Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2072

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 13 1957

Economischm;Statistisch
,
e

*

1

Berich ten

De toekomst van het Europese

vreemdelingenverkeer

*

Onzekerheden in de Amèrikaanse

conjunctuur

*.

Dr. N. Franken

Het gemeenschappelijke Europese tarief

Drs. W. Griffioen

Het vraagstuk van het gemeentekrediet

*

Drs. B. Kastelein

Het kaspercentage der banken

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISÇH INSTITUUT

42e JAARGANG

No. 2072

WOENSDAG 13 MAART 1957

t
,

II,,-

HOLLANDSCHE SOCIETEIT’

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.Y.

Anderhalve Eeuw

Levensverzekering

HOOFDKANÎOOR

Heerengracht
475,
Tel. 49100

AMSTERDAM-C.

HEAD OFFICE FOR CANADA


S

330 Bay Street

TORONTO
1

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

/

Rotterdam

Amsterdam – .’s-Gravenhage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Beheer en administratië

vân vermogens

E.ecute1e en bewind-

voering

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro ,8408.

Bankiers:
R. Mees en Zdonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers -75 ct.

/

Speciale nümmers f. 2.

Aangetekende stukken in Nederhnd aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke -Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Conract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.,
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –

Uw persoonlijke

mening is

beÎangrijk

Zowel in zaken
als in uw particuliere

leven is uw persoonlijke

mening doorslaggevend

v
o
o
r
uw welslagen. Zelfs

bij uw keuze van schoe.
nen speelt uw inzicht
een rot van betekenis.

‘toopt u eens bij Bato

binnen. U zult verrast

zijn over de collectie

importschoenen 2!t

wereldnaarn.Had u niet

gedacht’ Bata
…..
a
new

way to personality!

Iiata

Er is een Bata filiaal vlakbij 1

1

1′

De toekomst van het

Europese vreemdelingenverkeér

Het vreemdelingenverkeer in de Europese O.E.E..-

landen en Joegoslavië breidt zich gestadig uit: ieder jaar

overtreft het aantal toeristen dat van het voorgaande jaar

in niet onaanzienlijke mate. In
1955
bedroeg de toeneming

ten opzichte van
1954,
volgens het jongste O.E.E.C.-
rapport
1)
aangaande deze materie, 14,5 pCt. Alle toe-

risten tezamen gaven in Europa naar schatting $ 4 mrl.

uit, waaronder begrepen het bedrag van $ 1 mrd., dat

de Oude Wereld uit die landen, die hun betalingen in

dollars plegen te verrichten – de Verenigde Staten, Ca-

nada, de Latijnsamerikaanse en enkele andere landen -,

ontving. Aangezien de uitgaven van Europeanen in Noord-
n Zuid-Amerika slechts gering waren, mag laatstgenoemd
bedrag praktisch geheel als netto-dollarin,komsten worden

beschouwd.

Van de Europese landen boekten Italië en Zwitserland

iet gunstigste saldo op de toeristische balans; nl. resp.

S 190,1 en $
135,0
mln.; het Verenigd Koninkrijk, Noor-

Negen en Zweden hadden een vrij aanzienlijk ongunstig

;aldo, iii. resp. $ 37,0, $ 13,0 en $ 10,0 mln. Nederland,

lat in 1954 volgens de gegevens van het rapport nog een

,ositief saldo van $ 4,0 mln, had, zag dit in
1955
omslaan

n een tekort van $ 3,0 mln. Ongeveer 80 pCt. van de

8 mln, vreemdelingen, die Europa bezochten, was af-

comstig uit andere Europese landen. In dit inter-Europees

ierkeer is de trek naar het zuiden, die in 1954 reeds werd

vaargenomen, sterker geworden, hetgeen betekent, dat

le zuidelijke landen over het algemeen uit dit verkeer

;unstigel saldi b’oekten Idan de overige landen.

Het rapport is ten aanzien van de toekomstige vreem-

lelingenstroom optimistisch gestemd. Wat het inter-

ontinentaal toerisme betreft is dit optimisme o.a. geba-

eerd op de plannen der scheepvaart- en luchtvaart-

naatschappijen om in 1960 of kort daarop
1,5
mln.
merik’anen naar Europa te vervoeren, hetgeen ten op-

ichte van
1955
een vermeerdering met 1 mln, betekent.

)ok het aantal toeristen uit Latijns-Amerika, Afrika en

Let Verre Oosten zal, naar het rapport verwacht, een be-

ngrjke stijging te zien geven. Indien ten slotte het inter-

inropees verkeer zich blijft ontwikkelen volgens de-huidige

1)
,,Tourism in Europe; a study prepared by the’ Tourism
ommittee”, Parijs 1956, 67 blz.

Blz.

De toekomst van het Europee vreemdelingen-

verkeer ……………………………..203

Onzekerheden in de Amerikaanse conjunctuur … 204

Het gemeenschappelijke Europese tarief,
door Dr. –

N. Franken …………………………..
208

trend, dan zullen omstreeks 1960 naar schatting 12 mln.

méér Europeanen de Oude Wereld, die zo langzamerhand

één vakantiegebied wordt, ro’ndtrekken dan in 1955 het

geval was.

Ten aanzien van de verwerking der toekomstige toe-

ristenmassa is het rapport minder optimistisch. Het ver-

leden heeft geleerd, dat met name het inter-Europees toe-

risme – de Amerikanen arriveren in toenemende mate

buiten het seizoen – zich grotendeels voltrekt binnen het

hoogseizoen. Naarmate het vreemdelingenverkeer toe-

neemt zullen de reeds ondervonden moeilijkheden, voort-

vloeiend uit de concentratie van toeristen in enkele maan-

den en in een beperkt aantal bezienswardige plaatsen, de

tekorten aan hotelruimte en vervoersmogelijkheden,

verergeren. Tot nu toe is er, merkt het verslag spijtig op,

door de diverse bedrijfstakken, die met het vreemdelingen-S

verkeer te maken hebben, geen ernstige poging gedaan om

deze problemen te verlichten. De genomen maatregelen

kunnen beter als lapmiddelen dan als remedies worden

gekwalificeerd.

In feite is het zo, dat het toeristenbedrijf, dat zulk een

belangrijke sector in de nationale economie vormt, ,,is

not considered as an element of fundamental importance

by its constituent trades”. Op velerlei gebied heerst gebrek

aan samenwerking: op vervoersgebied is er sprake van

een zeker antagonisme tussen de spoorwegen en het weg-

vervoer en een gemis aan samenwerking tussen het verkeer

over land en dat door de lucht; op het gebied van de acco-

modatie worden de moderne vormen, zoals kamperen en

vakantiecentra, als concuri’enten van de traditionele

vormen van accomodatie beschouwd, terwijl zij juist een

nieuwe soort toeristen hebben, gecreëerd. Het vreemde-
lingenverkeer -zal in de toekomst Europa’s belangrijkste

bron van niet-Europese deviezen worden. Een toeristen-

gebied kan echter niet toestaan, dat iedere bij het toerisme

belang hebbende bedrijfstak zich de luxe permitteert er

een afzonderlijke en met anderen strjdige politiek op na

te houden en, daarbij de algemene belangen van het toe-
ristisch bedrijf, waarvan zij alle een integrerend deel uit-

maken, over het hoofd te zien. Er is behoefte aan ,,a

European tourist policy enthusiastically pursued by

Governments and by the leaders of the constituent trades”.

Blz.

Het kaspercentage der banken,
door Drs. – B. Kas-

telein ……………………………….213

Aantekening:

De Franse conjunctuur in 1956 ……………. 216

f
-..

-1

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. : C. Brezet..
217
Het vraagstuk van het gemeentekrediet,
door Drs.
w:
Griffioen ………………………….
211

Statistieken ……………………………218

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasi; L. M. Koyck; H. W. Lambrs; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Merteus de Wilmars;
J. van Tichelén; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
203

/

Het tempo van de groei van de Amerikaanse

economie is verminderd en wellicht in januari of

februari zelfs tot stilstand gekomen. De industrië-

le
produktie heeft sedert september een niveau

bereikt met weinig veranderingen; of de verbeter-

de vraag naar
duurzame conswnptiegoederen

na een jaar van daling — op herstel
wijst en

permanent is, is onzeker. De grotere spaardrang

van de bevolking in 1956 doet concluderen, dat

de oorzaak van de kruipende inflatie niet bij de

consumenten moet liggen, maar bij de particuliere

investeringen en de overheidsuitgaven. De schat-

tingen voor 1957 wijzen op een
stijging
van de

particuliere investeringen. De invloed van loonstij-

gingen daarop is echter onzeker.
,
Schrijver wijst

erop, dat de Amerikaanse economie zich nog

steeds in een groeiperiode bevindt en dat de

dynamische krachten zo sterk zijn, dat een evn-

tuele terugsiag waarschijnlijk van geringe omvang

zou blijven.

Onzekerheden

mde

Amerikaanse
conjunctuur

Men schrj,ft ons:

De laatste weken hebben inde Verenigde Staten een

staaltje te zien gegeven van grote verwarring over de huidige

economische situatie. Terwijl enerzijds President Eisn-

hower sprak over maatregelen tegen de inflatie (zelfs werd

het woord prijs- en looncontrole al genoemd), doch een

begroting presenteerde gebaseerd op optimistische ver-

wachtingen omtrent de toekomstige conjunctuur, bekriti-

seerde anderzijds de Secretary of the Treasury de toenemen-

de overheidsuitgaven
1),
welke kunnen leiden tot een

,,depression that will curi yoir hair”, waarop oud-president

Hoover reageerde met de opmerking ,,mine has already

been curled once and T think 1 can detect the signs…

Unless we curb infiation on its way up, old man economiç

law will return with a full equipment of hair curlers”. De

grillige en soms heftige dalingen van de aandelenkoersen

– de aandelenkoersen ‘daalden op Hoover’s uitspraak in

één dag $ 4 mln, in waarde – bevestiden de onzékerheid.

Deze uiteenlopende uitlatingen zijn een weerspiegeling van

verschillende opvattingen over de huidige conjuncturele

situatie en de vooruitzichten voor de nabije toekomst.

Ondanks deze uiteenlopende meningen zijn de tegen-

stellingen, toch niet zo groot ‘,als zij uiterlijk schijnen. Dit is

toe te khrijven aan het belangrijke feit, dat de Amerikaanse

economie in een toestand van hoge bedrijvigheid altijd

bedreigd wordt door de gevaren van een inflatie en deflatie.

Elke economie wordt vanzelfsprekend na enige
,
tijd van

hoge activiteit kwetsbaar; voor de Amerikaanse economie

geldt dit echter in meerdere mate dan voor de Europese

economieën. Om twee redenen. Er is geen enkele economie

in Europa, die zo dominerend is als die van de Verenigde

Staten. In Europa kan de teruggang in het ene land geremd

worden door de vooruitgang in een ander land. Verder is

de psychologische invloed van bepaalde verschijnselen in
Europa bepaald geringer dan in de Verenigde Staten. Een

beginnende teruggang kan daarom in dat land spoediger

dan in Europa’een cumulerend effect krijgen.

In de opvattingen over de conjuncturele situatie heeft

men in de laatste anderhalf jaar drie richtingen kunnen

onderscheiden. De eerste richting is die welke van mening

1)
De overheidsuitgaven ressorteren via het ,,Bureau of the
Budget” rechtstreeks onder de President.

is, dat de ,,boom” niet te beheersen is omdat de maatregelen

daartegen te gering zijn of te laat kwamen. Volgens deze

richting zal de ,,boom” aan zijn einde komen door specula-

tieve excessen. Een andere groep meent ook, dat de ,,boom’

aan zijn einde zal komen, maar juist als gevolg van te harde

maatregelen. De derde’ groep is het niet met’ de twee ge.

noemde opvattingen eens. ‘Zij wijst op de gematigde stijgin

van de geidhoeveelheid, op de betrekkelijke stabiliteit var,

de
prijzen
ondanks de stijgende loonkosten. Zij meent, dal

de genomen maatregelen voldoende zijn, hoewel voortS

durende waakzaamheid is geboden.

De vertegenwoordigers van deze drie richtingen vindt

men in de beschouwingen over dè Amerikaanse conjunctuui

telkens terug. Een van de laatste sprekers van de eerste groei

was oud-president Hoover, die de tekenen ziet van eer

naderénde depressie, tenzij Overheid en bedrijfsleven dc

inflatie beteugelen. Precies een jaar tevoren had

Prof. Seymour Harris van de Harvard University ero;

gewezen
2),
dat 1955 hem deed herinneren aan 1929, hoewe’

hij een omslâg als toen’ plaatsvond niet voorzag. Dc

economische verschijnselen in
1955
als winstinfiatie, krediet

expansie, stijging van de aandelenkoersen en van de prjzer
van onrdrend goed bij stabiele groothandelsprijzen geleker

op die van 1929. Kortom, de economie van een jaar geleder

scheen volgens hem de top van de ,,boom” bereikt t

hebben. Hij vond dat de Federal Reserve Board te weinil

had gedaan.

De tweede groep wordt vooral vertegenwoordigd dooi

degenen, die de discontoverhogingen van de Federa

Reerve banken in april’en augustus 1956 als een te hard(

maatregel beschouwen. Zij dachten dat de renteverhogin

voor het bedrijfsleven, inzonderheid voor de bouwnijver

heid, zo’n terugslagzou veroorzaken, dat hierdoor ee

recessie zou ontstaan. Tot deze groep behoren vooral d

voorstanders van een ,,beetje inflatie” als een middel vooi

permanent hoge werkgelegenheid ). Deze mening is to

dusverre onjuist gebleken. De bedrijvigheid is blijver

toenemen. Ondanks de discontoverhogingen van de Federa

In een ingezondenstik in ,,The New York Times” vai
5 februari 1956.
Zoals Leon H. Keyserling, de voorzitter van de Counci
of Economic Advisers onder President Truman.

204

Reserve banken is de geidhoeveelheid verder gestegen, zij

het weliswaar in een geringer tempo dan in 1955. Bovèndien

is de ornioopsnelheid van het geld gestegen. De stijgende

conjunctuur is in het monetaire vlak afgeremd, niet tot

stilstand gekomen. De president van de Federal Rèserve

Board heeft onlangs voor een commissie uit het Congress

verklaard dat de discontoverhogingen, die door velen als

een te harde maatregel werden beschouwd, achteraf gezien

groter hadden moeten zijn.

De derde groep, welke tevreden is over de gang van zaken,

zijn vooral de economische adviseurs van de President.

Hun mening blijkt uit de beschouwing in het laatste

economische rapport van de President, op 23 januari aan

het Congress aangeboden. Dit rapport is optimistisch over

de economische vooruitzichten, zij het weliswaar dat er

onzekerheden zijn. Deze zijn: de internationale toestand,’

de prijsbeweging, de additionele investeringen als gevolg

van een sterkere stijging van de kosten dan van de prijzen

en de vraag, of er voldoende besparingen worden gevormd

met het oog op de problemen van ,,timing” en ,,balance”

op de kapitaalmarkten. Het rapport vervolgt dan:

,,These aijd other uncertainties and problems which inevitably
arise in a dynamic economy present a challenge to Governm’ent and to individuals and economic groups to meet their respective
responsibilities for maintaining stable economic growth. 1f all
live
up
to these responsibilities, there are grounds for confidence
that the over-all prosperity which the Nation has been enjoying will
be extended into the months ahead, and that the capacity
of our economy to provide the high levels of employment_
production, and purchasing power envisaged by the Employment
Act will be further enhanced”.

Het is niet moeilijk om bij de beschouwing van de

belangrijkste conjunctuprindices enkele zwakke plekken in

de Amerikaanse economie te ontdekken. Gewezen kan

worden op dedaling, hoewel zeer gering, van de index van

de industriële produktie over januari, op de vermindering

van het aantal begonnen woningen, op de meer dan seizoens-

matige daling van de leningen van de banken aan het

bedrijfsleven in het begin van dit jaar, op de kopersweer-

stand van duurzame consumptiegoederen ten gevolge van

stijgende prijzen en de stijgende rente voor het afbetalings-

krediet, op de vermindering van de winsten ten gevolge

van stijgende lonen. Daartegenover staan verschillende

gunstige factoren, zoals stijging van het bruto nationaal

produkt, van het inkomen en van de consumptieve uitgaven.

Het is niet de eerste keer dat de na-oorlogse Amerikaanse

economie een ietwat gemengd beeld van opgang in de ene

en neergang in de andere sectôr vertoont, hetgeen zich

thans weerspiegelt in gelijktijdige schaârste (o.a. van be-

paalde staalprodukten) en overaanbod (vooral van duur-

zame huishoudelijke artikelen) van goederen. Een feit, dat

zeker van belang is, staat vast: het temp6 van de groei is

verminderd. Het is zelfs mogelijk, dat in januari of februari

de groei tot stilstand is gekomen. In elk geval vertoont de

Amerikaanse economie op het ogenblik (eind februari)

een aarzeling.

De belangrijkste conjunctuurindices zijn niet voldoende

,,up to date” om ,dit feit precies vast te stellen. Gewezen

werd reeds op de uiterst geringe achteruitgang van de

industriële produktie in januari. Sedert september is er op

dit gebied een niveau bereikt met weinig veranderingen

(zie de volgende tabel).

Industriële produkii

(seizoensschomtnelingen uitgeschakeld)

1947-1949
=
100
1952

…………..
124

september
1956
…………..
145
1953

…………..
134

oktober

1956

…………..
146
1954

…………..
125

november 1956
…………..
146
1955

…………..
139

december

1956
…………..
147
1956

……………
143

januari

1957

…………..
146

De index van de industriële produktie is, hoewel belang-

rijk, toch niet een uitsluitende indicatie voor de algemene

conjunctuur. Het bruto nationaal produkt is bijv. in het’

vierde kwartaal van 1956 sterker gestegen dan
s
sedert het

midden van 1955 heeft plaatsgevonden. Ook het nationale

inkomen en het beschikbare inkomen vertonen in het vierde

kwartaal een sterkere stijging dan in de voorafgaande vijf
kwartalen. Hierbij moet men echter rekening houden met

de prijsstijging en met de invloed van de grote activiteit in

de automobielindustrie in het laatste kwartaal.

Wat de consumptieve uitgaven ‘betreft, deze blijven
sedert het begin van
1956
naar verhouding iets achter bij

de stijging van. het beschikbare inkomen. Gaat men na,

waaraan dit feit is toe te schrijven, daii ziet men uit onder-

staande tabel dat de vraag naar duurzame consumptie-

goederen van het derde kwartaal van 1955 tot het derde

kwartaal van 1956, dus gedurende een periode van twaalf

maanden en in een periode van prijsstijging, is blijven dalén.
Hierin weerspiegelen zich o.a. de verminderde verkopen van

automobielen in de eerste negen maanden van 1956. Aan
dsze daling is echter in het laatste kwartaal van 1956 een

‘ende gekomen. Niettemin toont de markt van duurzame

(Advertentie)

205

.4,

consumptiegoederen op het ognblik nog niet eén duidelijke

opleving en zeker niet in die van duurzame huishoudelijke

artikelen.

Bespa-
Consumptieve
tingen
uitgaven
in PCt.
Periode
Be-
van het
schik-
Bespa-
beschik-
duur-
niet-

bare in-
ringen bare in- komen
totaal
zame
duur-
diensten
komen
goede-
zame ren
goede-
___________
ren

(in
miljarden
dollar)
1939
70,4 67,6
6,7
35,1
25,8
2,9
4,!
1948
187,6
177,6
22,2 98,7
56,7
10,0
5,3
1949 188,2
180,6
23,6
96,9
60,1
7,6
4,0
1950 206,1
194,0
28,6
100,4
65,0
12,1
5,9
1951
226,1
208,3
27,1
111,1 70,1
17,7
7,8
1952
237,4 218,3
26,6
116,1
75,6
19,0
8,0
1953
250,2
230,5
29,8.
119,1
81,7
19,7
7,9
1954
254,4
236,5
29,4
120,9
86,3
17,9
7,0
1955
270,6
254,0
35,7
126,2
92,1
16,6
6,1
1956
286,7
265,7
34,0
132,9
98,9
20,9
7,3

(in
miljarden
dollar,
gecorrigeerd
voor
seizoensbewegingen,
op jaarbasis)
1955:
le kw…
260,6 246,7
34,7
122,5
89,5
13,9
5,3
2e kw…
268,5 251,8
35,3
125,3
91,2
16,7
6,2
3e kw…
273,8
257,8
37,2 127,6
92,9
15,9 5,8
4e kw…
278,4
259,5
35,4 129,2
94,9
18,8
6,8
1956:

le kw…
280,2
261,7
34,8
130,5
96,4
18,6
6,6
2e kw…
284,9
263,7
33,4
132,3
98,0
21,2 7,4
3e kw…
288,2
266,8
33,0 134,0
99,7
21,4
7,4
4e kw…
1
293,3
270,9
34,81
134,7 101,4
22,4 7,6
Bron:
Department
of Commerce.

– Het is niet gemakkelijk een verklaring te vinden voor deze

langdurige daling in de vraag naar duurzame consumptie-
goederen. Het is niet onmogelijk dat zij onder andere ver-

band houdt met een zekere golfbeweging in de aankoop

van dit soort goederen als gevolg van algemene sterke loon-

stijgingen, zoals deze zich in 1955 hebben voorgedaan.. De

plotselinge koopgolven moeten dan later af-ebben. Bij een
voortzetting van de opgaande conjunctuur moeten de aan-

kopen van deze goederen later weer stijgen. Of de verbeie-

ring welke zich einde van het vorige jaar voordeed op dit

herstel wijst en permanent is, moet worden afgewaht.

Hier ligt een van de onzekerheden van de huidige Ameri-

kaanse conjunctuur.

De totale consumptieve uitgaven zijn daardoor niet zo

sterk gestegen als het beschikbare inkomen, hoewel dit wel

hét’ geval is met de consumptieve uitgaven voor niet-duur-

zame goederen, welke in totaal veel belangrijker zijn dan de

duurzame, zoals uit de tabel blijkt. ,Het gevolg hiervan is

geweest een grotére spaardrang van de bevolking in 1956.

Daaruit volgt een belangrijke conclusie. De krqipende

inflatie in 1956 is in elk geval niet door de consumenten

veroorzaakt.

De inflatie weerspiegelt zich in een niet-onaanzienlijke

prijsstijging (welke voor groothandeisprijzen en consumptie-

goederen .in de periode van .1ecember
1955
tot deember

1956 resp. 41 en 3 pCt. bedroeg), als men daarbij bedenkt,

dât de prijzen in de voorafgaande drie jaren vrijwel stabiel

waren, zij het weliswaar door een daling van de agrarische

prijzen, welke de aanhoudende stijging van de industriële
prijzen camoilfieerde. President Eisenhower is daarmede

zijn verkiezingsbelofte van een dollar met stabiele koop-

kracht, althans tot einde
1955,
nagekomen. Vandaar ook

zijn bezorgdheid voor, verdere prijsstijgingen.

De prijsstijgingen, die zich het sterkst openbaren bij de

prijzen van produktiemiddelen; zijn het gevolg van een

sterk stijgende vraag vooral naar deze goed’erenren van de

stijgende produktiekôsten. Op dit punt komt men tot de

kern van het infiatievraagstuk. Zoals opgemerkt, -is dç
inflatie in 1956 niet veroorzaakt door de consumenten.

De oorzaak moet dus ligen bij de andere grote bestedings-

– groepen: de particuliere investeringen en de Overheid.

De overheidsuitgaven, om daarmede te beginnen, zijn

stijgende, zowel bij de federale Regering als bij de staats- en

lokale regeringen. Volgens een schatting zullen de totale

uitgaven dit jaar een record bedrag bereiken, een bedrag,

dat in verhouding tot het bruto nationaal produkt het

hoogste is na de Korea-oorlog. Evenals het vorige jaar zal

de federale kasbegroting ook dit jaar naar schatting een

overschot geven Monetair gezien dreigt er van deze kant

dus geen inflatie. Dit neemt niet weg dat het te begrijpen is,

dat velen zich zorgen maken over het stijgende peil der

overheidsuitgaven. De neiging van de Overheid om in een

periode van hoogconjunctuur steeds meer uit te geven is

niet in overeenstemming met1 de waarschuwing van de

President aan individuen en economische groepen zich

zekere beperking’en op te leggen. De stijgende overheids-

uitgaven verminderen verder de kans op belastingverlaging

in geval van een recessie. Bovendien tonen de ,,State” en

lokale begrotingen een kastekort. Het kasoverschot van alle

overheden is daarom per saldo gering, ja het is zelfs niet

onmogelijk dat de totale kasoverschotten zullen verdwijnen.

In dat geval zal er dus van de totale overheidsuitgaven een

infiatoire invloed uitgaan.

Wat de particuliere investeringen betreft, deze zijn ge-

durende het gehele-jaar 1956 blijven stijgen. De investerin-

gen in het bouwbedrijf daalden iets, voornamelijk als gevolg

van cle verminderde activiteit in de woningbouw. Daaren-

tegen namen de uitgaven voor kapitaalgoederen sterk toe,

nl. yan $ 25,9 mrd. in het laatste kwartaal van
1955
tot

$ 31,5 mrd. een jaar later, d.w.z. met 20 pCt. Ook al

houdt men rekening met de prijsstijging van deze goederen

van ongeveer 7 pCt., dan wijst dit op een zeer aanzienlijke
uitbreiding. In een periode, waarin er achteruitgang was in

enkele sectoren, was de sterke stijging van de ondernemings-

investeringen de meest krachtige opwaarts drijvende factor.

Volgens de berekèningen van het Amerikaanse Depart-
ment of Commerce zullen deze investeringen in het eerste

kwartaal van dit jaar ongeveer gelijk zijn aan die van het

laatste kwartaal van 1956. Belangrijk is echter, in welke

mate de huidige onzekerheid invloed zal hebben op de

plannen van de ondernemers voor de investeringen in de

nabije toekomst. Er zijn in de laatste maanden mededelin-

gen in de pers verschenen over uitstel van bepaalde in-
vesteringsplannen van grote ondernemingen. Dergelijke

berichten zijn te incidenteel en kunnen door de buiten-

staander niet voldoende beoordeeld worden. Zij kunnen

verband houden met de genoemde teruggang van de be-

drijvigheid in bepaalde sectoren. Daarentegen kan de

vooxuitgang in. andere séctoren juist. leiden tot grotere

investeringsactiviteit (een voorbeeld hiervan is .de atoorn-
industrie
4)).
Daarom kan men beter afgaan op de gegevens

over de totale investeringen. De schattingen voor 1957

(o.a. van McGraw Hill) wijzen op een stijging van de

particuliere investeringen. In hoeverre deze te optimistisch

jjn is thans heel moeilijk te beoordelen. Ook al zouden de

particuliere investeringen dit jaar groter zijn dan in het

recordjaar 1956″ dan bewijst dit nog niet een voortzetting

van de ,,boom” voor het gehele jaar. Het is mogelijk, dat

de hoge investeringen in het begin van dit jaar gevolgd

4)
Volgens ,,Electronics Mag’azine” zullen de particuliere
investeringen in de atoomindustrie spoedig een bedrag bereiken van een half miljard dollar vergeleken met $
50
mln, twee jaren
geleden. –

206

zullen worden door een daling in de volgende maanden.

Gesteld echter, dat er van de consumenten en het bedrijfs-

leven dit jaar een defiatoire druk zou uitgaan, dan kan een
eventuele recessie toch geen grote afmetingen aannemen.

De totale overheidsuitgaven zijn zo hoog in verhouding tot

het nationaal produkt, dat hierdoor een stevige bodem

gelegd wordt tegen elke enigszins belangrijke terugsiag.

Alleen reeds om deze reden is een vergelijking met de grote
depressie uit het begin der dertiger jaren niet op haar plaats.

En toch veroorzaakte het zinspelen op de toestand van een

kwart eeuw geleden door de toenmalige President een grote

terugslag op de effectenbeurs. De angstpsychose leeft

blijkbaar onder de ouderen, en dat zijn waarschijnlijk de

belangrijkste effectenbezitters en -beheerders, sterker dan

men vermoedde. In dit opzicht is het interessant, dat men

zelfs stemmen hoort, welke beweren dat de oude Harvard-

barometer, volgens welke eerst de effectenkoersen en dan

de algemene bedrijvigheid dalen, ditmaal weer zijn waarde

bewijst, zoals dit in het begin van deze eeuw het geval was.

Bij de beoordeling van de Amerikaanse cônjunctuur moet

men in aanmerking nemen, dat de vervulling van de i

e-

geringsdoeleinden: hoge bedrijvigheid eb monetair even-

wicht, voor een belangrijk deel afhangt van de mate,

waarin de loonsstijgingen corresponderen met de stijgende

produktiviteit. Hier ligt een van de zwakke elementen van

de Amerikaanse conjunctuur.

Zonder een krachtige monetaife en tot op zekere hoogte

fiscale politiek zou de prijsstijging in de laatste 15 maanden

zeker groter. zijn geweest. De prijsstijging gemeten aan de

index van groothandelsprijzen is slechts tot op zekere

hoogte een aanwijzing voor de kruipende inflatie. De kosten

zijn door de loonsverhogingen als gevolg van het drijven

van de vakverenigingen te sterk gestegen waardoor dé

winstmarge is verminderd. In hoeverre dit verschijnsel zal

bijdragen tot vermindering van de in”esteringen is moeilijk

te beoordelen. Dit verschijnsel werkt namelijk naar twee

kanten. Enerzijds leidt het tot een daling van de investerin-

gen, anderzijds trachten de ondernemers door middel van

3rbeidbesparende investeringen het hoofd te bieden aan de

toenemende arbeidskosten. Een van de jongste voorbeelden
hiervan is het verdere streven naar versnelde mechanisering

van de kantoorarbeid
5).

De Amerikaanse economie bevindt zich nog steeds in een

groeiperiode. Dit feit moet bij de beschouwing van de

onjunctuur niet uit het oog worden verloren. De dynami-

;che krachtçn zijn zo sterk, dat de terugslag, ook als deze

ntreedt, waarschijnlijk van geringe omvang blijft, zoals

ie recessies van 1948/49’en
1953/54
hebben bewezen. Dit

Detekent echter niet, dat een recessie, als deze mocht in-

:reden, van precies dezelfde omvang zal zijn. De recessie

an
1953/54
was speciaal in die zin, dat zij veroorzaakt

Nerd door dalende defensie-uitgaven en plaatsyond in een

Deriode van een opgaande conjunctuur in Europa. Als

hans een recessie zou intreden, dan zal dit waarschijnlijk

et gevolg zijn van dalende particuliere investeringen,

:erwijl de conjuncturele situatie in Europa waarschijnlijk

iiet, zoals enkele jaren geleden, een rem zal vormen voor

en terugslag in het Amerikaanse bedrijfsleven.

5)
Zie ,,The Wall Street Journal” van 26 februari ji.

Men vergelijkt de periode van de laatste jaren wel eens

met die van het einde van de twintiger jaren, toen men sprak

over de eeuwige voorspoed. Deze mentaliteit heerst thans

ook wel enigszins, maar men is er zich toch meer van bewust

dan toen, dat recessies niet zijn uitgesloten. In ,,boom” /

perioden verslapt de waakzaamheid. Daarom zijn uit-

latingen als die van oud-president Hoover – hoewel over

dreven – nuttig, al waren zij een jaar eerder veel beter op

haar plaats geweest. In een verkiezingsjaar is zulks blijkbaar

niet mogelijk.

In het laatste economische rapport van President Truman

(januari 1953) gaven zijn adviseurs een projectie van de

wenselijke groei van de economie tot
1955
met handhaving
., van een hoge werkgelegenheid. Deze projectie voorzag een

bruto nationaal produkt van
$
379 mrd. en 62,5 mln.

werkenden. Het bruto nationaal produkt steeg in die

periode tot de geprojecteerde hoogte (dver 1956 reeds.

$
412 mrd.) en het aantal werkenden was zelfs een miljoen

hoger dan genoemd aantal. Dit werd bereikt ondanks de

‘inmiddels plaatsgevonden recessie. In de afgelopen vier

jaren heeft de Amerikaanse economie opnieuw een bewijs

gegeven van haar grote groei kracht.

Deze groeikracht wordt vooral veroorzaakt door de

bevolldngstoeneming (midden februari werd de 170

miljoenste Amerikaanse burger geregistreerd, vergeleken’

met 140 miljoen in
1945)
en de technische ontwikkeling.

Beide factoren leidden, tot aanzienlijke investeringen.

Bovendien,is’ nog geen uitvoering gegeven aan de grote

plannen voor federale wegen- en scholenbouw. Ten slotte

zal een verlaging van de rente de teruggelopen bedrijvigheid

in de woningbouw weer kunnen aanwakkeren. De particu-

liere woningbouw hangt namelijk niet alleen af van de groei

van de bevolldng, maar tevens vn het stijgende reële

inkomen. Dit weerspiegelt zich in een toegenomen woning-

cultuur na de oorlog.

Al deze factoren in aanmericing nemende, is het begrijpe-

lijk, dat de Joint Eonomic Committee, die het economisch

rapp’ort van de President beoordeelt, voor dit jaar een

bruto nationaal produkt:van
$
435 mrd. heeft geschat.

Als dit cijfer bereikt wordt, betekent het een reële groei

van 3,1 pCt. vergeleken met een reële groei van 2,7 pCt. in

1956.
Gesteld dat deze schatting werkelijkheid wordt,

dan kan men zich met zorg afvragen, hoe de prijzeji zich

zullen bewegen, tenzij er straffe maatregelen worden ge-i

nomen. Een van deze is’een -verlaging van de oyerheids-

uitgaven, zodat er van die kant een meer stabiliserende

werking zal uitgaan.

Indien echter de particuliere investeringen in de loop

van dit jaar aanzienlijk zouden gaan dalen, hetgeen ook

zijn terugslag zal hebbn op de consumptieve uitgaven,

dan zouden de t6enemende overheidsuitgaven juist een

compenserende werking kunnen uitoefenen. Deze groot-

heden zijn echter ook weer niet geheel onafhankelijk van

elkaar. In elk geval bewijst dit, hoe onzeker de Amerikaanse

conjunctuurvooruitzichten zijn. Afgewacht moet daarom

worden, of het optimisme vin de economische advieurs

van de President en van de staf van de Joint Economic

Committee zich niet alleen voor de eerstvolgende maanden,

maar ook voor de rest van dit jaar zal verwezenlijken.

Refereer aan annonces in ,,E.-S.B.”

207

Behandeld wordt de kwestie van de hoogte van
het tarief van -invoerrechten dat de Europese ge-
meenschap tegenover derde landen zal hanteren,

zulks tegen de achtergrond van de bepalingen wel-

ke omtrent de tolunie in het G.A.T.T. werden op-

genomen. Ingegaan wordt op de vraag, of te be-

palen is wanneer het gemeenschapstarief hoger is

dan de zgn. ,,general incidence” van de rechten

die voor de creatie van de unie in de betreffende
landen werden geheven en in verband daarmede

op de verschijnselen van ,,trade deviation” en

,,trade creation”. Zeer kritisch itaat schrjvet te-

genover de in het Plan Spaak voorgestelde forme-

ring van het gemeenschapstarief als gemiddelde

van de geheven rechten. Een bijzondere moeilijk-

heid vormen de produkten welke in het ene land

als eindprodukten beschouwd worden en in het

andere als halffabrikaat, daar in het eerste geval

het beschermende element sterker is.

Het

gemeenschappelijke

Europese tarief

Tot de’meest omstreden onderdelen van het verdrag,

waarin de grondbeginselen van de Europese integratie

worden vastgelegd, behoort ongetwijfeld het tarief van

invoerrechten, dat de gemeenschap tegenover derde landen

zal hanteren. De taak, waarvoor de vergadering zich zag

gesteld, lag in het construeren van een compromis tussen

het zonder meer protectionistische Franse tarief en het

slechts op sommige punten licht protectionistische Benelux-

tarief, waarbij bovendien rekening moest worden ge-

houden met bestaande internationale verplichtingen, zoals
deze bijv. in het General Agreement’ on Tariffs and Trade
(G.A.T.T.) zijn neergelegd. Een nadere beschouwing over

deze internationale verplichtingen kan dienen om de

onderhandelingen over het buitentarief van de gemeen-

schap meer perspectief te geven.

De vorming van een douane-unie kan verstrekkende

gevolgen hebben voor het handelsverkeer van de samen-
stellende delèn met derde landen. De onderlinge vrijdom

van rechten in het verkeer tussen de samenstellende delen

van de gemeenschap, een volledige preferentie, zal er in

beginsel toe leiden, dat een tendentie ontstaat tot üitbrei-

ding van de inter-uniehandel ten koste van het handels-

verkeer met derde landen. Deze verschuiving zal zich in

des te groter omvang voordoen naarmate deeconornische

hulpbronnen in de samenstellende delen van de unie elkaar

meer aanvullen dan beconcurreren, of in andere woorden

naarmate de complementariteit tussen de delen groter is,

en naarmate deze verschuiving kunstmatig wordt ver-

sterkt door de tolunie te omgeven
door
een hogere barrière

tegen de invoer.

In verschillende gevallen kon het autarkisch streven in

het verleden de voornaamste drijfveer tot de vôrming van

een tolunie worden genoemd
1).
In de gedachtensfeer met

betrekking tot de internationale handel van na de tweede

wereldoorlog past deze opvatting echter niet.

Tegen deze achtergrond dienen te worden beschouwd

de bepalingen, welke omtrent de tolunie in het G.A.T.T.

i) Vgl. o.a. J. Viner: ,,The customs union issue”, Londen
1950, blz. 22

werden’ opgenomen. In artikel XXIV erkennen de ver

dragsluitende partijen de tolunie als een toelaatbare uit

zondering op de regel van onvoorwaardelijke meest•

begunstiging, ja zelfs, juichen de veidragsluitende partijer

de creatievan een tolunie toe, voor zover althans het doel

van de integratie is ,,to facilitate trade between the partie

and not to raise barriers to the trade of other contractinl

parties with such partjes”. Met andere woorden, autârkischc

oogmerken bij de integratie worden verworpen.

Deze algemene voorwaarde wordt in het G.A.T.T,

nadér uitgewerkt, waar gesteld wordt, dat ,,the duties and

other regulations of commerce imposed at the institutior

of any such union or interim agreement in respect of track

with contracting partjes, not partjes to such union oi

agreement, shail not on the whole be higher or mor

restrictive than the general incidence of the duties asic

regulations of commerce applicable in the constitueni

territories prior to the formation of such union or th

adoption of such interim agreement, as the case may be”

Voorts wordt geëist, dat de betreffende akkoorden eer

tijdschema zullen inhouden, waarbinnen in redelijk tijds

verloop de integratie tôt stand zal moeten komen.

In principe zijn aldus de voorwaarden duidelijk gesteld

Praktisch gezien evenwel doemt een aantal vragen op

dat nauwelijks of slechts globaal is te beantwoorden

Het gemeenschapstarief mag niet hoger zijn dan de ,,genera

incidence” van de rechten, die voor de creatie van de uni

in de betreffende landen worden geheven. Wat nu val

onder ,,general incidence” te verstaan? Hoe zal nier

bovendien kimnen nagaan, of de incidence van het nieuw

tarief de gemiddelde incidence van de oude tarieven niel

overtreft?

Indien wij, met Haberler, ,,general incidence”, zouder

vertalen met ,,Grad der Behinderung des Impôrtes”

wordt althans duidelijk wat met ,,general incidence’

wordt bedoeld. Meer exact evenwel wbrdt het begrip niei

eii zoals wij hieronder nader zullen toelichten is het zelfi

onmogelijk een precies te bepalen begrip te introduceren
2)

Vast staat, dat de vervulling van deze algemene voor.

2)
G. Haberler: ,,Der internationale Handel”, Berlijn 1933.

208

waarde slechts na het tot stand komen van de integratie

is te verifiëren. Men zou dan bijv. zijn toevlucht kunnen

nemen tot het opstellen van een vergeIijking, waarin

worden opgenomen het totaal aan douane-inkomsten

uit hffingen• op de invoer uit derde landen véSr en na de

integratie in relatie tot de invoer uit derde landen. Waar

evenwel de integratie en het buitentarief zelf de invoer
,
be-
invloeden, kan ook deze vergelijking geen exact antwcord

geven op de vraag naar de relatieve bescherming, die het

nieuwe tarief verleent. Het zijn juist de verschuivingen in

de handelsrelaties ten gevolge van de integratie, die iedere

exacte beoordeling belemmeren. De integratie immers

leidt tot een wijziging in het handelspatroon, welke in

enkele voorname stromingen is samen te vatten.

De onderlinge vrijdom van rechten veroorzaakt de zgn.

,,trade deviation”, waarbij de onderlinge handel, de handel

met derde landen vervangt. Van mondiaal standpunt

bezien moet hier gesproken worden van een kunstmatige

omleiding, voor zover deze ,,trade deviation” ertoe leidt,

dat leveranciers uit de gemeenschap leveranciers uit derde

landen, die onder relatief gunstiger voorwaarden produ-

ceren en dus tegen lagere prijs – exclusief rechten kunnen

leveren, van de gemeenschapsmarkt verdringen. Een

gunstig effect ontstaat voor zover de onderlinge vrijdom
ertoe leidt, dat de beschermde leveranciers in de samen-

stellende landen worden verdrongen door meer efficiënt

producerende leveranciers in andere landen van de gemeen-

schap. In dat geval is het effect ten opzichte van derde

landen neutraal.

Naast de ,,trade deviation” speelt de ,,trade creation”

een rol. Deze toename van de handel kan voortkomen

uit verschuiving in de vraag- en aanbodsrelaties afhanke-

lijk van de reactie van vraag en aanbod op de verlaging

van prijzen ten gevolge van het wegvallen van de invoer-

rechten, alsmede uit de toeneming van welvaart, die op

grond van de meer rationele arbeidsverdeling in de gemeen-

schap kan worden verwacht. In feite vormt deze laatste

factor de achtergrond van de welwillendheid van het

G.A.T.T. ten opzichte van de tolunie.

Het eindresultaat van deze verschuivingen in het handels-

patroon is niet met enige nauwkeurigheid te voorzien,

waarbij zij opgemerkt, dat zulks wel in het bijzonder geldt

ten aanzien van het effect van de ,,trade creation”. Deze

immers openbaart zich eerst op langere termijn, terwijl

de ,,trade deviation” zich van den aanvang af doet gelden,

een verschijnsel, dat reeds gauw aanleiding kan geven tot

een overwaardering van de nadelen van de ,,trade devia-

tion”, tegenover de voordelige gevolgen van de inte-

gratie.

Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van het

gemeenschappelijke tarief hebben deze verschuivingen tot

gevolg, dat dit nieuwe tarief niet vergelijkbaar is met het

oude. Zowel de onderlinge vrijdom als de wijziging van

het tarief ten opzichte van derde landen beïnvloeden im-

mers de handel. Het openstellen van de onderlinge grenzen

doet de beschérmde markt een uitbreiding ondergaan,

zodat de beschermende werking van een zelfde invoer-

recht wordt vergroot. Indien wij bijv. nemen een geyal,

waarin Nederland op produkt x 10 pCt. rechten heft

bij de invoer uit alle landen, çn dit produkt uit’Engeland

wordt geïmporteerd, daar de prijs in Nederland van het

Engelse produkt
5
pCt. lager ligt dan van het concur-

rerende Duitse produkt, zal het wegvallen van de heffing

aan de Duits-Nederlandse grens ten gevolge hebben, dat

het Duitse produkt het Engelse verdrijft. Met andere

woorden, zelfs indien het gemeenschappelijke recht op de

inöer van dit produkt 10 pCt. blijft bedragen, zal nog de

beschermende werking tegenover Engeland groter zijn dan

véér de integratie.

Men zou het totale effect van de integratie op de handel

moeten kennen om te kunnen nagaan, of het geconstru-

eerde buitentarief aan de regels van het G.A.T.T. voldoet.

Indien men de onderlinge verwevenheid van de handels-
relaties in beschouwing neemt kan hier evenwel niet van

een praktisch uitgangspunt worden gesproken. Ons

inziens dient dan ook de stelregel van het G.A.T.T. te

worden opgevat als een globale leidraad, zpnder. daaraan

een exacte betekenis toe te kennen.

Deze conclusie laat voor de praktijk van de onder-

handelingeû alle ruimte voor subjectieve interpretatie,

met alle gevolgen van dien.

Vast staat, dat de overname van bijv. het beschermende

Franse tarief als gemeenschappelijk tarief volgens het

G.A.T.T. inaanvaardbaar is. Een ‘gemeenschapstarief

gelijk aan het Benelux-tarief zou
ongetwijfeld
voldoen aan

de gestelde eisen. De vraag is echter, welk tussentarief op

grond van de regel van artikel XXIV aanvaardbaar is.

Hierbij zal afgewogen dienen te worden het nadeel, dat

bijv. voortvloeit uit de verhoging van vele posten van het

Benelux-tarief, tegenover de voordelen voortvloeiende uit

de verlaging van bijv. het Franse tarief. Gesteld evenwel,

dat zulk een calculatie, waarin de onderlinge vrijdom nog

niet is verwerkt, zou zijn uit te voeren, rijst op grond van

het hierboven summier ontwikkelde betoog de vraag, of

een dergelijk middentarief, dat de handel van derde landen

met de gemeenschap in zijn totaliteit gezien niet aantast,

in feite voldoet aan de gestelde eisen. De onderlinge vrij-
heid van rechten zal immers bij een dergelijk büitentarief

in eerste instantie leiden tot een versterking van de onder

linge handel ten koste van het verkeer met derde landen.

Dit nadeel van mondiaal standpunt bezien, zal slechts

op langere termijn door de ,,trade creation” kunnen

worden gecompenseerd.

Dit middentarief – gesteld dat men dit op de aangegeven

wijze zou kunnen vaststellen – mag uiteindelijk, dat wil

zeggen na sommering van alle voor- en nadelen op lang

zicht, zeker het maximale worden geacht. De vraag is

dan echter op welke wijze deze theoretische constructie

in de praktijk kan worden benaderd.

In het Plan Spaak wordt voorgesteld het gerneenschaps-
tarief te formeren als gemiddelde van de geheven rechten,

waarbij voor de actueel geheven rechten bepaalde maxima

in de plaats treden, voor zover deze rechten de gestelde

maxima overtreffen. In het rapport zelf worden nog geen

cijfers voor de plafonds genoemd. Het Plan Spaak vermeldt

met zoveel woorden, dat deze formule verenigbaar is met

de regels van het G.A.T.T.

Na het bovenstaande is het duidelijk, dat wij bij deze

uitspraak een vraagteken plaatsen. De bepaling van de

maxima zal op het eindresultaat van grote invloed zijn,

terwijl daarnaast rekening zal moeten worden gehouden

met de relatieve betekenis van de invoer in de onder-

scheidene landen van de gemeenschap. Bij het aangaan
van de verplichtingen, die zullen leiden tot het tot stand

komen van de Westeuropese economische gemeenschap,

liggen de relaties met derde landen als volgt:

209

, 4t


Invoer uit derde landen in 1955

x
f. 1 mln,

in pCt. van de
totale invoer

Italië
…………………………
7.800

76
Frankrijk
………………………
4.400

80
West-Duitsland
…………………
17.100

77
Benelux

………………………
13.600

59

Globaal genomen kan uit deze cijfers de, overigens voor

de hand liggende, ,conclusie worden getrokken, dat de

invoer, welke wordt geëffectueeid in de laiiden met een

relatief matig tarief, de invoer onder hoge tarieven verre

overtreft. Zulks zou impliceren, dat vermoedelijk een zuiver

middentarief, gebaseerd dus op een rekenkundig gemid-

delde, een relatief aanzienlijke terugslag zal geven. Het is

in dit verband, dat de plafonds een belangrijk matigende
werking kunnen uitoefenen, mits althans op een redelijk

niveau vastgesteld. Indien wij ons daarbij baseren op
Benelux-normen dan zouden deze plafonds liggen op

maximaal 3 pCt. voor grondstoffen, op 10 â 12 pCt. voor

haiffabrikaten en op rond 25 pCt. voor eindprodukten.

Een formule, welke op deze principes zou’worden ge-

baseerd, kan in het algemeen, zij het in verband met de

ongewisheid welke hierboven tot uitdrukking kwam met

enige terughoudendheid, worden aanvaard, indien althans
de mogelijkheid open blijft om optredende onbillijkheden

in afzonderlijk overleg te regelen.

Inmiddels echter krijgt men uit de schaarse berichten

de indruk, dat men in de onderhandelingen te Brussel

vrij ver van het uitgangspunt is afgeraakt, dan wel, dat

men..zich bij de uitwerking van het grondpian gewaagd

heeft aan specificaties, die wellicht de consequenties van

de tariefwijziging in de onderscheidene landen scherper

doen afsteken, doch die er tevens toe leiden, dat het totale
beeld vervaagt. Het geheel van wederzijdse concessies zal

een tarief opleveren, waarvan de globale beschermende

werking onzeker is. Gezien evenwel de scherpe onder-
handelingen, die werden gevoerd, alsmede de politieke

haast, die de protectionistische partners in een sterke

onderhandelingspositie bracht, valt te vrezen, dat de

nadere uitwerking van de formules voor het buitentarief

niet heeft geleid tot een verlaging van de ,,general
mci-

dence”.

In dit verband dient nog gewezn tè worden op enige
bijzondere aspecten, die bij de bepaling ‘van een tarief

‘van invoerrechten een rol spelen.

In feite doet iedere formule, die leidr tot een algehele

over de gehele linie gelijkwaardige of evenredige tarief-

wijziging afbreuk aan de rationele tariefsopbouw. Zo zal

eenvoudige middeling van rechten, teneinde de hoogte

van de invoerrechten van’ het nieuwe buitentarief te be-

palen, hoewel wellicht in algemene zin als methode aan-

vaardbaar, ertoe leiden, dat bepaalde politiek-economisch
zeer wel gefundeerde wensen terzijde moeten worden ge-

steld.

Zulks wordt in het bijzonder duidelijk, indien de onder-

linge verhoudingen tussen de ‘rechten op verschillende
tariefposities in de beschouwing worden betrokken. In

principe immers kan in de opbouw van het tarief over de

fasen grondstof, halffabrikaat, eindprodukt een belang-

rijke protectionistische inslag worden gelegd. Dit zal het

geval zijn voor zover de toegevoegde waarde tussen de
produktiestâdia meer ‘dan evenredig ‘wordt belast naa-

mate men de eindfase van de produktie benadert.

Waar in de verschillende landen van het E.G.K.S.-

C
J3cftjÇ4fl4t,t,

Sociaal Psychologische Bedrijfsadviezen

Reclame- en Verkoopadviezen

Erkend Advertentiebureau

Firmanten: L. B. Benjamin – Jac. Raven
Technisch- en psychologisch adviseur:

Dr. Ir.
H. J.
Koikman

Bergweg 351 . Telefoon 84300 – 84302 . Rotterdam

(Advertentie)

gebied de onderlinge spanning tussen de rechten door

protectionistische overwegingen werd beïnvloed, is het

zeer de vraag, welke onderlinge verhoudingen de toe-

passing van de eenvoudige formule oplevert. Dit resultaat

zal zeer wel tot kritiek kunnen leiden, welke kritiek slechts

door detailbesprekingen zal zijn te ondervangen.

Een duidelijke aanwijzing voor de overwegingen,

welke ten deze bestaan vormt wel de strijd die te Brussel

ontstond over de toepassing van maximum tarieven, welke

maxima”van toepassing zouden zijn op de grote groepen

grondstoffen, haiffabrikaten en eindprodukten.

In vele gevallen bleken de meningen op dit punt sterk

uiteen te lopen. Waar het ene land een bepaald artikel als

eindprodukt beschouwde en dit een sterke bescherming

gaf, vormde dat prodûkt voor andere landen een half-

produkt, waarop slechts een’ gering recht werd geheven.

De chemische sector, die thans onderwerp vormt van een

afzonderlijke lijst van produkten, waarover nader wordt

onderhandeld, vormt een sprekend voorbeeld, naast de zo

moeilijke agrarische sector. Voor zover de nijverheid voor

een lelangrjk deel een veredelingskarakter draagt liggen

hier grote problemen. Met name is dit wel het ‘geval voor

ons land, waar deze positie duidelijk tot uitdrukking komt

in een relatief grote spanning tussen de rechten, die in de

opeenvolgende produktiestadia worden geheven.

Indien wij terugkeren tot de vraag in hoeverre bij de

uitwerking van het buitentarief de regels van het G.A.T.T.
zullen, worden nageleefd, dan kan twijfel niet worden ver-
heeld. Bij de afbuiging vanhet gesprek van de behandeling

van een .algemeen aanvaardbare formule, die naar ver-

wacht mocht worden tot een uit hoofde van het G.A.T.T.

in principe acceptabel resultaat zou leiden, naar onder-

handelingen, die in de eerste plaats zijn afgestemd op

nationaal-economische overwegingen, ligt de verwaarlozing

van de G.A.T.T.-principes voor de hand. Voor een land
als Nederland, met een overwegend belang bij een laag

tarief van invoerrechten, mede ook uit hoofde van de

exportbelangen, is deze conclusie van verstrekkende be-

tekenis. Eerst zodra de resultaten van het overleg zijn

gepubliceerd zal een nader oordeel kunnen worden uit-
gesproken. Dit oordeel zal dan gebaseerd dienen te zijn

op het reële uitgangspunt, dat in de bestaande verhoudin

gen een verhoging van het Benelux-tarief helaas onver-

mijdelijk is. Deze verhoging heeft echter haar grens in

hetgeen voor ons land acceptabel is op grond van nationale

overwegingen, alsmedé in de beperkingen, die het G.A.T.T.

stelt. ‘

Wassenaar.

.

Dr. N. FRANKEN.

210

t
.
,

Door
1
opstelling van een raming van de
iii
de

eerstkomende twee jaar gevraagde en beschikbaar

komende gelden tracht schrijver enig inzicht te
geven in de komende ontwikkeling op de markt

voor gemeentekrediet. De totale behoefte der ge-

meenten aan lang kapitaal gedurende
1957
en
1958

wordt geraamd op f.
1.979
mln, en het aanbod

op f. 600 mln. Daar de gemeenten bij de heersen-

de rentevoet praktisch niet op de kapitaalmarkt

terecht kunnen, zal de markt voor kortiopend ge-

meentekrediet in twee jaar dus niet minder dan

f.
1379
mln, plus f.
473 mln. (nonnale vraag naar

kort krediet)
= f.
1.852
mln, moeten opbrengen

om een minimum van gemeentelijke investeringen

op gebrekkige wijze te financieren. Voor zover de

Regering van inflatoire manipulaties wenst af te
zien, zal volgens schrijvér alleen het loslaten van

het renteganuna tot een oplossing van het vraag-

stuk van het gemeentekrediet kunnen leiden.

1..,,

• Het vraagstuk

van het

gemeentekrecliet

Het vlot goed met het gemeentekrediet. Te goed zelfs.

Bij de laatste jaarwisseling was de bruto vlottende schuld

der gemeenten namelijk opgelopen tot f. 878 mlii. Zoals

in de tabel te zien is, bewoog deze grootheid zich in de

jaren na 1951 regelmatig op een aanmerkelijk lager niveau

en de gevolgtrekking dat er iets aan de hand is met het

gemeentekrediet zal voor weinigën nieuw zijn. De directe

oorzaak van deze stormachtige ontwikkeling mag eveneens

als vrij algemeen bekend worden verondersteld. De gemeen-

ten, gebonden aan rentegâmma en daarmee samen-

hangende voorwaarden, bleken in de loop van
1956
steeds

moeilijker toegang tot de kapitaalmarkt te kunnen krijgen

om hun ter geidmarkt voorgefinancierde kapitaalsuitgaven

te consolideren. De rentevoet voor lang kapitaal klom

boven het plafond van het ‘rentegamma uit en liet de ge-

meenten rijkhalzend in de diepte achter. In de hoop op
betere tijden begonnen de gemeentebesturen een ener-

verend van-de-hand-in-de-tand-bestaan op de geidmarkt

met het in de aanhef reeds gememoreerde resultaat van

een snel stijgende vlottende schuld.

Wij zullen ons hier niet bezig houden met de diepere

oorzaken van deze verschijnselen – hieraan is o.a. in een

tweetal artikelen van de heet Hasper en een artikel van

Drs. Klant
1)
reeds de nodige aandacht besteed – doch de

blik vooruit richten in een poging enig inzicht te verwerven

in de komende ontwikkeling op de markt voor gemeente-

krediet.

Tot dit doel zullen wij beginnen met het maken vaneen

schatting van de hoeveelheid lang kapitaal die de gemeen-

ten in 1957 en 1958 zullen vragen ter financiering van hun

kapitaalsuitgaven. Daartegenover zullen wij bezien welk

bedrag aan kapitaalmarktmiddelen vermoedelijk in deze’

jaren voor dit doel beschikbaar zal komen, om ten slotte

door het tegen elkaar afwegen van deze, grootheden een

indruk van de te verwachten ontwikkeling en de mogelijke

gevolgen daarvan op de markt voor gemeentekrediet te

krijgen.

De hier gekozen periode van twee jaren is in zoverre

1),
,,Krap
kabitaal”
en .,Geldmacht en gemeenterecht”, door
J. Hasper, resp. in ,,E.-S.B.” van 16 en 30 januari ji.; ,,De
publieke kapitaalmarkt in
1956″,
door Drs. J. J. Klant in
,,E.-S.B.”.van 27 februari jI.

arbitrair gekozen, dat enkele factoren die aan de aanbod-

zijde optreden en die in het volgende ter sprake komen,

voor de komende twee jaar bekend zijn.

Met enige nadruk vestigen wij de aandacht op het

globale karakter dat aan uitspraken over de toekomst nu

eenmaal onverbrekelijk verbonden is en dat uiteraard ook

aan de onderstaande beschouwing inherent is. —

Om een indruk te
krijgen
van het als abnormaal aan te

merken deel van de vlottende schuld der gemeenten, of

anders gezegd, van het deel dat rijp is voor consolidatie,
hebben wij de per ultimo 1955 -, het laatste normale jaar

uitstaande vlottende schuld als het normaal benodigde

korte krediet beschouwd, dat de gemeenten in staat stelt

om de periodieke ontvangsten en de lopende uitgaven uit

– hoofde van de gewone dienst in evenwicht te houden en

de voorfinanciring van nog niet gereed gekomen kapitaals

werken te bewerkstelligen. Op grond van deze beschou-

wingswijze vinden wij per ultimo 1956 een consolidatie-rijp

surplus in de bruto vlottende schuld van f. 878 mln.

f. 473 mln..= f.
405
mln.

De vlottende schuld der gemeenten a)

(x t. 1 mln.)

Datum
Opgenomen
Contante en uit.
Netto vlottende
(ultimo)
kasgelden
staande kas-
schuld
gelden

dec. 1951
1.128
130
998
dec. 1952
387
515

128
dec. 1953
328
265
63
dec. 1954
390 234
156
dec. 1955
473
215
258
dec. 1956
878
129
749
a) Deze cijters zijn samengestelil uit de kwartaalgegevens ,van het CBS.,
Maandstatistiek van het Financiewezen.

In 1957. en 1958 zal bovendien behoefte aan lang kapitaal

ontstaan voor de financiering van nieu’ ondernomen

kapitaalswerken. Wanneer wij nu zien dat in het normale

jaar 1955 bruto f. 862 mln.
2),
exclusief f. 100 mln, voor

conversie, aan lang kapitaal door de gemeenten werd

opgenomen, dan moeten wij wel bedenken dat hier enige

correcties dienen te worden gemaakt alvorens dit bedrag –

geëxtrapoleerd kan worden naar 1957 en 1958.
Wji
den-

ken hierbij in eerste instantie aan de maatregelen tot tem-

2)1
Zie de bij de tabel behorende noot a).

/

211

‘,-

porisering van de gemeentelijke investeringen zoals die

zijn, neergelegd in de veelbesproken cjrculaires van de

Minister van ‘Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en

Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van zijn confrère

van Volkshuisvesting en
Bouwnijverheid
van januari jI.

D invloed die deze ,,centrale directieven” zuilen heb-

ben, is evenwel in hoge mateafhankelijk van de situatie

ter kredietmarkt. De gemeenten hebben carte blanche ge-

kregen om de bouw van woningen ingevolge de Woning-

wet zo nodig met kort krediet te financieren maar om dit

te kunnen doen moeten zij dit krediet ook weten aan te

trekken, zodat de bereidheid van de geldmarkt om de

helpende hand te bieden in deze bepalend is. Voor andere

investeringen van enige betekenis zullen de gemeenten

,,verklaringen van geen bezwaar” van Gedeputeerde

Staten hunner provii’cie en eventueel ministeriële ver-

gunningen nodig hebben. In het algemeen zal een ,,ver-

klaring van geen bezwaar” niet worden afgegeven als de

financiering van de onderhavige projecten niet verzekerd
is, terwijl aan de financiering van deze investeringen met

kort kredjet grenzen zijn gesteld:Binnen -de door de ,,cen-

t’rale directieven” gestelde grenzen is het dus ook hier

weer de kredietmarkt die de
mogelijkheden
bepaalt.

Op grond van het voorgaande menen wij te mogen

concluderen dat van de dodr de Ministers getroffen maat-

regelen slechts een min of meer autonome invloed op de

vraag naar krediet door de gemeenten zal uitgaan, voor

zover er sprake is van een direct verbod om’ bepaalde
nieuwe werken te beginnen, waarbij dan ongetwijfeld

weer de ter kredietmarkt heersende omstandigheden hun

invloed op het te voeren beleid zullen uitoefenen.

In de zojuist verschenen Nota inzake de beperking van de

bestedingen wordt gesteld dat de beperking van de investe-

ringen in de sfeer der lagere publiekrechtelijke lichamen

f. 75 mln, dient te bedragen. Wanneer wij nu de beperking

der gemeentelijke investeringen, als res’ultaat van de autono-

me invloed der genomen maatregelen, optimistiséh op

f. 75 mln, per jaar stellen, resteert er zowel voor 1957 als

1958 een behoefte aan lang kapitaal bij de gemeenten van

f. 862 mln. (basis 1955)— f. 75 mln. = f. 787 mln. Geduren-

de de eerstkomende twee jaren wordt dus van de markt

voor gemeentekrediet gevraagd, minimaal twee keer

f. 787 mln, op te brengen, vermeerderd met het consolidatie-

rijpe surplus van 1956 ad f.
405
mln., of in totaal f. 1.979

mln.

Welk aanbod staat hier nu tegenover? In de eerste plaats –

de reeds allerwege in de pers aangekondigde leningen van
de levensverzekeringmaatschappijen, tot een totaal bedrag

van f. 400 mln., die via de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten ter financiering van de woningbouw op de

vôlgende voorwaarden beschikbaar zullen worden gesteld.

Looptijd 30 jaar, rente 4
1
/
4
pCt., bereidsteltingsprovisie

voor 1957 2 pCt. en voor 1958 21 pCt., gelijke jaarlijkse

aflossingen en verbod tot vervrôegde aflossing. In de

tweed6 plaats vermoedelijk een bijdrage
aan de financiering

van de woningbouw uit de ondernemings- en bedrijfspensi-

oenfondsen. Officieel is nog niet bekend hoe groot deze

bijdrage zal zijh, doch ‘i
vaarsc
hij
n
lijk kan gerekend worden

op een bedrag in de orde van grootte van f. 200 mln.

Deze bedragen van f. 400 mln, en f. 200 mln, zullen be-

schikbaar komen in de loop van 1957 en 1958.

In vrband met de optie die het levensverzekeringsbedrijf

bij het contracteren van de leningen ad f. 400 mln. heeft

bedongen, is het mogelijk dat nog eens f. 200 mln, tegen
soortgelijke voorwaarden beschikbaar komt.. Dit zal het

geval zijn als de deelnemende maatschappijen véér 1 okto-

ber 1958 te kennen geven van deze fadiiteit gebruik te

willen maken. Of dit het geval zal zijn, hangt uiteraard van

de termarkt heersende rentestand af. Op grond van de hier

nog volgënde beschouwing achten wij het niet zeer waar

schijnlijk dat deze f. 200 mln, er zal komen.

Zolang zich geen onvoorziene omstandigheden voor-

doen waardoor een wijziging in de situatie zou optreden
(bijv. een conjunctuuromsiag), zuilen de gemeenten, die
bij de heersende rentevoet praktisch niet op de kapitaal-

markt terecht kunnen
3),
in de komende twee jaren bij een
behoefte aan lang krediet van f. 1.979 mln. en een aanbod

van’ f. 600 mln, dus f. 1.379 mln. ter geldmarkt willen

opnemen, nog buiten hun normale vraag naar kdrt krediet

van f. 473 mln. De markt voor kortiopend gemeentekrediet’

zou dus in twee jaar f. 1.379 mln. + f. 473 mln. =

f. 1.852 mln. moeten opbren’gen om een minimum van

gemeentelijke investeringen op gebrekkige wijze te finan-

cieren, terwijl het einde na twee jaar nog niet in zicht,zou

zijn. Bij de in dat geval voortdurend sterker wordende druk

op de geidmarkt – perioden ‘an
tijdelijke
ontspanning

zoals twee weken geleden zullen natuurlijk af en toe optre-

den – is het bijzonder onwaarschijnlijk te achten dat op

den duur de rentestand voor kort krediet en; mede onder

invloed daarvan, eveneens de’ rentestatid voor lang krediet
niet zouden oplopen.

De houding van de geldmarkt, die de opname van der-

gelijke bedragen aan van ,te voren reeds half bevroren

kredieten niet zou gedogen, zowel als de hoge rentekosfen,

die het woongenot langzamerhand tot een luxe zouden

maken, zullen tot maatregelen dwingen die deze ontwik-

keling tijdig tot staan brengen of in een gunstiger richting

ombuigen, ervan uitgaande dat ‘een beperking van de

gemeentelijke investeringen tot praktisch nihil onaan-

vaardbaar is.

Waar het nu duidelijk geworden is dat bijzondere maat-

regelen onvermijdelijk zijn om tot een oplossing van het

vraagstuk te geraken, rest ons nog na te gaan wat er in dit

verband verwacht zou kunnen worden.

Als vanzelf dringt zich de analogie met het jaar 1951

op, toen eveneens een sterk overtrokken vlottende schuld

der gemeenten tot normalere proporties moest worden

teruggebracht. Evenals thans, is destijds door de institu-

tionele beleggers een forse bijdrage (f. 320 mln.) geleverd
tot leniging van de nood. Evenmin echter als in de huidige

situatie, was dit bedrag voldoende om uit de impasse te

geraken en behalve het vrijgeven van f. 102 mln. aan ge-

blokkeerde gelden van het gemeentefonds moest een

beroep op het gehele volk worden gedaan. Wij doelen hier

op de burgerzinleningen en op de door de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten geëmitteerde Nationale Woning-

bouwleningen, welke laatste verdeeld waren in drie typen,

te weten een rentespaarbrieflening die f.
54
mln. opbracht,

een 41 pCt. 25-jarige obligatielening en een 015110 pCt.

22-jaige obligatielening’ die samen f. 73 mln. opbrachten.

Een hernieuwd beroep op het Nederlandse volk zou

zeker niet onbea
,
ntwoord blijven, doch wij betwijfelen of

3)
Bij het ter perse gaan van dit artikel werd bekend dat de
gemeente Rotterdam een 2– pCt. premielening van f. 20 mln.
wil
plaatsen onder bijzondere voorwaarden, nl. gedurende de
eerste jaren ieder kwartaal een uitloting met o.a. een premie van
1 ton. Het effectief rendement (inclusief premies) zal ca.
41/4
pCt.
bedragen. Wij geloven niet dat de deelmarkt vôo’r premie-lenin-
gen voldoende ruimte biedt om dit initiatief op ruime schaal na
te volgen; de majorerende inschrijvers op de laatste premielening
van Amsterdam zullen deze mening kunnen onderschrijven.

212

Gegeven de reeds geruime tijd heersende krapte

op de geld- en kapitaalmarkt wordt de vraag aan

de orde gesteld in hoeverre de drang om het in

1954 tussen De Nederlandsche Bank en de banken

gesloten ,;gentlemen’s agreeinent” te beëindigen
door de huidige omstandigheden wordt gerecht-

vaardigd.
Schrijver meent dat in 1954, gezien de

grote liquiditeit
van de banken, het primaire doel

van het ,,gentlemen’s agreement” was hun liquide

middelen te binden. Het komt schrijver voor dat

handhaving van het iaspercentage een gebiedende

eis is in een periode van afvloeiing van deviezen,

daar hierdoor terecht de krapte op de geldmarkt

wordt versterkt. Immers, de vermindering van de

posten Crediteuren en Deposito’s en de stijging van

de post Debiteuren op de bankbalansen blijkt een

van
de wegen te
zijn waarlangs de drang naar

overbesteding voortschrijdt. Thans zou verlaging

van het kaspercentage de reeds aanwezige versto-

ring slechts versterken.

Als gevolg van de reeds geruime tijd heersende extreme

krapte op de geld- en kapitaalmarkt zijn er de laatste tijd

stemmen opgegaan om’ het gentlemen’s agreement, in

februari 1954 gesloten tussen De Nederlandsche Bank

enerzijds en de handelsbanken en centrales der landbouw-

kredietbanken anderzijds, tijdélijk op te schorten, of zelfs

geheel. op te heffen, dan wel het percentage drastisch te

verlagen
1)
.

Zoals bekend hebben de bovengenoemde instellingen

zich bij dit agreement verplicht voor zover de haar toever-

trouwde middelen de f. 10 mln, te boven gaan, een per-

centage daarvan als renteloos tegoed, als kasreserve dus;

bij
De
Nederlandsche Bank aan te houden. Dit door De
Nederlandsche Bank vast te stellen percentage zou niet

hoger zijn dan 15, en werd gehalveerd voor de eerste

f. 50 mln, der in aanmerking komende gelden. Het percen-

tage zou worden vastgesteld ,,met inachtneming van -de

ontwikkeling van de goud- en deviezenpositie en de tot die

ontwikkeling aanleiding gevende oorzaken”, aldus de

officiële door De Nederlandsche Bank• verstrekte toe-

lichting.

1)
Men zie o.a. het onlangs verschenen jaarverslag van de
Rotterdamsche Bank over
1956.

(vervolg van blz. 212)

hierdoor thans voldoende middelen beschikbaar zouden

komen. Niet alleen verliest een tweede offer voor dezelfde

zaak veel van zijn charme, maar ook de mogelijkheden’ van

hen die destijds tot een bijdrage bereid waren, zijn intussen

door de voortschrijdende nivellering bescheidener ge-

worden
4).

Het eventueel beschikbaar komen van de uit de op

handen zijnde huurverhoging te blokkeren gelden – door
Prof. Koopmans op f. 50 mln, per jaar geschat
5)
– kan

evenmin veel soelaas geven.

De institutionele beleggers hebben reeds te verstaan

gegeven zich voor’ de komende twee jaar van hun plicht

t.o.v. de woningbouw gekweten te achten. De Regering

4)
Men vergeljke in dit verband ook hetgeen Drs. J. C. Brezet
in ,,E.-S.B.” van
27
februari ii. over burgerzinleningen opmerkt
in zijn rubriek ,,Geld- en kapitaalmarkt.”

Het

kaspercentage

der

banken

Wanneer wij in het volgende de vraag aan de orde willen

stellen in hoeverre deze drang, het agreement over boord

te gooien, door de huidige omstandigheden wordt gerecht-

vaardigd, dienen wij ons allereerst voor ogen te stellen,
welke de redenen waren waarom men bein 1954 tot het

aangaan van deze overeenkomst besloot. Het zal daarbij

tevens noodzakelijk blijken een korte terugblik te werpen

op het beeld dat in het bijzonder de geldmarkt in die

dagen bood.

In het zoëven genoemde jaarverslag van de Rotterdam-

sche Bank worden twee redenen genoemd, t.w.:

de
wenselijkheid
de overgrote liquiditeit (!) van het

bankwezen ten dele te binden;
tevens te bewerkstelligen dat de handelsbanken (en het

landbouwkredietwezen) een deel van de grote deviezen-

voorraad méde zouden financieren.

Hierbij was het onder’ één genoemde doel primair. Dit
menen wij, te mogen concluderen uit de woorden van de

president van De Nederlandsche Bank
2):
,,Het vraagstuk

van de uit de aanwas van de deviezenvooriaad voort-

vloeiende overmatige kasliquiditeit heeft zijn oplossing

2)
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank
1953,
in het
bijzonder blz.
75
tot
79.

zou dus met zeer ,,klemmende argumenten” moeten

komen om deze groep beleggers tot verdergaande hulp

te bewegen.

Voor zover de Regering van infiatoire manipulaties

wenst af te zien, blijft o.i. alleen het loslaten van het rente-
gamma over om het vraagstuk van het gemeentekrediet tot

een oplossing te brengen. De kapitaalmarkt zal de in dat

geval plotseling optredende extra vraag niet zonder schok

kunnen opvangen en het evenwicht zal eerst tot stand

komen op een niveau waarbij een aantal investeringen,

waaronder ook gemeentelijke, onrendabel of te kostbaar

worden.

Scheveningen.

W.
GRJFFJOEN.
5)
,,De
25
pCt. huurverhoging en haar ontoereikende motive-
ring”, door Prof. Mr. J. G. Koopmans, in ,,E.-S.B.” van
20
februari jl.

213

1.

• gevonden in een derde regeling die met het bankwezen

werd getroffen. Deze regeling bestaat uit een gentlemen’s

agreement.
.. . “.
In de jaren voorafgaande aan het sluiten

van het agreement was deze kasliquiditeit aanvankelijk

voorkomen doordat de Agent van het Ministerie van

Financiën onbeperkt schatkistpapier had afgegeven, welke

politiek later werd voortgeèt door De Nederlandsche Bank.

Hier moge er aan herinnerd worden dat de zo ontstane

totale liquiditeit van het bankwezen tegelijk met het

sluiten van het gentlemen’s agreement werd afgeroomd

door de uitgifte van de schatkistcertificaten. De band tussen

beide regelingen blijkt ook nog hieruit dat slechts die

instellingen di6 het agreement sloten mochten inschrijven

op de schatkistcertificaten. Daar deze een beter rendement
gaven dan toen op de geldmarkt was te vinden, werd hierin

de beloning gevonden voor het rente-offer dat de banken

door het aanhouden van de renteloze tegoeden moesten

brengen.’

Toen echter na de Agent ook De Nederlandsche Bank

het afgeven van schatkistpapier staakte ,,omdat haar

openmarktpolitiek toch niet kon leiden tot het beoogde

doel”
3)
konden de banken niet anders meer doen dan een

groot gedeelte van deze middelen onbelegd laten, hetgeen

tot uiting kwam in een enorme
stijging
van de Post Kas,

kassiers en Nederlandsche Bank van de gezamenlijke

handelsbanken (liet tegoed van de banken bij De Neder-

landsche Bank bedroeg op 31 december 1953 meer dan

f. 400 mln.). Door het niet vernieuwen van aflopend

schatkistpapier door de Agent zag• men tezeifdertijd deze

actiefpost der banken teruglopen.
De zo o de geldmarkt ontstane zeer labiele situatie werd

door de Centrale Bank natuurlijk met lede ogengezien,’en

– het was drom dat werd gezocht naar een ,,additioneel

middel tot het voeren van een openmarktpolitiek”
4).

Geheel in overeenstemming hiermede was dan ook de

toezegging dat, wanneer de afroming bij een kaspercentage

van 10 nog niet voldoende zou blijken te zijn, eerst weer

door de Centrale Bank zou .worden overgegaan tot het

afgeven van schatkistpapier uit haar portefeuille. Met deze

as
regeling werd dan tevens bereikt dat het bankwezen mede

werd betrokken in de financiering van de goud- en deviezen-

voorraad.

Dat de tekst van het agreement slechts spreekt over ,,de

wens van De Nederlandsche Bank dat de handelsbanken

(resp. het landbouwkredietwezen) een bijdrage leveren tot

de financiering van de sterk toegenomen goud- en deviezen-

voorraad” doet aan onze’ opvatting over de wezenlijke

betekenis van het agreement niet af.
Blijkens
de hierboven

aangehaalde uiteenzettingen van de president van De

• Nederlandsche Bank prevaleerde de wens de overmatige

kasliquiditeit te binden, om daardoor te voorkomen dat

deze in de toekomst tot monetaire verstoringen aanleiding

zou geven.

Deze verstoringen kunnen zich voordoen wanneer de

opgehoopte liquiditeiten in beweging gaan komen. In de

eerste plaats de liquiditeit van publiek en bedrijfsleven, tot

uiting komende in de tegoeden die worden aangehouden bij

de banken. In de tweede plaats de op deze creditgelden

gebaseerde liquiditeit van het bankwezen, die het in staat

stelt zijn
kredietverlening, wanneer daar behoefte an is,

uit te breiden. Deze ontwikkeling is vanzélfsprekend bij-
zonder, gevaarlijk in een toestand. van fuil-employment.

Voor zover de liquiditeitsmassa zich dan op de binnen-

Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1953, blz. 76.
T.a.p. blz. 80.

214

landse markt richt leidt dit tot een infitoire prijsstijging;

dat gedeelte dat zich naar het buitenland richt veroorzaakt

een betalingsbalanstekort. Het aanwenden van deze liquidi-

teiten betekent de uitdrukking van de wens de bestedingen

de middelen te doen overtreffen. Voor zover deze zich op

het buitenland richt eh dus een. betalingsbalanstekort

veroorzaakt is er ten aanzien van de eerstens genoemde

liquiditeiten bij het huidige stadium van liberalisatie weinig

aan te doen, en bovendien behoeft dit zonder meer niet tot
een alarmtoestand te leiden. Immers, het is juist de functie

van de deviezenvoorraad dergelijke schommelingen op te

vangen. Voor zover de overexpansie uit kredietverlening

door de banken voortvloeit staan de monetaire autoriteiten

echter wèl de nodige middelen ter beschikking.

Het lijkt ons overbodig hier ter plaatse iiader in’te gaan

op de noodzaak de beide thans waar te nemen verschijnse-
len: de binnenlandse infiatoire spanning en het voortduren-

de devi’ezenverlies, een halt toe te roepen. Naast de directe

maatregelen die op grond van het S.-E.R.-advies iniake de

bestedingen genomen zullen worden, is er dus alle aanleiding

voor de monetaire autoriteiten, en in het bijzonder dus voor

de president van De Nederlandsche Bank, van de hun ten

dienste staande middelen gebruik te gaan maken.

Daar het in 1954 de situatie op de geidmarkt was die de
directe ‘aanleiding vormde yoor de toen o.a.
in
het gentie-

men’s agreement genomen maatregelen is het, belangwek-
kend de huidige situatie daar eens onder de loep te nemen.

Deze is inmiddels radicaal omgekeerd aan die van enkele

jaren geleden. Waren toen de rentevoeten nominaal omdat

er te vl geld was, thans zijn ze dat door gebrek ‘aan

middelen. De overeenstemming is dat toen, evenals nu,

de situatie op de geidmarkt de afspiegeling is van de

betalingsbâlanspositie. Zo logisch als het nu was het kas-

percentage te verhogen bij een’ verdere stijging van de

deviezenvoorraad, zo voor de hand liggend
lijkt
het dit

percentage te verlagen nu deze voorraad aan het dalen is.

Immers, de ruimte op de geldmarkt is minder geworden,

evenals de deviezenvoorraad zelf, zodat er aan de financie-
ringsmoeilijkheden daarvan een einde is gekomen.

Met deze gedachtengang is De Nederlandsche Bank

klaarblijkelijk enigé tijd meegegaan, daar het percentage

thans op 7,is beland. Na vanaf februari 1955 t/m april 1956

op 10 gehandhaafd te zijn geweest, verliep dit percentage

sedertdien alsvolgt: –

april/mei 1956

8

sept./okt. 1956 : 7
mei/juni

1956
9

okt/nov. 1956 7
‘juni/juli

1956 : 9

nov/dec. 1956

7
juli/aug.

1956

9

dec. 1956/jan. 1957 : 7
aug./sept. 1956

9

jan./febr. 1957

7.

Opvallend hierbij is dus, dat op het moment waarop

de – achteraf vrij continu gebleken – daling van de goud-
en deviezenvoorraad inzette, ni. april 1956, ook het kas-

percentage prompt werd verlaagd. Bij de laatste gelegenheid

tot verandering —21 januari jl. – is dit niet verder verlaagd,

ondanks de nodige stille aandrang en de liquiditeits-

moeilijkheden der banken, waardoor zelfs een officieel

gésauveerde en mogelijk gemaakte ,,window-dressing” (het

verkopen van papier met de verplichting tot wederinkoop)

van omstreeks de laatste jaarwisseling noodzakelijk was.

Hieruit blijkt dat de krapte op de geidmarkt, die het norma-

le gevolg is van het afvloeien van deviezen, welbewust

wordt versterkt door de handhaving van het kaspercentage.
Interessant hierbij is de vraag in hoeverre het kaspercen-

tage enige werkelijke invloed heeft uitgeoefend op, de

kredietpolitiek van de banken. Immers, de mogelijkheid

bestaat dat deze instellingen, wanneer zij in een bepaalde

periode als gevolg van hun kredietverlening niet in staat

blijken het kaspercentage te halen, voor het verschil rustig

debet gaan staan bij De Nederlandsche Bank. Uit het feit,

dat dit laatste zich inderdaad bij voortduring heeft voor-•

gedaan, mag niet zonder meer de conclusie worden ge-

trokken dat het kaspercentage in het geheel geen invloed

heeft gehad. Ten aanzien van dit punt kan in de eerste

plaats, worden opgemerkt, dat eeifi kredietverlening, ge-

financierd uit de vrij ‘kostbare voorschotten van de Centrale

Bank, ons geen lucratieve bezigheid lijkt. De daaruit resul-

terende hogere debetrente, welke de banken hun cliënten

in rekening brengen, zal bovendien de tendentie inhouden

de kredietvraag af te remmen. In hoeverre dit het geval zal

zijn hangt voor een belangrijk gedeelte af van de liquidi-

teitspositie van het bedrijfsleven, welke de laatste tijd, o.a.

door de vei’vroegde betaling van de vennootschapsbelasting

en de lagere winstmarges, ongunstig is beïnvloed. Bovendien

is het nu eenmaal moeilijk eenmaal begonnen investeringen

(bijv. de bouw van een fabriek) op korte termijn stop te

zetten. Daarbij komt nog dat behalve rendementsover-
wegingen ook de concurrentiepositie tussen de banken

onderling een rol speelt: men stoot nu eenmaal niët zo gauw

een goede klant voor het hoofd.

Op grond van bovenstaande overwegingen meneii wij

dan ook te mogen -veronderstellen dat het kaspercentage

zeker een matigende invloed op de kredietverlening heeft

uitgeoefend. Voor zover deze niet voldoende mocht worden

geoordeeld – en dat zou voor niemand een bar grote

teleurstelling
zijn,
getuige de alom erkende mogelijkheid

van het tekort schieten van louter monetaire maatregelen
5)

– dient men te bedenken dat met het hanteren van het

kaspercentage zelfs de monetaire middelen nog lang niet

zijn uitgeput. Een directe kredietrestrictie op grond van de

Wet Toezicht Credietwezen en met name vn de daarover

eveneens in februari
1954
overeengekomen regeling
6)
is

voor debanken ook geen aantrekkelijk vooruitzicht. Ook

dit zal bij de kredietverleningspolitiek der banken on-

getwijfeld een rol spelen.

Het voorgaande overziende wil het ons voorkomen dat
het handhaven van, resp. het bewust manipuleren met het

kaspercentage door de huidige omstandigheden volkomen

wordt gerechtvaardigd, sterker, een gebi&lende eis is, en

volkomen in overeenstemming is te achten met de strekking
van het destijds gesloten agreement. Immers, uit de vermin-

dering van de posten Crediteuren en Deposito’s en de

stijging der post Debiteuren op de bankbalansen blijkt

langs welke wegen onder andere de drang naar overbeste-
ding voortschrjdt. Het verminderen van het kaspercentage

in deze omstandigheden zou het hek slechts wij der open-.

zetten. M.a.w.: de monetaire verstoring, dreigende door de

Vgl. o.a. het S.-E.R.-advies inzake de bestedingen, blz. 10. Het aan1ouden van een monetaire dekking van 30-45 pCt.
van de toevertrouwde middelen en het instellen van een krediet-
plafond.

destijds grote liquiditeit van het bedrijfsleven en de banken

is thans bezig zich t realiseren.

Een en ander – en’ dit is het trieste voor de banken en

tevens waarschijnlijk de oorzaak dat door hen toch op

verlaging van het percentage – wordt, aangedrongen –

gebeurt nu zonder dat ook maar in het minst van excessieve

kredietexpansie kan worden gesproken, zeker niet in

vooroorlogse verhoudingen gedacht. Dit kunnen wij nog
illustreren met de volgende tabellen ):

31/12/
31/12/ 31/12/
31/12/ 31/12/ 31/12/
1951
1952
1953
1954 1955
1956
Debetsaldo’s andere
kredietnemers..,,
1.202
1.161
1.365
1.671
1.974
2.310
Deposito’s 1 maand
en langer
860
1.011
1.003
1.207 1.452
1.319
Creditsaiqo’s

van
cliënten in guldena
2.965
3.443
3.630
3.821 3.901
3.500

Uit de daling der creditsaldo’s sinds 31 december 1955

en de voortdurende stijging der verleende kredieten blijkt

dat een belangrijke kredietexpansie heeft plaats gevonden,

ook wanneer rekening wordt gehouden met het zowel

reëel als nominaal gestegen nationale inkomen, waardoor –

het geheel zich op hoger niveau is gaan bewegen.

Stellen wij hiertegenover de in onderstaande tabel

gegeven vooroorlogse cijfers betreffende de gecombineerde

balansposten van de Amsterdamsche BIik, de Twentsche

Bank, de Incasso.Bank en de Rotterdamsche Bank dan

blijkt, hoewel de cijfers uiteraard niet direct vergelijkbaar

zijn en bovendien met voorzichtigheid gehanteerd dienen te

worden, dat de waar te nemen uitbreiding der verleende
kredieten inderdaad niet excessief genoemd kh worden.

S

Debiteuren en voor-

Crediteuren en
schotten tegen effecten

deposito’s

1934

424

569
1938

367

694
1939

389

588

Dit wil dus zeggen dat de vôér de oorlog als gzond be-

schoiwde ruimte voor de kredietverlening door de banken

* nog steeds niet aanwezig blijkt te zijn. Dus ondanks de

verbeterde verhouding tussen het overheidskrediet en het

bedrijfskrediet blijken de banken nog niet veel verder te zijn
dan in
1950-1951!
Het is, behalve uit andere overwegingen,

ook hierom noodzakelijk dat de aandacht van de monetaire

autoriteiten daarop gericht blijve. Voorkomen moet worden

dat het normale en noodzakelijke aandeel der banken in de

financiering van de zo zeer gewenste expansie van onze

volkshuishouding blijvend wordt uitgeschakeld, mede

gezien ‘de beheerste en nationaal-economisch verantwoorde

wijze waarop het bankwezen in het verleden bewezen heeft
deze tâak te kunnen verrichten.

Utrecht.

Drs. B. KASTELEIN.

Ontleend resp. aan de maandelijkse publikaties door De
Nederlandsche Bank in de Staatscourant van de gecombineerde
cijfers van 35 representatieve handelsbanken en aan het artikel
van Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart: ,,Enkele structuurveranderin-
gen in het Nederlandse bankwezen; een terugblik”, lOOste
Kwartaalbericht Amsterdamsche Bank (1953).

Blijf ‘bij – Lees ,,E.-S.B:”!

215

S’

/

De ‘Franse conjunctuur in 1956
Onlangs heeft de Sociétéd’Etudes et de Documentation

Economiques Industrielles et Sociales (S.E.D.E.I.S.)
1)

een studie gepubliceerd over de Franse conjunctuur in

1956. Het volgende is hieraan ontleend.

De toeneming van de produktie.-

Volgens de berekeningen van de nationale boekhouding

bedroeg de stijging van het bruto-nationaal produkt; uitge-

drukt in pCt. van het’ nationaal produkt in het vooraf

gaande jaar, de laatste jaren als hieronder is aangegeven:

1953
……………………….
+2,9 pCt. 1956 (raming) + 4,5 pCI.
1954
……… . ……………… +
5,8 pCt. 1957 (raming) + 5,5 pCt.
1955

……………………….
+5,85 pCt.

Ten gevolge van de olieschaarste zal de produktie-

toeneming in 1956 t.o.v.
1955
waarschijnlijk slechts 4 in

plaats van 4,5 pCt. bedragen. Ook de aanvankelijke raming

voor 1957 is in verband met de onzekerheid omtrent de

olievoorziening op losse schroeven komen te staan. Inter-

nationaal gezien neemt Frankrijk echter met het percen-

tage van 4 een eervolle plaats in; alleen de Westduitse

economie expandeert in sneller tempo. De
stijging
van de

produktie gedurende de laatste jaren is mogelijk gemaakt

door een intensieve benutting der bestaande installaties.

Het volume der netto-investeringen schijnt echter voor de

toekomst een produktietoename van meer dan 3 pCt.

per jaar niet mogelijk te maken.

Voor de agrarische sector wordt de toename
y
an de

produktie voor 1956 op 14 pCt. geraamd. De strenge vorst

in de maand februari heeft de grootste daling van de

produktie veroorzaakt bij die produkten waarvan een

overschot bestaat, zoals graan en wijn; een veel geringer
daling daarentegen bij die produkten waaraan een tekort

is, zoals rundvlees. Veel schade is ook toegebracht aan

groenten en fruit, waarvan de prijzen dan ook zeer hoog

liggen. Waarschijnlijk zal in de toekomst een zekere ver

zadiging van de markt met zuivelprodukten, vermoedelijk

de enige produkten wier prijzen lager waren dan het jaar

tevoren, optreden. Voor rundvlees wordt ook voor 1957

een tekort verwacht, dat nog vergroot kan worden indien

infiatoire spanningen de veehouders aanleiding – geven

hun verkopen van slachtvee in te krimpen.

De produktiestijging in de industriële sector wera aan-

vankelijk in
1956
op 7 pCt. geschat, doch door het olie-

tekort zal ook deze niet geheel verwezenlijkt worden.

De bedrijfstakken waar de grootste toeneming van de

produktie valt waar te nemen zijn de textiel- en de machine-

industrie, welke laatste aan een grote vraag naar duurzame

produktiemiddelen moet voldoen, die o.a. veroorzaakt

wordt door de gestegen arbeidslonen welke de ondernemers

aanleiding geven tot rationalisatie en mechanisatie. De

bedrijvigheid in de bouwnijverheid is vrijwel gestabiliseerd

op het bereikte nivèau van 250.000 woningen per jaar.

De spreiding van de bouwactiviteit over het land kan ech-

ter nog worden verbeterd, daar in de ‘door oorlogshande-

lingen getroffen gebieden de wederopboûw is voltooid,

1)
Bulletin S.E.D.E.I.S., 1 januari 1957: ,,Conjoncture de
l’économie française, bilan 1956″.

216

terwijl in het gebied van Parijs meer zal moeten worden

gebouwd.

De buitenlandse handel.

Ofschoon Frankrijk in
1955
nog een uitvoeroverschot

had van ongeveer fr. 260 mrd., zal 1956 een invoerover-

schot te zien geven van rdnd fr. 120 mrd. Deze ontwikke-

ling is vnl. veroorzaakt door een sterke stijging van de

invoer en een iets teruggelopen uitvoer. Frankrijk is, naar

genoemd blad mededeelt, het enige grote land welks

uitvoer is achteruitgegaan, terwijl de wereldhandel in het

eerste halfjaar 1956 t.o.v. van de vergelijkbare periode

van
1955
met 12 pCt. steeg. De vergrote invoer van levens-

middelen ten gevolge van de strenge vorst, de in,’oer van

kolen uit Amèrika en de toegenomen import van goederen

welke druk op de binnenlandse
prijzen
moesten uitoefenen,

zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor genoemde invoer-

stijging. Mede door de tegenvallende oogst, werd geen

vooruitgang bij de uitvoer geboekt:

Gegeven de economische expansie moet Frankrijk meer

importeren en dus ook meer exporteren. Het is evenwel

niet erg waarschijnlijk dat de producenten zich zullen

inspannen’ om hun export te vergroten op een ogenblik

dat de binnenlandse markt’ zo willig is.

De recente ongunstige ontwikkeling van de betalings-

balans komt duidelijk tot uiting in de cijfers betreffende de
deviezenvoorraad. Twee jaar geleden bedroeg deze slechts

fr. 90 mrd., één jaar geleden ongeveer fr. 390 mrd., doch
per 31 december ji. was de voorraad wederom slechts fr.

121 mrd. groot. Wel staat nog een krediet’ad fr. 90 mrd.

bij het I.M.F. ter beschikking en is er nog een goudvoor-

raad van fr. 300 mrd. Het gevaar dreigt dus niet onmiddel-

lijk, doch het vereist wel de volle aandacht. Temeer daar

het maandelijks teko’tt tot dusverre ongeveer fr. 40 mrd.

bedraagt, terwijl de hoge zeevrachten en de dure Ameri-

kaanse olie dit cijfer nog ongunstig zullen beïnvloeden.

Ten slotte is de Franse uitvoer naar het Midden Oosten tot

stilstand gekomen en de ongeveer 10 pCt. van de uitvoer,

die via het Suezkanaal ging, loopt gevaar achteruit te gaan.

Het loon- en prijspeil.

Zolang een wisselkoers ‘gehandhaafd blijft die’ een wan-

verhouding laat bestaan tussen de Franse en de buitenlandse

prijzen en Frankrijk tegelijkertijd door internationale

•overeenkomsten verhinderd wôrdt het tekort op de be-

talingsbalans te verkleinen zullen Frankrjks pogingcn

om hierin verbetering te brengen weinig effect sorteren.

Ernstiger is dat de prijsstijging ,in Frankrijk minstens even
groot is als in het buitenland; van 1955 op 1956 wordt van

officiële zijde de gemiddelde stijging op 4,5 pCt. geraamd.

Ofschoon er een gedeelteljke’rijsstop bestaat, is er geen

loonstop. De voornaamste oorzaak van de loonsverhogin-

gen in
1956
ligt echter niet bij de actie der vakverenigingen,

maar bij het gebrek.aan werkkrachten, hetgeen de werk-
gevers noopt tot loonsverhoging teneinde hun mensen te

– behouden. Geraamd wordt dat het totale arbeidsinkomen

in 1956 t.o.v.
1955
met 11,5 pCt. is gestegen. tMt is een ge-

volg van een combinatie van de verhoging van de uur-,

lonen; een verlenging van de arbeidsduur en, een toe-

neming van het aantal tewerkgestelden. Daar de toename

van de binnenlandse bruto-produktie per saldo op 4 pCt.

wordt geraamd zou de nominale loonstijging de reële

•rnet 7,5 pCt. overtreffen.

De monetaire sector.

De daling van de deviezenvoorraad zou tot een daling

der geidhoeveelheid hebben moeten leiden. In feite echter

was deze het laatste kwartaal 1956 ca. 14 pCt. groter dan

het jaar tevoren. De toeneming van het kwantum betaal-
middelen is o.a. een gevolg van. de kredietverlening aan
het bedrijfsleven. Dit heeft een vrij sterke infiatoire druk

tot gevolg die weliswaar gedeeltelijk potentieel is gebleven

door de prijsstop. De aanzienlijke liquide reserves van het

publiek stelden de Schatkist echter in staat zonder moeite

belangrijke bedragen te lenen, waardoor in totaal ca.

5
pCt. van de geldhoeveelheid is gebonden.

De belangrijkste bijdrage tot de infiatoire ontwikkeling,

heeft de vergroting van de overheidsûitaven – en’ het

daarmee corresponderende tekort van de Schatkist –

geleverd. Deze zijn ten opzichte van 1955 met 29 pCt.

toegenomen, hetgeen slechts gedeeltelijk verklaard kan

worden uit de moeilijkheden in ‘Algerië.

De geldmarkt.

Op de geldmarkt wilde het ook de afgelopen week nog

niet zomeren. Hadden de aankopen van schatkistpâpier

door De Nederlandsche Bank met beding van verplichte

terugkoop de banken de vorige week in staat gesteld de

ultimo zonder nôg grotere kleerscheuren te doorstaan, ook

nadien bleeker nog geen sprake te zijn van aflossingvan het

opgenome’n dure Centrale-bankk red iet, daar dit broodnodig

was ter bereiking van de verplichte kaspercentages. Deze

constellatie wees erop, dat de markt deze middelen niet

kon fourneren, hetgeen in verband met het daar ifeersende

éénrichtingsverkeer niet verbazingwekkend was. Hiermede

gingen relatief hoge markttarieven gepaard, bij gebrek aan

aanbod grotendeels nominâal van aard,-nI.
3+
pCt. voor

cali en ca.
/8
pCt. voor driemaandsschatkistpapier.

Gemeentelijke kasgeldleningen deden ca.
43/4
.pCt voor

drie maanden en 5
1
/
8
pCt. voor een jaar looptijd.

Het telkens voor grote bedragen en voor lange perioden

terugvallen door de banken op De Nederlandsche Bank

met als enig doel de aldus verkregen middelen de volgende

seconde weer op renteloze credit-rekening bij de krediet-

geefster zelf te plaatsen, moge voor buitenstaanders een

vrij zinloze grap lijken, voor de Nederlandse monetaire

autoriteiten vormt dit de kwintessens van de door hen

gevoerde restrictieve monetaire politiek.

De kapitaalmarkt.

Dat de uitermate voorzichtige, om niet te spreken van

pessimistische, stemming op ‘s werelds belangrijkste

effectenbeurs, New York, niet alleen aan de internationale

politiek valt toe te schrijven, bleek uit de ontwikkeling van

het koersniveau aldaar gedurende de afgelopen week. Het

toegeven van Israël aan de eisen van het illustere duo

Eisenhower-Dulles ging gepaard met een stijging van nog

niet ten volle één procent in het aandelenkoersniveau in

Walistreet. Het gemiddelde Dow Jones industrials bleef

‘hierna nog altijd ruim 5 pCt. beneden zijn niveau op

uit. 1956 (499,5).

In Amsterdam kon het aandelenkoerspeil zich ook ge-

durende de verslagweek aardig handhaven, hoewel on-

gunstig nieuws niet geheel ontbrak.
,
Hiertoe behoorde

stellig de dividendverlaging door de A.K.U., welke onder-

neming over 1956 12 pCt.
,
uitkeert, tegen 15 pCt. (mcl.

3 pCt. agio) over 1955. In verloop van 1+ jaar, nI. van

september
1955
tot maart 1957, is de koers van dit fonds

gehalveerd, i.c. van bijna 400 tot bijna 200. Zelfs bij de

,,internationals” is het derhalve niet al goud wat er b1inkt

Anderzijds waren er de afgelopen week ook berichten,

die een gunstige ontvangst te beurt viel. De grootste stijging

bij de groepsindices, ‘ni. die van Indonesische aandelen,

had een merkwaardige achtergrond, ni. dat hooggeplaatste

Indonesische krijgslieden in Oost-Indonesië tegen hun in

Djakarta zetelend Wettig Gezag in opstand waren gekomen.

De treurige degradatie van deze aandelen, véér de oorlog

fondsen van internationale faam, in koers reagerend op de

conjunctuur der, wereldgrondstoffenmarkten, tot stukken

van speculatief allooi, die in koers
stijgen
bij oproer, terwijl’

de beleggers er geen heil meer in zien, wordt hier wel op

treffende wijze geïllustreerd.

Hiernaast was er ook gunstig nieuws van degelijker

substantie. De stemming voor aandelen Philips werd

enigszins opgemonterd door de tijding, dat deze aandelen’

binnenkort in Zürich in de beursnotering zullen worden

opgenomen. Direct waren echter nurksen bij de hand,

die erop wezen, dat dit betekende, dat hiermede notering

in New York voor afzienbare tijd van de baan is en dat

een dollarregen van het type, die de koers van Konolies

in enkele jaren omhoog joeg van 300 tot 900 pCt., bij het

lampenfonds nu niet meer te verwachten is.
1

Het indienen vaneen nieuwe wet op de herkapitalisatie

bij de Tweede Kamer werd ter beurze betrekkelijk lauw

ontvangen. De algemene opinie was, dat er wat de beurs-

fondsen betreft inderdaad hier en daar wel eenseen bonusje

zal vallen, doch dat bepaald niet te veel van dit goede mag

worden’verwacht. De overweging hierbij is, dat in deze
sector bonussen alleen zin hebben, indien het dividend-

percentage daarna wordt gehandhaafd, ,m.a.w. indien in

totaal méér dividend wordt uitgekeerd, hëtgeen gezien de

krimpende winstmarges de meeste ondernemingen zich

niet kunnen althans niet willen permitteren. Weinig com-

mentaar werd in financiële kringen vernomen over de ver-

nuftige wijze, waarop in het wetsontwerp is voorkomen,

dat stockdividenden als bonussen zouden worden opge-

diend, ni. door de beperking van de wet tot gevallen,
waarin ten minste 25 pCt. in stock wordt uitgekeerd.

Onder de huidige omstandigheden hebben stockdividenden

een vrij sterk koersdrukkend effect, hetgeen begrijpelijk

maakt, dat velen er thans niet rouwig om zijn, dat iij

fiscaal niet extra worden aangemoedigd.

Op de obligatiemarkt waren in verschillende gevallen

koersverbeterïngen te constateren, maar qua omvang
mochten zij niet al te veel naam hebben. Het verschil

tussen de condities waarôp de gemeenten krachtens het

befaamde rentegamma mogen lenen en de marktcondities

werd geïllustreerd bij de introductie ter beurze van nieuwe

44 pCt. obligaties Rotterdam, voortgekomen uit omzetting

van een onderhandse lening die waarschijnlijk was v66r-

gesloten door een institutionele belegger die er nu afwilde.

De eerste koers dezer stukken bedroeg 97 pçt.; het ver-

schil met de officieel toegestane emissiekoers ad 99 pCt.

217

t

4

•.’

is

dus niet bepaald hemeisbreed. Een andere zaak is uiter-

aard hoe groot de opnamecapaciteit van de markt voor

1

/

.

7e Landdag voor
Economen
41/4
pCt. gemeente-obligaties op een koers
van97
IS.,
Zaterdag 16 maart zal te Enschede onder
Aand.

Indexeijfers

A.N.P.-C.B.S
22 febr.
1 mrt.
8 mrt.
auspiciën van de Contact-Commissie van acade-
(1953
=
100)
kigemeen
1957 1957 1957
misch gevormde economen de 7e Landdag voor
……………..
…………….
Internat.

concerns

…………………
197,3
269,4 200,1
275,9
200,5
276,1
Economen gehouden worden.
.
Industrie

…………..

…………………
148,9
13,3

1474

Drs. L. H. Klaasen, leider van het economisch
ndon.

e.and.

…………………………
97,6 94,6 99,9
-onderzoek aan het Nederlandsch Economisch
Aandelen
Instituut te Rotterdam, zal spreken over ,,De
Kon.

Petroleum

……………………
Unilever,

……………………………….
f. 164,60
343%
f. 166,80
363½
t. 167,70′
363%
economische problematiek van de ruimtelijke
.

………………………………
Philips…………………………………
243½
247
251½
ordenmg in Nederland”.
A.K.0
.

…………………………………
199
202½
196

Als officiële d€baters zuilen het woord voeren
HAL.

…………………………………
179
165½)
166
Prof. Dr. A. I. Diepenhorst, hoogleraar aan de
Amsterd.
Bank

………………………
H.VA

………………………………….
‘208½
90½
209
87
206
92½
..
rljksunlverslteit te Groningen, Dr. J. G. Ramaker,

Staatsfondsen
directeur van het Nederlands Verkeersinstituut

pCt..

N.W.S

……………………
70
67 67
te ‘s-Gravenhage, en Ir. J. Ph. L. Petri, stede-

t
ppcCt 1947

bij de Dienst van Stadsontwikke-
3 pCt.

Grootboek 1946

……………
87


87
87%
ling en Wederopbouw te Rotterdam. De dis-
3 pCt. Dollarlening …………………
94½
93%
94½
cussies staan onder leidmg van Prof. Dr. J. E.
Diverse
obligaties
de Quay, commissaris der Koningin in de pro-
3
1
/2
pCt. Gem. R’dan 1937 VI
90½ 90½
91
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
84½
84
1
k
84
vincie Noord-Brabant.
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
87%
89
89½
In de voormiddag

ijn er excursies naar enige
3
2
/4

.
,
%
grote bedrijven m Twente.
New
York

t

Aandelenkoersgemiddelde

Dow Jones Industrials
466,9
468,9
471,6
J. C. BREZET.
S)
exd.

PRIJSINDEXCIJFERS VAN liET LEVENSONDEEJIOIJD
VAN GEZINEN
Naamloze Vennootschap

VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS’)’)
N V. B R 0 UW ER Ii d

0 R A N J E BOOM
.

.
1951
=
100
neveçtind
tP
R
n
l:r
or
,l
rim

•0

1

,…c

1

n-ns

1

,

1956

o-‘

a

Uitgifte van
1
ins
0
-.
I
‘n

i
d

/
nominaal f. 4.400.000
9

5% 20-jonge in niet op verzoek von de houder’royeer-
361,4
110
113
1131114
115
116
bore certificaten van aandelen converteerbore

obliga-
72,4
113 114
1151117
117 119
ties- in stukken nom. f.
1.000,-
aan toonder
55,5
64.7
112 132
109105105106107110
1211122
130 129

TEGEN DE KOERS VAN 100
0
/
0

62.1
104 112
115 115
116 116
40,7
82
78 78 78
78 78
66,0
127
130
133
133
132
131
De inschrijving

op

bovengenoemde

obligaties

wordt

26,4
98
98
99
99
99

99
uitsluitend voor houders van,gewone aandelen en van certificaten van aandelen opengesteld op:
1
209,4
79,1
114
122126
116
118
126126126
118 119 119 126
DINSDAG, 19 MAART 1957
72,6
57,7
99
121
98
126 100
129
101
130
100
132
100 132
van des

voormiddags 9 uur tot des

namiddags 4 uur
1

te
Rotterdam:
129,7 102,2


87
86
83
82
85
84
86 84
86
85
86
85
ten kantore van de heren R.
Mees
&
Zoonen
27,5 90 90
90
90 90 90

62,2

‘ 111
115
116
116
117
119

te
Amsterdam:

ten kontore van de heren
Pierson
&
Co.
20,1
99
101
102 102
102 102
42,1
117
122 122
122
124
127
,,

,,

,,,,,,

Labouchere
&
Co. N.V.

91,3
103
105
106
106
107 107

Beels
&
Co,- De Clercq
57,4
100
102 104
104
104
105
&
Boon Hartsinck
33,9
108 110 110
111
iii
111
‘s-Gravenhage:
te

119,6
Jos
101
lol
103
1
103
ten kantore van ‘de heren R.
Mees
&
Zoonen

,,

Heidring
&
Pierson
967,1
107
109
110
110
III
111
1000,0
106
108 108
109
110 110
,

op
de voorwaarden van het prospectus
d.d.
6
maart 1957.
Prosectussen en inschriivinasbilietten

benevens, tot een


4.

Aard der gezinsuitgaven

1

‘Voeding, w.o…………………
brood, gebak en grutterswaren
aârdappeien, groenten er, fruit……
suiker, koloniale waren en dranken
vlees, ‘vleeswaren en vis ……….
oliën en vetten

………………
zuivelprodukten (cxci. roomboter)

I1’Roken

……………………..

III Woning, w.o…………………
huur, water, onderhoud woning …..
woninginrichting en huisraad ……
verwarming en verlichting ……..

IV Kleding en schoeisel, w.o………
kleding……………………..
schoeisel ……………………

V Hygiënische en medische zorg, w.o…
reiniging en huishoudelijke hulp
persoonlijke en gezondheidszorg

‘ VI Ontwikkeling en ontspanning, wo.
ontwikkeling, ontspanning, verenig.
verkeer ……………………..

VII Verzekeringen, belastingen, Sociale ver-
plichtingen e.d……………..

Totaal, exclusief belastingen ……..
Totaal, inclusief belastingen ……..

‘)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S. .

,

beperkt aantal, exemplaien van het laatste jaarverslagen

4) Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-

de statuten, zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijgbaar
onderhoud, til. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam en dat van

18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,

.

R. MEES & ZOONEN
– •

Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-

Rotterdam
6
maart 1957 PIERSON & CD.
versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De

indexeijfers geven de, t,g.v. de prijsbeweging, optredende veranderingen aan

Amsterdam


LABOUCHERE
&
CO. N V


in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
met een bruto-inkomen in dat jaar van f.3.000 tot f.5.000 en bestaande uit
vier personen.

218

/

t

.

.’


T

Geef hun de middelen…

PROVIN1E NOORDHOLLAND

Gegadigden worden opgeroepen voor het ambt van

DIRECTEU,R

van de Provinciale Accountantsdienst van

Noordhölland

Salariëring volgens de thans nog officieel gel-

– dende salarjsiejeling van
f
14.028,— –

f
16M08,— per jaar, met dien verstande, dat

a. eén bijondere salaris’herzning voor dit

ambt in voorbereiding is;

b., ook een verhoging van de salariëring in

voorbereiding is in het kader van de alge

mene salarisverbetering voor dë z.g. top

functionarissen;

c. daarenboven het salaris met ingang van

/ 1 januari
1957
wordt verhoogd met 6%,

alsmede met iien compensatie A.O.W. ten

bedrage van
f
386,40 per jaar
r
,

een en ander. 6ehoudens Koninklijke goedkeu-

ring:

/

Sollicitaties met’ -opgav
,
van levensloop en referenties

in te dienen bij de Commisaris der Koningin binnen

een maand na het verschijnen van dit blad.

Geen bezoeken dan na voorafgaande bproeping.

Ook ‘vo6r

BESCHIKBARE
KRACHTEN

/
‘is
een
annonce in ,,Economisch-Statistische Berichten”

de aangewezen weg.
Annonces,
waarvan de
tekst

‘s maandags in ons bezit is, kunnen, plaatsruimte

voorbehouden, in het nummer van dezelfde
week worden oqenomen.

I_

besel:ikluii”e krachten

ECONOMISCH DOCTORANDUS

(35
jaâr, bedr.ec
. richting, keuzevakken: econometrie,
statistiek, wisk. eco’h., ervaring in bedrijfsleven op veler-
lei gebied)

ZOEKT
passende en interessante functie.

Br: no. E.-S.B. 11-2, postbus 42, Schiedam.

Daar waar hoofdarbeid wordt ,sierricht, dus in het kan-
toor, zetelt het creatieve derkvermogen van een bedrijf;

van ieder bedrijf, commercieel of industrieel. Met name –

echter in de industriële bedrijven, waar de doelnatigheid

van het productie-apparaat zeer sterk is opgevoerd, wordt

te dikwijls te weinig aandacht besteed aan de administratie.’

De fabriek is: snelle, moderne i,achines, air-conditioning, –

psychologisch uitgebalanceerde kleuren, rationele werk-

methoden .. maar op het kantoor beschikken de hoofd-

arbeiders over veel minder moderne hulpmiddelen. Wer-

kelijke efficiency begint echter bij de hoofdarbeid. In

feite is de juiste weg, daar te beginnen waar
alles in

Uw bedrijf begint: in het ,,kantoor”, of dit nu werk-

voorbereiding, inkoop, calculatie of administratie heet.
Daar zetelen immers de topkrachten. Geef hun de mid-

delen voor de top-efficiency. Dat is het primaire belang
van Uw bedrijf. Modernisering van Uw administratie is
noodzaak, geen ,,luxe”. juist nu de economische positie

van ons land zich snel wijzigt. – /

Als U zich dit heeft gerealiseerd, dtn doet zich zeker

de vraag voo: Wie kan U op het
,
terrein van kantoor-

efficiency het beste en
volkomen objectief
adviseren? Alles

pleit hier voor Remington Rand, het enige bedrijf ter

wereld, dat terecht kan zeggen: ,,Ons enig belang is
U

de
beste
machines en systemen aan te bieden! Wij maken

je alle’.’

[RlI?flhi11tDJiL
Rang
NV

FAKKELDRAGERS DER E’FICIENCY

Verkoopkantoren te Amsterdam. Osertoom 263-271. te’. 129765
(showroom Kaiverstraat 3-5) en in Arnhem, Eindhoven
Enschede, Groningen, Den Haag, Leeuwarden, Maastricht,
Roerwond. Rotterdam, Utrecht.

S
4

Rentmeester, 32 jaar

biedt zijn diensten iian voor Midden- en Zuid-Limburg.
Beheer, administratie, innen van huren en pachten van
huizen en landerijem, Br. onder no. E.-S.B. – 11-1, Post-
bus 42, ‘Schiedam. ‘

vaeaureif

1″

1

13

SLUITER

Telefoon

verleent assistentie aan bedrijven

nummers

met een eigen ponskaorteninstcil.
41331


en

latie, wanner de capaciteit daar-
45912
van tijdelijk te kort schiet.

NIEUWE HERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.

Overweegt U eens ook

E-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken II!

.
N
Wij belasten ons mt het bewaren en admini-

H
streren van Uw effectenbezit, in welk geval wij

II
adviseren bij emissie en oa. zorgen voor het

knippen en verzilveren van coupons en dividend.

bewijzen, het nozien van uitlotingen en het

incasseren van oflosbare obligaties. Vraagt na-

dere inlichtingen aan de

ederIalldsche

llalldel-lUaatsohappij, N.Y.

H
91 kantoren in Nederland

M

Iltil?

111111

111111

111111

Leverbaar via de bonafide kantoormachinehandet

t
E

111 Ii
1
tO
rekenmachines

Eén-hand bediening

Rustige matgrijze uitvoering

Zweeds labrikaat

0

0

‘0

E
E

z

E

•0
0
•0

addo
w
x

telmachi nes

Blik semsnel

Vederlichte aanslag

Geruisloos


S

S

D

Ix

E1

Auteur