Economis,c
.
h
7
Stqtist
*
is che
Berichten-,
De efficiency van het, ambtelijk apparaa
*
Dr. C. ‘van den Berg
‘
De voorstellen van de commissie-Oud
De verdelingsmaatstaven voor de algenene uitkering
Dr. J. C. Ramaer
–
De Euromarkt
Meer dan een douane-unie alleen
*
M. J. van Ooijen
Parallelisatie in de middenstand
met een naschrift van Dr. E. J. Tobi
*
‘
Dr. C. N. F. Swarttouw
,,Equal pay” in recommandatie van
‘Genève en Euromarktverdiag
‘
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
42e JAARGANG
No. 2082
WOENSDAG 22 MEI 1957
•
1
EERSTE NEDERLANDSCHE
•
VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op, het
wettelijk bodempensioen
‘t
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN
50
–
‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01700-51.43.51
–
j&lLLeijee,t üv ,,&-.9’i3.”
R. Mees & Zoonen
‘
S
.
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amüerdm• s-Gravenhage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
,4
Iblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bei.vind-
voering
‘S
Naamloze Vennootschap
Pieterseu
&
Cos Automobielbedrijf
N1V.
gevestigd te Rotterdam
UITGIFTE van
f5OO.00O,-5’/4°I
20-jonge in aandelen converteerbare
obligaties in stukken, groot f 1000,-
nominaal aan toonder tot de koers van
l00°/
0
.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving
op’ bovengenoemde obligaties, uitsluitend voor, hou- –
ders of kopers van claims, open stellen op
woensdag’29 mei 1957
van des voormiddags 9 uur tot ,des namiddags 4 uur
• ten kantore van N.V. Slavenburg’s Bank te Rotter-
dam, ‘s-Gravenhage en Schiedam, van de Handels-
en Effectenbank N.V. te Groningen en van Mahlers
Bank N.V. te Amsterdam, op de voorwaarden, ver
–
meld in het prospectus d.d. 21 mei 1957.
De officiele notering ter beurze van Amsterdam zal
worden aangevraagd.
•
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede –
tot een beperkt aantal – jaarverslagen over
1956
en statuten der vennootschap zijn bij de inschrijvings-kantoren verkrijgbaar.
N.V. SLAVENRURG’S BA1K
MAHLERS BANK N.V.
Rotterdam/Amsterdam,
–
21 mei
1957.
–
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Econoinisch Instituut
‘Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
– Bankiers:
R. Mies en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f,
3 J,— per jaar. (België en Luxemburg B.
‘fr.
400) . –
Abonnementen kunnen iijgaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van liet kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland – aan het Bijkantoor
Westzeedj/k, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te rich!en aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
,69300, toestel 1
of
3). –
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
‘5.
De efficiency van het. ambtelijk apparaat
‘ Nu het al weer enige tijd geleden is dat het stof is op-
getrokken van het politieke strijdperk van. de ambtelijke
salariëring
lijkt
het nuttig dit vraagstuk nog eens te be-
schoiwen uit de gezichtshoek van de efficiency. Het
salarisbeleid
1
is immers een der fundamenten van een
goede organisatie.,
Voorop worde gesteld dat het salarispeil van de Over-
heid voor de veelheid
4
der ambtenaren niet belangrijk af-
wijkt van dat in de andere sectoren van de ‘volkshuis-
‘houding. Het is de beloning van de topfunctionarissen die
– bij een vergelijking sterk ten ongunste van de publieke
dienst uitvalt. De rangen vcor de verschillende categorieën
ambtenaren zijn evenals de daarbij behorende salarissen
zeer nauwkeurig vastgesteld, maar de salarisschalen tonen
in tegenstelling tot de rangenmdeling geen belangrijke
uitloop naar de top. De hoogste functies blijven daardoor
wat hun financiële aspecten betreft belangrijk onder het-
geen buiten de overheidssfeer kan worden bereikt.
De oorzaak hiervan ligt in belangrijke mate in de star-
heid van de traditie. Lang heeft de opvatting gegolden –
– en deze doet haarinvloed ook thans nog gevoelen – dat
de hooggeplaatste overheidsdienaar een specifieke plaats
in de samenleving inneemt, die niet alleen eervol is maar
waarvan de vervulling bovendien een roeping tot het dienen
van de publieke zaak veronderstelt. Naar deze voorstelling
zouden èn de maatschappelijke erkenning èn het besef, bij
•uitstek de belangen der gemeenschap te dienen, een belang-
rijke compensatie voor het. betrekkelijk lage inkomen
vormen.
Het wordt meer en meer duidelijk dat deze traditionele
zienswijze uit de
tijd
is geraakt. Het hoge ambtenarendom
vormt niet meer een klasse op zichzelf. De mensen aan de
top buiten en in de ambtelijke wereld zijn als het ware
naar elkaar toegegroeid. Het grote bedrijfsleven en de
vele organisaties die de’ tegenwoordige samenleving kent
hebben een categorie leidende figuren doen ontstaan die,
niet alleen naar htmn verantwoordelijkheden en de breedte
van hun arbeidsveld maar ook naar hun signatuur gezien,
niet zover af staan van de nieuwe generatie van top-
functionarissen die thans haar loopbaan in het overheids-
lichaai’n opbouwt. Want met de uitbreiding van de over-
heidstaak, die de Overheid in nauw contact met de gehele
verdere samenleving brengt, is onmiskenbaar ook een
nieuw genre ambtenaren op de hoogste posten gekomen of
is hierheen onderweg.
Ten aanzien van de beide categorieën functionarissen
bestaat een grote overeenstemming met betrekking tot de
– flIL.
De efficiency van het ambtelijk apparaat …….403
De voorstellen van de commissie-Oud; de ver-
delingsmaatstaven voor de algemene uitkering,
door Dr. C. van den Berg ………………..
404
De Euromarkt; meer dan een douane-unie alleen,
door Dr. J. C. Ramaer ………………….
407
Parallelisatie in de middenstand,
doo( M. J. van
Ooijen met een naschrift van Dr. E. J. Tobi ….
410
l________
capaciteiten van hoofd en hart waarover men moet be-
schikken om tot de topklasse door te kunnen groeien.
Overheid en bedrijfsleven hebben dezelfde behoefte aan
mensen met initiatief en verbeeldingskracht, die leiding
”
kunnen geven; beide zoeken naarstig onder de jonge
mensen, die zich aanbieden, naar de ,,bright young men” ,
waarvan het aanbod nu eenmaal altijd schaars is.
• Voor topfuncties van de beide categorieën verschillen
de maatschappelijke erkenning en de voldoening die zij
bieden, doordat men er van doordrongen is een sociale
taak te vervullen, stellig niet meer in die mate dat daardoor
de bestaande grote verschillen in beloning redelijkerwijze
aannemelijk zouden zijn te maken. Ook’ de vefschilleh
ten aânzien van de geboden sociale zekerheid of de promo-
tiekansen kunnen dit niet.
De gevolgen van het gèmis aan inzicht in de ontwikké-‘
hing der verhoudingen wreken zich niet acuut. Zij zijn
echter in het laatste decennium in toenemende mate duide-
lijk geworden. De -bedoelde begaafde jongeren wenden
zich, geleid niet door het aanvangssalaris maar door de
perspectieven, meer en meer tot functies buiten de Over-
heid. Voor zover zij reeds een ambtelijke loopbaan hebben
;
gekozen, vallen zij v,aak onderweg af. De bovenste lagen
worden dun, de druk concentreert zich op enkele punten,
de delegatie van verantwoordelijkheid wordt bemoeilijkt.
Dit kwaliteitsgebrek is niet op te vangen door kwantitatieve
uitbriding; het gaat hier niet om een
omvangrjjke
maar
om een
krachtige
bezetting!
/
Zo is een kwalitatieve ondermijning van de ambtelijke –
dienst aan de gang. Deze zl geleidelijk aan de dag treden
en dan voor lange tijd onherstelbaar zijn. En deze is niet
•
alleen voor de Organisatie van het ambtelijk apparaat
bedenkelijk. De vervulling van de overheidstaak bij uit-
stek, nl. de behartiging van de belangen der gemeenschap,
is in geding. In de huidige s’amenleving, waarin de Overheid
zulke nauwe verbindingen mgt de verschillende sectoren
van het maatschappelijk leven heeft, gaat het erom daf
deze Overheid opgewassen is tegen devele al dan niet
politiek ,,aangeleunde” belangengroeperingen, die hun
verlangens bij voortduring met kracht en overtuiging aan
haar kenbaar maken. Daartoe is een elite van integere,
krachtige en beleidvolle persoonlijkheden nodig, die hun
partij tegenover de topmensen uit de organisaties en uit
het bedrijfsleven kunnen spelen. Daartoe moeten zeer
bekwame krachten kunnen worden aangetrokken. Dit ±al
blijvend slechts mogelijk zijn als de structuur van het
salarissysteemprincipieel wordt herzien. .
4
Blz.
,,Equal pay” in recommandatie van Genève en
Euromarktverdrag,door
Dr. C. N. F. Swarttouw
414
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet . . . .
415
De Belgische geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. L.
Delmotte
……………………………
416
Notities:
Personenauto’s ……………………….413
Recente publikaties ……………………..417
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Gtasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE
VAN ADVIES
VOOR BELG IE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A
Vlerick.
u 1.vzwzw…nI V JJttflr1UUI)LN
403
De keuze van de verdelingsmaatstaven voor de
algemene uitkering is, onder de in ons land gel.
dende omstandigheden, ten dele bepalend voor de
mate van objectiviteit
welke bij de werking van het
financieel statuut zal gelden. Daarnaast
is de
keuze van belang voor de hoogte van de inkom-
sten van de gemeenten individueel. De oplossing
van het vraagstuk van de verdelingsmaatstaven
is dan ook niet alleen van betekenis voor de ge-
meentelijke zelfstandigheid
in financieel opzicht,
maar tevens voor de rechtvaardigheid van de re-
geling ten aanzien van de individuele gemeenten.
Een poging is gewaagd. de voorstellen van de
commissie-Oud ten aanzien van de verdelings-
maatstaven voor de algemene uitkering op hun
doeltreffendheid te toetsen. Een poging: de basis-
gegevens
ten grondslag liggend aan
de berekenin-
gen, waarvan hieroider de resultaten zijn weer-
gegeven, stemmen niet geheel overeen met die
door de commissie-Oud gebruikt.
•
De
voorstellen
van de
commissie- Oud
De verdelingsmaatstaven
Het is van belang een poging te wagen de voorstellen
van de commissie-Oud ten aanzien van de verdelingsmaat-
staven voor de algemene uitkering van het gemeentefonds op
hun dôeltreffendheid te toetsen. Dit betreft de maatstaven:
een bedrag van f. 15.000 per gemeente;
een bedrag van f. 5 per hectare;
een bedrag, gelijk aan 5 maal de zuivere opbrengst
van de hoofdsommen der in de gemeente geheven grond-
belasting op gebouwde eigendommen, met een minimum
van f.
5
en een maximum van f. 15 per inwoner. ,,Door
toepassing van de onderdelen 2 en 3 wordt getracht de
verschillen in behoefteniveau te volgen, welke samenhangen
enerijds met de grotere of kleinere uitgestrektheid van de
gemeente, anderzijds met de oppervlakte van de bebouwde
kom of de bebouwde kommen in de gemeente. Onderdeel 2
spreekt in dit verband voor zichzelf. Voor de bepaling van
de oppervlakte van de bebouwde kom waren geen bruik-
bare gegevéns voorhandën. Als aan te leggen maatstaf is
daarom gekozen de opbrengst van de grondbelasting op
gebouwde eigendommen, welke een sterke relatie ver-
toont met de oppervlakte van de bebouwde kom, met dien
verstande, dat ook de wijze, waarop deze oppervlakte is
bebouwd, welke eveneens gevolgen heeft voor het gemeen-
telijk uitgavenpeil, daarin enigszins tot uiting komt”
1);
een schaalbedrag gebaseerd op het inwonertal van
de gemeenten.
Als criterium voor de doetreffendheid van een verdelings-
maatstaf wordt door ons gehanteerd dat de verschillen in
de omvang van de uitkeringen aan de gemeenten op grond
van deze maatstaf dienen te corresponderen met de ver-
schillen in de uitgaven van de gemeenten als gevolg van de
(voor de gemeenten een gegeven zijnde) omstandigheid,
welke aan de verdelingsmaatstaf ten grondslag ligt. Met
andere woorden, dat de verschillen in de omvang van de
algemene uitkering aan de gemeenten corresponderen met
de verschillen in uitgaven zoals deze bepaald worden door
1)
Rapport betreffende een regeling van de financiële ver-
houding tussen het Rijk en de gemeenten voor
1958
en vol-
gende jaren, door de Commissie inzake het herstel van de
financiële zelfstandigheid van gemeenten en provinciën,
blz.
47.
systematisch van invloed
zijnde
factoren. Alleen indien
verdelingsmaatstaven aan deze eis voldoen, kunnen zij
naar onze mening op verantwoorde wijze als hulpmiddel
bij de algemene uitkering worden gehanteerd.
Wat de onder 3 genoemde maatstaf betreft is niet ge-
toetst in hoeverre de verschillen in uitgaven corresponderen
met de mate van uitgestrektheid van de bebouwde kom en
daarnaast in hoeverre de opbrengst van de grondbelasting
op gebouwde eigendommen een goede maatstaf is voor
deze mate van uitgestrektheid, maar is iheens het verband
– tussen de verschillen in uitgaven en de verschillen in op-
brengst van de hoofdsom grondbelasting op gebouwde
eigendommen nagegaan.
Bij de toetsing hebben wij ons ertoe beperkt na te gaan,
of de ontvangsten uit hoofde van de gebruikte maatstaven
corresponderen met de hoogte van de uitgaven, of dus bijv. –
inderdaad de uitgaven per hoofd hoger zijn bij een grotere
oppervlakte. De kwestie van de wegingscoëfficiënten” van
de verdelingsmaatstaVen, bijv. of het ,,gewicht” dat aan de
maatstaf opbrengst grondbelasting moet worden toege-
kend 3,
5
of 6 moet zijn, laten wij buiten beschouwing.
Een uitzondering is gemaakt voor het schaalbedrag.
De poging tot een toetsing hebben wij véder beperkt tot
de gemeenten met meer dan 20.000 inwoners
2).
Ten aanzien
van de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners hebben
onderzoekingen tot heden weinig hoop gegeven dat objec-
tieve verdelingsmaatstaven voldoende aan het bovenstaande
criterium in redelijke mate kunnen worden toegepast. Door
deze beperking kon het bedrag ad f. 15.000 per gemeente’
buiten beschouwing worden gelaten. Dit onderdeel van het
financieel statuut is vooral van betekenis voor de kleine
gemeenten; voor de gemeenten met meer dan 20.000
inwoners vrijwel niet.
In de moeilijkheid dat het grondmateriaal voor een
toetsing in de voorstellen van de commissie-Oud ont-
breekt, hebben wij getracht te voorzien door en bewerking
van ons uit anderen hoofde ter beschikking staand cijfer-
materiaal, ontl&end aan de begrotingen van 1954. Aller-
eerst werden onderzocht de uitgaven, berekend door bij
de saldi van de hoofdstukken van de begrotingen exclusief
2)
Uitgezonderd ‘s-Gravenhage, Rotterdam en Amster-
dam.
404
hoofdstuk 1, Vroegere diensten, hoofdstuk VIII, Onderwijs,
kunsten en wetenschappen, par. 1 t/m 11 en par. 15 en
hoofdstuk IX, Maatschappelijke steun en voorzorg, op te
tellen de opbrengst van de gemeentelijke belastingen,. de
uitkeringen uit het gemeentefonds, de provinciale bij-
dragen en de batige saldi,, c.q. de nadelige saldi en retri-
biities van gas-, water-, elektriciteits-, tram- en autobus-
bedrijven, evenals de onttrekking aan reserves.
De aldus voor de gemeenten met meer dan 20.000
inwoners berekende uitgaven per hoofd van de bevolking
(U
1
) werdén gecorreleerd met een drietal factoren corres-
ponderend met de hierboven genoemde, ni.
de oppervlakte van de gemeente in km
2
per
1.000 inwoners (0);
de opbrengst van de hoofdsom grondbelasting
op gebouwd per inwoner (G);
het aantal inwoners in duizendtallen (B).
Het resultaat was:
UL = 0,065 B – 1,588 0 + 2,049 G + 46,09; R = 0,587
De standaardfouten bedragen: Cr b = 0,026
Cr g = 1,322
o=0,574
Hoewel de aldus berekende uitgaven nog vrij sterk af-
wijken van de door de commissie-Oud als uitgangspunt
genomen bedragen, achten wij het’toch belangrijkop te
merken dat de factor 0 een negatief teken heeft. Dit be-
tekent dat de uitgaven per hoofd hoger zijn naarmate de
oppervlakte in km
2
per 1.000 inwoners kleiner is, met
andere woorden naarmate de bevolkingsdichtheid groter is.
In de door de commissie voorgestelde formule ontvangt
een gemeente per hoofd juist meer naarmate de oppervlakte
per 1.000 inwoners groter ‘Is.
Tevens dient te worden opgemerkt dat vooral 0 en G,
zijn gecorreleerd:
B = -6,415 0 + 63,28
r = 0,327
O’o = 2,200
0 = – 1,220 0 + 4,32
r = 0,517
6 g = 0,240
B = 11,815 0 + 26,93
= 0,256
Og = 5,292
Men kan de uitgangspositie van de commissie-Oud nog
meer benaderen door de uitgaven bestreden door gemeen-
telijke belastingen niet in het te onderzoeken uitgavenbe-
drag op te nemen (U
2
). Aangezien de uitgaven bestreden
door de bijdragen van de provincies in kwantitatief opzicht
van weinig ‘betekenis zijn, evenals de overschotten van de
gemeentebedrjven, achten wij thans een vrij aanvaardbare
vergelijkingsmogelijkheid verkregen. Een analyse van de
aldus berekende uitgaven leidt tot het volgende resultaat:
U, 0,093 B- 1,589 0-5,016 0 + 40,70
R = 0,511
De standaardfouten bedragen hier:
O
b 0,029
a
g = 1,468
o
0,637
De factor 0 heeft wederom een negatief teken, de factor
G thans ook. Wel dient men bij het bovenstaande te be-
denken dat, zoals we zagen, er intercorrelatie tussen 0 en
G bestaat.
De volgende conclusies achten wij belangrijk:
De uitgavôn per hoofd zijn niet hoger maar lager
naarmate de oppervlakte per hoofd groter is. Wij betwijfe-
len dan ook sterk of de verdelingsmaatstaf ,,een bedrag
van f.
5
per hectare” in de voorstellen van de commissie-
Oud doeltreffend is.
S
De oppervlakte per 1.000 inwoners (0) en de op-
brengst van de hoofdsom grondbelasting gebouwd (G) zijn
gecorreleerd. De waarde van de maatstaf 5 x de opbrengst
van de hoofdsom op gebouwd lijkt dan ook naast de
maatstaf een bedrag van f. 5 per hectare dubieus. Zelfs
bestaan er redenen om, zij het in mindere mate dan t.a.v.
de factor 0, de juistheid van het + teken van de factor G
in twijfel te trekken.
Wat het schaalbedrag betreft bestaat er geen twijfel
aan de juistheid van het teken, maar komt men tot de
conclusie dat – ten aaniien van de gemeenten met meer
dan 20.000 inwoners – de uitgaven per hoofd stijgen met
ongeveer f. 1 per elk tienduizendtal inwoners nI.
(0,093 x 10.000) : 1.000. De commissie stelt in art. 12
par. 1 een vermeerdering voor ,,met f. 1 voor elk vol
twintigduizendtaf inwoners, dat de gemeente op 1 januari
van het uitkeringsjaar telt”. Overigens trekken wij deze
vergelijking met de nodige reserve. De uitgaven perhoofd,
zoals hierboven berekend, stemmen niet ‘geheelovereen met
die zoals door de commissie gehanteerd.
Het gedeelte van de verschillen in uitgaven dat men
met de, kortheidshalve met B, 0 en G aangeduide, fac-
toren verklaart, is gering. In het geval van U
2
bedroeg de
correlatiecoëfficiënt slechts 0,51. Dit betekent dat 13 pCt.
van de verschillen in uitgaven is verklaard, hetgeen in
onze gedachtengang impliceert dat slechts ongeveer 13 pCt.
van de verschillen in uitgaven zinvol met behulp van de
door de commissie-Oud gebruikte objectieve verdelings-
maatstaven is te bestrijden. Hierbij zijn de tekens van de
formule ad U
2
aangehouden.
Verkleining van het gemeentefonds.
Het streven is gericht op een verkleining van het ge-
meentefonds door middel van doeluitkeringen, in de
hoop dat door het verdwijnen van de ,,pieken” in de uit-
gaven de verdeling van de middelen met behulp van ob-
jectieve verdelingsmaatstaven beter zal kunnen geschieden.
In het vorige artikel
3)
zetten wij reeds uiteen dat hierbij
echter rekening dient te worden gehouden met het feit
dat het resterende ‘budget van de gemeenten gevoeliger
zal worden voor de invloed van tdevallige factoren, waar-
door het moeilijker zal zijn de verschillen in de omvang
van de algemene uitkeringen te – doen corresponderen met
de verschillen in de behoeften van de gemeenten
4).
Dit
blijkt uit de correlatiecoëfficiënt (R) welke een indicatie i
voor de mate waarin men de verschillen in uitgaven’ met
behulp van, systematische factoren kan verklaren.
Wij menen dit te kunnen illustreren door de resultaten
te geven van een analyse van de uitgaven zoals hierboven
omschreven (U
1
en U
2
) en de uitgaven waarin ook zijn
begrepen de uitgaven van hoofdstuk VIII par. 1 t/m 11 en
par.
15,
hoofdstuk IX, evenals de uitgaven bestreden door
gemeentelijke belastingen (Uo). Het resultaat is:
U
0
= 0,181 B-2,593 0 + 2,256 0 + 74,13
R = 0,678
U
1
= 0,065 B – 1,588 0 + 2,049 0 + 46,09
R = 0,587
U, 0,093 B- 1,589 0-5,016 G + 40,70
R = 0,511
Dit hebben wij ook beproefd met de door ons eerder
gehanteerde factoren
):
B = ‘bevolkingsomvang in duizendtallen, per 1 januari
1954.
C = centrumfunctie; het aantal in winkels werkzame
Zie ,,E.-S.B.” van 8 ‘mei 1957.
Men komt in feite voor dezelfde moeilijkheden te
staan als ten aanzien van de kleine gemeenten.
13)
In de publikatie ,,De structuur van de gemeentelijke
uitgaven”.
405
T
personen (volgens de Bedrijfstelling’1950) per 1.000 m-
woners, gecorrigeerd voor de invloed van de bevolkings-
omvang.
L = graad van industrialisatie; het aantal in de nijverheid
(exclusief mijnbouw), in vestigingen met meer dan 10 per-
sonen, werkzame personen (volgens de Bedrijfstelling
1950) per 100 inwoners.
F = bodemgesteidheid; de funderingskosten als per
–
centage van de kosten van bovenbouw van woningen.
Het resultaat is dan:
= 0,200 B + 1,327 C + 0,534 1 + 0,940 F + 62,28
R = 0.837
U
1
= 0,082 B + 0,673 C + 0,359 T + 0,404 F + 40,34
R= 0,676
= 0,068
S
+ 0,504 C + 0,550 T + 0,127 F + 20,49
R = 0,611
Ook hier blijkt dat naarmate men het begrip ,,uitgaven”
minder uitgebreid neemt, de mogelijkheid om deze uit-
gaveff door middel van objectieve verdelingsmaatstaven te
bestrijden geringer wordt. Hoewel wij, zoals uit het vorige
artikel bleek, het niet juist achten dat de commissie bij het
zoeken naar de verdelingsmaatstaven uitgegaan is van een
zeer eng uitgavenbegrip, kan men haar geenszins verwijten
dât zij het zich zelf gemakkelijk heeft gemaakt.
/
Het bedrag van f. 15.000 per gemeente.
Wanneer men ervan uitgaat dat het vraagstuk van het
– financieel statuut der gemeenten minstens een viertal
problemen omvat, welke mogelijk een afzonderlijke be-
studering verdienen, ziet men zich voor een tweetal com-
plicaties gesteld. In de eerste plaats dat de conclusies van
de betreffende ondèrzoekingen, indien men deze wil ge-
bruiken voor de constructie van een financieel statuut,
dienen te worden ,,geïntegreerd”; een financieel- statuiit
kan slechts een integrerend geheel zijn.
In
–
de tweede plaats dat de gegevens welke de basis
vormen voor deze vier te onderzoeken problemen, elkaar
beïnvloeden. Worden
bijv.
de kleine gemeenten in staat
gesteld de oinvang van de door hen getroffen voorzieningen
te verhogen, dan wordt hierdoor de onderlinge verhou-
ding van de uitgaven per hoofd op eèn bepaald moment
beïnvloed. Indien de bevolkingstoeneming, bij gelijk-
blijvend verzorgingsniveau, in de ene gemeente tot een
grotere stijging van de uitgaven per hoofd leidt dan in een
andere, dan worden hierdoor de verschillen in uitgaven in
eën bepaald jaar veranderd.
Bij de bestudering zal men dit verweven geheel in twee
fases moeten benaderen. Allereerst zal men bij de bestu-
dering Ivan de uitgaven de omvang van de verzorgings-
niveaus als gegeven dienen te beschouwen. Vervolgens zal,
zo dit gewenst wordt geacht, via de inkomsten een correctie
kunnen worden aangebracht ten aanzien van die groepen
van gemeenten, waarvan de omvang van de getroffen
voorzieningen als te gering wordt beschouwd. Hierbij
verdient het echter aanbeveling rekening te houden met de
kenmerken ,welke de gémeentelijke uitgaven vertonen.
Wij menen dit te kunnen toelichten aan de hand van de fac-
tor: een bedrag van f. 15.000 per gemeente. De uitgaven
van de kleine gemeenten per hoofd, die bij het toenemen van
het inwonertal vrij sterk dalen, kan men in beginsel slechts
in een bruikbare formule uitdrukken, indien hierin een
bedrag per gemeente wordt opgenomen
6).
Voor de prak-
tijk is dit, naar wij menen, van betekenis omdat men dan
de procentuele verhoging van de algemene uitkering ook
op de kleine gemeenten kan toepassen, mits men het bedrag
6)
Men’zie ,,De structuur van de gemeentelijke uitgaven”,
blz. 63 e.v.
406
–
per gemeente hierin betrekt..In 195
‘
5, toen geen bedrag per
gemeente als verdelingsmaatstaf was opgenomen, bleek
het niet mogelijk de ,,objectie’e” procentuele verhoging
van de algemene uitkering op de kleine gemeenten toe te
passen, aangezien de invloed van bepaalde salarisver-
hogingen voor deze gemeenten, per hoofd van de bevol-
king, te sterk uiteenliep. Met als gevolg dat een subjecti&ie
verhoging van de algemene uitkering voor deze gemeenten
noodzakelijk was. Invoering van de verdelingsmaatstaf,
een bedrag per gemeente ad f.
15.000,
achten wij dan ook
voor de kleine gemeenten een verbetering ten opzichte van
de bestaande regeling. Voor de gemeenten met meer dan
20.000 inwoners is het voorstel van de betreffende ver-
delingsmaatstaf van minder betekenis.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in
haar meer genoemde advies het tegenvoorstel gedaan dit
vaste bedrag voor gemeenten tussen de 1.000 en 10.000
inwoners te verdubbelen en ten aanzien van de gemeenten
tussen de 500 en 1.000 inwoners op f. 30 per inwoner te
brengen, teneinde een grotere objectivering te bereiken.
Van de 188 gemeenten, welke opbasis van de voorstellen
van de commissie-Oud langs subjectieve veg tot een garan-
tie komen, vallen er 162
in
de groep gemeenten met minder
dan 10.000 inwoners. Aanvaarding vanhet voorstel van de
Vereniging zou dit aantal in sterke mate verminderen
7).
De wenselijkheid var de invoering van een bedrag per
gemeente wordt alleen bepaald door de structuur van de
uitgaven van hoofdstuk II, Algemeen beheer. Een afstem-
ming van de verschillen in de uitkeringen uit het gemeen-
tefonds op de verschillen in behoeften van de kleine ge-
_meenten in guldens per hoofd, wat betreft dit hoofdstuk,
is slechts op deze wijze mogelijk. De oorzaak van
de relatief hoge uitgaven van de 162 gemeenten zal
echter ook tot uitdrukking komen in de overige hoofd-
stukken. Waarom dan een verhoging van het bedrag
per gemeente, waar er andere mogelijkheden, welke
meer met de kenmerken van de gemeentelijke uitgaven
rekéning houden, aan wezig zijn?
Het voorstel van de Vereniging heeft, ten dele door de
vormgeving, merkwaardige gevolgen. De stijging van de
inkomstenl per hoofd van deze gemeenten, op grond van
het voorstel, loopt van f. 0 voor gemeenten met 500 in-
woners tot f. 15 voor gemeenten met 1.000 inwoners, om
daarna te dalen via f. 3 voor gemeenten met 5.000 in-
woners tot f. 1,50 voor gemeenten met 10.000 inwoners.
Waarom worden de geneenten met ongeveer 1.000 in-
woners zo sterk bevoorrecht vergeleken bij die met onge-
veer 500 en 10.000 inwoners?
Wel worden de gemeenten in het betreffende voorstel
iets minder gunstig behandeld dan volgens de door de
cdmmissie voorgestelde handelwijze. In het’orige artikel
zagen wij dat de commissie heeft voorgesteld dat gemeen-
ten, die een tekort op de nieuwe uitkering hebben groter
dan f. 10, in aanmerking komen voor een door de Ministers
van Binnenlandse Zaken en van Financiën op subjectieve
gronden vast te stellen aanvullende uitkering welke even-
eens onderdeel wordt van de algemene uitkering. Dit be-
tekent dat de verhoogde uitkering ook zal gelden voor de
bevolkingstoeneming. Brengt men een corrëctie via het
bedrag per gemeente aan dan is dit niet het geval. Dit lijkt
niet geheel consequent.
7)
Advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeen-
ten çld. 13 maart 1957 aan de Minister van Binnenlandse
Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsçrgani-
satie, blz. 18 en 19.
‘
1
1
/
De Europese Economische Gemeenschap is
meer dan alleen een douane-unie, niet alleen om-
dat wordt voorzien in een
gemeenschappelijk be-
leid op een aantal terreinen, maar bovendien om-
dat er sprake is van het tot stand brengen van
vrijheid in het onderlinge verkeer van personen,
kapitaal en diensten en van vestigingsvrjheid.
Schrijver maakt naar aanleiding van deze onder-
delen van het verdrag enige
opmerkingen,
waar-
bij speciale aandacht wordt geschonken aan de
sectoren van het transport en de landbouw. Dat
het verdrag meer beoogt dan een douane-unie, is
het logisch uitvloeisel van het samenvoegen van
markten in tijden waarin sprake is van economi-
sche beleidsvoering door overheden in’ samenwer-
king met organisaties van werkgevers, werknemers
etc. Immers, door de nationale markt op te doen
gaan in een grotere gemeenschappelijke markt
ontstaat de noodzaak om .daarvoor een gemeen-
schappelijk beleid
te voeren.
De Euromarkt
Meer dan een
douane-unie alleen
Inleiding.
In het vorige artikel
1)
werd beschreven, hoe het verdrag
tot instelling van de Europese Economische Gemeeiischap
voorziet in het tot stand komen van een douane-unie,
volgens een vooraf vastgesteld schema. Voorts .werd ge-
wezen op het principe van de non-discriminatie, dat men
zou kunnen zien als een van de voornaamste principes
waarop een gemeenschappelijke beleidsvoering zal moeten
berusten.
Het is niet alleen het voorzien in een gemeenschappelijk
beleid op een aantal terreinen, dat de Europese Economische
Gemeenschap tot méér dan een douane-unie maakt. Er is
bovendien sprake van het tot stand brengen van vrijheid
in het onderlinge verkeer van personen, kapitaal en diensten
en van vest i gingsvrij heid. Over deze onderdelen van het
verdrag zullen allereerst enige opmerkingen worden
gemaakt.
1)
Zie ,,E.-S,B.” van 15 mei 1957.
Vrijheid
van migratie.
Aan het eind van de overgangsperiode moet de vrijheid
van migratie binnen de gemeenschap tot stand zijn ge-
bracht en moet alle discriminatie op grond van nationaliteit
zijn opgeheven. Teneinde dit einddoel te bereiken moet de
Europese Commissie aan de Raad van Ministers van de
aanvang van de overgangsperiode af voorstellen doen
(betreffende het opheffen van restricties, het coördineren
van nationale wetgevingen en administratieve praktijken
etc.).
De vrijheid van vestiging.
Deze betreft een ingewikkelde materie, die ten nauwste
verbonden is met de wetgevingen in de zes landen en daarom
moeilijk in een aantal artikelen valt te regelen. Daarom
wordt hier de verwezenlijking van het principe van non-
discriminatie voor een belangrijk deel overgelaten aan de
gemenschapsorganen.
(vervolg van blz. 406)
Het voorstel is wel fors. In de groep van gemeenten met
minder, dan 10.000 inwoners, waarvan 162 gemeenten een
tekort op de nieuwe uitkering hebben groter dan f. 10
per hoofd, bevinden zich 811 gemeenten, waarvan er
volgens de gegevens van de commissie-Oud op blz.
56
van het rapport, 384 achteruit en 427 vooruit gaan. Is
het dan juist ter wille van de objectivering ten aanzien van
162 gemeenten de resterende 649 gemeenten met zo sterk
wisselende bedragen per hoofd op te trekken?
Naar onze mening niet. Wanneer men meent dat de
verdelingsmaatstaven op verantwoorde wijze zijn te han-
teren, kan men het kardinale probleem, welk gedeelte van
het bedrag dat de uitgaven de uitkeringen overtreffen,
niet ten laste van de centrale middelen maar ten laste van
het plaatselijk belastinggebied dient te komen, wel ont-
gaan door dit gedeelte zonder meer geheel ten laste van het
gemeentefonds te brengen, maar de gevonden constructie
dreigt hiermede tot een fictie te worden
8
). Zeer conse-
8)
Hierop hopen wij in een slotartikel, gewijd aan de ge-
meentelijke belastingen en de aanvullende uitkering, terug te
komen.
quent houdt de commissie hier de mogelijkheid van, een
zekere mate van subjectiviteit open.
Met de Vereniging zijn wij echter van mening, dat de in
de algemene uitkering opgenomen factoren ,,alle betrekke-
lijk willekeurig” zijn. Zeer zeker wat betreft de kleine ge
meenten. De oorspronkelijke gedachte van de Vereniging
om ten behoeve van het algemeen voorzieningspeil van de
kleine gemeenten een voorstel tot verhoging en wijziging
van de structuur van de schaal te doen, lijkt ons dan ook
veel juister. Beschouwt men de gebruikte verdelingsmaat-
staven als min of meer willekeurig, dan is het argument dat
men ,,de consequenties van een wijziging van het voorge-
stelde schaalbedrag en met name de repercussies op andere
onderdelen van het uitkeringenstelsel”
9)
niet kan overzien,
nietvan belang en is alleen de toeneming ian de benodigde
gelden relevant.
–
v.d.B.
° Advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
dd 13 maart 1957 aan de Minister van Binnenlandse Za-
ken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,
blz. 18.
407
.
1
Een algemeen programma met een indeling in. soorten
vestigingen en het opheffen van de voor ieder van die
categorieën bestaande restricties, moet v66r het eind van
de eerste etappe zijn vastgesteld. Bij het formuleren van de
voorstellen van de Commissie zullen het Parlement en het
Sociaal-Economisch Comité mede een rol spelen. Dit alge-
mene programma vereist gedurende de eerste etappe de
unanimiteitsgoedkeuring van de Raad van Ministers. Na
het eind van de eerste etappe verëisen voorstellen ter uit-
voering van het programma, zowel als het opstellen van
onderdelen van het programma waarover nog niet werd
beslist, slechts een gekwalificeerde meerderheidsgoedkeu-
ring van de Raad.
De vrijheid van vestiging slaat op het toetreden tot en
uitoefenen van vrije beroepen, zowel als de vestiging en
bedrijfsuitoefening van ondernemingn
2).
De vrijheid van dienstenverkeer.
Voor zover er ten aanzien van het dienstenverkeer niet
reeds bepalingen bestaan in de hoofdstukken over de vrij-
making van het goederen-, personen- en kapitaalverkeer
en de vrijheid van vestiging, stelt het betreffende hoofdstuk
enige algemene principes. Voorts vallen de transportdien-
sten niet onder dit hoofdstuk.
Ook in dit hoofdstuk worden de opheffing van restricties
en de non-discriminatie voorop gesteld. Voorts is ook hier
sprake van een verplichting voor de Europese organen tot
vaststelling van een algemeen programma, zoals bij het
tot stand brengen van de vrijheid van vestiging. Het pro-
gramma tot vrij making van het dienstenverkeer in het
bankwezen, en het verzekeringswezen dient te zijn afgestemd
op de vrijmaking van het kapitaalverkeer.
De vrijheid van kapitaalverkeer.
In het verdrag betekent vrijheid van kapitaalverkeer:
â. het opheffen van bestaande deviezenrestricties op het
gebied van het kapitaalverkeer; b. het opheffen van dis-
criminatie op grond van nationaliteit binnen de
Gemeen-
schap.
De in de landen bestaande regelingen op het gebied
van de toegang tot de kapitaalmarkt ter verkrijging van
kapitaal blijveA dus bestaan. Zij dienen echter non–
discriminatoir te worden toegepast. Publiekrechtelijke
lichamen van een land kunnen slechts leningen plaatsen
op de kapitaalmarkt van een ander land, wanneer daarvoor
toestemming wordt verkregen van de regering van het land
waar men de lening wil plaatsen. De reden hiervan is dat bij
leningen, die worden opgenomen door publiekrechtelijke
lichamen, niet altijd de garantie van een produktieve aan-
wending bestaat.
In overleg met de Monetaire Commissie
3)
zal de Euro-
pese Commissie de nodige voorstellen voor de vrijmaking
van het kapitaalverkeer uitwerken. Deze voorstellen moeten
door de Raad van Ministers gedurende de eerste twee
etappes met unanimiteit worden goedgekeurd en met ge-
kwalificeerde meerderheid gedurende de derde.
Evenals bij de monetaire politiek, blijft de nationale
zelfstandigheid tot het nemen van maatregelen voor een
2)
Strikt genomen betreft de vestigingsvrijheid alle rechts-
persoonlijkheid bezittende lichamen krachtens het privaatrecht
(N.V., commandifaire vennootschap, ,firma etc.) inclusief
coöperaties. Uitgezonderd zijn lichamen die niet naar winst
streven.
3)
Een raadgevende instantie die 14 leden telt – 2 narnens,de
Europese, Commissie en 2 vertegenwoordigers van ieder van de
zes landen.
belangrijk deel bewaard. Ontstaan er storingen op een
nationale kapitaalmarkt – 6f als gevolg van kapitaal-
bewegingen binnen de zes landen, 6f als gevolg van een
gebrek aan afstemming naar buiten dat ,,doorstroming”
tot gevolg heeft – dan kan het betreffende land in overleg
met de Europese Commissie maatregelen nemen. Deze
maatregelen kunnen bestaan uit belemmeringen voor het
onderlinge kapitaalverkeer. Meent men dat de belemme-
ringen onnodig groot zijn, dan kan de Commissie een voor-
stel tot wijziging van de maatregelen doen. Dergelijke voor-
stellen kunnen door de Raad van Ministers met gekwalifi-
ceerde meerderheid worden goedjekeurd.
De gevallen, waarin kapitaalbewegingen betalingsbalans-
moeilijkheden doen ontstaan, zijn geregeld in het deel over
het monetair beleid.
De landbouwsector.
Aan deze sector is een speciaal hoofdstuk gewijd. Of-
schoon in beginsel is gesteld, dat de landbouw evenéens
deel uitmaakt van de Gemeenschappelijke Markt, kan men
dit hoofdstuk zien als de basis voor een Europees land-
bouwbeleid. Een simpele vrjmaking van het verker
alléén hebben de landen onvoldoende geacht. Dit is be-
grijpelijk, omdat de landbouwsectdr ook binnen ieder van
de zes landen aan veel regelingen onderworpen is
4).
Het vaststellen van de gemeenschappelijke agrarische
politiek, dat zal samengaan met het creëren van de Ge-
meenschappelijke Markt voor landbouwprodukten, heeft
als uitdrukkelijk gesteld doel:
te komen tot een opvoering van de produktiviteit;
de markten te stabiliseren;
de voedselvoorziening te garanderen;
–
rèdelijke prijzen te waarborgen voor de consumenten.
De opbouw van de Europese landbouwpolitiek geduren-
de de overgangsperiode kan gepaard gaan met het instellen
van gemeenschappelijke landbouworganisaties. Deze kun-
nen de vorm aannemen van: a. gemeenschappelijke concur-
rentieregels; b. verplichte coördinatie van nationale markt-
organisaties; c. een Europese marktorganisatie. Na het
ingaan van het verdrag zal de Commissie een conferentie
bijeenroepen voor het opstellen van aanbevelingen. Reke-
ning houdend met de aanbevelingen van deze conferentie,
zal de Commissie binnen twee jaar na het in werking treden
van het verdrag voorstellen doen over de te voeren land-
bouwpolitiek.
Gedurende de overgangsperiode behouden de staten
autonomie op het gebied van hun prijsbeleid: zij kunnen
minimum-prijzen instellen voör bepaalde produkten en de
invoer tegen prijzen lager dan deze minima beletten. De
minimum-prijsstelsels mogen echter geen inkrimping van
de handel tot gevolg hebben tot een niveau, lager dan het
gemiddelde over de drie jaren véôr de in werking treding
van het verdrag. Zij mogen bovendien een geleidelijke groei
van de handel niet in de weg staan. Voorts moeten de
stelsels zijn gebaseerd op door de Europese organen vast te
stellen criteria, zodra deze criteria zijn bepaald en goed-
gekeurd. Van het’ begin van de derde etappe af kan de Raad
van Ministers op voorstel van de Commissie minimum-
4)
Men leze ovér deze materie de artikelen van de landbouw
–
medewerker van de Nieuwe Rotterdamse Courant: ,,De land-
bouw in de Europese Markt” T en II, in de nummers van 17 en
19 april j.l.
– 408
prijzen wijzigen bij met gekwalificeerde meerderheid
• genomen besluiten
5).
Van de aanvang der overgangsperiode af zullen tussen de
zes landen onderhandelingen worden geopend over
contracten op lange termijn, die dienen ter overbrugging
van de periode waarin nog geen gemeenschappeljke markt-
organisaties tot stand zijn gekomen. Als uitgangspunt voor
de te verhandelen hoeveelheden zullen dienen: de gemiddel-
deonderlinge handelsstromen in de drie jaren die aan het
ingaan van het verdrag vooraf gingen. De prijzen zullen
zich geleidelijk moeten aanpassen bij die, welke bestaan op
de markten van de landen die afnemers zijn (de laagste
prijzen dus). Uitdrukkelijk is vermeld, dat deze contracten
geen belemmering mogen vormen voor de invoer van
grondstoffen uit landen buiten de Gemeenschap, voor zover
deze dienen om na verwerking weer te worden uitgevoerd
naar derde landen.
De fransportsector.
Ook in de transportsector zal gedurende de overgangs-
periode een gemeenschappelijk beleid tot. stand moeten
komen. De voorstellen die de Europese Commissie op dit
gebied zal moeten doen, vereisen gedurende de eerste twee
etappes unanimiteitsgoedkeuring van de Raad van Minis-
ters en in de derde etappe de gekw,alificeerde meerderheid.
De bepalingen van het verdrag slaan alleen op het spoor-
en wegverkeer en de binnenvaart. De Raad van Ministers
zal met unanimiteit moeten vaststellen welke bepalingen
ook gelden zullen voor scheepvaart en luçhtvaart.
In het verdrag zijn drie beleidsbeginselen vastgelegd:
a. voor vervoerders uit de andere vijf landen mogen de
regelingen van een staat niet minder gunstig zijn dan vo’or
vervoerders uit eigen land (non-discriminatie); b. op de
algemene bepalingen van het verdrag die subsidies verbie-
den mogen twee uitzonderingen worden gemaakt voor het
transort: rtoegestaan zijn subsidies terwille van de openbare
nutsfunctie en terwille van de coördinatie van het transport-
wezen; c. alle te nemen maatregelen op het gebied van
voorwaarden en prijzen zullen rekening moeten huden
met wat men noemt ,,de economische toestand van de
vervoerders”.
De Europese Commissie heeft het recht van onderzoek
naar discriminatoire praktijken op het gebied van vervoers-
prijzen en -voorwaarden. De Commissie moet bovendien
regels stellen ter voorkoming van discriminatie. Over deze
regels moet de Raad van Ministers hebben beslist véôr het
einde vin het tweede jaar na het ingaan van het verdrag.
Goedkeuring van de voorgestelde regels kan met gekwali-
ficeerde meerderheid geschieden.
Van het begin van de tweede etappe af is iedere vorm van
steun of protectie, die door middel van vervoersbedrijven
aan andere bedrijven wordt verleend, verboden. De zgn.
concurrentietarieven worden niet getroffen door dit verbod.
5)
De criteria ter vaststélling van minimum-prijzen dienen
rekening te houden met het gemiddelde kostenniveau in een
land, de verbetering van de agrarische bedrijfsvoering en de aan-passingen en specialisatie binnen de Gemeenschappelijke Markt.
Teneinde een effectieve naleving van het verbod te garan-
deren heeft de Europese Commissie het recht regelingen en
prijzen in de transportsector te onderzoeken. Uitzonderin-
gen op dergelijke regels kunnen door de Coinmissie worden
voorgesteld, indien zulks van nut is voor de ontwikkeling
van achterlijke streken.
Van Gemeenschappelijke Markt naar gemeenschappelijk
beleid.
Hiermee kan de beschrijving van het tweede deel van het
verdrag worden afgesloten. In de Franse tekst draagt dit
deel de titel ,,Les Fondements de la Communauté”
6).
Zoals
wij zagen handelt het over het samenvoegen van de zes
nationale markten – over het vestigen van de grondslagen
van de gemeenschappelijke economie dus (d.w.z. een doua-
ne-unie en een reeks bepalingen over sectoren waarin zich
speciale problemen voordoen).
Hoewel dit tweede deel van het verdrag in een aantal
onderdelen reeds beleidsaspecten behandelt (vooral bij het
kapitaalverkeer, de landbouw en het transport), is een
aantal meer algemene aspecten van het gemeenschappelijk
beleid behandeld in het derde deel van het verdrag. In dat
deel tfeft ‘men aan bepalingen over concurrentieregels,
fiscale vraagstukken, de onderlinge afstemming van wet-
gevingen, monetair beleid, gemeenschappelijke handels-
politiek, sociaal beleid en ten slotte het besluit tot oprichting
van een Europese Investeringsbank.
In het vierde en vijfde deel van het verdrag zijn respec-
tievelijk geregeld: de associatie met de overzeese gebieden
en de institutionele aspecten van de Gemeenschap. In een
aantal annexen van het verdrag treft men ten slotte o.a. aan
de lijsten A t/m 6 betreffende het buitentarief en de be-
palingen over het ,,régime spécial” voor Frankrijk.
Uit de bovenstaande opsomming moge andermaal blijken
dat het verdrag belangrijk méér beoogt dan een douane-
unie. Dit is een logisch uitvloeisel van het samenvoegen
van markten in tijden waarin sprake is van economische
beleidsvoering door overheden in samenwerking met or-
ganisaties van werkgevers, werknemers etc. Immers, door
de nationale markt op te doen gaan in een grotere gemeen-
schappelijke markt, ontzeggen de autoriteiten van een land
zich belangrijke instrumenten voor hun beleidsvoering en
bovendien de belangrijkste mogelijkheden om voor de eigen
economie de gevolgen van beleidsdaden, begaan in de
andere partnerlanden, te verzachten. Aldus ontstaat de
noodzaak om een gemeenschappelijk beleid te voeren voor
de gemeenschappelijke markt die men vestigt. Dat betekent
het bereiken van overeenstemming over beleidsnormen en
het scheppen van een institutionele apparatuur voor de
beleidsvoering.
In een volgend artikel zal het derde deel van het verdrag
worden behandeld.
s.Gravenhage.
Dr. J. C. RAMAER.
6)
Het eerste deel van het verdrag is getiteld ,,Les Principes”;
het bevat o.a. de algemene bepaling over het principe van non-
discriminatie. Wij halen hier de Franse tekst aan, omdat de
officiële Nederlandse vertaling nog niet gereed is.
Blijf bij – Lees ,,É.-S.B.”!
.
409.
0
S
S
-t
Naar aanleiding van het artikel ,,Parallelisatie
in de middenstand” van Dr. E. J. Tobi in ,,E.-S.B.”
van 10 april jI. onderstreept schrijver diens stel-
ling, dat de belangen van de consument voôrrang
moeten hebben. Het kruideniersbedrijf is van ouds-
her een geparalleliseerd bedrijf. Toen in 1937 de
Vestigingswet werd, afgekondigd
was het nood-
zakelijk tot een
branche-omschrijving
te komen.
Het afkondigen van een groot aantal
vestigings-
besluiten bracht mede, dat voor steeds meer arti-
kelen, die van oudsher in het kruideniersbedrijf
werden verkocht, vestigingseisen werden gesteld,
waardoor het assortiment van deze branche aan-
‘merkelijk is versmald. Het aandringen op paral-
lelisatie wordt door schrijver gezien als een stre-
ven naar het rechttrekken van wat door toepassing
van de Vestigingswet 1937 scheef is gegroeid. Dit
artikel is door Dr. Tobi van een naschrift voor-
zien.
/
Wij kunnen Dr. E. J. Tobi dankbaar zijn voor zijn ar-
tikel in ,,E.-S.B.” van 10 aprijl. over de parallelisatie in de
middenstand en hopen’ dat zijn, bedoeling, een brede
discussie mogelijk te maken, ook werkelijk tot gevolg zal
hebben dat dit vraagstuk van alle kanten wordt belicht.
Het is alleen jammer, dat de geachte schrijver geen enkel
nieuw motief aanvoert vôôr of tegen de parallelisatie, of
facetten belicht waardoor nieuwe gezichtspunten worden
geopend. Wij hopen nu maar dat uit de dicussies zich
nieuwe gezichtspunten zullen ontwikkelen waardoor het
misschien mogelijk wordt dat er een juister begrip gaat
ontstaan omtrent de parallelisatie.
Zonder te willen pretenderen bepaal,de, concrete,
zieuwe gezichtspunten in het midden te kunnen brengen
willen wij toch wel gaarne op het artikel van Dr. Tobi
ingaan. Wanneer de geachte schrijver meent dat het
onderhavige verschijnsel (Dr. Tobi noemt de parallelisatie
eenverschijnsel) van twee gezichtspunten uit kan worden
bezien, ni. vanuit de gezichtshoek van de consument en
vanuit het standpunt der betrokkenen zelve, vanuit het
standpunt van de middenstand, dan kunnen wij het daar
wel mede eens zijn
docti
menen op onze beurt, dat er ook
nog belangrijke andere gezichtshoeken zijn van waaruit
het vraagstuk van de parallelisatie dient te worden bezien,
nl. de bedrijfseconomische ontwikkeling in de middenstand
en de algemeen maatschappelijke ontwikkeling.
Wij zullen ons in dit artikel evenwel voorlopig bepalen
tot de twee standpunten van waaruit Dr. Tobi de paral-
lelisatie beziet en dan willen wij zijn stelling onderstrepen,
dat het standpunt van de consument – misschien is het
‘juister te spreken van de belangen van de consument –
voorrang moet hebben. Wij zijn er echter van overtuigd
dat het onmogelijk is de parallelisatie op haar juiste waarde
te schatten, wanneer begonnen wordt met een totaal
verkeerde voorstelling van zaken aangaande ‘de paralleli-
satie in het verleden. In zijn ijver blijkbaar om paralleli-
satie als een tijdverschijnsel aan te duiden (dat het niet is)
schrijft Dr. Tobi op blz. 284: ,,In de crisisjaren dertig
beschouwde de middenstand het zeer bepaaldelijk als een
euvel; men ziet iets concreets ongaarne vervagen, en het
woord branchevervaging had dan ook duidelijk iets mis-
prijzends”. In deze zin ligt de bewering ipgesldtn, dat
ifl
410
Parallelisatie –
–
mcie
middenstand
die crisisjaren dertig onder invloed van de ongunstige
omstandigheden de branchevervaging haar intrede deed;
het werd toen immers als een
5
euvel beschouwd.
Een tweede bewering die in deze zin ligt opgesloten is,
dat de branche-afbakening in die, crisisjaren concreet
bestond, d.w.z. dat er tot aan die tijd een duidelijke af-
scheiding ‘bestond in het assortiment voor iedere branche
en dat de éne branche geen artikelen uit een andere branche
verkocht. Deze zin kan allicht tot verwarring leiden want
de werkelijkheid is geheel anders. Het kruideniersbedrijf
– want daar draait het in het artikel van Dr. Tobi hoofd-
zakelijk om; vandaar uit komt immers volgens de geachte
schrijver de grootste aandrang tot parallelisatie – is vn
oudsher een geparalleliseerd bedrijf.
De ouderen in de kruideniersbranche weten dat uit
eigen ervaring, maar ook wanneer wij wat verder in de
geschiedenis teruggaan tot diep in de negentiende eeuw,
dan vinden wij vermeld het bestaan van zekere speciaal
zaken, bijv. grutterijwin.kels, koffie- en theewinkels, doch
wanneer het gaat over een kruidenierswinkel dan blijken
daarin niet alleen voedings- en genotmiddelen in te zijn
verkocht, doch daarnaast ook nog een krans van andere
artikelen. Al naar gelang de vestigingsplaats en de plaatse-
lij ke omstandigheden kon men in die krans van artikelen
aantreffen: verlichtingsartikelen als petroleum, kaarsen,,
zomede huishoudelijke’ artikelen, toiletbenodigdheden,
schoonmaakartikelen, parfum, cosmetica, gedroogde en
gezoute vis, groenten uit het vat, ‘spek, worst, reimgings-
middelen, drogerjen, kruiden, tabak, kleingoed-manu-
facturen als garen,,band, knopen, elastiek, sajet e.d.
In de dertiger jaren, om ons daar nu maar bij te bepalen,
werd deze sortering, aangevuld met nieuw op de markt
verschenen artikelen zoals vleeswaren, gloeilainpen e.d.,
nog veelvuldig in de kruidenierswinkel aangetroffen.
De âanvankelijk bestande speciaalzaken als grutterij-
winkel, koffie- en theewinkels waren iri die jaren reeds
goeddeels verdwenen, hetzij door opheffing, hetzij door
uitbreiding tot een
5
geparalleliseerd bedrijf. Het is wefficht
goed er hier nog eens op te
wijzen
ter voorkoming van
misverstand, dat de aandrang tot het instellenvan een
vestigingswet in die crisisjaren dertig bepaaldelijk niet
vo’ortkwam ‘uit ht ,,eWel” van de brancheVervaging,
,1
doch uit het verschijnsel dat zeer velen die op de een
O
l
t
andere wijze werkloos geworden waren zich met geleend
geld of met krediet van de leverancier gingen vestigen
als detailhist.
Waar er toen volkomen vestigingsvrijheid bestond was
het verklaarbaar dat deze nieuwkomers in alle vrijheid een
assortiment gingen voeren waarin van alles en nog wat
voorkwam. Dit werd terecht als een euvel aangemerkt en
waar er zeer velen mislukten en na korte tijd weer verdwe-
nen met achterlating van soms een aanzienlijke schuld,
‘erd dif tevens als een economische verspilling gevoeld.
Maar dit alles heeft met het al of niet bestaan van de
parallelisatie in de jaren dertig niets van doen. Het was
een tijdverschijnsel dat ook zonder de komst van een
vestigingswet, door de oorlogsjaren en de
•
daarop
gevolgde ruime arbeidsgelegenheid vanzelf zou zijn ver-
dwenen.
Toen in 1937 de Vestigingswet 1937 werd afgekondigd
en op grond daarvan de vestigingsbesluiten moesten worden
geformuleerd, was het noodzakelijk tot een branche-
omschrijving te komen. Bij het opstellen van het Vesti-
gingsbesluit Kruideniersbedrijf 1939 werd rekening ge-
houden met de doelstelling van de vestigingswet, – ni. de
verheffing vaii het vakpeil en het weren van beunhazen.
Een bepaling die zou kunnen leiden tot afsluiting van de
branche of tot een scherpe begrenzing werd niet opgeno-
men. Daarom omvatte de brancheomschrijving, neergelegd
in 16 groepen van wâren, slechts de kern van het toen
algemeen gebruikelijke assortiment. Door de formulering
van het begrip ,,kruidenièrsbedrijf” z6danig te stéllen,
dat slechts diegene als kruidenier zou worden aangemerkt
die tenminste 4 van de 16 opgesomde groepen van waren
verkocht werd de mogelijkheid open gelaten dat iedereen
buiten de kruideniersbranche vrij was 3 groepen van waren
te verkopen zonder aan, enige eis te behoeven voldoen.
Uovendien werd de gehele krans• van artikelen die vanouds
om deze kern van 16 groepen van waren werd verkocht
volkomen vrij gelaten, zodat ook hierin iedereen vrij was
die te verkopen.
Wat hebben wij nu zien gebeuren sedert 1937? Dat voor
een groot aantal branches ook vestigingsbesluiten zijn
afgekondigd waarin een soortgelijke bepaling als voor-
kwam in het Vestigingsbesluit Kruideniersbedrijf, waarbij
het aan iedereen werd vrij gelaten een deel van het assor-
timent te verkopen, genoemd in de betreffende branche-
omschrijving, niet werd opgenomen. Dit bracht mede dat
voor steeds meer artikelen, die van oudsher in het kruide-
niersbédrijf werden verkocht, vestigingseisen werden ge-
steld in afzonderlijke vestigingsbesluiten. De ondernemer
die zich nadien als kruidenier wilde gaan vestigen kwam
voor de opgaaf te staan 6f een zaak op te’ zetten met een
veel smaller assortiment dai voorheen in het kruideniers-
bedrijf werd verkocht, ôf een aantal diploma’s te behalen
om aan de afzonderlijke eisen te kunnen voldoen.
Een direct gevolg hiervan was dat oude gevestigde krui-
denierszaken, met name op het ‘platteland waarin altijd
het brede assortiment werd verkocht, onverkoopbaar
werden. Wij behoeven alleen maar te verwijzen naar de
vestigingsbesluiten voor de detailhandel’ in tabak, voor
parfumerie en cosmetica, voor verband- en geneesmiddelen
waarin ontsmettingsmiddelen zijn opgenomen, voor textiel
en voor huishoudelijke artikelen. In al deze besluiten zijn
geen uitzonderingsbepalingen voor het kruideniersbedrijf
opgenomen. Wij’ kunnen dus vaststellen, dat door de
wijze Van toepassing van de WstigingSWet 1937, zoals dat
is geschied, het aloude assortiment van het
bedrijf is aangetast en aanmerkelijk versmald.
Het wil ‘bns voorkomen dat, tegen deze achtergrond
bezien, het toch wel bedenkelijk is wanneer Dr. Tobi in
zijn artikel beweert, dat de wens tôt opvoering van de ren-
dabiiteit bij de kruideniers inderdaad de drijfveer is om
aan te dringen op parallelisatie. Het gaat de kruideniers-
branche veeleer om een rechttrekken van wat door de’
toepassing van de Vestigingswet 1937. scheef gegroeid is.
En als hier nu moet worden gesproken van de ironie van
het voortdurend in beieging zijn van het bedrijfsleven
dan is het niet, dat sommige groepen (lees kruideniers)
weer terug willen naar de vrijheid, of tenminste meerdere
vrijheid, doch dat de ontwikkeling van de koopgewoonte
en de behoefte van de consument in dezelfde richting gaat
als het verlangen van de kruideniersbranche, weer in haar’
rechten te worden hersteld. Dat, om aan de gewijzigde
behoefte van de consumelit nu en in de toekomst te kunnen
voldoen, niet meer volstaan kan worden met het volledige
oude assortiment, doch dat daaraan nieuwe artikelen,
voortgebracht door de industrie, moeten worden toege-
voegd, is duidelijk. Dat heeft met enige aandrang tot
parallelisatie niets te maken, hoogstens met het goed ver-
staan van de dienende taak die de kruidenier in het maat-
schappelijk leven heeft.
Wanneer Dr. Tobi zich in gemoede afvraagt, waar de
commissie uit de S.-E.R. en de Middenstandsraad dè
wetenschap vandaan halen om dérmate positief te kunnen
beweren, dat het kopen in één winkel een levende behoefte
van de hedendaagse consument is en hij schrijft dan dat dit
een volkomen onbewezen stelling is, dan vragen wij ons
toch in gemoede af, of Dr. Tobi nu werkelijk zo’n onbe-
kende in Jeruzalem is. Meent Dr. Tobi nu werkelijk dat
grote winkelmaatschappijen – we spreken nu maar niet
van de vele zelfstandige ondernemers die reeds een rijke
ervaring hebben opgedaan -, die vaak enorme kapitalen
investeren in nieuw te openen zelfsbedieningswinkels of
supermarkets zo onnozel zijn dit op goed geluk te doen?
Is het de geachte schrijver niet bekend, dat deze maatschap-
pijen alvorens die grote kapitalen te gaan investeren wel
degelijk aan marktonderzoek doen en de opinie van de
huisvrouw-toekomstige klant peilen? De commissie uit de
S.-E.R. en de Middnstandsrad waren realistischer en –
hielden bij het uitbrengen van de adviezen wel degelijk
rekening met de geconstateerde’ veranderingen in de
behoeften van de consument. De door Dr. Tobi als ,,on-
bewezen’ gekwalificeerde stelling is dus wel terdege juist,
al ligt die niet in een voor studeerkamers beschikbaar
rapport vast.
Wanneer de geachte. schrijver het verder heeft over
,,enkele-winkels”, welke op bescheiden schaal iets van de
parallelisatie zouden hebben verwezenlijkt dan mogen
wij er hem misschien wel op wijzen, dat dit er enkele hon-
derden zijn, welk aantal nog dagelijks aangroeit. Wanneer
nochtans zo hier en daar in binnen- en buitenland een
opgezette zelfbedieningszaak of super-market, waarin de
parallelisatie wordt toegepast, moet worden gesloten dan
is het, zacht uitgedrukt, lichtvaardig daaruit te concluderen
dat de consument niet gediend zou zijn met parallelisatie
of er-geen behoefte aan bestaat. Het is iedere ingewijde
bekend, dat aan de Organisatie en aan de leiding van
soortgelijk’e geparalleliseerde bedrijven zeer bijzondere
eisen worden gesteld en dat er veelal een behoorlijke aan-
looptijd voor nodig is om aan deze eisen te kunnen voldoen.
Er kunnen dus zeer wel andere doorslaggevende factoren
411
zijn die een zaak doen mislukken dan alleen de behoefte
en verlangens van de ,consument.
De stelling van Dr. Tobi, dat eigenlijk een omvangrijk
objectief marktonderzoek bij een groot aantal consumenten
nodig zou zijn om te kunnen beweren dat er al of niet
behoefte bij de consument bestaat aan parallelisatie, doet
zeer onlogisch aan. Immers, wanneer het niet zonder een
dergelijk onderzoek mogelijk is de stelling te poneren dat
parallelisatie, het onder één dak door de consument kunnen
verrichten van een groot aantal routine-aankopen, in een
bij de consument levende behoefte voorziet, dan is het
ook niet mogelijk het tegendeel van deze stelling te poneren,
dat er geen behoefte aan parallelisatie bij de consument
bestaat.
Het is dus, lijkt ons, volkomen verantwoord in deze af te
gaan op de reactie van de consument zoals wij die hebben
kunnen waarnemen sedert het verschijnen van de zelf-
bedieningswinkels en de super-markets in de distributie-
sector. Deze reactie is overduidelijk gebleken, getuige de
sterke toename van het aantal zelfbedieningswinkels in
de laatste paar jaar. Overigens zijn het niet alleen de zelf-
bedieningswinkels en de super-markets waar de paralleli-
satie wordt bedreven. Wanneer Dr. Tobi eens rond zou
willen neuzen in de winkels waarin tot voor enkele jaren
nog alleen aardappelefi, groenten en fruit werd verkocht,
of in de winkels die voor enkelejaren terug nog volkomen
als speciaal zuivelzaak werden gedreven, dan zal hij tot
de ontdekking komen dat het levensmiddelenbedrijf met
zijn brede assortiment reeds zeer verbreid is, en bij de
consument zeer in de smaak valt.
En dan wijst Dr. Tobi op het gevaar van ,,afromen”
d.w.z. het gevaar dat de éne branche de beste – met de
ruimste winstmarge – artikelen uit een andere branche
gaat verkopen en deze als lokartikel gaat gebruiken. Maar
de ironie, om dat woord bog maar eens te gebruiken, wil
dat juist hierde geachte schrijver zelf een prachtig pleidooi
gaat voeren voor parallelisatie. Wij waren het er toch immers
bver eens dat de belangen van de consument moeten
prevaleren? Welnu, wanneer de éne branche de beste
artikelen uit een andere branche gaat verkopen en deze
als lokartikelen gaat gebruiken, deze dus voor lagere prijs
gaat aanbieden dan waarvoor ze in de eigen branche werden
verkocht, dan wordt direct bereikt dat de prijs van het
levensmiddelenpakket omlaag gaat en dat is in het belang
van de consument. Het gevaar van een scherpe prijscon-
currentie willen wij zdker niet ontkennen, maar het gaat
toch primair om het belang van de consument; de vesti
gingswet bedrijven is niet afgekondigd om de middenstan-
der een zodanig beschermd bestaan te verzekeren dat hij
niet meer behoeft te concurreren. Ware dat wel zo, dan
zou de stelling, dat de belangen van de consument moeten
prevaleren geën enkele waarde hebben en onhoudbaar zijn.
Dat de Overheid nauwkeurig de belangen van de be-
trokken middenstandsgroepen tegen elkaar zal moeten
afwegen en dienen te zoeken naar een weg, waarbij schoks-
gewijze overgangen en uitbreidingen worden vermeden,
daar kunnenwij het slechts in zos.’erre mee eens zijn, dat
niet plotseling alle eisen van vakbekwaamheid moeten
worden afgeschaft en dat inderdaad de ontwikkeling naar
een algemeen levensmiddelenbedrijf geleidelijk aan moet
geschieden. Maar dat betekent tevens, dat door de formu-
lering van de nieuwe vestigingsbesluiten aan deze ontwikke-
ling geen belemmeringen in de weg moet worden gelegd.
Het moet niet zo worden, dat de Ovérheid de belangen van
de verschillende groepen in de middenstand gaat afwegen
gelijk een vader bij het verdeleb van een koek onder zijn
minderjarige kinderen waarbij hij, nauwkeurig afweegt of
zij allemaal wel een plakje van de koek krijgen die gelijk is
van dikte en omvang. Met andere woorden: dat overwégen
van de Overheid mag nimmer leiden tot het scheppen en
instandhouden van kunstmatige branche-grenzen. Daar-
mede is de consifment noch de middenstand gediend.
‘s-Gravenhage.
M. J. VAN OOIJEN.
NASCHRIFT
Er dreigt rond de parallelisatie iq de kruidenierswereld
een legendevorming te ontstaan, die
bestrijding
behoeft.
De stelling van de heer Van Ooijen is, dat ik ,,een totaal
verkeerde voorstelling van zaken” zou hebben gegeven
aangaande de parallelisatie inhet verleden. Die is, zo geeft
hij te verstaan, eerst ontstaan sedert dé invoering van de
Vestigingswet Kleinbedrijf van 1937 en de kruidenier is
daarvan de dupe geworden.
Wat is er nu waar van die ,,totaal verkeerde voorstelling
van zaken”? In mijn boek ,,Georganiseerde Distributie”
1),
verschenen in 1931, schreef ik reeds: ,,Er is nog een andere
bijzonderheid kenmerkend voor het huidige, versnipperde
distributie-ai5paraat. Dat is .de zgn. doublure: het verkopen
in de winkel van andere artikelen, al of niet verwant met
die van de eigenlijke branche”. En uit een in 1929 gepubli-
ceerd onderzoek haalde ik aan, dat er in Amsterdam naast
2.375
eigenlijke kruideniers nog ruim 5.000 andere winkels
en winkeltjes waren, die als nevenartikelen eveneens
kruidenierswaren verkochten
2).
Wellicht zal mijn oppo-
nent weinig waarde hechten aan een door mijzelven destijds
) Georganiseerde Distributie, door Dr. E. J. Tobi en
Dr. C. Visser, met een bijdrage van Prof. Dr. J. A.
Veraart, uitg. Muusses, Purmerend
1931.
)
T.a.p. blz.
19.
geconstateerd feit. Welnu, dan moge ik hem
verwijzen
naar
een artikel van de hand van Drs. A. W. H. J. Quadvlieg
over de branchevervaging, dat als volgt aanvangt: ,,Het
verschijnsel der zgn. branchevervaging stond reeds véér
de oorlog bekend als één van de vele euvelen, waaraan
ons distributie-apparaat laboreerde”
3).
De lezer oordele
nu zelf aan wiens kant de totaal verkeerde voorstelling
van zaken ligt!
Verder schrijft de heer Van Ooijen, dat ,,de aandrang
tot het instellen van een vestigingswet in de crisisjaren
dertig bepaaldelijk niet voortkwam uit het ,,euvel” van
de branchevervaging”. Het is uitermate verhelderend,
hiertegenover te stellen wat de heer Quadvlieg in diens
reeds hierboven aangehaalde ook nu nog zeer lezenswaardig
artikel hieromtrent opmerkt. En dat is te meer verhelderend
omdat deze auteur, werkzaam bij het Ministerie van
Economische Zaken, geacht kan worden uitstekend met
de historie van bedoelde wet op de hoogte te zijn. Wij lezen
dan: ,,De destijds uitgevaardigde Vestigingswet Klein-
bedrijf 1937 had mede ten doel tegen de steeds verder
gaande vervaging der branchegrenzen door de zgn. doublure-
3)
Enige beschouwingen over branchevervaging én
branchezuivering, door Drs. A. W. H. J. Quadvlieg, in het
Maandschrift ,,Economie”
1945/6,
blz.
297.
412
verkoop een dam op te werpen”
4).
En verderop in dat
artikel: ,,De. bedoeling van deze wetgevende maatregel
was de verheffing van het Ideinbedrijf…. alsmede het
tegengaan van verschillende aan het kleinbedrijf klevende
euvelen, waaronder met name ook de ongewenste branche-
vervaging”
5).
Het wil ons voorkomen, dat hiermede de
basis van het vertoog van de heer Van Ooijen volkomen is
weggevallen.
Hoe zit het nu met de kruideniers? Zijn die nu werkelijk
de dupe gewôrden van hun vestigingsbesluit? Laat ons
ook hier de historie nagaan. Het Vestigingsbesluit Kruide-
niersbedrijf 1939 somt 17 – niet 16 zoals de heer Van
Ooijen schrijft – groepen van artikelen op, die de kruide-
nier in zijn assortiment mag opnemen. Dat het kruideniers-
bedrijf reeds toen sterk’geparalleliseerd was geeft ook mijn
opponent toe. Welnu, in het licht van de door Drs. Quad-
vlieg vermelde doelstelling van de vestigingswet was het
volkomen verklaarbaar, dat het besluit dat assortiment
ietwat inperkte. Maar over de mate van mperking kon de
kruidenier beslist niet klagen. Immers, van die 17 groepen
werden er niet minder dan 12 ontleend aan het bedrijf van
de zgn. waterstokers – destijds een hier en daar Vrij veel
voorkomende tak van bedrijf -, 7 aan de groenteliandel,
eveneens 7 aan de drogisterij,
5
aan de zuivelhandel, 2 aan
de chocolaterie, 1 aan de wijnhandel en 1 aan de sigaren-
branche. M.a.w.: de kruideniers zagen hun parallelisatie,
hun ,,doublure”, hun overgrjpen naar artikelen uit andere
branches gelegaliseerd voor groepen artikelen uit niet
minder dan
zeven
andere branches! Nu is het juist, dat
degene, die minder dan 4 van de opgesomde 17 artikelen-
groepen in zijn assortiment opnam, nièt als kruidenier
werd aangemerkt. Allicht niet, anders zou de doublure
in het kruideniersbedrijf zijn gesanctioneerd zonder dat
T.a.p. blz. 297.
T.a.p. blz. 3
18/9.
Personenauto’s
Onlangs heeft het Centraal Bureau voor de
Statistiek gegevens bekend gemaakt omtrent de
omvang en de samenstelling van het Nederlandse
motorrijtuigenpark per 1 augustus
1956.
Hieruit
blijkt o.a., dat het aantal personenauto’s op die
datum 327.466 bedroeg, hetgeen betekent, dat
er in één jaar bijna 60.000 zijn bijgekomen.
Sedert 1951, in vijf jaren tijds
dus, is ons personen-
autopark meer dan verdubbeld. In onderstaand
staatje is zowel het aantal personenauto’s als de
toeneming daarvan van jaar op jaar weergegeven.
Aantal
Toenening t.O.v. het voorgaande jaar
personenauto’s
aantal
in pCt.
1952
172.712
15.710
10,0
1953
187.608
14.896
8,6
1954
219.411
31.803
17,0
1955
267.88848.477
22,1
1956
327.466
59.578
22,2
Duidelijk blijkt hieruit, welk een sterke groei
het personenautopark de laatste tijd te zien heeft
gegeven: de laatste drie jaren bewegen zelfs
zowel de absolute als de procentuele toeneming
zich in stijgende lijn.
daar iets tegenover .stond. De kruideniers hebben dus in
1939 de volle maat gekregen! Er is dus geen sprake van
rechttrekken van iets, wat door de toepassing van de
vestigingswet is scheef gegroeid, integendeel, een be-
langrijk deel van die scheefgetrokken groei werd door
het besluit van 1939 gelegaliseerd. En waarin bestaat nu
de boosheid van andere groepen distribuanten? Eenvou-
dig hierin, dat zij – binnen de grenzen van bedoeld
besluit – de kruideniers met gelijke munt hebben be-
taald: wie zal het hen kwalijk nemen? De kruideniers
zijn wel de allerlaatsten, die dat zouden mogen doen,
immers wat zij op het ogenblik verlangen is precies het-
zelfde!
De heer Van Ooijen ‘voert wederom de consument ten
tonele en hij ontkent, dat de wens tot verbetering van de
rentabiliteit bij de kruideniers de drijfveer zou zijfi om aan
te dringen op parallelisatie. Leerzaam is hier wat andere
auteurs aangaande deze kant van de zaak hebben geschre-
ven. In een recente beschouwing over de parallelisatie )
zegt. Dr. J. M. E. M. A. Zonnenberg: ,,De hier en daar
wat rhetorisch aandoende opsomming van de ,,nieuwe
impulsen” aan de parallelisatietendens gegeven, lijkt o.i.
in de praktijk tot dusver nog geen afdoende bevestiging
te vinden”. Nog duidelijker zegt het de heer G. P. J. van
Overbeek in een ander recent artikel ): ,,De *are drijfveer
is even’vel niet de bevrediging van een gebleken consumen-
tenbehoefte, doch het verlangen van bepaalde detaillisten
naar groter gewin. Een gecompliceerde situatie, die er
toe leidt, dat middenstanders elkaar, gedreven door het
winstmotief, bestrijden, waarbij één der partijen zich op-
werpt als wilsvoltrekker van de consument. Deze laatste
kan door al het gerucht en suggestieve reclame licht in de
waan worden gebracht, dat hij in deze de stuwende kracht
is, terwijl hij in werkelijkheid wordt voortgeschoven”.
Commentaar o:i. overbodig.
Werkelijk verbijsterend ten slotte acht ik datgene wat
de heer Van Ooljen, secretaris van een vereniging van
middenstandërs, over het afromen en de daaruit voort-
vloeiende prijsconcurrentie tussen middenstanders schrijft.
Laat mén gerust de beste artikelen uit èen andere branche
verkopen en als .lokartikelen tegen lage prijzen aanbieden,
zo roept hij uit, dat is immers in het belang van de consu-
ment! Hier voert dus iemand, die de middenstand dient,
het pleit om terug te keren tot de moordende concurrentie
van de jaren dertig, toen niet minder dan elf van twaalf
door het Economisch Instituut voor de Middenstand on-
derzochte middenstandsbranches financieel noodlijdend
waren! En de Overheid, zo stelt hij verder, moet dan maar
eens ophouden met het voeren van een beleid, dat een
gezonde middenstand ten doel heeft! Het is wèl ver gekomen
met de voorstanders van parallelisatie, wanneer .ij hun
stelling met dergelijke argumenten menen te moeten ver-
dedigen! Men versta ons nu goed. Reeds in mijn vorig
opstel schreef ik, dat er wensen zijn, die alleen door paral-
lelisatie kunnen worden bevredigd. Daarover valt te praten,
maar nièt op de
wijze,
zoals mijn opponent meent dat te
moeten doen.
‘s-Gravenhage.
Dr. E. J. TOBI.
5)
Kanttekeningen bij de voorstellen van Middenstands-
raad en S.-E.R. inzake parallelisatie, door Dr. J. M. E. M.
A. Zonnenberg, in ,Klein- en Middenbedrijf”, 3e jaargang,
nummers
5-6,
blz.
156.
7)
De middenstand en de consument, door G. P. J. van
Overbeek, in de ,,Kroniek van het Ambacht”, april
1957,
blz. 140.
413
–
S
–
,,Equal pay” in, recômmandatie van
Genève en Euromarktverdrag –
Op het conres an de Beweging van Europese Federa-
listen, dat op 13 april 1957 te Scheveningen werd gehouden,
heeft de voorzittef van de Nederlandse delegatie bij de onder-
handelingen omtrent het verdrag voor de Europese
Economische Gemeenschap, Dr. J. Linthorst Homan, een
algemene inleiding gehouden, waarbij hij dit verdrag ver-
geleek met het rapport Spaak. Blijkens het verslag van zijn
uiteenzettingen in ,,E.-S.B.” vah 24 april 1957 stelde
Dr. Linthorst Homan met betrekking tot het onderdeel
van de sociale harmonisatie het volgende vast:
,,Binnen vier jaar na het in werking treden van het ver-
drag dient in de zes landen de beloning voor mannen en
vrouwen voor identiek werk gelijk te zijn. De formulering
is overeenkomstig die van Conventie no. 100 van het
Internationale Arbeidsbureau, welke alleen Nederland
nog niet heeft geratificeerd. Zou deze regeling niet zijn
opgenomen, dan zou de ongelijke beloning voor, mannen-
en vrouwenarbeid toch onder de paragraaf der concurren-
tievervalsingën (zgn. distorsies) zijn gekomen, die ook in het
rapport Spaak reeds uitvoerig werden behandeld”.’
In tegenstelling met de opinie van de spreker ben ik van
mening, dat de formulering van de Conventie no. 100,
aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie
in
1951,
op dit punt in het geheel niet identiek is met de
tekst van het verdrag voor de Europese Economische
Gemeenschap. De Geneefse Conventie is in de wandeling
bekend onder de naam ,,equal pay” of in haar officiële
kleed: ,,Recommendation concerning equal rernuneration
for men and women workers for
work
of
equal value”,
waarbij de Franse tekst sprëekt van ,,Egalité de rémunéra-
tion pour un
travail de valeur égale”.
Terecht wordt in de
Nederlandse vertaling, welke ‘door de Regering aan de
Staten-Generaal werd aangeboden bij stuk no. 3421 van
de zitting
1953/1954,
dan ook gesproken over gelijke be-
loning voor mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten
voor arbeid van gelijke waarde. –
In het verdrag voor de Europese Economische Gemeen-
schap treft men in artikel 119 de tekst aan welke op dit
onderwerp betrekking heeft. Zij luidt:
,,Chaque Etat
membre assure, au cours de la première étape, et maintient
par la suite l’application du principe de l’égalité des
rémunérations entre les travailleurs masculins et les
tr’availleurs féminins pour
un même trivail”.
Terwijl de Geneefse Conventie’ spreekt van ,,un travail
de valeur égale”, spreekt het’verdrag voor de Europese
Economische Gemeenschap van ,,un méme travail”. Het
is duidelijk dat tussen deze beide formuleringen een aan-
zienlijk verschil bestaat.
De Recommandatie van Genève heeft een aanzienlijk
wijdere strekking dan het voorschrift van de E.E.G. Immers,
arbeid van gelijke waarde behoeft geenszins alleen ,,dezelf-
de arbeid” te, omvatten, maar heeft betrekking op alle
arbeid welke buy, op basis van een systeem van functie-
classificatie van gelijke waarde kan worden geacht. Het is
gebruikelijk langs deze weg functies in het bedrijfsleven
alsook in overheidsdiensten onderling te vergelijken, waar-
bij de vraag of de betrokken functies uitsluitend door
mannen of vrouwen worden vervuld, dan wel door beiden,
niet Van belang is. Gelijke beloning impliceert dat viouw’en-
lonen op het niveau van dat van mannen dienen t’e worden
vastgesteld. Aldus moest de Regering bij de behandelipg
van dit verdrag in de Tweede Kamer wijzen op belangrijke
economische consequenties in bepaalde ‘takken van in-
dustrie, waar het loonpeil van overigens typisch vrouwelijke
arbeid, welke nimmer door mannen wordt verricht, met
tientallen procenten zou moeten stijgen. Deze overweging
vormde mede voor de Regering een aanleiding om het
standpünt in te nemen dat Nederland dit verdrag op dat
moment niet kon ratiflceren.’
Het verdrag voor de E.E.G. behelst op, dit punt een
voorschrift van evident minder vergaande strekking. Aan
het einde van de eerste etappe dient het principe van gelijke
beloning voor eenzelfde arbeid verzekerd te zijn. Wanneer
het nu slechts de bedoeling was geweest om te refereren
aan het bekende equal pay-beginsel, dan ware het tf wel
niet nodig geweest dit principe nader te omschrijven omdat
het als bekend kon worden verondersteld,’ ôf wel aanneme-
lijk geweest dat men de letterlijke tekst van de Recomman-
datie van Genève zou hebben overgenomen. Geen van beide
is nu geschied, doch men heeft een tekst vastgesteld welke
afwijkt van die van de Geneefse Aanbeveling &n waarvan
derhalve kan worden aangenomen dat zij met opzet af-
wijkend is geredigeerd.
De
afwijking
is belangrijk. De eis van gelijke beloning
voor eenzelfde arbeid houdt slehts in, dat waar mannen
en vrouwen identiek hetzelfde werk verrichten, de belo-
ning gelijk dient te zijn. Buiten dit voorschrift valt derhalve
de beloning van alle typisch vrouwelijke arbeid, welke als
regel niet door .mannen wordt verricht. Men denke hierbij
aan een groot deel van de typisch vrouwelijke functies in de
textielindustrie, de kledingindustrie, de voedings- en genot-
middelenindustrie, de wasserijen enz. De beloning van deze
arbeid wordt derhalve niet door het verdrag voor de E.E.G.
beheerst, hetgeen betekent dat het verdrag voor de E.E.G.
‘zich niet verzet tegen de beloning van typisch vrouwelijke
functies op een niveau dat afwijkt van de beloning van
gelijkwaardige, doch niet identieke mannelijke functies.
Het is opvallend dat Dr. Linthorst Homan volgens het
in de aanvang geciteerde verslag gemeend heeft erop te.
moeten wijzen, dat al zou het verdrag voor de E.E.G. geen
regeling omtrent deze aangelegenheid bevatten, de ongelijke
beloning voor mannen- en vrouwenarbeid toch onder de
paragraaf, der concurrentievervalsingen (zgn. distorsies)
zou zijn gekomen. Dze paragraaf treft men aan onder
artikel 101 en heeft een zeer wijde strekking. In het geval’
namelijk dat de concurrentie op de gemeenschappelijke
markt door het bestaan van een dispariteit tussen de wet-
gevingen van de artnerlanden vervalst wordt, stelt de
Europese Commissie vast in welke mate een distorsie
voorhanden is. Er dienen dan onderhandelingen tussen de
leden-staten te worden gevoerd om deze distorsie uit de
weg te ruimen, terwijl, indien geen overeenstemming ter
;
zake kan worden bereikt, door de Europese Commissie
aan de Raad van Ministers een voorstel wordt gedaan om
het hangende probleem tot een oplossing te brengen. Dit
voorstel vereist unammiteit van stemmen van de Raad van
Ministers gedurende de eerste etappe en een gekwalificeerde
meerderheid na afloop daarvan. Naar mijn mening is er
414
ff
‘1
geen enkel direct verband aan te wijzen tussen het probleem
van de equal pay en de paragraaf omtrent ,de distorsies.
Artikel 101 van het verdrag heeft een zeer algemene strek-
king en slaat op alle oorzaken van vervalsing der concurren-
tie welke voortvloeien uit een dispariteit ,,dans les dis-
positions législatives ou administratives des Etats membres”.
Wellicht zelfs zou men zo ver kunnén gaan te stellen dat
het opnemen van artikel 119 omtrent de gelijke, beloning
voor eenzelfde arbeid tot gevolg heeft, dat distorsies uit
dezen hoofde niet gerekend mogen worden tot die waarop
artikel 101 slaat. Over dit laatste kan men echter een andere
mening hebben.
Concluderend zou ik willen stellen, dat:
de equal pay-formule van hei verdrag voor de E.E.G.
duidelijk afwijkt van die van de Recommandatie van
Genève uit het jaar 1951;
de afwijking bezwaarlijk als toevallig kan worden
aangemerkt en
het principe van gelijke beloning voor eenzelfde ar-
beid aanmerkelijk minder verstrekkende gevolgen
heeft dan het principe van gelijke beloning voor gelijk-
waardige arbeid.
Utrecht.
Dr. C. N. F.
SwARrrOuw.
De geldmarkt.
De geldmarkt vertoonde gedurende de verslagweek een
verdere verruiming. De banken zaten zo goed in hun
middelen, en hadden in de ten einde spoedende kasreserve-
periode reeds zulke hoge gemiddelde kaspercentages
bereikt, dat zij zich nu volop de weelde konden veroorloven
geld op cail te plaatsen. De niet-officiële daggeldnotering
werd in verband hiermede donderdag verlaagd tot 2 3/4
pCt. en zaterdag zelfs tot 24 pCt. Op de discontomarkt
viel van een verkoopdrang van papier nauwelijks iets meer
te bespeuren. Het marktdisconto voor schatkistpapier
met een resterende looptijd van 3, 6 -resp. 12 maanden
bedroeg ca. 3 9/16, 3 5/8 resp. 3 11/16 pCt.
De toewijzing bij de tender op driemaandspromessen
van 13 mei vormde voor velen een verrassing, in zoverre
het Ministerie om een flink bedrag binnen te krijgen (ni.
f. 105 mln.) bereid bleek een disconto van 3 11/16 pCt.
te betalen, dus meer dan het rnarktdisconto voor deze
termijn bedroeg. Het feit, dat de Schatkist die dag voor een
nog groter bedrag dan een week tevoreii bij de Centrale
Bank in de rode cijfers stond (ni. voor f. 41 mln.) vormde
een gerede aanleiding voor deze politiek. –
/ Een schrille noot in het overigens zo vreedzame geld-
markttafereel vormde ook nu weer de nood der gemeente-
financiën. Alsof er van geen geldmarktverruiming sprake
was, werd er voor drie- resp. ‘twaalfmaands gemeentelijke
kasgeldleningen 5 -resp. 5
1
1
4
pCt. per jaar betaald. Tekenend
was ook, dat in het zuiden des lands thans ook een grote
gemeente als Eindhoven zich ‘gedwongen ziet de boer –
of beter gezegd de burger – op te gaan om kapitaal bijeen
te scharrelen. Deze gemeente, die wat het opnemen van
kasgeldleningen betreft aan het einde van haar latijn was
i.v.m. het daarvoor geldende plafond, biedt nu 4 of
41/4
pCt.
rente aan voor bedragen van f.
50
of hoger, die voor ten
minste twee jaar aan haar worden toevertrouwd.
De kapitaalmarkt.
Het hervatten van de vaart door het Suezkanaal onder
afdracht van de tolgelden aaii de heer Nasser, alsof er
niets gebeurd ware, symboliseerde de terugkeer tot de
sfeer van najaar
1956,
ook op de aandelenmarkt. Het ver-
dwijnen.van de vrees voor politieke verwikkelingen deed
vanzelf het accent meer vallen op de financieel-economische
factoren, en hierbij is de verwachting van verdere geld-
ontwaarding nog steeds troef. Mede dank zij speciale
infiatoire stimulansen als de zoveelste nieuwe loonronde en,
wat het buitenland betreft, devaluatiekoorts in Frankrijk
en infiatie-zenuwachtigheid in Zwitserland, bereikte het
algemene aandelenkoersniveau te Amsterdam een sinds
augustus
1956
niet meer geregistreerd hoogtepunt. Ook de
vaste stemming in Walistreet droeg hiertoe bij, . hoewel
het velen toch enigszins tegenviel, dat het koersniveati
aldaar niet met sprongen omhoogging, nadat Dow Jones
Industrials daar de afgelopen week het ,,weerstandsniveau”
van 500 had overschreden. Zoals vanouds stonden te
Amsterdam bij de koersstijgingen de internationals in het
eerst,e gelid. Koninklijke bereikte op een haar na de koers
van f. 200, corresponderende met de koers van 1.000pCt.
van weleer, terwijl aandelen K.L.M. nieuwe
successen
boekten. –
Op de obligatiemarkt bleef de stemming mat. Weliswaar
vertoonden sommige staatsfondsen fractionele koers-
verbeteringen, maar volgens oude beursrotten, die blijkbaar
een al dan niet steelse blik in de orderboekjes der hoek-
lieden hadden kunnen werpen, hangt er nog zeer veel
materiaal boven de markt, dat echter om de koersen niet
te ruïneren slechts mondjesmaat daarop wordt losgelaten.
De Herstelbank, die naar het gerucht wilde, reeds
maanden geleden
6p
zoek was naar nieuw kapitaal, is er
thans toch in geslaagd dit te vinden. Het betreft hier
een lening van $ 15 mln, te verstrekken door de Wereld-
bank en enige andere financiële instellingen waaronder
een aantal Nederlandse banken; de looptijd bedraagt
5 jaar, de rente niet minder dan
5 5/8
pCt. per jaar.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
3 mei
10 mei
17 mei
(1953
=
100)
1957
1957
1957
Algenieen
………………………………
216,3 216,7 221,1
Internat.
concerns
…………………
306,0
306,7 315,4
Industrie
……………………………….
155,5
154,4
“154,6
Scheepvaart
…………………………
164,4
161,9
162,5
Banken
…………………………………
114,6
118,8
119,3
Indon,
aand.
…………………………
98,5 100,6
102,0
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 185,80
f.
185,80
f. 196,40
Unilever
.
……………………………..
415
3
%
416½
420
Philips
………………………………….
A.K.0
………………………………….
291½
191
291½
195½
292
189½
Kon.
N.
Hoogovens
………………
308½
309
301½
Van
Gelder
Zn .
………………………
182
186
192
H.A.L.
…………………………………
171½
167
170%
Amsterd.
Bank
………………………
200
204½
2041/
3
H
.V.A.
…………………………………
102½
106
108
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S
……………………
56½ 55½ 56½
3½
pCt.
1947
…………………………
87/
87
7
h
871
3½
pCt. ‘1955
1
………………………
85½
85
84
7
/s
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
85%
841ff
84/
3
pCt.
Dollarlening
………………
96 96 96
1
/2
Diverse obligaties
3½ pCt.,Gem. R’dam 1937 VI
87½ 88½ 88½
3′,4 pCt, Bk.v.Ned.Gem,1954111J1I
80
1
1
/
4
79%
80
3½ pet. Nederl. Spoorwegen
88
88
88½
3½
pCt.
Philips 1948
………………
91½
91%
91
3½ pCt. Westl. Hyp. Bank
83
1
/4
83%
83
New York
–
Aandelenkoersgemiddelde
–
–
Dow Jones Industrials
…………
497,5
498,3
505,6
J.
C.
BREZET.
415
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
Eerste kwartaal 1957
De algemene stand
van de .geldmarkt.
De vervaldag einde januari was Vrij zwaar, zodat de
geldmarkt een aanmerkelijke verkrapping onderging. Het
beroep op herdisconto van de Nationale Bank nam opnieuw
toe, en beliep op 31januari fr. 10.157 mln.: op de Vrije
geldmarkt werden de plaatsingsmoeljkheden terug ge-
ringer en werden de rentevoeten door sommige instellingen
licht verhoogd.
In de loop van de maand februari trad de gewone ont-
spanning,in, en nam het aanbod van cailgeld toe. De ver-
valdag einde februari werd sterk beïnvloed door de be-
taling van de Lotenlening van het gemeentekrediet. De
spanning op de geldmarkt hield dan ook langer aan dan
naar gewoonte.
Alles samen genomen is de geldmarkt sedert begin van
1957 eerder krap en bestendig voor een groot volume ,,in
de bank”. Het speciaal krediet van fr. 2j mrd. door de
banken aan de Schatkist verleend buiten hun gewone dek-
king, is hiervçor blijkbaar gedeeltelijk verantwoordelijk.
Anderdeels lopen de afwikkelingen van de contracten
gesloten tijdens de spanning van de Suez-crisis niet steeds
van een leien dakje. In menige handeissector wegen de
voorraden thans zwaar op de thesaurie en sieeg de kre-
dietopname. Mogeljkerwijze weegt deze stockaccumulatie
eveneens op de aangroei van de bankdeposito’s.
Tijdens de maand maart, en voornamelijk de tweede
helft, onderging de geidmarkt de gewone incidentie van de
jaarlijkse balansdatum van meerdere banken. Enkele
dagen voor het maandultimo was het aanbod van cailgeld
groter dan naar gewoonte. Toch bleek het volume aange-
boden daggeld ontoereikend om de geviseerde bankaccep-
ten op te nemen, zodat het H.W.I. vermoedelijk bestendig
op enig herdisconto bij de Nationale Bank aangewezen
was. De markt in niet geviseerde bankaccepten en ander
niet bij de Nationale Bank herdiscontéerbaar papier bleef
einde maartJbegin april zeer eng, terwijl de rentevoeten er
aanmerkelijk verhoogden. Indien deze toestand enige tijd
voortduurt, dan zal hij onvermijdelijk zijn weerslag hebben
op de kredietpolitiek van de banken, die meer dan tevoren
de nadruk zullen moeten leggen op kredieten te benutten
onder de vofm van herdisconteerbaar commercieel papier.
In de loop van de overzichtsperiode werd het toestaan
van nieuwe kredieten op halliange en lange termijn sterk
geremd door sommige parastatale kredietinstellingen.
De toestand van de markt van kasbons en obligaties
blijkt aan de basis hiervan te liggen. Waarschijnlijk gaat
het hier slechts om een tijdelijke doch geen definitieve
koerswijziging. Ondertussen werden de rentevoeten met
1/4
pCt. verhoogd
Van 18 maart af werden de rentevoorwaarden voor de
kasbons en obligaties der parastatale kredietinstellingen
met
1/4
pCt vermeerderd. De nieuwe voorwaarden zijn
als volgt:
1 jaar 34 pCt. a pan
2 ,,
4
pCt.
3
44pCt.
4
44pCt.â994
5 .,
4
1
I.PCt. A
994
10 ,, 5 pCt.â99
20 ,, 5
1
/pCt. â 98,50.
De kleine spanning tussen de rentevoeten van papier tot
op
5
jaar en deze voor de langerlopende effecten is typisch
voor’de huidige stand van de Belgische Kapitaalmarkt.
Ten slotte volgt hierondr de gebruikelijke statistiek
nopens de kredietopname.
Verloop van de kredietverlening
}terdisconto door
Portefeuille
de private banken
IKrediet verleend
1
aan de economie handelspapier
bij de Nat. Bank
1
door de private Nationale Bank
en parastatale
banken
instellingen
december 1955
6.762
6.254 45.695
april 1956
3.141
5.303
47.895
juni 1956
4.180 6.040
46.327
september 1956
5.229
7.186
46.120
oktober 1956
5.996
6.445
47.812 november 1956
7.079 6.564 48.377
dec. 1956
10.006 a) 9.809
47.773
januari 1957
10.157
8.991
47.910
februari 1957 …
9.883
10.012
47.859
maart 1957
9.329
a) Cijfer eerste dondirdag volgende maand, meer karakteristiek voor de
vervaldag.
De toestand van de banken.
Einde december sloter meerdere banken hun jaarreke-
ningen af. Hiervan zien we de weerslag in de ondertussen
gepubliceerde bankstaat. De post overheidsfondsen liep
terug, blijkbaar doordat op vervaldag gekomen papier
tijdelijk niet werd vernieuwd, doch bijgehouden onder
vorm van liquiditeiten.
Enkele
cjjfers
uit de globale bankbalansen
(in mln. fr
.)
31
dec.
I
1955
sept.
I
1956
dec.
1956
jan.
1957.
feb.
1957
Aktief
Krediet aan de private
45.695
46.120
47.773
47.910
47.859
15.696
14.688
14.436
14.577 14.098
Handelswissels
…………
Prolongaties en voorschot-
1.247
1.216
1.225 1.265
1
.9.080
20.380
21.051
20.856
21.253
ten
…………………1.291
Kaskredieters
…………..
9.628
9.805
11.070 11.252 11.243
Accepten
…………….
49.702
53.926
53.221
55.860 55.869
economie
…………….
Passief
7.859 7.943 9.323
9.097
9.648
79.027
81.969
82.138
81.124
81.015
Krediet aan de Overheid
…….
67.260
70.218 71.575
70.030 70.042
Deposito’s op termijn
11.767
11.751
10.563
11.094 10.973
Bankiers
……………….
Deposi
to
‘s :totaal
…………
4.201
4.309
4.303
4.335
Deosito’s op zich
………
Kasbons
……………….3.816
Totaal vreemde werkmiddelen
90.702
.
94.113
95.771
94.524
94.998
7.048
7.431
1
7.559
7.564 7.578
Totaal eigen middelen
De obligatiemarkt.
In de loop van de maand januari was de obligatiemarkt
vast, en de betere stemming breidde zich uit van het kort
papier tot de fondsen met middelmatige looptijd. Dit
gunstige verloop van de obligatiekoersen wordt gedeelte-
1j1 verklaard door het uitblijven van nieuwe emissies,
waardoor de markt op adem kon komen.
Deze vaste tendentie liep door tot ongeveer midden
februari, waarna enige aarzeling merkbaar werd. Toch gaf
de naand februari alles samen genomen nog een zeer
bevredigend verloop van de obligatiemarkt. Trouwens
ook de eerste weken van maart was de markt kalm. Het sein
tot een nieuwe baisse werd gegeven door de publikatie op
21 maart van de voorwaarden der nieuwe staatslening. Dit-
maal bood de Schatkist een
5
pCt. obligatie aan, met een
hoge reële opbrengst. De reactie was scherp: de aanvanke-
lijke dispariteit tussen de werkelijke rentevoorwaarden
van het oud en het nieuw staatspapier werd spoedig hetzij
geheel weggewerkt, hetzij zodanig gereduceerd dat verdere
arbitrages niet meer interessant leken.
Alhoewel de koersdaling al de rubrieken trof, was de
baisse- minder sterk bij de leningen op halfiange termijn,
uitgegeven door parastatale instellingen dan voor de
416
rechtstreekse staatsfondsen. Hier reikte het koers’erlies
tot 4 pCt. zodat de meeste waarden van deze rubriek thans
lager noteren dan onmiddellijk na de jongste discontover
–
hoging van de Nationale Bank
(5
december 1956). Bij de
rechtstreekse Staatsfondsen met korte looptijd was de
weerslag der nieuwe Staatslening minder groot.
De emissies.
De
Loteniening
3 pCt. Gemeentekrediet werd op 18
februari ter onderschrijving opengesteld. Deze lening had
een nominaal bedrag van fr. 1,5 mrd. en als uiterlijke ver-
valdag 1972. Deze lening werd betrekkelijk vlot geplaatst.
De Société Intercommunale Beige d’Eiectricité
gaf een
lening van fr. 250 mln, uit tegen volgende voirwaarden:
51 pCt., 20 jaar looptijd, aflosbaar in 15 annuïteiten vanaf
6e jaar, ingegeven a pan. Ook deze lening werd vlot op-
genomen.
Op 2 april werden de intekeningen opengesteld op de
nieuwe Staatslening
5
pCt. uitgegeven h 97 pCt.
Rentetoestand op de obligatiemarkt a)
(in pCi. per einde maand)
Gemiddelde
aug.
juni
juni
jan,
febr.
maart
looptijd
1948
1950
1951
1957
1957
1957
Staatsrenten langlopende
4
1
77
4,38
4,68 4,39 4,39 4,48
Staatsfondsen
7 â 8 jaar
4,83
4,63 5,24
5,19
5,05 5,28
Kasbons steden
5 â
6 jaar
5,07
4,49
5,37
5,68 5,55
5,65
Kasbons parastatale
9 jaar
– –
5,41
5,18
4,96
5,03
instellingen
……ca.
Private instellingen.
.
0
â
12 jaar
6,06
5,43
6,08
5,16
4,90
5,13
a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsprjs.
Bron:
Kredietbank.
De aandelenmarkt.
Beursindexcjjfers 1953 = 100
28/12/56
31/1/57
28/2/57
J
29/3/57
215
230
218
215
138 142 144 142
Holdings
………………
173
179 185 179
154
157 158 159
Elektriciteitsmijen
139 137 138 139
124 124 126
125
‘
232 233 228
226
Scheikunde
……………..
118
119
120
119
verzekeringen
…………….
Banken
………………….
129 128
133
136
Electro Trusts
……………..
Nonferro metalen
………..
….
188
.
197 189
183
Metaal
…………………
187
181
182
182
94
96
96
Steenkolen
……………..
Glas
…………………
Koloniale
…………….
130
131
131
130
Bouwnijv
erheid
…………
Textiel…………………85
til
113
119
115
Voeding
……………….
Algemeen:
Kontant
136
137
138 138
Termijn
193
192 195 193
Over de eerste drie maanden van dit jaar was de aandelen-
markt gekenmerkt door een feitelijke stabilisatie van het
koersniveau. Het gemiddeld rendement over de gebruike-
lijke 72 ,,vedettes” beliep einde maart jl. 3,79 pCt., tegen
3,57 pCt. ëinde februari,
3,56
pCt einde januari en 3,63 pCt.
einde december 1956.
Kortenberg.
Dr. L. DELMOTTE
RECENTE PUBLIKATIES
1. Blumen, M. Kogan en Pit. J. McCarthy: The industrial
mobility
of
.labor as a probability jirocess.
Corneil
University Ithaca, New York 1955, 163 blz., $ 4,00.
Het doel van deze studie is het onderzoeken van de
mogelijkheid tot het opstellen van een wiskundig model,
dat het arbeidersverloop weergeeft in de industrie van de
Verenigde Staten. Met behulp van gegevens, welke be-
trekkinghebben opeen relatief korte periode, wordt een
tweetal modellen opgesteld. Hieruit wordt vervolgens een
reeks verwachtingen voor een langere periode afgeleid.
Ten slotte worden deze verwachtingen getoetst aan ge-
gevens, welke door waarneming zijn verkregen.
S. K. Saxena: Nationalisation and industrial conflict.
Example of British coal-mining. ‘s-Gravenhage 1955,
185 blz., f. 10.
Na een historische inleiding en een uiteenzetting van de
Organisatie van de genationaliseerde Britse kolenmijnen
onderzoekt schrijver, wat de invloed van de nationalisatie
is geweest op het aantal arbeidsconflicten en stakingen en
de omvang daarvan. Omvangrijke en langdurige stakingen
komen niet meen voor, maar thans is een aanzienlijk deel
van het produktieverlies te wijten aan het grote aantal
geschillen van kleine omvang. Schrijver analyseert ten
slotte een zestal belangrijke conflicten en de oorzaken,
welke in de huidige situatie tot geschillen kunnen leiden.
Prof. Dr. J. L. Mey: Het ver vangingsprobleem bjj duurzame
produktie-middelen.
N.V. Uitgevers-Maatschappij v/h
G:
Delwel, ‘s-Gravenhage, f. 2,50.
Na een algemene inleiding over duurzame produktie-
middelen in de bedrijfseconomische problematiek worden
resp. de behandeling van het probleem der vervanging in
de praktijk en in de Nederlandse literatuur beschreven.
Vervolgens worden de opvattingen over het vervangings-
probleem van Taylor, Preinreich, F.A. en Vera Lutz,
Erich Schneider en de door George Terborgh ontworpen
methode van het ,,adverse minimum” uiteengezet. Tot slot
geeft schrijver een confrontatie en beoordeling van boven-
genoemde opvattingen.
Sociale aspecten automatisering;
symposion, gehouden
ter gelegenheid van het 25-jarige bestaan van Keesings
Historisch Archief, 107 blz., f. 2,90.
11
Doel van dit symposion was een bijdrage te leveren tot
bezinning over de menselijke aspecten en gevolgen van
automatisering. Bij deze gelegenheid werden vier voor-
drachten gehouden door resp. Prof. Dr. Jr. R. M. M.
Oberman over de technische zijde en de toekomstige
technische ontwikkeling van de automatisering; Ir. K. H.
van Ginneken over de mogelijke wijzigingen in de Organi-
satie yan de onderneming, waarbij de nadruk gelegd werd
op de toenemende betekenis van het véér-denken ofwel
van de voorbereidingsprocessen, welke ten dele ook voor
automatisering in aanmerking zullen komen; Drs. J. G.
Bavinck over het verband tussen automatisering en werk-
gelegenheid en over de problemen in het sociale vlak,
zoals o.a. voorlichting en loonsystemen en Prof. Dr.
B. C. J. Lievegoed, die vier sociaal-psychologische aspecten
heeft behandeld, o.a. de kwestie van de opleiding en van
het ontstaan van nieuwe arbeid.spatronen. Behalve dee
voordrachten bevat het werkje een woordelijk verslag van
de gehouden discussie. Aan het boekje is een literatuurlijst
toegevoegd, welke behalve een 40-tal boeken ruim 100
tijdschriftartikelen over automatisering vermeldt.
Hoe koopt en verkoopt men goederen op term jjn.
Uitgave
van Merrill Lynch, Pierce, Fenner and Beane, New
York, 72 blz.
Deze door een Amerikaanse handelsfirma in agrarische
grondstoffen uitgegeven brochure brengt op eenvoudige
wijze de werking van de Amerikaanse goederentermijn-
markten en de hierin liggende mogelijkheid tot beperking
van het prjsrisico onder de aandacht van de Nederlandse
handelaren in en verwerkers van’deze grondstoffen.
417
W. J. Visser: Eenvoudige belastingkunde
(tevens uitgebreide
toelichting op de aangiftebiljetten inkomsten- en
vermogensbelasting). Derde druk. Uitgeverij FED,
Amsterdam
1957, 217
blz., f.
2,85.
Van dit bekende werkje is onlangs een derde druk ver-
schenen. Daar de beide voorgaande drukken nog niet
zo lang geleden in ,,E.-S.B.” zijn besproken – zie de
recensie van Mr. J. van Soest in het nummer van 10 oktober
1956 –
kan thans met een aankondiging van dit veel
geraadpleegde boekje worden volstaan.
Prof Dr. 0. Bakker: Bedrjjfslsuishoudkunde,
Deel III,
Balansleer. Derde druk. J. Muusses, Purmerend
1956,
213
blz., f.
6.
Dit werk beoogt een overzicht te geven van de balans-
en winstproblemen. Na een inleiding over het verband
tussen balans, inventaris en boekhouding, worden o.a.
de opvattingen van Volmer, De Jongh en Kovero behan-
deld. Daarna volgt de balansleer sedert ongeveer
1920,
waarbij de begrippen: monistische en dualistische opvat-
ting; winst; totaalwinst en winst over perioden; dynamische
en organische balansleer; vervangingskoopstelsel en ver-
vangingswaardeleer uiteengezet worden. Ten slotte bouwt
schrijver met behulp van de opvattingen der behandelde
auteurs een eigen synthese op het gebied der balansleer op.
Deze ongewijzigde herdruk is verzorgd door Prof. Pruijt.
United Nations: Yearbook
of
International Trade Statistis
1955. New York
1956, 720
blz., $
7,00/Zw.
fr.
30.
In Nederland verkrijgbaar bij N.V. Martinus Nijhoif,
Lange Voorhout
9,
Den Haag.
In dit uitvoerige werk wordt allereerst een overzicht
gegeven van de ontwikkeling van de wéreldhandel – ge-
meten in dollars – gedurende een tweetal vooroorlogse
en vijf na-oorlogse jaren. Voorts bevat het tabellen be-
treffende de wereldexport volgens landen van bestemming
en herkomst; gegevens over de herkomst en bestemming
van in- en uitvoer volgens de indeling der ,,Standard
International Trade Classification”; waarde- en volume-
indices van de wereldexport en overeenkomstige indices
volgens gebied en goederencategorie. Niet minder dan
579
bladzijden worden in beslag genomen door gedetail-
leerde gegevens over de handel van 104 landen, dietezamen
rond
98
pCt. van de wereidhandel voor hun rekening
nemen. Wat de afzonderlijke landen betreft zijn, waar
mogelijk, historische gegevens opgenomen aangaande de
goederenhandel, de handel in goud en hoeveelheids- en
waarde-indices. In een extra kolom is aangegeven hoe de
nationale valuta’s over al deze jaren in dollars kunnen
worden omgerekend. Ten slotte is de herkomst en bestem-
ming van in- en uitvoer, alsmede de samenstelling van de
buitenlandse handel naar goederen over recente jaren
statistisch vastgelegd. In een inleiding worden de diyerse
gegevens toegelicht.
Elk vloerenprobleem
,,passefld” opgelost
met Stelcon pasplaten!
ZitU met een speciaal vloerenprobleem,
waar de standaard Stelconplaten niet passen?
Geen nood. Zo nodig kunnen Stelconplaten
in alle gewenste vormen’en afmetingen
worden vervaardigd. Vraag voor Uw vloerenprobleem
advies aan de Meteoor.deskundigen.
Steunend op een 25-jarige ervaring
weten zij ook voor U een oplossing
Fj
beton
,SoI’z
bedrijfsvloören
N.V. Betonfabriek De Meteoor t de Steeg
sterk-vlak-duurzaam
Tel. 0. 8302 – 3344
/.
S
418
N
Wij
N
belasten ons met het bewaren en admini-
H
streren
van Uw effectenbezit, in welk geval wij
H
II
adviseren bij
emissies
en o.a. zorgen
voor het
H
knippen en verzilveren von coupons en dividend-
bewijzen,
het
nazien
van
uitlotingen
en
het
H
incasseren van oflosbare obligaties.
M
N
Nederlandsche
llalldeI-aatschappij, NJ.
N
fl
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
–
93 kantoren in Nederland
111111
111111
111111
111111
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor hetoproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is. die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
1
Financieel-econo’misch’deskundige
(Treasurer)
Bij grote
Oliemaatschappij in ‘s-Gravenhage
bestaat in verband
met belangrijke uitbreidingen een v a c a t u r e voor een
Academisch gevormd
rinandeel-ec’onomisch deskundige
(Treasurer)
als hoofd van haar nieuw op te richten Afdeling Financiën.
Gegadigden moeten – naast accountancy-ervaring – een grondige
kennis bezitten van industrie-financiering en. financiële planning.
Deze staffunctie betekent voor hem, die aan de gestelde eisen voldoet,
een belangrijke levenspositie.
Leeftijd omstreeks 35 jaar.
/
Brieven, met de hand geschreven – welke vertrouwelijk zullen worden behandeld – vergezeld
van curricuitjm vitae en foto te zenden onder no. E.-S.B. 21-1, Postbus 42, Schiedam.
/
ARNHEMSCH[ HYPOTHEEKBANK N.V.
AGENTSCHAP ROTTERDAM- Mr.J.R. PENTERMANN
2e Westewagenhof
1
(St. Laurenshuis)
–
Telefoon 29527
Verschenen:
Vergelijkend leerboek der,
Bedrijf seconomie
S
door
Dr.
S.
KLEEREKOPE
Hoogleraar in de Economie aan de
Gem. Universiteit van Amsterdam
Deelt: XVI + 520 pp., met auteurs- en zakenregister
Prijs: ingenoaid
f22,50′
Vraagt uitvoerig prospectus
gebonden f
25,-
P. NOORDHOFF N.V.,GRONINGEN
Ook via de boekhandel
.verkrjgbaar
u
Voor een onzer
buitenlandse fabrieken
•
zoeken wij een
directeur
om na een tweejarige samenwerking met de huidige
directie de zelfstandige leiding over te nemen.
•
Van de func’tionaris wordt vereist dat hij door karakter,
inzicht en ervaring over productie- verkoops- en finan-‘
ciële.’problemen kon oordelen en beslissen.
Technische opleiding wordt gewenst geacht.
Leeftijd tot 45 jaar.
Condities in overeenstemming met de belangrijkheid der
functie.
Brieven welke strikt vertrouwelijk behandeld zullen
worden aan:
DIRECTIE RRUYNZEEL DEURENFABRIEK NV ZAANDAM
t