen:
Duitsland 32 pCt.
België
8,8 pCt.
Frankrijk 32 pCt.
Nederland
7
pCt.
Italië
20 pCt.
Luxemburg 0
1
2 pCt.
De Europese Investeringsbank.
Over deze instelling handelt de vierde titel van het deel
betreffende het gemeenschappelijk beleid. De opzet van
deze instelling zal in de meeste opzichten overeenkomen
met die van de Wereidbank. De Bank heeft tot taak om
door het geven van leningen en garanties bij te dragen
tot de volgende projecten:
de ontwikkeling van minder-ontwikkelde streken;
het moderniseren of omschakelen van ondernemin-
gen, of het ontwikkelen van nieuwe activiteiten die vereist
zijn door de instelling van & Gemeenschappelijke Markt
en die door hun aard of afmeting niet volledig kunnen
worden gefiiancierd uit de binnen’ de landen bestaande
financieringsbronnen;
projecten van gemeenschappelijk belang voor ver-
schillende leden-staten, waarvoor t.a.v. de financiering
hetzelfde geldt als voor de onder b. genoemde nieuwe
activiteiten.
Het ingeschreven kapitaal van de Bank bedraagt $ 1
mrd., waarvan dezes regeringen 25 pCt. storten; de overige
verplichting van $ 750 mln, vervult een garantiefunctie
tegenover de geldgevers op de kapitaalmarkten
4
). Kunnen
middelen nièt op de kapitaalmarkten worden aangetrok-
ken, of moeten speciale projecten worden gefinancierd,
dan kan de Raad van Gouverneurs met gekwalificeerde
meerderheid besluiten de leden-staten maximaal $ 400.
mln, in de vorm van een speciale lening ter.beschikking
te doen stellen
5).
Hiermee kan de beschrijving van het derde deel van het
verdrag worden afgesloten. In een volgend artikel zullen
de instellingen vorden besproken, die zijn voorzien ten-
einde het gemeenschappelijke beleid te voeren.
‘s-Gravenhag.
Dr. J. C. RAMAER.
4)
De landen dragen in de voigende verhouding bij
in
het
kapitaal: Duitsland en Frankrijk ieder $ 300 mln., Italië $ 240
mln., Belgie $ 86,5 mln., Nederland $ 71,5 mln. en Luxemburg
$
2 mln,
) De Raad van Gouverneurs is het hoogste bestuurslichaam
van de Bank en bestaat
uit
Ministers van de zes landen.
Fabrikant in de zin van de Wet op de Omzet-
belasting 1954 is ,,de ondernemer voor zover die
levering van goederen verricht, welke hij hier te
lande heeft voortgebracht of door anderen hier
té lande heeft doen voortbrengen”. Dit ,,doen
voortbrengen” heeft veel stof doen opwaaien. Voor
een grote categorie bedrijven die een werkzaam-
heid laten verrichten dan wel in opdracht verrich-
ten is het belangrijk, te weten of zij al dan niet
door middel van een fabrikantenverklaring de be-
lasting welke drukt op het te vervaardigen artikel
kunnen verlichten.
Schrijver gaat na, welke eisen
de Leidraad stelt, wil
men wegens het ,,doen
voortbrengen” als fabrikant worden aangemerkt.
Na een bespreking van het ter zake gevoerde be-
/
leid en de interpretatie dôor de Tariefcommissie,
concludeert schrijver, dat het
nog steeds
niet een-
voudig is, een inzicht te verkrijgen in de heffing
wanneer de produktie in de bedrijfstak niet alge-
meen geïntegreerd geschiedt.
Toen het Besluit op de Omzetbelasting 1940 vervangen
zou worden door een Wet, bleek uit het ontwerp en de
toelichting dat het streven van de Regering erop gericht
was een zo groot mogelijke gelijkheid van heffing te ver-
krijgen, afgezien dan ervan dat het systeem weelde en
semi-weeldegoederen kende naast gewone en vrije. Een
algemene verbruiksbelasting welke de concurrentiev’er-
houdingen zo weinig mogelijk aantast zal in mindere
mate onprettige gevoelens bij de uitvoering opwekken dan
één die deze verhoudingen doelbewust niet ontziet.
ij de behandeling van het ontwerp bleek evenwel dat
er in de volksvertegenwoordiging bezwaren bestonden tegen
deze gedachte. Men wenste in de eerste plaats zoveel
mogelijk
eenvoud.
Daarnaast werd gesteld dat de concurren-
tieverhoudingen toch de neiging hebben zich bij een hef-
fing aan te passen.
Inderdaad wil het gelijk zijn van de heffing niet zeggen
dat de last ook gelijk is. Het gewicht dat het subject te
dragen krijgt wordt immers niet alleen bepaald door dat-
gene wat de wet op zijn schouders legt. De concurrentie-
verhoudingen, concreter de vraag- en de substitutiè-
elasticiteit, iullen bepalen welk déel van de last hij op
anderen kan afwentelen, dan wel welk deel hij van anderen
daarnaast nog te torsen zal krijgen
1)•
De wet van 1954.
Het resultaat was dat men zich beperkte tot het op-
nemenvan bepalingen die het wegnemen van ongelijkheden
beoogden waarmede sociaal-economische belangen zouden
zijn gemoeid: men koos een betrekkelijke eenvoud met
een beperkte ijwheid. De schrijnende ruwheid kan door
de Minister bijgeschaafd worden, daar hij de bevoegdheid
kreeg ,,voor beaalde gevallen of groepen van gevallen
tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende
aard, welke zich bij de toepassing van deze wet rnochten
voordoen” (art. 32 lid 2 letter a).
Een ruim fabrikantenbegrip.
Het streven naar eenvoud was mede oorzaak van de
wens de definitie van het begrip ,,fabrikant”, welke in art. 7
1)
Zie Dr. A. C. J. Nouwens: Beschouwingen over de af-
wenteling van belastingen.
Fabrikantenver-
•
klaringen
•
en
concurrentie-
•
verhoudingen
van het ontwerp voorlwam, duidelijker leesbaar te maken.
De Commissie van Rapporteurs suggereerde een tekst
waartegen de Regering geen bezwaren had, zodat fabri-,
kant werd: ,,de ondernemer voorzover die leveringen van
goederen verricht, welke hij hier te lande heeft voortge-
bracht of door anderen hier te lande heeft doen voort-
brengen” (art. 7 lid 1). Het is speciaal het ,,doen voort-
brengen” dat sedertdien, door de eigenaardige omschrij-
ving in de wettekst, het stof hoger heeft doen opwaaien
dan het ,,doen vervaardigen” in de tijd van het Besluit
2).
Aan het dubbele fabrikantschap kan een fiscale attractie
verbonden zijn: de levering van goederen door de werke-
lijke fabrikant aan de fabrikant die deze kwalificatie ont-
leent aan het ,,doen voortbrengen” is van omzetbelasting
vrijgesteld:. p
.
nder de voorwaarden en met inachtneming
van de regelen door de Kroon te stellen. (art. 24 no. 3, een
vrijstelling opgenomen na aandrang van de Tweede Ka-
mer met het doel de bestaande toestand te continueren).
Ze zijn – wat de formele eisen betreft – te vinden in art.
13 van het Uitvoeringsbesluit: de afgifte van de fabrikan-
tenverklaring, een schriftelijke opdracht, door de aanbe-
steder-fabrikant aan de aannemer-fabrikant. Aan de Mi
nister werd de bevoegdheid verleend tot het geven van ‘oor-
schrifteh voor de door hem aangewezen gevallen.
Het begrip ,,fabrikant” is op zichzelf zeer ruim in om-
zetbelasting-technische zin. Er moet namelijk zowel die
‘niet industriële als de industriëlé producent onder worden
verstaan (art. 7 slot eerste lid). Daarnaast is, doordat het
begrip ,,levering” in de omzetbelasting veel ruimer is
(art. 3) dan het civiel-juridische en het maatschappelijke,
datgene wat men in het spraakgebruik onder ,,dienst”
verstaat, in omzetbelasting-technische zin dikwijls een
levering. Hèt doel hiervan is de integratie om der belasting
wille niet te bevorderen. Verschillende in het bedrijf ver-
richte handelingen (zoals bijv. het voor bedrijfsdoeleinden
beschikken over zelf voortgebrachte goederen) kunnen
belast zijn.
De Leidraad-bepalingen.
Uit het voorgaande is wel duidelijk dat het voor de
2)
Zie Mr. J. van Soest in de noot op uitspraak Tariefcommissie
dd. 15 november 1954 B.N.B.
1955
no. 98 in no. 42 van het Fis-
caal Arrestenboekje.
/
427
S.
grote categorie van bedrijven die een werkzaamheid laten
verrichten dan wel in opdracht verrichten in de produktie-
gang van grondstof naar eindprodukt belangrijk is te
weten of zij al dan niet door middel van een fabrikanten-
verklaring de belasting welke drukt op het te vervaardigen
artikel kunnen verlichten. De hiervoor genoemde overwe-
ging: het niet bevorderen van integratie door de omzetbe-
lasting zelf, leidt ertoe dat de betrokkenen geneigd zijn met
fabrikantenverklaringen te werken in die gevallen dat een
handeling in het geïntegreerde bedrijf niet belast zou zijn,
dit is wanneer het niet betreft grondstoffen welke vermeld
zijn in de integratietabel, dan wel huipstoffen of produktie-
middelen. /
De eisen — waarbij ervan uitgegaan dient te worden
dat een samenstel van factoren bepaalt of er van ,,doen
voortbrengen” sprake zal zijn – komen in het kort op het
volgende neer.
In de eerste plaats moet degene die zich wegens het
,,doen voortbrengen” als fabrikant aangemerkt wil zien,
zich in het maatschappelijk verkeer als fabrikant gedragen.
Daarnaast moet hij producentenwinst en niet (alleen)
handeiswinst genieten. Ten slotte leggen de omstandigheden
waaronder de opdracht verricht wordt – bijv. het ver-
strekken van grondstoffen, tekeningen of modellen, het
bezit van octrooi- of licentierechten, het houden van
toezicht – gewicht in de schaal.
Bij het achtereenvolgens door verschillende personen
laten verrichten van het werk en bij het laten vervaardigen
van goederen voor wederverkoop wordt het in het maat-
schappelijk verkeer optreden als fabrikant van de opdracht-
gever eerder aangenomen; bij het laten vervaardigen van
goederen welke hij als bedrijfsmiddel (duurzaam produktie- –
middel), grondstof of hulpstof zal ‘gaan gebruiken zal
in het algemeen
van een als fabrikant optreden geen sprake
zijn. ,,In het algemeen”: het kan bijv. voorkomen dat een
machinefabrikant de onderdelen welke hij laat vervaar-
digen normaal gebruikt voor het samenstellen van machi-
nes, doch dat hij daarnaast deze ,,los” levert ter vervanging
van versleten onderdelen.
Op deze bepalingen zijn ook geënt de gevallen, waarin de
concurrentieverhoudingen in sommige bedrijfstakken het
gewenst maakten van een heffing terzake van deze vorm
van grondstofievering af te zien: het mout dat door loon-
mouters voor de bierbrouwers wordt vervaardigd en de
gietstukken die in ijzergieterijen ten behoeve van de fa-
brikanten van haarden, fornuizen, kachels en comforen
worden vervaardigd.
Anders darf onder het Besluit het geval was sedert de
resolutie van 16 april 1951 no. 152, is het uitsluitend om
organisatorische redenen
(tijdelijk
tekortschietende capa-
citeit van eigen produktiemiddelen) uitbesteden van werk
niet voldoende om van een doen voortbrengen te kunnen
spreken. Ten aanzien van de machine- enwerktuigindustrie
vindt men..evenwel een ruimer standpunt in de resolutie
van
5
juni
1956
no. 1: ook voor het uitbesteden wegens
overbezetting kan vrijstelling worden genoten, mits het
niet de vervaardiging van industriële massaprodukten
(waaronder begrepen is het drarien dan wel fraisen of
boren van eenvoudige machine-onderdelen als bouten,
moeren, pennen e.d.) betreft.
De verhouding eenvoud en gelijkheid.
Bij het lezen van deze bepalingen zal de vraag rijzen, of
hier nu de eenvoud dan wel de
gelijkheid
bereikt is. Afge-
zien vn degenen die ziclzelf afgebeeld zien in de leidraad
of een resolutie, is het voor velen in de afgelopen twee
jaren meer dan vroeger een waagstuk geweest om onder
de fabrikantenverklaring als ,,vrje vlag” te varen. Het is de
ondernemer die uit moet maken of het door hem op de
fabrikantenverklaring gestelde ‘- dat – de levering van de
goederen tot het voortbrengen waarvan hij opdracht ver-
strekt vrijgesteld is van omzetbelasting – ook zo gezien
wordt door de inspecteur. Deze kan, wanneer hij de mening
van de opdrâchtgever niet deelt, aan laatstgenoemde een
aanslag opleggen (art. 37 lid 1 letter b der Wet).
Uit verschillende artikelen bleek dat men niet zo erg
ingenomen is met de regeling
3).
In één van deze artikelen
stelde de schrjyer (A. M. Borg in ,,Weekblad voor Fiscaal
Recht” no. 4306) dat een letterlijke interpretatie van de
tekst van art. 7 le lid het ,,doen voortbrengen” van grond-
stoffen
nimmer
de opdrachtgever tot fabrikant kan be-
stempelen, tenzij het beschikken over (zelf) vervaardigde
grondstoffen als levering zou zijn aan te merken, wat slecht
het geval is bij de grondstoffen genoemd in tabel 1 van de
wet (de inegratietabel). De tekst zegt immers dat de op-
drachtgever slechts fabrikant.kan zijn als gevolg van het
doen voortbrengen Wanneer hij
leveringen
verricht van de
goederen waarvoor hij de opdracht tot het voortbrengen gaf.
Dat degenen die in de praktijk op wet en leidraadtekst
moesten bouwen zich onzeker voelden bleek ook uit de
hiervoor al genoemde resolutie van
5
juni 1956.
De Tariefcommissie.
Uit een aantal uitspraken van de Tariefcommissie,
waarvan speciaal de aandacht trok die van 22 oktober 1956
no. 8147 (B.N.B. 1957 nô.
59)
blijkt dat deze commissie
zich niet gerechtigd acht een ruimere uitleg aan art. 7 le lid
te geven dan uit de tekst is te lezen. Het betrof eén fabri-
kante van schuimrubbermatrassep die de interieurs uit
door haar geïmporteerde latex liet vervaardigen door een
gespecialiseerd bedrijf, waarbij zij het recept verstrekte,
aanwijzingen gaf en controle liet uitoefenen. Met het
,,doen vervaardigen” in de’ zin van art. 3 (1) 2 van het
Besluit had de commissie zich wel kunnen verenigen
(no. 8146 B.N.B. no.
59).
‘Waar dewetgever deze tekst gevild heeft kan de rechter
niet anders doen dan deze letterlijk volgen: het verrichten
van leveringen is een eis welke de wet stelt en waartegen
de rechter niet kan ingaan waar er in de wet geen aandui-
dingen zijn.die steun zouden kunnen geven aan de mening
dat de wetgever het anders bedoéld zou hebben. Men kan
evenwel de redenering ook van een ander punt uit beginnen:
in feite zou, wanneer de tekst in deze zin bedoeld was, de
eruit voortvloeiende verzwaring van belastingheffing in de
gevallen van quasi-integratie (het door een fabrikant buiten
eigen bedrijf doen vervaardigen van een grondstof onder
zodanige omstandigheden dat hijzelf fiscaal als fabrikant
wordt aangemerkt) bij de behandeling van het ontwerp
zeker nader toegelicht zijn.
Het beleid.
Uit de aansçhrijving van 20 maart 1957 no. 51 blijkt dat
de Minister de verzwaring van de heffing welke zou voort-
vloeien uit het volgen van de mening van de Tariefcom-
missie niet aanvaardbaar acht in .de gevallen waarin hij,
3)
Zie ,,Weekblad voor Fiscaal Recht” nos. 4233,
4306, 4312,
4314, 4321
en
4326.
428
Research in de
Amerikaanse industrie
,,The Financial Times” van 25 februari ji.
maakt melding van een door de ,,National
Science Foundation” ingesteld onderzoek naar
de door de industrie in de Vereni’g’de Staten aan
research en ontwikkeling bestede bedragen. Het
bleek dat in 1953, het laatste jaar waaromtrent
nauwkeurige cijfers bekend zijn, in de Verenigde
Staten door particuliere ondernemingen, weten-
schappelijke instellingen en de Overheid tezamen
$
5
mrd. aan research werd besteed, hetgeen
overeenkomt met 1,5 pCt. van het nationaal
inkomen. Men schat, dat dit bedrag jaarlijks met
ongeveer 10 pCt. toeneemt. Van deze $ 5 mrd.
werd ongeveer $ 3,7 mrd. uitgegeven door de
industrie en van dit laatste bedrâg werd, zoals
uit onderstaande tabel blijkt,
‘/3
gedragen door
de Federale Regering.
Research-uitgaven van industriële ondernemingen
met meer dan 1.000 werknemers in de Verenigde
Staten in het jaar 1953
Waarvan gedra-
Re-
Totale
gen door
search-
uitgaven
Federale
uit-
Bedrijfstak Regering
gaven
in
pCt. 1fl in
1fl
in van de
mln.
pCt.
mln.
pCt.
omzet
Vliegtuigbouw
758
28,5
637
84
8,9
Elektrotechnische
industrie
743
28,0
401
54
5,9
Chemische in-
dustrie
361
13,5
II
3
2,5
Machinebouw
319
12,0
57
18
2,0
Wetenschappe-
lijke instrumen-
172
6,4
76
44 4,7
Petroleumpro-
dukten
146
5,5
7
6
0,7
ten
…………
Metaalwarenin- dustrie
103
3,9
33
32
1,3
Metallurgische
bedrijven
. . .
60
2,2
5
8
0,3
Totaal
………
2.662
100,0
1.227
Vrijwel alle ondernemingen met meer dan 5.000
werknemers doen aan research. Naarmate de
ondernemingen kleiner worden daalt het per
–
centage dat bij research betrokken is in toenemen-
de mate: voor de ondernemingen met minder dan
500
werknemers bedroeg het 10. Doch ook bij
de kleinere ondernemingen blijkt dit percentage
in bepaalde bedrijfstakken, zoals de vliegtuig-
bouw, de elektrotechnische en de chemische
industrie veel hoger, ni. boven de 40 te liggen.
De uitgaven voor research in kleinere onder-
nemingen zijn naar verhouding, d.w.z. uitgedrukt
in een percentage van de omzet, vrijwel even hoog
als die van grote ondernemingen in dezelfde
branche. Opvallend is, dat $ 1.501 mln., of
56
pCt. van de $ 2.662 mln. die in 1953 door
industriële ondernemingen voor research werden
uitgegeven, voor rekening kwam van de vlieg-
tuigindustrie en de elektrotechnische industrie.
Een belangrijk gedeelte hiervan werd, naar de
tabel doet zien, gedragen door de Federale
Regering.
tevoren een vrijstelling toekende, bouwend op art. 24 no. 3.
De in de Leidraad en.in de aanschrijving van 5juni 1956
gegeven richtlijnen
blijven
van kracht, met dit verschil dat
deze voortaan – in die gevallen waar het grondstoffen
geldt – niet langer normen zijn welke door interpretatie
van de wét zijn afgeleid, doch faciliteiten. Het recht deze te
verlenen vloeit voort uit het in het begin genoemde art. 32
lid 2 letter a van de wet. Er wordt op gewezen dat hetgeen
in de resolutie van 5juni1956 is medegedeeld ten aânzien
van het uitbesteden van werkzaamheden in de machine-
en werktuigindustrie ook als richtsnoer voor andere takken
van industrie van betekeriis is.
Duidelijker dan tevoren is de grens nog eens aangegeven:
bij de uitvoering van de wet wenst men de concurrentie-
verhoudingen zo weinig mogelijk aan te tasten. Zodra de
grondsfof als zodanig ,,in dé handel” is, dan wel soortgelijk
is aan één die in de handel is, wordt de vrijstelling gewei-
gerd. Waar integratie normaal is, is quasi-integratie niet
aanvaardbaar. Waar integratie normaal is, is in bepaalde
gevallen waarin de heffing de concurrentieverhoudingen
tussen het geï.ntegreerde en het niet geïntegreerde bedrijf
ernstig zou aantasten en met inachtneniing van de regelen
welke – globaal – hiervôèr,aangegeven
zijn,
quasi-
integratie mogelijk.
Een bevredigende oplossing?
Al moge deze faciele regeling voorshands in de praktijk
aan betrokkenen een oplossing geven, de vraag rijst of ze
op den duur bevredigend zal zijn. De uitvoering is immers
op deze wijze noodgedwongen geheel in de beleidssfeer
getrokken. Tijdens de behandeling van het ontwerp van de
Wet op de Economische Mededinging kostte het de Mi-
nister van Economische Zaken nogal moeite de weerstand
tegen de gedachte dat de beslissingen niet dooi een onaf-
hankelijke rechter zouden kunnen worden genomen, te
breken.
Daarnaast kan men zich met recht afvragen, of – wan-
neer men concurrentieverhoudingen wil ontzien – het,
vor zover het een verbruiksbelasting betreft, niet wenselijk
is dat een ondernemer niet alleen zijn eigen huidige ,en
mogelijke fiscale posities kent, doch ook dat hij die van een
concurrent of een potentiële concurrent kan nagaam
Hoewel getracht’ is in de Leidraad en de aanschrijvingen
met een zoveel mogelijk
vermijden
van casuistiek toelich-
ting te verstrekken, is het voor degenen waarvoor de materie
belangrijk is – speciaal de industriële ondernemer in het
middengrote bedrijf – nog steeds niet eenvoudig inzicht
te verkrijgen in de heffing in zijn bedrijfstak wanneer de
produktie niet algemeen geïntegreerd geschiedt. Het ver-
krijgen van inzicht wordt nog moeilijker wanneer de materie
geheel in de beleidssfeer komt te liggen, daar a
l
an departe-
mentale beslissingen zelden die publiciteit wordt’ gegeven
die fechterlijke genieten.
Het gevolg van een grammaticale interpretatie door de
rechter welke sterk afweek van hetgeen als doel van het
wetsvoorschrift. werd gezien was meer dan eens een wijzi-
ging van de omstreden bepaling
4).
Van het beleid van de
belastingdienst zal het afhangen of het voortroeien met
deze riemen mogelijk zal blijken te zijn.
Schoonhoven.
Drs. B. W. BUENK.
4)
Bijv. het Besluit op de Ondernemingsbelasting na het arrest
van de Hoge Raad van 29 maart 1944 B. 7826 (de bloembollen-kraam is onroerend).
429
De gevolgen van de
bestedingsbeperking waren
in sommige sectoren van het
bedrijfsleven reeds
voelbaar. Zo liepen gedurende het eerste kwar-
taal van
dit jaar de bedragen, waarvoor aanbe-
stedingen voor publieke werken werden gehouden,
aanzienlijk terug.
Het bedrijfsleven toonde zich
bevreesd, dat het hoge buitentarief en’ de sociale
harmonisatie in het kader van de Europese Eéo-
nomische Gemeenschap zodanige kstenstijgingen
met zich zouden brengen dat de Nederlandse uit-
voer daardoor geschaad zou worden. Inmiddels
blijkt dat het buitentarief voor grondstoffen en
halffabrikaten minder hoog zal zijn dan men
blijkbaar vreesde. Het feit, dat Engeland deel zal
uitmaken van het vrijhandelsgebied is voor de Ne-
derlandse industrie
ian grote betekenis. Het
beeld, dat de
schrijvers
zich uit de tot
nu
toe
gepubliceerde jaarverslagen
vormden, toont een
gunstig jaar met hoge omzetten en grote ‘bedrij-
vigheid,
doch vrijwel –
overal aanzienlijke kosten-
stijgingen.
De
–
Nederlandse industrie
in het
eerste kwartaal
van 1957
Het eerste kwartaal v’n 1957 was v’oor het Nederlandse
bedrijfsleven een alleszins belangwekkend tijdvak. Het
jon’e jaar 1957 kreeg van zijn voorganger de erfenis mee
van de noodzaak tot bestedingsbeperking en de verwik-
kelingen om het Suezkanaal, terwijl daarenboven de eerste
gegevens bekend werden met betrekking tot de plannen
tot vorming van een Europese Economische Gemeenschap.
Hoewel de bestedingsbeperking tot op het ogenblik
dat wij dit schrijven officieel nog steeds niet haar, beslag
kreeg, ‘waren de gevolgen daarvan in sommige sectoren
reeds voelbaar. Zowel hôt Rijk als lagere publiekrechtelijke
• lichamen besnoeiden drastisch op hun uitgaven voor inves-
.terjngen. Zo liepen gedurende de -verslagperiode de be-
dragen, waarvoor aanbestedingen voor publieke werken
•werden gehouden, aanzienlijk terug. Men mag echter
,aannemen, dat behalve de doelbewuste bestedingsbeperking,
• vooral ook de zorgelijke liquiditeit van de Overheid in âl
haar geledingen de oorzaak is van deze plotselinge be-
snoeiing. Kapitaal- en geidmarkt blijven krap. De laatst-
genoemde toonde weliswaar gedurende het eerste kwartaal
.even een ontspanning, doch deze was ‘an zeer korte duur
en inmiddels diurt de kapitaal- en geldschaarste onver-
minderd voort. Ook de emissie-activiteit, zowel van
bedrijven als Overheid, was gering.
De gebeurtenissen rond •het Suezkanaal noodzaakten
tot zuinigheid ten aanzien van het benzineverbruik. Het
zondagsrjverbod bleef in de verslagperiode nog een tijd-
‘lang gehandhaafd, zeer ten nadele van vele Horecaf-
• bedrijven, die – terecht – een ongunstije invloed ver-
wachtten op het vreemdelingenverkeer. Gedurende de
verslagperiode kon het verbod echter worden opgéheven
en de afgelopen Paasdagen hebben aangetoond, dat de
vreemdelingenstroom door de tot voor kort geldende
verbodsbepa1ingenzeker niet van ons land is afgeleid.
De parafering van het verdrag, waarbij Nederland toe-
treedt iot de te vormen Europese Economische Gemeen-
schap, lokte heftige reacties uit bij het bedrijfsleven. Met
name ws men bevreesd dat het, hoge, buitentarief en de
sociale harmon isatie zodanige kostenstijgingen met zich
zouden brengen, dat de Nederlandse uitvoer, vooral de
export naar landen, die geen deel zouden uitmaken van
de Euromârkt, daardoor geschaad zou worden. Inmiddels
blijkt, dat het buitentarief voor grondstoffen en half-
fabrikaten – de voor het kostenpeil belangrijkste import-
artikelen’— minder hoog zal zijn dan men blijkbaar aan-
vankelijk vreesde. Het feit voorts, dat Engeland deel zal
uitmaken van het vrijhandeisgebied is voor de Neder-
landse industrie van grote betekenis. Engeland is een
belangrijk afzetgebied, hoewel in het verleden de uitvoer
naar dit land aan vele, plotseling veranderende belemmerin-
gen onderhevig is geweest. Toetreding van dit land tot
de Gemeenschappelijke Markt zal de afzet van Neder-
landse produkten op de Engelse markt minder kwetsbaar
maken. Met het bekend worden van nadere bijzonderi
heden namen de reacties in heftigheid af, doch vele bedzjfs-
organisaties blijven een zekere scepsis aan de dag leggen.
Het is hier niet de plaats hierover te oordelen. Het komt
ons echter voor dat men de voodelen van de Euromarkt
voor het Nederlandse
bedrijfsleven
veel meer in de indirectè
gevolgen daarvan dient te zoeken dan dat men er recht-
streekse voordeleh van moet verwachten. Als zodanig is
het inderdaad, om met Mr. K. P. van der Mândele te
spreken, een sprong in het duister, doch men kan zich
terecht afvragen, wat het effect zal zijn, als men de sprong
niet waagt.
Het eerste kwartaal bracht ons tevens de eerste jaar-
verslagen over 1956. Het algemen beeld, dat wij ons
hieruit ‘vormden, bevestigt hetgeen wij in onze vorige
beschouwingen reeds schreven: een gunstig jaar met hoge
omzetten en grote bedrijvigheid, doch vrijwel overal aan-
zienlijke kostenstijgingen, waardo’or de rendabiiteit min-
der steeg dan de bedrijvigheid.
De stijging van de bedrijvigheid hield ook gedurende
het eerste kwartaal van 1957 aan. De omvang van de
produktie in industriële bedrijven was 4 pCt. groter dan
in het vergelijkbare tijdvak van het voorgaande jaar. Het
eerste kwartaal van 1957 telde voorts 2 werkdagen minder
dan het eerste kwartaal van
1956.
Wanneer men hiermede
rekening houdt blijkt de stijging niet minder dan 8 pCt.
te zijn. Weliswaar onderging de bedrijvigheid een daling
ten opzichte van het laatste kwartaal van 1956, doch dit
is een normaal seizoenverschijnsel:
In de onderstaande tabel geven wij een overzicht van de
cijfers.
430
7
.
Volume-indexcjfers van de produktie in de
nijverheid exclusief de bouwnjjverheid a)
1956
1
1957
maand-
kwartaal-
I
maand-
kwartaal-
cijfers
I
cijfers
I
cijfers
I
cijfers
117
128
februari
111
119
119 128
126
119
129
126
130
januari
……………
–
120
maart
……………
april
……………..
121
121
mei
……………..
juni
……………..
september
123
juli
……………..
augustus
…………
oktober
136 134
129
november
…………
december
117
a) Alle in dit overzicht genoemde
cijfers
zijn, tenzij anders vermeld, ontleend
aan of berekend met behulp van publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De omvang van de produktie in de
metaalbedrijven
bleef ook gedurende de verslagperiode op hetzelfde hoge
peil, waarop zij zich reeds geruime tijd beweegt. Op basis
van 1953 = 100 bedroeg het volume-indexcijfer van de
produktie gedurende januari tot en met maart 1957 141,
ten opzichte van 136 in de vergelijkbare periode van het
voorafgaande jaar en 140 in het laatste kwartaal van
1956.
Vooral de produktie van de basisbedrjven vertoonde een,
opvallende toeneming. De produktie van ruw ijzer was in
de eerste twee maanden van
1957
11.000 ton of bijna
11 pCt. groter dan in de maanden januari en februari
van
1956,
de produktie van ruw staal 22.000 ton of 13 pCt.,
die van stalen walsprodukten 12.000 ton of 9 pCt. groter.
Het feit dat een gedeelte van de in uitvoering zijnde ver
–
groting van de capaciteit van Hoogovens gedurende de
verslagperiode gereed kwam is hieraan wefficht niet vreemd.
In de metaalverwerkende industrie blijft het personeels-
vraagstuk een rem voor produktievergroting. Wij hebben
voorts de indruk dat sommige bedrijven ten aanzien van
capaciteitsuitbreiding een enigszins afwachtender houding
gaan aannemen, o.a. daar men vreest door de moeilijk-
heden op de kapitaalmarkt niet in staat te zijn tot een
bevredigende financiering van de uitbreidingen te komen.
De
scheepswerven
begonnen, blijkens gegevens van
Lloyd’s Register of Shipbuilding Returns, gedurende de
verslagperiode met de bouw van 3 stoomschepen en 47 mo-
torschepen met een gezamenlijke inhoud van 149. 200 b.r.t.,
ten opzichte van 1 stoomschip en 49 motorschepen, tezamen
74.460 b.r.t. groot in het vorige kwartaal. Te water werden
gelaten 2 stoomschepen (vorig kwartaal eveneens 2) en
45 motorschepen (47) met een gezamenlijke bruto register
tonnage van 92.620 (131.220), opgeleverd
5
stoomschepen
en 48 motorschepen, tezamen groot 153.200 b:r.t. Geduren-
de de vorige driemaandelijkse periode werden 2 stoom-
schepen en 36 motorschepen voltooid, met een biuto
register tonnage van 86.470.
Eind maart 1957 stonden 14 stoomschepen, tezamen
groot 213.570 b.r.t. ën 170 motorschepen met een inhoud
van 387.070 b.r.t. op stapel. Daarmede nam Nederland
voor dit kwartaal onveranderd de vijfde plaats in onder
de scheepsbouwende naties, na Groot-Brittannië, Japan,
West-Duitsland en Italië. Onder de afgeleverde schepen
bevond zich de nieuwe Statendam, welke de Holland-
Amerika Lijn aan haar vloot kon toevoegen.
Zoals vele bedrijfstakken heeft ook de scheepsbouw te
kampen met een gebrek aan werkkrachten, in het bijzonder
vaklieden. Bij het tegenwoordige hoge peil van de bedrijvig-
heid doet zich dit vraagstuk onverminderd gevoelen.
De activiteit in de
che,iische industrie
is ten opzichte van
het eerste kwartaal van 1956 belangrijk gestegen. Bedroeg
het gemiddelde produktie-indexcijfer (excl. aardolie) voor
de eerste drie maanden van het vorige jaar 120, voor de
verslagperiode komen we tot een cijfer van 134, hetgeen
een toeneming van ruim 11 pCt. betekent. Opvallend
was de sterke stijging van de zeepproduktie.
De produktie van ruwe aardolie onderging een verdere
uitbreiding. In het westen van het land vond het onder-
zoek naar olielagen gestadig voortgang. Hierbij werden
bevredigende resultaten verkregen.
De gang van zaken in de
bouwbedrijven
werd begunstigd
door het zachte weer. De wegenbouwbedrjven zagen hun
opdrachten echter teruglopen door de bëperkingen, die de
Overheid zichzelf oplegde. De woningbouw daarentegen
bereikte wederom hoge produktiecijfers. Begonnen werd
met de bouw van 23.281 woningen, ten opzichte van
13.241 in het vergelijkbare tijdvak van 1956 (dat overigens
voor de bouwvakken zeer ongunstig was) en 24.790 in ‘de
laatste drie maanden van 1956. Voltooid ‘werden 19.208
woningen, ten opzichte van 11.422 in het eerste kwartaal
van 1956 en 22.060 gedurende de maanden oktober tot
en met december van dat jaar. Het aantal woningen in
aanbouw onderging een verdere stijging en bereikte een
aantal van ruim 98.000.
Dank zij de uitbreiding van de capaciteit van kunstmatig
drogen en de gunstige weersomstandigheden nam de
produktie van rauwe
bakstenen
aanzienlijk toe. In het
eerste, s
kwartaal van 1957 werden ruim 74 miljoen stuk
waalformaat van deze stenen meer geproduceerd dan in
het overeenkomstige tijdvak van 1956. De produktie van
gebakken metselstenen lag op een iets hoger peil dan in
de eerste drie maanden van
1956,
terwijl die van straat-
stenen enige teruggang vertoonde. De afzet van eerst-
genoemde stenen steeg, dank zij de voor de bouwnijverheid
gunstige weersgesteldheid, in belangrijke mate, terwijl die
van straatstenen enigszins daalde als gevolg van het
lagere peil van de aanbestedingen, waarvan hiervoor
reeds sprake was.
De produktie van
dakpannen
was iets groter dan in het
eerste kwartaal van 1956. De uitvoer, welke ongeveer
15 pCt. van de produktie bedraagt, was voor het grootste
gedeelte gericht op West-Duitsland en België. Verder’
vond afzet plaats naar het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
De vraag in het buitenland naar Nederlandse dakpanen
is van zodanige omvang, dat de uitvoer nog aanzienlijk
zou kunnen stijgen. De beperking van de uitvoer, waartoe
in 1954 de bij de Nederlandse Dakpannenconventie aan-
gesloten producenten besloten ten einde de binnenlandse
voorziening te verbeteren, stelt aan de afzet naar het
buitenland echter grenzen.
De bedrijvigheid in de
kalkzandsteenindustrie
was aan-
zienlijk groter dan in het eerste kwartaal van 1956. Vooral
in februari werd meer geproduceerd dan in dezelfde maand
van 1956. Voornamelijk is dit toe te
schrijven
aan hèt grote
verschil in de weersomstandigheden.
De ,,Beschikking Prjsstop Kalkzandsteen”, die in het
begin van 1956 van kracht werd, onderging, nadat op
1 september van het vorige jaar een verhoging van f. 1,25
per 1.000 stenen was toegestaan, op 1 februari 1957
wederom een wijziging.Van die datum af mogen de verkoop-
prijzen door de fabrikant met f. 2,20 per 1.000 stuks worden
verhoogd.
De
cementindustrie
produceerde aanzienlijk meer dan
in het overeenkomstige tijdvak van 1956. Vooral in februari
124
431
was dit het geval. Evenals bij de kalkzandsteen is dit het
7qw
is vooral de toeneming van de
baconproduktie,
die geduren-
gevolg van het verschil in weersgesteldheid in deze maan-
de de eerste twee maanden van het jaar niet minder dan
den.
de helft groter was dan in dezelfde maanden van 1956.
Vele bedrijven in de
betonwarenindustrie
hebben een
Ook ten opzichte van het einde van 1956 is de stijging vrij
nadelige invloed ondervonden van de daling in de aan-
aanzienlijk. Hoewel wij nog niet over de betreffende cijfers
bestedingen door de Overheid. Hierdoor werden vele
beschikken, menen wij te weten, dat het aantal varkens-
opdrachten geannuleerd of bleven uit. Vooral de
be-
slachtingen in maart wederom sterk terugliep. Een en
drijven, welke materialen vervaardigen voor de aanleg of
ander is het gevolg van de marktontwikkeling in Engeland,
de verbetering van wegen hadden hiervan te lijden. Zo
voor bacon het belangrijkste afzetgebied.
waren
enige
fabrieken, welke betonnen straatklinkers
De
bierproduktie,
die reeds geruime tijd stijgt, was ook
vervaardigen, genoodzaakt hun produktie aanzienljk te
dit kwartaal weer groter dan in het begin van 1956. Het-s
beperken, met als gevolg ontslag van personeel.
zelfde geldt voor de
sigarenproduktie.
Het is verleidelijk
Vermeldenswaard is de opening van een nieuwe beton-
de stijging van het sigarenverbruik in verband te brengen
mortelcentrale in Nederland. Het is het zevende bedrijf
met de mededelingen, die de laatste tijd van medische zijde
van die aard in Nederland.
zijn uitgegaan en die een waarschuwing inhouden tegen
De
papierindustrie
wist haar produktie verder op te
het overmatig gebruik van tabak. Sigaren zouden dan het
voeren. In de eerste drie maanden van dit jaar beliep het
minst gevaarlijke rookgenot bieden. Een dergelijk verband
gemiddelde pro duktie-indexcij fer 132 tegen 125 in dezelfde
wordt echter toch
twijfelachtig,
als men tevens vaststelt
periode van 1956. Ook de invoer gaf een verdere stijging
dat de sigarettenproduktie niet minder steeg dan die van
te zien.
sigaren.
Blijkens de produktie-indexcijfers voor de gehele
textiel-
De gang van zaken in de
meubelindustrie
geeft ons dit-
industrie
was de bedrijvigheid in deze bedrijfstak vrijwel
maal geen aanleiding tot opmerkingen; zij is over het
gelijk aan die in het eerste kwartaal van 1956. De garen-
geheel genomen onveranderd gunstig.
produktie nam enigszins toe ten opzichte van het begin
De produktie van
ieder
was iets groter dan in de vergelijk-
van 1956, doch de weefselproduktie was iets lager. De
bare periode van 1956, terwijl die van
schoenen
een niet
meeste bedrijven waren echter volledig bezet.
Ook
de
onbelangrijke stijging te zien gaf. Een groot gedeelte van
opdrachtenportefeuille blijft gunstig. De modernisering
de stijging van de schoenenproduktie werd in het buiten-
in verschillende sectoren vond voortgang.
Vooral de
land afgezet.
katoenindustrie was in dit opzicht actief.
In de
grafische industrie
viel een verdere vergroting van
De gang van zaken bij de
confectie-industrie
was in het
de activiteit waar te nemen. Zowel de afzet naar binnen-
algemeen weder9m gunstig. Opvallend was dat de uitvoer, als buitenland gaven een verdere stijging te zien.
welke gedurende de laatste jaren een geleidelijke daling
De
bedrijvigheid
in
de
rubberverwerkende
industrie
te zien gaf, in de eerste maanden van 1957 Vrij sterk toe-
vertoonde eveneens een verdere toeneming. Het verbruik
nam. Een tweede verschijnsel dat de aandacht trok, was
van synthetische rubber steeg wederom. Het aandeel van
de belangrijke vermindering van het stijgingspercentage
deze grondstof in de totale verwerking van rubber bedroeg
‘van de invoer. Waarschijnlijk zijn bovengenoemde ver-
in de verslagperiode omstreeks 15 pCt. Een verdere stijging
schijnselen voor een groot gedeelte een gevolg van de ver-
ligt in de lijn der verwachtingen. De toenemende belang-
groting van de produktie, waardoor de spanning tussen
stelling voor synthetische rubber is te verklaren uit de
gevraagde en aangeboden hoeveelheden op de binnen-
grote prijsstabiliteit en de uniformiteit van dit produkt
landse markt verminderde en tevens wat meer ruimte
alsmede uit de belangrijke stijging van de wereldvraag
ontstond voor export.
naar rubber en de relatief geringe uitbreiding van de
De omvang van de produktie in de industrie
van
produktiecapaciteit van natuurrubber.
voedings- en ,genotmiddelen
steeg met ongeveer 3
DCt
‘s-Gravenhage.
A. G. TER HENNEPE, ec.drs.
ten opzichte van het eerste kwartaal van 1956. Opvallend
J. C. BOTTEMA, ec.drs.
IJuurzame beiitsvorming en spaarbanken
Het spreekt vanzelf dat, indien men een wijdverbreide
bezitsvorming nastreeft, men zich rekenschap dient te
geven van de wegen, waarlangs deze kan worden bereikt.
Aangezien duurzaâm bezit moet worden gevormd door
belègging van besparingen, ligt het voor de hand het oog
te richten op de instellingen, waarbij grote aantallen spaar-
ders zijn aangesloten, te weten de spaarbanken.
Het is bekend, dat onze spaarbanken er in de loop der
jaren zorgvuldig voor gewaakt hebben, dat in hun tradi-
tionele instelling geen wijzigingen worden aangebracht.
Men volstond ermede de spaaraëtiviteit aan te moedigen,
terwijl de spaarders het bezit van een spaarbankboekje
als hoogste doel voor ogen werd gehouden. Weliswaar
konden bij deze laatsten andere verlangens opkomen,
zodra het rentegevend maximum overschreden was, doch
nu onlangs ook bij de Rijkspostspaarbank dit maximum
verhoogd werd, zijn de gemoederen weer tot rust ge-
komen. Honderdduizendeii spaarders bezitten spaarsaldi
van meer dan tweeduizend gulden, doch de spaarbanken
plegen zich ervan te onthouden op beleggingsmogelijk-
heden te wijzen. Een enkele maal komt de spaarder zelf
op de gedachte een stukje te kopen, doch als hij hierover
met de spaarbankbeambte spreekt, zal deze laatste in de
lijn der beleggingspolitiek der spaarbanken wel niet anders
dan tot aankoop van een obligatie adviseren.
Om spaarders, die enkele effecten hebben gekocht, in
de gelegenheid te stellen hun stukken op te bergen, hebben
sommige spaarbanken in de grote steden de huur van safe-
loketten mogelijk gemaakt, doch daarmede houdt de zeer
beperkte activiteit van de spaarbanken om de spaarders
tot beleggers te maken dan ook op. Het gevolg is, dat grote
aantallen spaarders met behoorlijke saldi volharden bij
432
ç
.
. –
het spaarbankboekje, dat a. het volledig risico van de geld-
ontwaarding op de spaarder doet drukken en b. hem slechts
een zeer bescheiden rentevergoeding verschaft in verge-
lijking met wat momenteel op obligatis te maken valt.
Waarom toch deze huivering der Nederlandse spaarbank-
wereld, die bovendien niet’in het belang is der iets grotere
spaarders? Wij raken hier een ontwikkeling, die in het ge-
hele internationale spaarwezen een rol speelt. Enerzijds de
traditionele spaarbankinstelling zoals die in Nederland,
België, Frankrijk en Engeland te constateren valt en ander-
zijds de meer commerciële instelling zoals die naar voren
treedt in Duitsland, Oostenrijk, Italië, Spanje en Scandina-
vië. Het duidelijkst spreekt de meer moderne oriëntering
in Duitsland. Daar hebben in de twintiger jaren de grote
banken’hun kleine cliënten afgestoten, die door de spaar-
banken zijn overgenomen, waarmede deze instellingen
zich in de richting van het bankwezen gingen ontwikkelen.
Het ,,Spargiro” zijn normale bankrekeningen ‘gewoden,
terwijl de Duitse spaarbanken een zeer grote taak ver-
vullen bij de verzorging van de lokale kredietmarkt, met
name ten behoeve van de kleine industrie en landbouw,
alsmede het verstrekken van hypothecaire leningen.
De Duitse spaarbanken, georganiseerd in het Deutscher
Sparkassen- und Giroverband, hebben het voor hun
spaarders zeer gemakkelijk gemaakt om effectenbezitter
te worden. Niet alleen kunnen effecten via de spaarbank
gekoht worden, maar bovendien heeft genoemde Organi-
satie een eigen beleggingstrust gevormd, zodat de spaarder
door het kopen van certificaten hierin een belang kan
krijgen in de aandelensfeer. De spaarder krijgt hier de
effecten als het ware op een presenteerblaadje aangeboden
bij zijn eigen spaarbank, zodat hij niet een voor hem vreemd
bankgebouw behoeft te betreden. Dat een en ander popu-
larisering van het effectenbezit bevordert, spreekt vanzelf.
In Duitsland, Oostenrijk, Italië, Spanje en Scandinavië
hebben de spaarbanken hun,.eigen centrale bank, terwijl
het openen van een rekening-courant ten behoeve van de
spaarders iteeds meer ingang vindt. Met name de Noorse
spaarbanken zijn zeer actief ten aanzien van de aankopen
van effecten door spaarders. Verder zien wij de spaar-
banken met name in Duitsland en Zwitserland een belang-
rijke rol spelen ten aanzien van de bescherming van de
spaarder. In Duitsland is deze actie, welke in samenwerking
met banken en verzekeringmaatschappijen gevoerd wordt,
in het bijzonder gericht op het handhaven van een stabiele
munt.
Reeds werd er melding van gemaakt, dat in België, Frank-
rijk en Engeland evenals bij ons de traditionele instelling
der spaarbanken gehandhaafd is, zij het, dat men in Frankrijk
het rentedragend maximum opzettelijk laag heeft gehouden
0A
de spaarder tot ,,rentier” te maken. In Engeland
hebben de spaarbanken zelfs geen eigen beleggingen, doch
worden de spaarbedragen rechtstreeks overgeboekt naar
de Schatkist In Nederland is in 1947 een poging gedaan
om tot oprichting van een centrale bank voor de spaar-
baiiken te geraken, doch dit heeft geen doorgang gevonden,
o.a. aangezien zij geen toegang tot de effectenbeurs kon
verkrijgen.
Wij menen, dat in het belang van de vorming van ge-
spreid bezit dient te worden aangedrongen op een wijziging
in de koers der Nederlandse . spaarbankwereld. Daarbij
valt niet over het hoofd te zien, dat bij’ elk der drie grote
groeperingen, nI. lokale spaarbanken, boerenleenbankeri
en Rijkspostspaarbank ca. 2 miljard gulden is gespaard,
zodat deze lichamen in totaal omstreeks 6 miljard gulden
aan spaarsaldi onder hun beheer hebben. Daarvan zijn
zeker 4 â500.000 rekeningen boven de f. 2.000. De houders
dezer laatste zijn naar onze mening als potentiële beleggers
te beschouwen, met name als potentiële effectenbeleggers.
Wil men de menigte der kleine spaarders bereiken, dan
is de hulp van de spaarbanken hierbij onmisbaar. Steeds
meer gaat men ertoe over effecten in kleine coupures
beschikbaar te stellen, hetzij in de vorm van onderaan-
delen, hetzij in die van certificaten. Al is de toestand hier
nog niet geheel bevredigend, toch is er vooruitgang te
constateren. Het blijft echter dringend noodzakelijk, dat
de spaarders op de hier bestaande mogelijkheden gewezen
wordt en dat hun in het algemeen voorlichting op beleg-
gingsgebied wordt verstrekt. Daarom moge hièr de hoop
worden uitgesproken, dat. de spaarbanken zich op de tot
dusver gevolgde gedragslijn zullen beraden.
Hilversum.
A. W. Quint.
Lonen, werkgelegenheid en inflatie
In de afgelopen tien jaren zijn in Engeland de lonen
sneller gestegen dan de produktie. Veelal wordt deze ont
wikkeling geweten aan het collectieve overleg over de
lonen dat in Engeland bedrijfstakgewijze wordt gevoerd.
‘Dit wordt de voornaamste oorzaak geacht van de in-
flatoire druk, welke reeds sinds de oôrlogsjaren op de
Britse economie wordt uitgeoefend. De stroefheid van de
loonschalen is een onderwerp van voortdurende kritiek en
het achterwege blijven van wijzigingen in lonen en salaris-
sen, . die de Irbeidsmobiliteit en -produktiviteit kunnen
bevorderen wordt als irgument gebruikt om aan te tonen,
dat de huidige methoden van loonvorming verre van vol-
maakt zijn.
Sommigen menen, dat een nationale loonpolitiek, waar-
aan het collectieve overleg zou zijn onderworpen, hieraan
een einde zou kunnen maken. Van de zijde van de vak-
verenigingén wordt deze gedachte echter van de hand
gewezen. Op de vraag, in hoeverre een nationale loonpoli-
tiek de infiatoire druk kan wegnemen, tracht B. C. Roberts
in ,,Lloyds Bank Review” van april ji. een antwoord te
geven aan de hand van voorbeelden ontleend aan de loon-
politiek in Zweden, de Verenigde Staten en Nederland.
In de Verenigde Staten werd gedurende 1951 en 1952 een
maximum vastgesteld en gehandhaafd waarboven de
lonen niet mochten stijgen. Collectief overleg tussen vak-
bonden en werkgevers was toegestaan, mits als basis van
de onderhandelingen de kosten van levensonderhoud of de
arbeidsproduktiviteit golden. Voor sommige betalingen,
zoals die voor bijzondere prestaties en voor overuren,. kon
toestemming worden verkregen tot overschrijding van de
gestelde loongrens. Een dergelijke binding van het loon
aan bepaalde grenzen gold in Zweden niet; er werd echter
grote invloed uitgeoefend op de loononderhandelingen
door voortdurend overleg tussen de Regering en de onder-
433
handelende partijen. Omdat de centralisatie in de Zweedse
vakbonden eii werkgeversverenigingen groter is dan in de
Engelse en omdat in Zweden het centraal overleg reeds
,,traditie” is geworden, was het mogelijk op grond van
voorspellingen van regeringszijde omtrent de economische
ontwikkeling in de komende jaren, met de banden tot
• overeenstemming te komen over een complementaire
loonpolitiek.
• Na een overzicht over de voornaamste lonpolitieke
• ontwikkelingen in Nederland te hebben gegeven, onderzoekt
schrijver de’ gevolgen van de nationale loonpolitiek in de
genoemde landen. Zijn voornaamste ‘conclusie luidt dan,
dat de inflatie hierdoor niet kon worden tegengehouden,
gelijk uit onderstaande cijfers blijkt.
Indexcijfers’ van lonen en prijzen
(1953 = 100)
–
Nederland
Zweden
Engeland
Ver. Staten
lonen
1
prij-
lonen
prij-
lonen
prij-
lonen
prij-
zen
zen zen zen
–
63
77 74
77
76
90
81
65
78 77
79
79
90
88
68
79 80
81
82
90
.
00
99
84
91
87
89
90
97
1948
………….80
100 98
98
95
97
94
99
1949
………….81
1950
………….89
1953
…………
100
100
100 100
100
100 100
1951
………….95
1952
………….98
116
104
104
101
106
102
102
100
1954
………….
119
.
106
111
104
114
106 106 100
1955
………….
1956a)
……….
125
108 122 108 123 112
111
102
a) 2e kwartaal.
Weliswaar stegen lonen en prijzen in de Verenigde Staten
niet zo snel als in de andere landen, maar dit is volgens
schrijver niet een gevolg van de gevoerde loonpolitiek.
Een belangrijke reden van het falen der loonpolitiek als
rem op de inflatie is, dat de uitvoering van loonmaatregelen
moeilijk kan worden afgedwongen. Formeel kan de hand-
having van tot stand gekomen loonovereenkomsten worden
gecontroleerd, maar de werkgevers kunnen meestal deze
controles ontduiken. Dit blijkt wel uit het grote verschil
dat thans zowel in Zweden en Engeland als in Nederland
bestaat tussen de lonen volgens regelingen en de werkelijk
verdiende lonen. Als de winsten op een zodanig niveau
liggen, dat de werkgever het verantwoord acht, meer dan
het regelingsloon te betalen om het aantal arbeiders aan te
trekken dat hij nodig heeft, is het in een democratische
maatschappij onmogelijk de lonen laag te houden. Met
andere woorden: het probleem van infiatoire loonstijgingen
moet op een meer fundamenteel niveau worden aangepakt.
De Zweedse vakverenigingen hebben ingezien, dat eco-
nomische stabiliteit niet door het voeren van een loon-
politiek alleen kan worden bereikt. Zij hebben dan ook open-
lijk gesteld, dat het de taak is van de Overheid om monetaire
en fiscale middelen te gebruiken welke geschikt zijn om de
koopkracht binnen niet-infiatoire grenzen te houden.” Zij
hebben tevens onderkend, dat dit in de praktijk een niveau
van werkgelegenheid inhoudt, dat niet uitdrukkelijk vol-
ledig behoeft te zijn. Naar hun mening is echter het doel
deze prijs ten volle waard, want het ontslaat hen van de
noodzaak, hun looneisen al te zeer te moeten beperken. Dit
laatste is nl. in een periode, waarin de werkgevers tegen
elkaar moeten opbieden om arbeidskrachten aan te trek-
ken, niet te handhaven en bovendien verstoort het de een-
heid en de effectiviteit van de vakbonden. De Zweedse bon-
den hebben eveneens ingezien, dat handhaving van een
stabiel prijsniveau door middel van maatregelen die de
koopkrachtige vraag binnen gestelde grenzen houden, te-
vens tot gevolg kan hebben dat een structurele werkloos-
heid ontstaat. Om deze zo klein mogelijk te houden, moet
de beweeglijkheid van de produktiefaktor arbeid worden
bevordeid.
De houding van het Britse Trades Union Congress
(T.U.C.) is tegengesteld aan die van de Zweedse vakvr-
enigingen. Men houdt iii. vast aan de gedachte, dat het
mogelijk is een stabiel prijsniyeau te handhaven in een
situatie waarin meer betrekkingen vacant zijn dan met de
beschikbare arbeidsreserve kunnen worden bezet.
Er kan volgens Roberts geen twijfel over bestaan, dat de
belangrijkste oorzaak van de geringere inflatie in de Ver-
enigde Staten gelegen is in het hogere werkloosheids-
percentage in dat land: gemiddeld 4 pCt. tegenover lj pCt.
in Engeland en 2 pCt. in Nederland en Zweden. Dit be-
tekent niet, dat het werkloosheidspercentage in deze
Europese landen tot 4 .pCt. zal moeten stijgen
I
om een
stabiel prijsniveau te kunnen bereiken, maar wel dat het
bijna zeker is dat dit doel niet zal worden bereikt als de
vraag zich op een zodanig peil beweegt, dat de werkloos-
heid veel minder dan 2 pCt. bedraagt.
Overigens is het weergeven van de omvang der werklôos-
heid als den percentage van de totale werkende bevolking
een onzuivere benadering, zoals blijkt uit een artikel van
H. Burton in ,,Public Finance”
1).
Als de totale vraag een
hoog niveau heeft bereikt en daarna blijft stijgen, neemt
niet alleen de werkende bevolking in omvang toe als gevolg
van het inschakelen in het arbeidsproces van gehuwde
vrouwen en het blijven werken na het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd, maar de werkgelegenheid
neemt bovendien toe door een stijging van het aantal in
overwerk gemaakte uren. Zou men die overuren eveneens
tôt uitdrukking brengen in het werkgelegenheidscijfer, dan
is het niet ondenkbaar, dat een percentage werd verkregen
dat hoger ligt dan 100 pCt. van de werkende bevolking.
Daarom is het weergeven van de werkgelegenheid als een
percentage van de werkende bevolking misleidend, niet
ondubbelzinnig en gevaarlijk als de economische politiek
is gericht oj het tot stand brengen of handhaven vari een
hoog werkgelegenheidspercentage. De infiatoire kracht
van een werkgelegenheid van 98 pCt.
met
overuren zal
aanzienlijk verschillen van die ener werkgelegenheid van
98 pCt.
zonder
overuren.
Bovendien betekent èen werkgelegenheid van 98 pCt.
in de ene periode iets anders dan in een andere, indien men
rekent in werkelijk tewerkgestelde aantallen. Indien de
omvang van de werkende bevolking bijv. toeneemt, be-
tekent handhaving van 2 pCt. werkloostieid een toename
van het aantal werklozen. In Engeland nam de laatste jaren
het absolute aantal werklozen af, maar de daling van het
werkloosheidspercentage was in hoofdzaak het gevolg van
de toename van de ‘werkende bevolking met een aantal dat
enige malen groter was dan het aantal werklozen in dezelfde
periode. In een dergelijke situatie is het duidelijk, dat van
,,over-employment” moet worden gesproken: het aantal
vacatures overtreft het aantal werklozen. Naar de mening
van Burton zou het daarom beter zijn, niet meer van vol-
ledige, maar van optimale werkgelegenheid te spreken.
Hieronder verstaat hij een werkgelegenheidsniveau dat
kan worden verkregen bij een zodanige toename van de
vraag, dat geen inflatie wordt veroorzaakt en de betalings-
balans niet wordt verstoord.
In zijn bovengenoemd artikel concludeert Roberts, dat
het tegengaan van loonbewegingen hetzij door overheids-
maatregelen als in Nederland, hetzij door
vrijwillige
be-
1)
H. Burton: ,,Full employment, infiation and economic
policy”. ,,Public Finance”, Vol. XII, no. 1, 1951.
434
t
,
1
perking als in Zweden en Engeland slechts van tijdelijke
waarde is als middel tot het voôrkomen van inflatie. Daar-
qm zal, indien de Britse Regering een stabiel prijsniveau
en oplossing van het betalingsbalansprobleem wenst, de
anti-infiatoire monetaire en budgettaire politiek moeten
wordén voortgezet. Handhaving van de totale vraag op een:
niet-infiatoir peil houdt voor de vakbonden in, dat zij hun
looneisen naar eigen believen en inzicht kunnen stellen.
Omdat de ondernemer in dit geval echter de hogere lonen
niet zo genakkelijk in zijn prijzen zal kunnen verwerken
– zoals de laatste jaren het geval was – zal hij meer
weerstand tegen looneisen bieden. Langs deze weg kan de
groei van hetnationaal inkomen bepalend worden voor de
mate van loonstijging. Bovendien wordt het zoeken naar
betere produktiemethoden hierdoor gestimuleerd.
‘ In veel bedrijven bestaat tegenwoordig het grootste ge-
deelte van het uitbetaalde loon uit premies en betalingen
voor overuren. De per bedrijfstak in collectief overleg
vastgestelde loonschalen zijn slechts nuttig als standaard-
minima. Hieruit wordt meer en meer duidelijk, hoe belang-
rijk de lokale arbeidsmarkt is en hoe weinig dit door
werkgevers zowel als werknemers wordt onderkend. De
collectieve loononderhandelingen per bedrijfstak kwamen
voort uit een situatie waarin massa-werkloosheid een veel
voorkomend verschijnsel was. Na de oorlog, onder de
omstandigheden van ,,over-employemnt”, is aan de zijde
der werkgevers het nut van nationalé loononderhandelingen
wel ingezien, maar door de vakbonden van de hand gewezen
uit vrees voor
ondermijning
van hun prestige en kracht en
uit vrees voor desintegratie van hun organisatiestructuur.
Er is een ontelbaar aantal voorbeelden te geven van
inefficiënte en onbilhijke premiesysteiiien in de Britse in-
dustrie, die de verhoging van de produktie eérder remmen
dan bevorderen. Alleen een herziening van de methoden
van collectief overleg, waarbij in voldoende mate rekening
wordt gehouden met de lokale arbeidsmakten en hun
specifieke eigenschappen, kan het vraagstuk van rationali-
satie van de structuur der lonen tot een oplossing brengen.
Dr. A. Batenburg: Inleiding tot de monetaire politiek
Uitg. J. H. de Bussy, Amsterdam 1956, 192 blz, f. 10.
Met het schrijven van dit boek, dat als dissertatie heeft
gediend en op grond waarvan de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool hem het doctoraat in de economische
wetenschappen heeft verleend, heeft de heer Batenburg een
zeer verdienstelijk werk verricht. De schrijver beoogt een
inleiding te geven tot het denken over de monetaire politiek
en het wil mij voorkomen, dat hij hierin zeer goed is ge-
slaagd.
De auteur begint met een dogmenLhistorische inleiding.
In een aantal hoofdstukken, die tezamen ruim zestig
bladzijden beslaan, worden de opvattingen van een aantal
belangrijke auteurs op het terrein van de monetaire theorie
en de monetaire politiek in het kort besproken. Achtereen-
volgens passeren de klassieken, de aanhangers van Banking
Principle en Currency Theory, Wicksell, Fischer, Cassel,
Hayeck, J. G. Koopmans en Keynes de revue. Dr. Baten-
burg betoont zich hier in het algemeen een goede gids,
die op duidelijke wijze in kort bestek de voornaamste ont-
wikkelingslijnen weet aan te geven. Iets minder goed lijkt
mij zijn weergave van de recente discussies hier te lande
over monetair evenwicht en normen voor monetaire poli-
tiek, met name waar het zijn kritiek op de opvattingen van
Dr. Holtiop betreft (blz.
55).
De auteur houdt hier ni.
onvoldoende rekening met het door de president van De
Nederlandsche Bank uitdrukkelijk op de voorgrond ge-
stelde onderscheid tussen autonome impulsen en gein-
duceerde reacties. Overigens lijkt de conclusie, die Dr.
Baténburg in dit verband trekt, dat ënige veronachtzaming
van het begrip monetair evenwicht gaarne aanvaard zal
worden, indien men erin slaagt werkgelegenheids- en
betalingsbalansevenwicht bij een redelijk stabiel prjs
,niveau te verwezenlijken, alleszins aanvaardbaar, gegeven
de tot nu toe gebleken onmogelijkheid om aan het begrip
monetair evenwicht duidelijk aanwijsbare criteria voo1
de monetaire politiek te ontlenem
Vervolgens bespreëkt de auteur uitvoerig en diepgaand
de ver’schillende instrumenten van monetaire politiek. De
lezer verkrjgt hier een uittekend overzicht van de ver-
schillende implicaties van discontopolitiek, open-markt-
politiek, de directe beïnvloeding van de balansverhouding
bij de banken, de kwantitatieve kredietcontrole en de
budgetpolitiek. Volkomen terecht m.i. heeft de heet
Batenburg de ,,fiscal policy” tot een instrument van mone
taire politiek gerekend, aangezien het hier evenzeer als bij
de kredietpolitiek gaat om een poging tot beïnvloeding van,
de actieve geldstroom in het economisch proces.
In de voorlaatste twee hoofdstukken wordt de monetaire
politiek in relatie gebracht tot de betalingsbalans en de
economische orde. Hoewel hierin ongetwijfeld essentiële
zaken aan de irde worden gesteld is met name het hoofd-
stuk over de betalingsbalans m.i. iets te beknopt gehouden
om de
mogelijkheden
van monetaire politiek, en de ver-
schillen tussen krediet- en budgetpolitiek met het oog op
betalingsbalansproblemen, op voldoende wijze uiteen te
zetten. Overigens zij gaarne toegegeven dat ehige beperking
hier wel op haar plaats is om niet al te zeer buiten het kader
van het gekozen ,onderwerp te geraken. Ten slotte maakt
de auteur nog enige opmerkingen• over de toekomst der
•
monetaire politiek, waarop t.a.v. een bepaald punt nog
nader zal worden teruggekomen.
Zoals reeds wërd aangeduid betreft het hier mi. een
waardevolle bijdrage
tot de litteratuur over de monetaire
politiek. Uit de aard der zaak blijft er ook dan nog wel
plaats voor meningsverschil en mogelijkheid tot discussie
over. Op een viertal punten, waarvan de eerste twee een
meer technisch en de laatste een meer algemeen karakter
• dragen, zou ik gaarne de aandacht willen vestigén.
Dr. Batenburg isvan mening, dat bij het voorschrijven
van balansverhoudingscijfers een verschil moet worden
gemaakt tussen het kaspercentage voor direct opvraagbare
tegoeden en voor
termijndeposito’s,
teneinde een onge-
wenste discriminatie tussen de banken te voorkomen
(blz. 123). Het wil mij echter voorkomen, dat in de praktijk,
het verschil tussen crediteurensaldi en termijndeposito’s zo
gering is t.a.v. het geidkarakter, dat men juist door ver-
schillende percentages allerlei ongewenste manipulaties
in de hand zou werken.
De auteur stelt voorts, dat de effectiviteit van het middel
van de directe beïnvloeding der particuliere bankbalans-
verhoudingén in laat’ste instantie afhangt van de effectivi-
teit, die men verwacht van de discontopolitiek (blz. 120).
Dit lijkt mij ‘slechts juist, indien het systeem zo wordt
toegepast, dat de banken voor hun liquiditeitsbehoefte
altijd kunnen terugvallen op de Centrale Baiik. Indien dit
435
niet het geval is en er is geen enkele aanwijsbare reden, waar-
om men bij dit instrument de banken ad libitum de be-
voegdheid tot herdiscontering zou geven, dan verkrijgt dit
middel van monetaire politiek een.eigen en zeeçkrachtige
betekenis naast de discontopolitiek.
Thans mogen nog twee opmerkingen van meer algemene
aard volgen. Het valt op, dat de schrijver zeer weinig aan-
dacht besteedt aan de betekenis van de monetaire politiek
voor een proces van evenwichtige economische ontwikke-
ling. De in de laatste jaren zeer de aandacht trekkende
structuurtheorie heeft ook bepaalde consequenties voor de
monetaire politiek. In een naar ik hoop spoedig volgende
tweede druk zou aan dit belangrijke onderwerp wel een
systematische uiteenzetting mogen worden gewijd.
Ten slotte wijs ik er op, dat de auteur enkele malen en,
met name in het laatste hoofdstuk over de toekomst der
monetaire politiek de mening uitspreekt, dat de monetaire
pôlitiek niet effectief kan worden, geacht om een proces
van loon- en prijsinfiatie af te remmen (blz. 143, 185). De
moeilijkheden worden te groot geacht en een loon- en
prijspolitiek zal hier de plaats van de monetaire politiek
moeten innemen. Behoudens enkele opmerkingen over
economische en politieke machtsconcentraties werkt Dr.
Batenburg dit belangrijke punt niet verder uit. Drie op-
merkingen zou ik in dit verband willen maken.
In de eerste plaats is het niet duidelijk, waarom de auteur
van mening is, dat de monetaire instrumenten wel vol-
doende effectief zijn om betalingsbalanstekorten te be-
strijden (blz. 170, 186) doch dat
zij
bij een tendens tot loon-
en prijsinfiatie onvoldoende gewicht in de schaal kunnen
leggen. Het gaat hier toch om overeenkomtige problemen,
daar beide verschijnselen zich slechts bij bestedingen met
behulp van infiatoire financieringswijzen kunnen voordoen.
Hiermede samenhangend merk ik in de tweede plaats
op, dat de auteur in zijn kritiek op Koopmans hem verwijt,
ten onrechte bij de ,,causae proximae” van monetaire
verstoringen te zijn blijven staan en geen aandacht te
hebben geschonken aan de ,,causae rernotae” (blz. 43).
Dr. Batenburg is van mening, dat Keynes dit in de ,,Gene-
rai Theory”
wel heeft gedaan. Het is niet onmogelijk, dat
bij zijn conclusie over de geringe effectiviteit der mone-
taire politiek juist de kwestie der ,,causae remotae” de
heer Batenburg voor ogen heeft gestaan, al wordt dit niet
met zoveel woorden gezegd.
Het komt mij evenwel voor, dat zowel het verwijt aan
Koopmans als het beroep op Keynes ten onrechte zijn, ook
al kan de auteur zich beroepen op een geleidelijke post-
vattende en zeer verbreide mening, dat de zgn. ,,causae
remotae” de dingen zijn, waar het bij monetaire verstorin-
gen op aan komt. Woorden als een ,,niet-monetaire
inflatie” zijn in. dit verband voldoende weisprekend.
Het onderscheid tussen ,,causae proximae” en ,,causae
remotae” schijnt mij echter van zeer betrekkelijke waarde.
Men behoeft niet, te twisten over het causaliteitsbegrip om
tot de erkenning te komen, dat bij kon- en prijsinfiaties,
betalingsbalansproblemen, werkgelegenheidsvraagstukken
enz., welke de ,,causae remotae” ook mogen zijn, een
wijziging in de geldvoorziening, in de geldstroom, altijd
,,condiiio sine qua non”
is. Juist omdat dit zo is, lijkt mij de
monetaire politiek in de door Dr. Batenburg gehanteerde
zin zo’n belangrijk instrument Slechts bij eens welbewust
volkomen elastische geldvoorziening, d.w.z. bij hantering
van monetair-politieke instrumenten in een zeer bepaalde
richting, komt er alle ruimte voor de bedoelde ,,causae
remotae”, zij het ook, dat het monetâire element dan’ aan
het verloop van het economisch proces een typisch cumula-
tief element kan toevoegeur Het beroep op Keynes is dan
ook daarom ten onrechte, omdat de ,,General Theory’
goeddeels een elastische geldvoorziening veronderstelt.
Ten slotte moge erop worden gewezen, dat er in dit ver-
band ook ruimte is voor de vraag naar de verhouding van
monetaire politiek en economiche orde. Wanneer men
de monetaire politiek ineffectief acht, hetgeen naar mijn
opvatting betekent, dat men liever van andere instrumenten
van economische politiek gebruik maakt, zoals .bijv.
loon- en prijspolitiek in enigerlei vorm, al dan niet aange-
vuld met fysieke controles, dan dient men m.i. nauwlettend
het verband tussen economische orde en . de daarbij be-
horende instrumenten van economische politiek te over-
wegen. Niet ieder instrument, hoe effectief het op zichzelf
ook moge zijn, past bij elk type van economische orde.
Met name rijst de vraag, of het afstand doen van monetair-
politieke instrumenten in feite niet inhoudt, dat men naar
de duidelijke classificatie van Prof. Koopmans overgaat
van het type C naar het type B van economische orde.
Amsterdam.
F. DE ROOS.
Dr. Ir. M. R. Mantz: Harnionische bedrjjfsvoering.
Bedrijfs-
economische Monographieën, H. E. Stenfert Kroe-
se N.V., deel 22, Leiden 1957, 137 blz., f. 9,50.
In deze verhandeling, waarop de auteur promoveerde
tot doctor in de technische wetenschappen, wordt een
aantal aspecten van de interne bedrijfsorganisatie vanuit
bedrijfssociologische gezichtshoek benaderd. Besproken
worden: de communicatie, de functionalisatie, de speciali-
satie en de delegatie als essentiële voorwaarden voor hét
functioneren van een organisatie. Onmisbaar is een formele
organisatie, bestaande uit een code van vaste spelregels,
teneinde de optredende problemen in groepsverband te
kunnen oplossen. Daarnaast bestaat volgens schrijver
behoefte aan een dynamisch, irnproviserend, slagvaardig
element, als aanvulllng.op het formele schema.
In
het.bijzonder
wordt aandacht besteed aan de leiding-
gevende functie en de verschillende vormen van leider-
schap. Het functioneren van een Organisatie wordt verge-
leken met verschillende elektronische regelschema’s. Tot
slot wordt de Organisatie van research-arbeid aan de orde
gesteld.
Wetenschappelijk gezien is op dit werkje wel wat aan te
merken. De conclusies waartoe schrijver komt blijken in
veel gevallen te berusten op zijn persoonlijke opinie, of
,,intuïtie”. Er wordt geen ervaringsmateriaal gepresenteerd
waarop deze conclusies gebaseerd zouden
zijn.
Het is
jammer datde op zichzelf juiste gedachte om de organisatie-
problematiek vanuit bedrijfssociologische gezichtshoek te
benaderen niet wat meer uit de verf is gekomen.
‘s.Gravenhage.
Dr.
D. HORRINGA.
De geldniarkt.
De ruimte op de geldmarkt bleef ook gedurende de
‘verslagweek geprolongeerd, getuige de ten opzichte van de
vorige week ongewijzigde daggeidrente en marktdisconto’.
Wat de 21 mei geëindigde kasreserveperiode betreft,
hadden de banken t.a.v. hun kaspercentages eerder in dit
tijdvak reeds zo’n goede staat van dienst dat er praktisch
niets meer in te halen of aan te vullen viel, weshalve een
436
liquiditeitenjacht dezerzijds geh
»
èel achterwege bleef. Vol
goede moed gingen dezè instellingen thans de nieuwe
mei/juni-periode in, waarvoor de Centrale Bank het
minimum-kaspercentage op 6 pCt. handhaafde.
Het Rijk maakte een heuglijke dag mede ‘toen, dank zij
de storting op de jongste tender op schatkistpapier, zijn
débetstand bij de Centrale Bank in een tegoed omsloeg.
Inmiddels schreef de Schatkist alweer een nieuwe tender
op driemaands schatkistpromessen uit, en wel tegen 29 mei,
vermoedelijk omdat er dan wederom een flink bedrag aan
oud schaikistpapier afloopt.
Men krijgt de indruk, dat het regelmatig houden van
dergelijke tendeis, alsmede de termijn en de rentevoet van
dit papier nogal in de smaak vallen ,van de geidgevers ter
geldmarkt. Zulks vormt een tegenstelling met de ontevre-
denheid, die tot voor kort in deze kringen te beluisteren
viel omtrent de jarenlang gevolgde afgiftepolitiek van
schatkistpapier door Ministerie van Financiën en Neder-
landsche Bank. Eén der hoofdpunten van die vroegere
politiek was, dat de geidgevers ‘bij voortduring in het
ongewisse wérden gelaten ômtrent de vraâg of en wanneer
er nieuw schatkistpapier zou worden verkocht en omtrent
de looptijd daarvan. Het enige punt, dat niet geheel op
losse schroeven stond, was, dat’de rentevergoeding laat tot
ultra laag was. De hoop bestaat in bovengenoemde kringen,
dat de huidige meer constante afgiftepolitiek en redelijker
rentevergoeding tekenen zijn, dat al dit oude naars voor
goed begraven is.
De kapitaalmarkt.
Hoewel het aandelenkoersniveau te. Amsterdam de
afgelopen week praktisch
ongewijzigd
bleef, trokken enkele
feiten op deze markt toch veel aandacht. Aandelen Ko-
ninklijke bereikten woensdag 22 mei des namiddags om
2 uur de koers van f. 200, corresponderendmet een koers
van 1.000 pCt. oude stijl, toen een beursman de gedenk-
waardige woorden sprak: f. 200, mij duizend”, waaria hij
op de schouders van zijn confrères werd gehesen en in
triomf rondgedragen. Eén der dagbladen vertolkte een en
ander op gevoelvolle wijze aldus: ,,het was een groots
moment, dat zichtbaar voldoening schonk aan allen die het
mochten meemaken”. Reden tot tevredenheid hadden de
beurskenners, die vorige jaren deze opmars naar de 1.000
reeds hadden voorspeld; het ongeloof, sprekend ijit de
bekende vraag ,,Can forecasters forecast?” werd hiermede
voorgoed te schande gemaakt. Gelukkig konden zich ook
de effectenbezitters prijzen (waaronder de grote Neder-
landse beleggingsmaatschappijen), die zich de afgelopen
jaren niet hebben laten verleiden hun Olies voor een appel
en een ei aan Uncie Sam’s zonen en dochters te verkopen.
Ook omtrent andere internationals was er gunstig nieuws.
Het door Philips gepubliceerde kwartaalbericht over de
eerste drie maanden van 1957, aangevend een omzetstijging
van 28 pCt. en een winststijging van 31 pCt. t.o.v. de over-
eenkomstige periode van
1956,
overtrof veler stoutste
verwachtingen. Dat het Nederlandse publiek – gelukkig
voor dit concern – nog niet zo heel naarstig zijn bestedin-
gen beperkt, blijkt wel uit de mededeling, dat de produktie
van televisietoestellen de vraag iiiet kan bijhouden. Helaas
bleef een koersverbetering voor dit fonds uit, ja daalde de
koers ervan zelfs enigerrpate, ‘hetgeen door sommigen
werd toegeschreven aan verkopen uit het manco door het
,
Beheersinstituut.
De derde van het drietal grote Internationals, Unilever,
Het beheer
van
pensioenfondsën
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
was vast, waarbij werd gesproken over buitenlandse,
o.a. Britse, vraag.
Fel met,al dit gunstige nieuws contrasteerde het sombere
geluid van Ministeriële zijde over deprecaire positie van
‘s lands financiën. De lopende rekening van de betalings-
balans vertoonde een voortgaand tekort, gecamoufleerd
door effectenverkopen (o.a. aandelen Philips) naar het
buitenland; t.a.v. de omvang van de totale kapitaalbehoefte
voor de komende jaren is de Minister van Financiën, zoals
hij het in de Kamer uitdrukte, de angst om het hart geslagen.
Dat de Regering theoretisch wel een uitweg uit deze
impasse weet, ,bljkt uit een drietal artikelen van Ministers
in het Jubileumnummer, uitgegeven ter gelegenheid van het
vijftigjarig bestaan van de Nederlandse Spaarbânkbond,
waarin door hen op doorwrochte wijze de loftrompet
wordt gestoken over het sparen door particulieren. Zelfs de
Minister van Sociale Zakenmeent hierin – althans blijkens
de titel van zijn bijdrage – ,,Sparen blijft noodzakelijk”,
terwijl de Minister van Financiën zijn opstel zelfs de titel
,,Sparen een levensbelang voor Nederland” meegaf.
Of Jan Publiek op zijn bromfietsrijden en televisiekijken
voldoende tijd kan besparen om van deze beschouwingen
kennis te nemen en meer nog of hij deze aanbevelingen ter
harte zal nemen is uiteraard de vraag. Belangrijker echter
is, of nu ook daden van regeringszijde te verwachten zijn
ter bevordering van het sparen. Degeen die kennis neemt
van de uitspraak van de Minister van Financiën, dat het
uitermate twijfelachtig is, ‘of renteverhoging ons zou
kunnen helpen, gezien de verschuiving welke zich heeft
voltrokken van individuele naar collectieve spaarvormen
en die zich het verzet met hand en tand van de Regering
tegen belastingfaciliteiten t.b.v. het sparen herinnert, be-
kruipt in dezen een bang voorgevoel:
437
ri
Vermoedelijk, hebben bovenstaade aanbevelingen tot
–
10 mei
17 mei
1957
1957
24 mei
1957
sparen dan ook een platonisch karakter en zullen zij
Staatsfondsen
tezamen met gloedvolle beschouwingen over het hoge goed
der bezitsvorming van de zijde
der tweede grote regerings-
2
1
/2
pCt.
N.W.S
……………………55½
56½
3½
pCt.
1947
…………………………87%
87T
58½
86%
partij, een klein rookgordijntje vormen, van waar achter
3% pct. 1955
1
………………………85,
84
7
k
86%
straks een belastingverhoging zal
3
pCt.
Grootboek 1946
……………84ff
84%
opduiken.
3
pCt.
Dollarlening
………………96
96½
84%
95
Aand.
indexci.jfers
A.N.F.-C.B.S.
10 mei
17 mei
24 mei
(1953 =
100)
1957
1957
1957
Diverse obligaties
Algemeen
……………. . ……………….
Intrnat.
concerns
…………………
316,7
221,1
221,2
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
88½
88
1
/2
306,7
315,4
316,9
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
79%
80
89%
793/4
Industrie
………………………….. …..
Scheepvaart
…………………………
154,4
154,6
153,2
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
88
88%
161,9
162,5
162,5
3½
pCt.
Philips
1948 ………………91%
1
91,
9
6
88%
91%
Banken
…………………………………
,Indon.
aand .
…………………………
118,8
119,3
118,3
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
83
83
100,6
102,0
100,4
83%
Aandelen
New
York
Kon.
Petroleum
. ……………………
f.
185,80
f.
196,40
f.
198,30
Unilever
………………………………416
1
/
4
40
428%
Aandelenkoersgemiddelde
Philips
…………………………………
291%
292
285%
Dow
Jones Industrials …………498,3
505,6
504,0
A.K.0.
…………………………………
.195%
189
1
/2
187
Kon.
N.
Hoogovens
………………
309
301
1
/2
295
.
J. C. BREZET.
Van
Gelder Zn .
………………………
186
192
188
H.A.L
.
…………………………………
167
170½
174
•
Amsterd.
Bank
………………………
204%
204%
205
H.V.A .
…………………………………
106
108
108
BEVOLKINGSGROEI EN
ENERGIEVOORZIENING
Ter gelegenheid van de viering
an het 65ste lustrum der
Um-
EK
N.V. METAALBW ZENFABRI
MAATSCHAPPIJ
versiteit van Amsterdam zal op
5,
6 en
7
juni as. in de
grote
EX C E L S 1 0 R”
aula van het Koninklijk
Insti-
/
tuut voor de Tropen (Maurits-
gevestigd te Schiedam
kade
63)
een Symposium worden
gehouden over ,,Bevolkingsgroei
en energievoorziening”.
Uitgifte van
‘Het
Symposium omvat tien
•
voordrachten(twee voordrachten
per ochtend en twee voordrach-
42.000 G EWON E AANDELEN
.
ten per middag; aanvangsuren
elk groot
f
100,—
aan toonder,
elke dag
10
uur precies en 2uur
desgewenst in bewijzen van tien aandelen,
precies). Een discussie zal op de
laatste dag, aanvang
14 uur
pre-
ten volle delende
in de
winst over het boekjaar
1.
cies, het Symposium besluiten.
1
juii
1957
–
30
juni
1958.
De namen van de tien Sympo-
sium-sprekers
en de titels van
hun voordrachten luiden: Prof.
Ondergetekende bericht, ,dat
de
INSCHRIJVING
op
boven-
Dr. E. de Vries (Inleiding) ;Prof.
genoemde uitgifte, uitsluitend voor
aandeelhouders, zal
Dr. Ir.
R. J.
Forbes (Historisch
overzicht); Prof. Dr.
J.
Tinbergen
zijn opengesteld bij
de
kantoren der
–
(Bevolkingsgroei en mechanisa-
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
tie als factoren van
de
vraag
–
naar
energié);
Prof. Ir.
T. R.
te
ROTTERDAM; AMSTERDAM, ‘s-GRAVENHAGE
en
Seldenrath (Grondstoffen); Prof.
‘SCHIEDAM,
op
.
i)r.
C. J.
Bakker (Kernenergie);
DONDERDAG 6 JUNI 1957,
Prof. Dr.
J.
H. de Boer (Fossiele
brandstoffen en andere energie-
van
des
voormiddags
9
tot
des
namiddags
4
uur,
bronnen); Prof. Mr.
J.
G.
Koop-
mans (Economische aspecten);
tot de koers van
130
$
Pröf. Mr.
A. J. P.
Tammes
(Vol-
. op
de voorwaarden van het prospectûs dd.
24
mei
1957.
kenrechtelijke
aspecten);
Prof.
Dr.
S.
Hofstra (Sociologische as-
Prospe ctussen
en
inschrjvingsbijetten, zomede
exemplaren
pecten
–
minder ontwikkelde,
van
d
statuten en
van het laatst verschenen jaarverslag
gebieden); Prof. Dr.
A.
Querido
(Medische aspecten).
zijn bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.
Het Symposium kan door be-
langstellenden
worden
bijge-
Schiedam,
N.V. METAALBUIZENFABRIEK
wqond, voor zover er elke dag
24
mei
1957.
MAATSCHAPPIJ
,,EXCELSIOR”.
1
plaatsen
ter
beschikking
zijn.
Hiervoor worden geen toegangs-
kaarten afgegeven.
._
438
–
•
/
Het Economisch Technologisch
Instituut voor Noord-Brabant
roept sollicitanten op voor de
functie van:
Wetenschappelijk medewerker
VEREIST: Doctoraal Examen in de Eco-
nomische of Sociale Wetenschap-
pen.
Uitvoerige sollicitaties te richten aan de Directeur van
het Economisch Technologisch Instituut voor Noord-
Brabant, Zomerstraat 49, Tilburg.
RECENTE PUBLIKATIES
Serge Colornb and Pierre Liénart: About automalion.
Uitgegeven door de Trade Union Iiiformation and
Research Service, European Productivity Agency,
O.E.E.C., 62 blz., Fr. fr. 150.
Deze uitgave, die speciaal bestemd
is
om vakverenigings-
functionarissen een zekere basiskennis te verschaffen om-
trent het veelomvattende gebied der automatisering, kan
ook voor anderen die in dit onderwerp belang stellen een
goede oriëntering vormen. Op overzichtelijke wijze worden,
zeer in’het kort, de technische principes der automatisering
en de werking der computers beschreÇ’en. Een apart hoofd-
stuk is gewijd aan de zuiver economische aspecten, zoals
produktiviteit, investeringen, afzet en scholing. Vervolgens
worden o.a. ,behandeld: de gevolgen voor de werkgelegen-
heid, de veranderingen in de omstandigheden waaronder
het werk verricht wordt, en de richting waarin de belonings-
systemen zich zullen ontwikkelen.
Een blik aan boord van
,,de Groene Droeck”, het
lemsteraakjacht dat door
Varend Nederland aan
Prinses Beatrix wordt aan-
geboden, gunt U het boek
PRINSESSEJACHT
–
De Koninklijke Industrieele Maatschappij voorheen
Noury
& Van der Lande N.V.
te Deventer,
DE
‘
zoekt een
GROENE
bedrijfseconornische
DRAECK
Met verrassende illustra-
staiîunctionaris
ties. Tal van (exclusieve)
(Controller)
foto’s,
aquarellen, inte-
–
rieurschetsen in de werke-
–
die met het gehele administratief-financiële
–
beheer onzer
lijke kleuren, een open-
binnen- en buitenlandse bedrijven, belast kan worden.
gewerkte langsdoorsnede
Kandidaten dienen niet beneden
35
jaar oud te zijn en
en een grote panorama-
goede bedrijfseconomische, bij voorkeur academische,
scholing erl
ervaring, alsmede behoorlijke kennis van de
foto van de ”lootschouw
moderne administratieve” systemen en methoden te be-
te Muiden, maken deze
zitten
uitgave tot een boek van
. ‘ Voor, de uitoefening van de functie is gedegen beheer-
allure.
sing van de onderwerpen ,,kostprijs”, ,,financiering” en
,,budgettering” vereist, terwijl de kandidaat uiteraard goed
dient te weten hoe, volgens de moderne opvattingen, de
Op zwaar kunstdruk –
.
‘
cijfers worden of zouden moeten worden verzameld en
gegroepeerd, ter informate van directie en afdelingen.
• gebonden in fraaie band.
Hij dient ‘een goed inzicht in organisatorische vraagstuk-
ken te bezitten.
Verschijnt in juli 1957.
‘ –
Geboden wordt een levensfunctie, die om, als gevoig
Reserveer nu Uw exern-
van de geografische spreiding van onze bedrijfseenheden
en de grote différentiatie in ons produktieprogramma,
plaar â f9,50.
,
interessant genoemd mag worden.
‘Bestellingen aan de boek-
– ‘ Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met
handel of aan de uitgever
vernelding van opleiding j,raktijk
.4
‘
Kon. Ned. Boekdrukkerij
–
– taatacn Postbûs’ 10, Deventer., leeftijd en burgerlijke
N.V.
H.A.M. ROELANTS
Schiedam
–
1
:1′
HOOGOVENS
Ij M U 1 D E N
– ¼
Bij de
Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.te Ijmuiden
kunnen worden geplaatst:
a. bij de Technisch Economische Afdeling
i.
een ingenieur of econoom
2.
een ingenieur
beiden voor het b’eoordelen van de technische en economische aspecten van industriële
vraagstukken, bedrijfsuitbreidingen, enz.
Kennis en ervaring in de metallurgische industrie strekt tot aanbeveling;
b. bij de hoofdafdeling Nieuwbou
‘
w
3.
een academisch gévormd medewerker
als secretarisvan de chef van deze Hoofdafdeling.-
Eigenhandig geschreven sollicitaties met, beschrijving van opleiding en levensloop worden,’vergezeld van een recente
pasfoto en onder vermelding van ons nummer E.-S.B. 840, ingewacht bij de Sociale Afdeling Becimbten.
Voor
ons
kantoor
‘s-HERTOGENBOSCH
vragen wij een
STAFFUNCTIONARIS
die de functie zal krijgen van
CHEF VAN DE KREDIETAFDELING
Hij zal leiding aan deze afdeling moeten geven; besprekingen met een gevarieerde cliëntèle
moeten voeren en een adviserende taak hebben ten opzichte van Firmanten.
Kandidaten moeten daarom beschikken over commerciële aanleg, tact in de omgang met
mensen en gezond verstand. Kennis van het bankwezen en administratieve kennis zijn daar
–
naast vereist. Ervaring in het kredietwezen strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt een interessante en belangrijke functie, die dienoereenkomstig gunstig wordt
•
gesalarieerd.
Sollicitaties, zo kort mogelijk gesteld, vermeldende persoonlijke gegevens, opleiding, praktische
ervaring en referenties te richten aan Postbus 21 ‘s-Hertogenbosch. Pasfoto bij te sluiten.
Kandidaten zullen bereid moeten zijn tot een psychologische test.
FiRMA F. VAN LANSCHOT
BANKIERS
ANNO 1737
‘s-HERTOGENBOSCH
–
EINDHOVEN
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”?
Wilt
U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
Ei