Economisch
m
Stalistisc
‘he
Ber’ic
.
hte
–
n
Ias en beroep in Amerika
*
Drs. J. Bosch
II
Autornatie en conjunctuur
*
Drs. J. J. Klant
0
De publieke kapitaalmarkt in 1956
*
Drs. B. W. Buenk
De voorrechten van de fiscus
*
•
Dë monetaire situatie in de
Drs.
C. M. Miusaers
•
0
Verenigde Staten
*
•
J. A. M. van Gerwen
Het prijsinclexcijfer van kleding
*
Drs. J. C. Bottema en Drs. A. G. ier Hennepë
De Nederlandse industrie
in het vierde kwartaal van 1956
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONO
•
MISCH INSTrTUUT
42e JAARGANG
No.2070
•
0••
WOENSDAG 27 FEBRUARI 1957
EERSTE “NEDERLANDSCHE
VERZEKERING-MIJ. OP ‘HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelinge’n
•
Risico-herverzekering
van, pensioenfondsen
• Aanvullingen ophet
wettelijk bodempensioen
HOOFDKANTOOR:
JOHAN
DE
WITTLAAN 56 – ‘S.GRAVENHAGE
TEL. 01 700-51.43.51
ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK N.V.
AGENTSCHAP ROTTERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN
2e Westewogenhof 1 (St. Laurenshuis)
Tdefoon 29527
R. Mees
&
Zoonen
Bankiers en
•
Assurantie-makelaars
Rotterdam
,Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft. Schiedam. Vlaardingen
Alblasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten, o. m.
bijhet
kiezen van beleggingen
sluiten van auto-, w.a.,
fraude-
en
berovings-
verzekeringen
t’
1
•
Maandblad
‘ *
EKONOMI DAN KEUANGAN INDONESIA
(ECONOMIE EN FINANCIËN)
Uitgave in samenwerking met Nationaal Planning
Bureau, Ministerie van Financiën en de Econoiiiische
Faculteit van de Universiteit Indonesia.
‘S
R e d act i e: R. H. Djuanda, S. ‘1. Djajadiningrat,
A. Kraai, Loekman Hakim, Oe’ Benz To en Sumitro
Djojohadikusumo.
Abonnementsprijs: Rp. 60 per jaar, welke voor
abonnees in Nederland kan worden betaald door
overmaking aan de Bank Indonesia Amsterdam op
rekening van de Jajasan. Penerbitan Ekonomi dan
Keuangan, Djakarta, van een bedrag ad N.f 20 per
jaar. –
Adres Redactie: Djalan Langsat 1 no. 22
Kebajoran Baru
Djakarta – Indonesia.
Adres Administratie: d/a ‘P.’ T. Pembangunan,
Gunung Saliari nr. 84
Djakarta
–
Indonesia;
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch ‘Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce,6, Place Royale,Brus;el,postcheque-rekening 260:34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese R(/ksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
adverte,ities
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” t 0,60 per iiniz (dubbele kolom). De ad,ninistratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
‘redenen te weigeren. ‘
-‘1
/
Ras en
p
beroe in Amerika
In de Verenigde Staten heerst een ernstig tekort aafi
geschoolde arbeidskrachten en bedrijfskader, een tekort,
dat als gevolg van de voortgaande technische ontwikkeling,
•vérmoedelijk ernstiger zal worden. Hierin heeft J. ‘J.
Morrow
1),
die ook op idealistische gronden voorstander
is van economische en sociale verheffing der Amerikaanse
negers, aanleiding gezienom,onder het mqtto: ,,can we
‘stijl afford to let prejudice interfere with our business
sense?”, en pleidooi te houden voor het op groter schaal
doen vervullen van hoger gekwalificeerde functies door
negers. Het is in het
belang van’het be-
–
drijfsles’en de weer-
standen, die tegen
deze inschakeling
bestaan— de auteur
geeft daarvan enke-
le frappante voor-
beelden -, te over-
winnen, want het is
verspilling om ne-
gers te laten blijven
werken in functies,
die beneden hun
kunnen liggen.
Nevenstaande ta-
bel doet zien, dat
er in tien jaar tijds,
mede onder invloed
van de wereldoor-
log, anti-discrimina-
tiemaatregelen van de Overheid, arbeiderstekorten en de
trek van negers van de Zuidelijke naar de Noordelijke
Staten, weliswaar wat is verbeterd, maar dat zich naar
verhouding nog steeds aanzienlijk meer negers dan blan-
ken op de onderste sporten der maatschappelijke ladder
bevinden. De tabel onthult niet, wèlke functies binnen een
bepaalde beroepscategorie door negers worden vervuld.
Voor zover ondernemingen al negers in dienst nemen
benutten zij ‘hen nI. veelal niet in die mate als met hun
capaciteiten overeenkomt’: ‘negers komen vaak niet voor
promotie in aanmerking en dikwijls worden zij auto-
matisch voor de eenvoudigste baantjes aangefiomen.
1)
,,American negroes – a wasted resource”, in ,:Harvard
Business Review” van januari/februari 1957.
Morrow wijst erop, dat het inkomen der negergezinnen
in Amerika in doorsnee slechts 56 pCt. bedraagt van dat
der blanke. Negers met een goede schoolopleiding hebben
hun positie sedert 1940 wel aanzie’nlijk verbeterd, maar zij
verdienen toch nog altijd veel minder dan een blanke met
een zelfde opleiding. In 1949 verdienden negers met een
college-diploma zelfs minder dan blanken met een niet-
voltooide highschool-opleiding. Deze discrepantie vloeit
uiteraard voort uit de hierboven genoemde weerstand bij
het bedrijfsleven, die tot gevolg heeft dat de niet-blanke,
wil hij zijn talenten
volledig benutten,
zich veelal uitslui-‘
tend moet toeleggen
op het verlenen van
diensten aan zijn
rasgenoten, hetgeen .
– gezien de ongun-
stiger inkomenspo-
sitie der negers –
geen hoge salarissen
met zich brengt. Het
ontbreken van ge-
lijke kansen is uiter-
aard ook geen sti-
mulans tot hard
werken.
Zou het oplei-
dingspeil der negers
worden opgevoerd
tot dat der blanken,
dan zouden bijv. in 1950 157.800 in plaats yan 64.800 en
23.200 in plaats van 9.400 negers een highschool-, resp.
college-dipkma hebben behaald. Het probleem ligt echter
dieper dan met deze cijfers kan worden aangegeven: maar
al te vaak is nl. de kwaliteit der opleiding die de negers
genieten geringer dan die, welkç de blanken ter beschikking
staat. Bovendien verhinderen milieufactoren, levensomstan-
digheden e.d. – die op hun beurt het geringe inkomen en
de schaarse mogelijkheden weerspiegelen – de negers met
succes deel te nemen aan de strijd om betere baantjes en
een hoger salaris. De ervaring der laatste jaren heeft echter
geleerd dat, gegeven een gelijke opleiding, achtergrond en
ervaring, negers even goéd al blanken in een moderne
industriële maatschappij kunnen worden opgenomen.
Blz.
‘
.
Blz.
Ras en beroep in Amerika. …… .
………….. 163
Het prjsindexcijfer van kleding,
loor J. A. M. van
Automatie en conjunctuur,
door Drs. J. Bosch-…
164
erwen ………… . ……………….
174
/
De Nederlandse industrie in het vierde kwartaal
De publieke kapitaalmarkt in 1956,
door Drs.’ J. J.
van 1956,
door Drs. J. C. Botte,na en Drs. A. G.
Klant ………………………………..
167
‘
ter Hennepe ………………………….
175
De vorrechten van de fiscus;
door Drs. B. W.
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
178
Buenk …………………………….
.1.
170
Notities:
be monetaire situatie in de Verenigde Staten,
door
Bioscoop
en televisie in Engeland ……….169
Drs. W. C. M. Mutsaers -………………..
173
Statistieken …………………………….179
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de W it. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG IË: F. Colhn; J. E. Mertens dè Wihnars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. .Vlerlck.
AUTEURSR.ECBT,VOORBEHOUDEN
163
Schrijver geeft eerst een motivering van het
gebruik van het woord automatie in plaats van
automatisering. Aan de hand van uitlatingen van
verschillende auteurs wordt vervolgens de vraag
besproken of automatie een stabiliserende
invloed
heeft op de investeringen en de afzet. Ten slotte
wordt ingegaan op de vraag in hoeverre automatie
het gevaar van een structurele overcapaciteit in zich
draagt. Schrijver concludeert o.a. dat dit
potentié-
le gevaar door introductie van automatie wordt
vergroot; door combinaties kan het echter wor-
den tegengegaan. Technologische werkloosheid kan
worden beperkt door werktijdverkorting, vervroeg-
de pensionering e.d. Schrijver meent dat automatie
de tendentie heeft conjunctuurfluctuaties té ver-
scherpen. Daartegenover staat evenwel dat toepas-
sing van automatie in de administratieve sector
snellere en betere informatie omtrent het con-
junctuurverloop verschaft.
Aut omatie
en
conjunctuur
Inleiding.
Ter motivering van het gebruik van het woord ,,auto-
matie” in plaats van het woord ,,automatisering” moge ik
verwijzen naar een artikel van J. van der Putten
1),
waarin
deze de opvattingen hieromtrént weergeeft van de interne
taalcommissie der N.V. Philips Gloeilampenfabrieken en
van de heer Picard uit Gent. Automatisering geeft meer aan
het feit dat wanneer een machine in bedrijf wordt gesteld
hierop onveranderlijk een reeks handelingen volgt, zonder
dat hiermee vaststaat dat het gewenste resultaat ook wordt
bereikt. Een voorbeeld vormt de Bendix wasmachine; de
arbeidscyclus is van te voren ingesteld maar of het resultaat:
een schoon stuk linnengoed, wordt bereikt, is niet bij
voorbaat zeker. Automatisering geeft een éénrichtings-
verkee(in nI. oorzaak
-+
gevolg; het is een mechanisch
principe
2).
Bij automatie speelt het nemen van een be-
slissing door de machine zelf, op basis van een aantal
parameters, een rol; het omvat dus meer dan automatise-
ring. Het komt vrijwel overeen met onbewuste handelingen
van de mens. Prof. Lievegoed
2)
spreekt hier over het
biologische principe, waarbij de terugkoppeling dus een
rol speelt. Daarbij krijgt men dan een betere aansluiting
tussen de Engelse begrippen ,,automatization/automation”
en de Nederlandse begrippen automatisering/automatie.
De stroom van literatuur over automatie is verbijsterend.
Aan de economische kanten is echter tot nu toe door de
econoom niet bijzonder veel aandacht besteed; wat op dit
gebied verschenen is, is niet erg diepgaand. Als gunstige
uitzondering moet hier worden genoemd het boek van
F. Pollock (dat straks nog geciteerd zal worden). Over het
verband tussen automatie en conjunctuur zijn enkele
verspreide opmerkingen te ‘vinden, die in het onderstaande
nader zullen worden bezien om tot slot te trachten tot een
conclusie te komen. Met opzet is aan hoofdstuk 12: ,,Are
Business Cycles dead?” uit het boek van Einzig
3)
geen
aandacht geschonken, omdat dit boek wel bijzonder
oppervlakkig is.
J. van der Putten: ,,Automate”, in ,,Efficiënte Bedrijfs-
Organisatie”, augustus
1956.
Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed: ,,De sociale en ethische kant
van de automatisering”,in ,,De Ingenieur”, 4januari
1957.
Dr. P. Einzig: ,,The Economic Consequences of Automa-
tion”, Londen
1956.
De
automatie vormt een stabiliserende
factor in de in-
vesteringen.
P. F. Drucker
4)
meent dat de automatie eigenlijk een
volkomen ander economisch systeem is. (Einzig
3)
geeft
daarom in zijn boek een weinig overtuigend pleidooi in
hoofdstuk 4 voor ,,Automation Economics”). Volgens
hem kan men in een geautomeerd produktiesysteem, wan-
neer dit zich verbreidt over een enorme markt als die van
de Verenigde Staten, eenvoudig niet meer werken met een
economie die risico’s en fluctuaties vertoont. ,,Automation
requires continuous production at a set level of output for a
considerable period, of time-three months, six months,
may be a year. This means that short time adjustments
cannot normally be taken care of by changing production
schedules except at exorbitant costs”. Dit betekent dus,
dat de automatie op grote schaal toegepast, alleen kan
worden gezien alseen project op lange termijn, passend in
een stabiele economie, die niet meer afhankelijk is van
jaarlijkse of seizoenfluètuaties. Drucker ziet daarom
aanpassingen alleen nog maar mogelijk in kleinere, niet
geautomeerde bedrijven. Maar als werkelijk de automatie
een dergelijke politiek op lange termijn veronderstelt met
een grote stabiliteit der gehele economie dan, zegt Drucker,
is er ook een heel ander type ,,managers” nodig. Deze
worden immers gesteld voor beslissingen van een zeer
grote omvang, van een enorme draagwijdte met een
ontzaglijk grote verantwoordelijkheid, omdat het besluiten
betreft op zeer lange termijn. Want, stelt Drucker, wanneer
men bezig is met de uitvoering van een automatieprogram-
ma, dan kan men geen wijziging meer aanbrengen in de
hiermee sainenhangende
investeringsprogrammas, noch
kan men na voltooiing van deze automatie-investeringen
devoorraden gaan reduceren en’ dus is er eigenlijk geen
stagnatie in de afzet meer denkbaar. Daarom is zijn con-
clusie dat de introductie van de automatie leidt 6f tot een
zeer grote stabiliteit in het economisch leven 6f tot eiiorme
bankroeten door o.a. fantastisch hoge mis-investeringen.
Drucker meent dat de oorzaak van het feit dat de recessie
in 1951 en 1954 in de Verenigde Staten met vergezeld ging
van een scherpe daling in de kapitaaluitgaven gezocht moet
P. F. Drucker: ,,The Promise of Automation” in ,,Har-pers’ Magazine”, april
1955.
164
worden in de stabiliteit der investeringen in geautomeerde
produktiesystemen.
Het komt mij voor dat Drucker de invloed van de auto-
matje overdrijft. Het feit dat in 1951 en 1954 geen scherpe
daling plaatsvond in de investeringen in de Verenigde /
Staten mag mi. zeker niet alleen worden geweten aan de’
invloed der automatie. Het feit dat de Overheid in de
Verenigde Staten een ,,full employment” -polit iek voert,
schept een optimistische sfeer, waardoor de ondernemers
geneigd zijn om hun investeringsplannen ten uitvoer te
brengen, zelfs indien de directe vooruitzichten minder
belovend schijnen, omdat zij op de langere duur een ver
–
betering verwachten.
Het kan zijn dat Drucker gelijk heeft dat de geautomeerde
produktie vrijwel niet reageert op
tijdelijke
vraagfluctuaties,
omdat het produktieschema van geautomeerde fabricage
gebaseerd is op continue produktie en omdat door de
kapitaalintensiteit der produktie en door het vaste-kosten-
karakter van de arbeid de invloed der variabele kosten
verwaarloosbaar of van minder betekenis is. Het voor
–
gaande wil echter niet zeggen dat de automatie daarom
altijd stabiliserend werkt. Wanneer er een daling in de
vraag optreedt die van langere duur is, zal het vertragende
effect dat de automatie uitoefent op de produktie-aanpas-
sing, de recessie slechts verergeren. De voorraden zullen de
ondernemers uit de hand lopen en sterker stijgen dan het
geval zou zijn geweest bij conventionele produktie, met als
gevolg een scherpere depressie.
De opmerking van Drucker dat de investeringsplannen
uitgevoerd zullen worden zonder dat de momentele stand
van de conjunctuur daarop invloed heeft, wordt echter,
bevestigd door de uitlating van R. J. Cordiner, de president
van de ,,General Electric Co.” tijdens de zgn. ,,hearings”
5).
Deze groot-industrieel stelde nl. dat de kapitaaluitgaven
geen invloed ondervinden van de jaarlijkse afzetfiuctuaties
en dat de kapitaalinvesteringsp1anner voor de ,,G.E.”
reeds jaren. te voren vastliggen. Hieruit trekt Cordiner de
vèrreikende algemene conclusie dat de automatie in
toenemende mate als stabiliserende factor in de economie
zal optreden. Opgemerkt moet worden dat deze voorstelling
van zaken van een zekere eenzijdigheid blijk geeft. De
tendentie tot het scheppen van een irrationele overcapaciteit
wordt hierdoor vergroot en het gevaar is niet denkbeeldig
dat de produktie der nieuwe geautomeerde bedrijfshuis-
houdingen (met hun kleinere behoefte aan werknemers)
op de markt komt, wanneer het aanbod de vraag reeds
overtreft en er dus reeds een werkgelegenheidsvraagstuk
bestaat. De onevenwichtigheid zal dan hierdoor slechts
worden vergroot. Het kan zijn dat de aanpassing wordt
verkregen door een felle concurrentiestrijd, waarbij de
minder sterk geautomeerde (kleinere) bedrijven bankroet
gaan en de (grotere) geautomeerde ondernemingen hun
relatieve marktpositie versterken. Overigens is het de vraag,
of de onmogelijkheid om de uitvoering van automatie-
investeringen stop te zetten of ze althans te temporiseren
wel zo groot is als Drucker het doet voorkomen. Ook hier
zal immers veel afhangen van het stadium van uitvoering
en daarom is er m.i. eerder sprake van een’gradueel ver-
schil in dit opzicht met de bestaande vormen yan omweg-
produktie:
De argumenten van Drucker wijzen er mi. op dat hij
veronderstelt dat in geautomeerde bedrijfstakken de
5)
Zie: ,,Automation and Technological Change”, ,,Report
of the committee on Economic Stabiization to the Joint Corn-
mittee on the Economic Report”, Washington, D.C.,
1955.
economische orde zal veranderen, dat er monopoiistische
tendenties in zullen optreden. Een dergelijke ontwikkeling
in geautomeerde bedrijfstakken kan zeker niet worden
uitgesloten,. Zouden zij optreden, dan kan het zijn dat de
investeringen in geautomeerde bedrijfstakken inderdaad een
stabiliserende factor gaan vormen in de kapitaalinveste-
ringen.
De automatie vormt
een stabiiserende factor in de afzet.
In het voorgaande werd gesteld dat onder geautomeerde
produktie de aanpassing van het produktieniveau vertraagd
plaatsvindt. J. Diebold, de schrijver van het bekende boek
over automatie
6),
merkte tijdens de ,,hearings”
3)
op dat
bij een teruglopende afzet veeleer de prijzen zullen worden
beïnvloed dan de produktie of de werkgelegenheid ‘in
geauto,neerde
bedrijven. Daaruit concludeert Diebold dat.
een grotere stabiliteit in de werkgelegenheid waarschijnlijk
een gevolg zal zijn van de autôniatie.
Het is moeilijk de argumentatie van Diebold te volgen.
Het stabiliseren van de
werkgelegenheid
in een geauto-
meerd(e) bedrijf(stak) behoeft immers niet te betekenen.
.dat de
afzet
wordt gestabiliseerd. Diebold besteedt wel
bijzonder weinig aandacht aan de betekenis van de vraag-
elasticiteit. De klassieke weg van de prijsdaling om de afzet
op peil te houden gaat ervan uit dat de afzetmarkt niet
verzadigd is. Deze overtuiging dat de menselijke behoeften
onverzadigbaar zijn, werd eveneens sterk naar voren
gebracht op het automatiecongres te Milaan
7),
waar gesteld
werd dat ,,Die Wünsche der Mensch’en gehen ins Uferlose
und die Möglichkeit ihrer Erfüllung ist nur durch die
Möglichkeit der Produktion eingeschrânkt”. Ook tij-
dens de ,,hearings” werd deze opvatting door andere
deelnemers naar voren gebracht. Belangrijk voor een
bepaald(e) geautomeerd(e) bedrijf(stak) is echter niet het
feit dat de behoeften der mensen onbegrensd zijn, maar of
er een potentiële koopkrachtige yraag aanwezig is voor de
produkten die in deze bepaalde geautomeerde sector in
feite worden vervaardigd. Het stimuleren van deze potenti-
ele koopkrachtige vraag door middel van prijsverlaging of
intensieve reclamecampagnes is geen middel dat oribegrens-
de mogelijkheden biedt. Dr. V. Bush zei in dit verband
(,,hearings”) dat er volgens hem een grens was, waarboven
de mensen niet meer werken om goederen of diensten voor
hun behoeften of plezier te kopen.
Ook in dit verband meen ik dat van belang is welke
marktvorm in de’ geai.itomeerde bedrijfstak prevaleert.
Zoals N. Weinberg opmerkte
8)
waren de handelaren in
auto’s einde 1954 gedwongen meer auto’s af te nemen dan
ze konden vrkopen, zodat ze ,,had to cut their margins to
the bone”. De industrie had teveel wagens geproduceerd en
dit produktievolume was nodig om onderbezetting te voor-
komen en moest door massa-afzet worden gevolgd ). De
fabrikant wentelde hier het voorrâadrisico dus af op de
handel, die inderdaad door prijsverlagingen deze abnormaal
hoge voorraden trachtten te slijten. De af-fabriek prijzen
waren in deze bedrijfstak echter ,,notoriously insensitive”.
Het is niet in te zien dat ‘een stelsel van vrije concurrentie,
waarin prijsverlagingen, zoals Diebold voorstaat, eerder te
J. Diebold: ,,Autornation – The Advent of the Autornatic
Factory”, Ne* York
1952.
Zie Prof. E. Gerecke: ,,Die Autornation am Mailander
Kongress
1956″,
in ,,Technische Rundschau”,
29
juni
1956.
N. Weinberg: ,,Labor on the Hook”, in ,,Saturday Re-
view”,
22
januari
1955.
–
Zie ook: ,,The Kiplinger Washington Letter” van 4 februari
1955.
165
v’rwachten zijn dan onder monopolistische marktvorrnen,
een stabiliserende factor in de conjunctuur vormt Verder
moet worden gewezen op het feit dat ,,Massenluxusgüter”
in belangrijke mate geautomeerd kunnen worden voort-
gebracht (zoals Pollock in zijn boek opmerkt
10)).
Bij een
,,Störung des Vertrauens”, zegt de auteur, kan de spaar-
quote der consimenten plotseling stijgen en daardoor de
consumptie van luxegoederen dalen. In een maatschappij
met een hoge levensstandaard hangt echtér de instandhou-,
ding en zeker de expansie der consumptieve vraag in be-
langrijke mate af van het feit dat de consumenten weinig
sparen. Daarom coiicludeert Pollock dat men zich weinig
op de ,,Stabilitât oder gar dauernde Expansion der Nach-
frage nach Konsumtionsmittein verlassen darf”.
De toepdssing van
•
de automatie in de administratieve
sectoren zal een snellere en betere informatie mogelijk maken
omtrent het conjunctuurverloop:
Het gebruik van elek-
tronische informatiemachines stelt de overheid en de
ondernemer in staat om tijdiger maatregelen te nemen, die
gebaseerd zijn op een betere kennis van de relevante gege-
vens met betrekking tot. produktie, voorraden, verkopen
enz. Momenteel is de berichtgeving over deze data vaak
dermate laat, dat wanneer ze ter beschikking komen, het
juiste moment voor correctieve actie
dikwijls
reeds voor-
bij is. –
De automatie draagt het
gevaar van
een structurele over-
capaciteit in zich.
Prof. Wisselink
11)
heeft in zijn diesrede er terecht op
gewezen dat,’in het algemeen gesproken, modernisering een
vergroting van het geproduceerde kwantum met zich
brengt. Deze structurele overcapaciteit kan men bij een
teruggaande conjunctuur veel moeilijker verminderen en
,,de bekende druk van hët kwantum op de markt is dus
toegenomen”, aldus Proft Wisselink.
Daarnaast zijn de vaste kosten hoger geworden, hetgeen
een grotere druk op de prijzen met zich brengt bij een laag-
conjunctuur. Daarom concludeert Wisselink dat ,,een
sanering langs natuuriijke weg”, dus ook een verdwijneü van
de surpluscapaciteit, langer zal durén. Hetgeen zeggen wil
dat men ,,langer en dieper onder zijn kostprijs moet werken
dan v66r de modernisering, dat men elkar grondiger
financieel uitholt, en dat men zijn onderneming (en de
gehele industrie), structureel bezien, relatief meer ziet
verzwakken”.
Het gevolg’ van het bovenstaande is dat 6f door deze
,,sanering langs natuurlijke weg” het aantal bedrijfsgenoten
vermindert en erdus een tendentie tot concentratie der pro-
duktie zal optreden in een aantal financieel’krachtigere en
meestal grotere ondernemingen 6f men zal Wisselinks thera-
pie van een dynamischç kartellering moeten toepassen. In
beide gevallen ontstaan er dus oligopolistische marktvormen.
Indien dit zo is, dan is te verwachten dat de mate van
samenwerking tussen de bedrïjfsgenoten.de tendentie heeft
groter te worden, terecht zegt Wisselink dat ,,combinaties
de mogelijkheden tot hantering van een surplus en een
aanpassing met geringere economische en sociale schokken
veel zouden verbeteren”. Vooral indien een . dergelijke
samenwerking tot gevolg zou hebben dat er meèr aandacht
besteed wordt aan commerciële research – voor gemeen-
10)
F. Pollock: ,,Aiitomation”; Frankfurt/Main,
1956,
ii) Prof. Dr. J. Wisselink: ,,Industriële overcapaciteit; een
structurele norm toegepast op de Europese textielindustrie”,
DiesredeN.E.H., 8 november
1956.
166
schappelijke rekening en met lehulp van elektronische
informatiemachines bedreveii – dan mag worden ver
–
wacht dat men het conjunctuuiverloop beter zal kunnen
voorspellen en structurele overcapaciteiten eerder zal
, kunnen v6orkomen. Zo gezien is het ook mogelijk dat
kleinere
bedrijven
zich aaneen sluiten, om op deze wijze
niet alleen de voordelen van geautomeerde produktie te
kunnen bereiken, maar ook omdat, om in een bedrijfstak
tot overleg te komen, de tegenstanders ongeveer gelijk-
waardig moeten zijn.
Automatie en werkgelegenheid.
Niet vergeten mag worden dat de automatie in wezen een
ar.beidsbesparende techniek is. Hierdoor wordt door de
introductie van gëautomeerde voortbrenging een potentieel
gevaar geschapen voor een volledige werkgelegenheid.
Zoals ik reeds ruim een jaar geleden in een artikel in dit
blad
12)
stelde, betekent dit niet dat er in feite een structurele
technologische werkloosheid zal optreden. Er is een aantal
factoren
(wérktijdverkorting,
vervroegde pensionering,
verlenging van de schoolgaande leeftijd enz.) dat ertoe kan
bijdragen .dat er geen werkgelegenheidsprobleem zal
ontstaan door 1de introductie van de automatie. Het is
echter goed oiïi te bedenken dat de economie niet automa-
tisch gevrijwaard is tegen het optreden van werkloosheid
en dat de overheid, de werkgevers en de vakverenigingen
tijdig en in gezamenlijk overleg de juiste maatregelen moe-
ten treffen opdat een jotentieel gevaar voor werkloosheid
geen actueel probleem wordt.
Massaproduktie vraagt massaconsumptie. De werk-
gelegenheid moet dan ook onder geautomeerde voort-
brenging meer dan ooit op een hoog peil gehandhaafd
blijven.
Conclusie.
De conclusie die uit het voorgaande getrokken kan wor-
den is dat het op dit ogenblik moeilijk te voorspellen is of
de introductie van de automatie in het voortbrengingsproces
een stabiliserende factor in het conjunctuurverloop zal
vormen. De eerste twee argumenten, die in het voorgaande
gegeven zijn door auteurs als Drucker en Diebold, zijn niet
zonder meer te aanvaarden als een sluitend betoog voor een
stabilisatie van de investeringen en de consumptieve vraag.
Niet vergeten mag worden dat niet de gehele maatschappe-
lijke voortbrenging geautomeerd wordt, maar dat het
grootste,, deel onder niet-geaitomeerde systemen wordt
voortgebracht. Hierdoor gelden de argumenten, door
Drucker en Diëbold genoemd, niet in zo sterke mate en
blijft het gevaar dei werkloosheid (door een teruglopen
der conjunctuur) dus bestaan, zelfs indien deze argumenten
op zichzelf juist waren. Maar deze argumenten zijn, zoals
reeds werd gezegd, niet zonder meer te aanvaarden.
Het potentiële gevaar van een structurele overcapaciteit
wordt door de introductie van de automatié in het pro-
duktieproces vergroot, evenals het potentiële gevaar van
technologische werkloosheid. Men kan hiertegen maatre-
gelen nemen, zoals combinatievorming (ter bestrijding van
een structurele overcapaciteit) of
werktijdverkorting,
ver-
vroegde pensionering of schoolplichtverlenging (ter voor-
koming van een structurele werkloosheid), maar dit neemt
niet weg dat de automatie op zichzelf de tendentie heeft de
conjunctuurfiuctuaties te verscherpen.
12)
Zie: Drs. J. Bosch ,,Automatisering” in ,,E.-S.B.”
van 8 februari
1956..
T
f
..
‘S
•
5.
4
1
. De publieke
kapitaalmarkt
*
in 1956
op het nivau dat ook ongeveer in de jaren 1950/54 werd
..
bereikt. (De betekenis van de publieke emissiemarkt is
overigens nog geringer dan de cijfers wergeven, want in
de vermelde bedragen zijn uitgiften begrepen die vooraf,
onderhands op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst
en tevens het deel van de staatsleningen dat ten laste van
de voorinschrjfrekening der institutionele beleggers komt).
Een veel groter deel van de benodigde middelen wordt
“.
jaarlijks verkregen door zelffinanciering en door onderhand-
se kapitaalverschaffing. De onderhandse leningsmarkt,
waarop de institutionele beleggers als aanbieders optreden,
is daarbij in de laatste jaren – eti in 1956 in het bijzonder-
meent dat de automatie de tendentie heeft de werkgelegen-
heid te stabiliseren,
omdat
voornamelijk de grotere concerns
automatie toepassen. Hij zegt dit al”volgt: ,,die Tatsache
–
dass die neue Etappe im Zeichen des Monopol Kapitalismus
.
steht und dass es meistens alte, kapitalkrâftige Geseil-
schaften sind, welche die neuen Industrieen entwickien,
verringert das Konkurs früheren Stils und erhöht die
,
Ertragschancen bestehender Unternehmungen”. Daarnaast
meent deze auteur dat het kapitaalbesparende karakter der ”
automatie het de ontwikkelde landen,mogelijk maakt om
.
kapitaal naar onderontwikkelde gebieden te exporteren
teneinde deze in staat te stellen hun voedsel- en grond-
stoffenproduktie op te voeren. Hij verwacht hiervan ‘een
vergroting en stabilisering’van de internationale handel en
een ,,neues Absatzgebiet von fast unbegrenzter Aufnahme-
fâhigkeit” ‘voor de oude Europese industrielanden.
Salin zegt volkomen terecht dat de sdciale, sociologische
en politieke ontwikkeling der 19e eeuw niet op een enkele
–
economische oorzaak is terug te voeren en hij meent dat de
maatschappelijke ontwikkeling in de toekomst ook niet
uitsluitend tot een enkele oorzaak is terug te brengen.
Men moet ervoor waken de automatie’in haar invloed te
overdrijven. Veel zal ervan afhangen welke instellingen we
scheppen, welke waardenwe in de toekomst ontwikkelen
en welke tijd er beschikbaar zal zijn om te trachten de
problemen tot een oplossing te brengi.
Eindhoven.
‘
.
–
” Drs. J. BOSCH.
167
/
13
Van het totale bedrag der netto-investeringen,
welke in 1956 bijna f. S mrd. hebben bedragen,
is slechts f. 922 mln, via de publieke kapitaalmarkt
verkregen; het grootste deel was afkomstig uit
zelffinanciering en
onderhandse
kajitaalvcrschaf-
fing. De 9tijging
1
van de rente is o.a. veroorzaakt
doordat de netto-investeringen met ca. 15 pCt.
stegen, terwijl
het nationaal inkomen
naar schat-
ting met bijna .7,5 pCt. steeg.
Tegenover de ver-
,
mindering van de omvangrijke effectenverkopen
tegen dollars staat het wegvallen van de kapitaal-
uitvoer. Do voorbeleggingscontracten, waarbij ten
slotte een efkectieve rentevoet van 51/4 pCt. werd
bereikt, doen vermoeden dat door debiteuren met
een voortduren van de krapte op de kapitaalmarkt
rekening wordt gehouden. Tot 7 mei bewogen de
aandelenkoersen zich in stijgende richting waarna,
met enkele onderbrekingen, een daling optrad die
zich tot het einde van het jaar handhaafde.
In 1956 hebben de netto investeringen (inclusief voor-
raadvorming en investeringen in overheidsbedrijven en in
de woningbouw) bijna f. 5 mrd. bedragen. In hetzelfde
jaar werd door de Overheid f. 629 mln, en door de private
sector f. 293 mln, aan nieuw geld door middel van emissies
opgenomen. De publieke kapitaalmarkt heeft dus weet’
voor slechts een tamelijk klein gedeelte in de behoefte aan
financieringsmiddelen op lange termijn voorzien. Nadat
in
1955,
bij een investeringsvolume van f. 4,2 mrd., nog
f. 875 mln, door de Overheid, f. 577 mln, door de private
sector en f. 276 mln, door het buitenland was opgenomen,
is de activiteit op de emissiemarkt in 1956 teruggevallen
(vervolg van bis. 166)
Wanneer het resultaat, zal zijn dat in geautomeerde
bedrijfstakken een andere economische orde optreedt dan
die onder een stelsel van vrije concurrentie gegeven is dan
is het echter niet te verwachten dat een desastreuze prijs-
concurrentie in een laagconjunctuur zal woden.gevoerd.
Hiermee is Diebolds argumentatie feitelijk verwôrpen;
automatie is geen stabiliserende factor in het conjunctuur-
verloop. Druckers argumentatie – stabilisatie der in-
vesteringen – is onder de geschetste omstandigheden
aarnemeljker. Niet vergeten moet echter worden dat
aanpassing der produktie ook kan geschieden door, in
sommige gevallen, in minder ploegen te gaan werken, ofwel
door sofrimige bedrjfseenheden tijdelijk stil te leggen,
hetgeen onder dynamische kartellering eerder bereikbaar
moet worden geacht dan onder een stelsel van vrije con-
currentie (de ondeelbaarheid van het produktie-apparaat
wordt dan als het ware bereikt door de deelbaarheid van
de ,,bedrijfstak”). Het vormen van conjunctuurreserves, de
mogelijkheden om de export naar onderontwikkelde ge-
bieden te vergröten bij een teruglopende binnenlandse
afzetmarkt (eventueel tegen differentiële kostprijzen), de
betere mogelijkheden tot beheersing van de conjuijctuur;
dit alles zijn fatoren die ertoe kunnen bijdragen de stabili-
teit der economie te bevorderen.
E. Salin
13)
komt in
essentie tot dezelfde conclusie. Hij
) E. Salin: ,,Vor einer neuen Etappe der industriellen Re-volution”, in ,,Kyklos”, Heft T, 1955.
•_
Openbare emissies van obligaties en aandelen
(reële bedragen in miljoenen guldens)
Obligaties
Aandelen
Totaal
Overheid
543
—
543 875
—
875 629
—
629
Private sector
35 52
87
137
440
577
148
.
146
293
1954
………………….
Buitenland
1955
………………..
1956
…………………..
117
–
117
1954
……………………
1955
……………………
276
—
276
1956
……………………
–
—
–
1954
……………………
Totaal
1955
…………………..
1956
……………………
695
52
747
1954
………………….
1.288
440
1.729
1955
……………….
1956
……………….
777
146
922
Bro,i:
C.B.S.
van grote betekeiis geworden. Deze instellingen moeten in
het afgelopenjaar een bedrag van circa f. 2,5 mrd. aan uit
besparingen en aflossingen
vrijgekomen
middelen voor
belegging ter beschikking hebben gehad, waarvan het
merendeel in de vorm van onderhandse leningen aan de
Overheid en het bedrijfsleven is toegevloeid. Helaas be-
staan er omtrent de leningsactiviteit der institutionele be-
leggers geen volledige en tijdig beschikbare statistische
gegevens, die vooral bij de bestaande spanningen op de
kapitaalmarkt in een dringende behoefte aan inzicht in de
vraag- çn aanbodverhoudingen zouden kunnen voorzien,
maar uit hetgeen omtrent de overheidsfinanciering bekend
is laat zich berekenen dat in 1955 netto ongeveer f. 700
mln. onderhands in de private sector moet zijn geplaatst.
We mogen aannemen dat dit bedrag in 1956 is overtroffen
en het lijkt niet onwaarschijnlijk dat het bedrijfsleven
minstens driemaal zoveel middelen rechtstreeks van de
institutionele beleggers als op de emissiemarkt verkregen
he’eft.
De cijfers herinneren er ons overigens ook nog eens aan
dat de Overheid, d.w.z: het Rijk, de provincies, de ge-
meenten en de Bank voor Nederlandsche Gemeenten,
verreweg de grootste gegadigde is zowel op de emissie-
markt als op die van de onderhandse leningen. De rente-
voet op de kapitaalmarkt is daardoor voor een belangrijk
deel afhankelijk van de strategie en de machtspositie van
de Overheid aan de ene kant en de institutionele beleggers
aan de andere. Sedert zich in 1956 geleidelijk aan een ver-
krapping op de kapitaalmarkt heeft ontwikkeld, is daarbij
de Overheid steeds meer in de zwakkere positie gedrongen.
Een van de eerste symptomen daarvan trad aan de dag,
toen bij de emissie var de 34 pCt. staatslening â 99 in april
door de beléggers een grote terughoudendheid werd be-
toond. De lening kon slechts, nadat de Rijksfondsen met
een extra bedrag van f. 20 mln. ,varen bijgesprongen, wor-
den voltekend. Dezé gebeurtenis heeft een psychologische
invloed ten gunste van een rentestijging uitgeoefend, die
misschien door een handiger strategie van de Schatkist
had kunnen worden vertraagd.
De stijging van de kapitaalrente tot het huidig peil van
43/4
â
5 pCt. is, zoals zich nu laat vaststellen, echter onmi-
kenbaar veroorzaakt door zich geleidelijk wijzigende ver-
houdingen tussen de voor belegging beschikbaar komende
middelen, en die, welke voor de verwezenlijking van de
investeringsplannen benodigd varen. Dat er een grote
vraag naar kapitaalmiddelen moet hebben bestaan, blijkt
uit de stijging van de netto investeringen met ongeveer
15 pCt. Het nationaal inkomen daarentegen steeg naar
schatting met bijna 7,5 pCt. en de nétto besparingen zijn
waarschijnlijk iets gedaald. In het laatste kwartaal vonden
bij de spaarbanken zelfs ontsparingen plaats, waardoor
deze instellingen in die periode geen nieuwe middelen ter
belegging hadden aan te bieden. Het nationale besparings-
tekort, dat in een gevoelig verlies aan goud en deviezen
tot uitdrukking kwam, was nietslechts oorzaak van een
steike verkrapping op de geidmarkt, maar is ook een
symptoom van de spanning op de kapitaalmarkt, die door
de tegengestelde ontwikkeling van spaarneiging en inves-
teringsdrang is veroorzaakt en die wij nu door bestedings-
beperkingen moeten trachten op te heffen.
Als tweede oorzaak van de verkrapping op de kapitaal-
markt wordt dikwijls genoemd het wegvallen van de
omvangrijke effectenverkopen tegen dollars, die in de
voorafgaande jaren een belangrijke rol op de publieke
kapitaalmarkt hebben gespeeld. Het is echter niet waar-
schijnlijk dat door de vermindering van deze vorm van
kapitaalinvoer aanmerkelijke invloed is geoefend op de
totale binnenlandse vraag- en aanbodverhoudingen. De
kapitaalihvoer in de voorafgaande jaren ging namelijk
gepaard met een nog grotere kapitaaluitvoer en de tot
dusver, bekende cijfers van de betalingsbalans doen ver-
moeden dat deze in 1956 eveneens sterk is teruggelopen.
In- en uitvoer van middelen op lange termijn
(netto bedragen in miljoenen guldens)
le helft
1956
Aflossingen en verkoop:
buitenlandse effecten
……….
.+ 130
+ 60
+ 80
binnenlandse effecten
+ 450
+ 500
+ 70
Buitenlandse emissies
—120
—280
—
Vervroegde aflossing overheidt-
schuld
…………………
-400
—190
–
Overige mutaties in vorderingen en iverplichtingen op lange termijn
—320
– 360
– 130
Overschot (—) of tekort (+)
+ 260
. + 270
— 20
Bronnen: CBS.,
jaarverslagen van De Nederlandsche Bank; Nota inzake
de betalingsbalans over het eerste halfjaar 1956.
Het slinker van de effectenuitvoer heeft echter wel be-
langrijke uitwerking gehad op de doorstroming van
kapitaalmarktmiddelen en uiteraard op de gang van zaken
op de effectenbeurs. De steun van de voornamelijk Ameri-
kaanse beleggers werd aan de markt onthouden en deze
verminderde buitenlandse belângstelling droeg aanmerkelijk
bij tot de over de gehele linie opgetreden verandering in de
vraag naar en het aanbod van effecten als gevolg van de
stijging van de kapitaalrente en van minder hoog gestemde
verwachtingen. Ook al geven de cijfers geen beeld van, de
totale werkelijke omzet, het feit dat in 1956 aan de Amster-
damse effectenbeurs’ een aanmerkelijk geringere verhande-
ling van aandelen werd geregistreerd bewijst dat in het
afgelopen jaar, als gevolg van die gewijzigde verhoudingen,
in heel wat mindere mate dan in het voorafgaande jaar
ëffectenbezit van hand tot hand is gegaan. Niet alleen
als emissiemarkt, maar ook als markt, waar beleggings-
substitutie plaatsvindt, heeft de publieke kapitaalmarkt
in vergelijking tot het voorafgaande jaar in 1956 dus een
verminderde activiteit vertoond.
Omzetten Amsterdamse
effectenbeurs
1954
1
1955
1
1956
Obligaties
en
pandbrieven mln. gld.
765
649
632
Aandelen
.
mln. gld.
855
851
470
Certificaten van Amerikaanse aan-
delen
1.000 st.
241
289
189,
Bron:
Vereeniging voor den Effectenhandel.
168
Het laatste is een verklaarbaar conjunctureel verschijn-
sel, maar het eerste – de afnemende betekenis van de
emissiemarkt is tevens een gevolg van de hierboven al
aangeduide structurele veranderingen op de kapitaal-
markt, die zich in 1956 in versterkte mate hebben afge-
tekend. De verhoogde investeringsactiviteit zou bij vrijwel
gelijkgebleven besparingen normaliter geen aanzienlijke
vermindering van de openbare emissies hebben doen ver-
wachten. Het is weliswaar waarschijnlijk dat het particuliere
aanbod van middelen als gevolg van de hoge eisen der
zelffinanciering en van de achteruitgang van de liquiditeit
wat is ingekrompen, maar de voornaamste oorzaak is toch
gelegen in de toegenomen betekenis van de markt van
onderhandse leningen.
Het is begrijpelijk dat de institutionele beleggers een
voorkeur voor de onderhandse leningen vertonen en, ge-
zien de mogelijkheden welke de korte kredietverlening
biedt,- als gevolg van de.omstandigheid dat het rentegam-
ma gemeenten ten aanzien van kasgeldleningen vrijlaat
– een zekere terughoudendheid in acht nemen, die in
de loop van het jaar mede in de hand moet zijn gewerkt
door de verwachting ian verdere rentestijging. Het schijnt
echter dat tegen het einde van het jaar in mindere mate
op de rentestijging is geanticipeerd. De voorbeleggings-
contracten, die ook door het bedrijfsleven op grote schaal
met de institutionele beleggers zijn afgesloten en waarbij
• ten slotte een effectieve rentevoet van
51/4
pCt. werd bereikt,
doen althans vermoeden dat door de debiteuren meer dan
door de crediteuren op een voortduren van de krapte op de
kapitaalmarkt en op de mogelijkheid van de handhaving
van de bereikte rentestand gerekend wordt. De kredieten
,,op bestelling” zijn daardoor wellicht tevens te beschouwen
als voorbeelden ervan hoe door de toenemende activiteit
op de markt voor onderhandse leningen de doorzichtig-
heid van de kapitaalmarkt is afgenomen en hoe de koers-
vorming op de obligatiemarkt aan betekenis voor de
bepaling van de kapitaalrentevoet heeft ingeboet.
Het omvangrijke investeringsprogramma van de lagere
Overheid heeft er overigens toe geleid dat de gemeenten
en de provincies, die in 1955 niet op de’emissiemarkt waren
verschenen, in totaal 17 gewone obligatielemngen toteen
bedrag van f. 62 mln, op de publieke kapitaalmarkt hebben
Bioscoop en televisie in Engeland
Het afgelopen jaar heeft het Engelse publiek
volgens ,,The Economist” van 16 dezer naar
schatting evenveel uitgegeven voor bioscoop-
bezoek als voor het aanschaffen van nieuwe
televisietoesteflen. Hoewel deze twee wijzen van
kopen van visueel amusement niet direct ver-
gelijkbaar zijn, doen bioscoop èn televisie el-
kaar concurrentie aan wat de besteding van
‘s mensen inkomen en beschikbare tijd betreft.
De bioscoop is in deze strijd vooralsnog de ver-
liezende partij. In 1949 en 1950, toen er nog
maar 240.000 televisietoestellen in Engeland
waren, beliep het bioscbopbezoek gemiddeld
ca. 1,4 mrd.; het afgelopen jaar, waarin het
aantal televisietoestellen de
6,5
mln, bereikte,
was het bezoekcijfer ca. 1,1 mrd. Tot nu toe
heeft elk aangeschaft televisietoestel de bio-
scoop rond één toeschouwer per week gekost.
geplaatst, voordat het rentègmma na de discontoverho-
ging in oktober prohibitief was geworden. De verkrapping
van de markt had teyens tot gêvölg dat de gemeenten
Amsterdam, Dordrecht en Alkmaar door middel van
premieleningen pogingen hebben aangewend om een wijder
publiek te vinden, die met succes werden bekroond. Amster-
dam gebruikte het lokmiddel van de loterij zelfs driemaal
en verzekerde zich daarmee van een bedrag van f. 60 mln.
Het Rijk echter zag na het teleurstellend resultaat in april
geen heil in een tweede berbeb op de publieke kapitaal-
markt en ondervond van het gebrek aan gelegenheid tot
consolidatie de .nodige moeilijkheden bij de schatkist-
financiering.
Nadat de koersen in de eerste maanden een over het
algemeen stijgende beweging ‘hadden vertoond, zette, toen
eenmaal op 7 mei een hoogtepunt was bereikt, een daling
in, die zich, met enige onderbrekingen tot het einde van
het jaar heeft gehandhaafd. Dit schiep geen gunstig klimaat
voor aandelenemissies en het bedrag ervan daalde van f. 440
mln, in ‘1955 tot f. 146 mln, in 1956. De grootste uitgifte
was die van certificaten van aandelen door de Hoogovens
tot een reëel bedrag van bijna f. 28 mln. De A.K.U. ver-
scheen in mei met een aandelenemissie van
f.
10 mln.
â 150 pCt. tezamen met een converteerbare obligatielening,
die ruim f. 29 mln. opbracht. Van deze laatste door con-
junctuurscepsis gemotiveerde vorm van aarzelende finan-
ciering is overigens, evenals in
1955,
meermalen door het
bedrijfsleven gebruik gemaakt. In totaal werden veertien
converteerbare obligatieleningen tot een bedrag van f. 66
mln, geplaatst.
Het feit dat de meeste bedrijven ook dit jaar weer goede
resultaten hebben geboekt heeft de koersdaling niet kunnen
voorkomen. De stijging van de kapitaalrente, de door de
overbestedingen ontstane spanningen, het wegvallen van
buitenlandse effectenaankopen en de verwachting dat
verdere expansie op steeds sterkere ‘weerstanden zal stuiten
oefenden een invloed uit die ongunstig was voor de beurs-
handel. De internationale politieke gebeurtenissen droegen
tot de sterke fluctuaties en de tendentie tot koersdaling bij.
De verwachting van voortgaande inflatie moet echter heb-
ben bijgedragen tot de terughoudendheid van de effecten-
bezitters om tot verkoop over te gaan, waardoor het over
het algemeen dalend beloop werd afgeremd. De internatio-
nale oriëntering van de Amsterdamse effectenbeurs maakte
overigens dat ook in 1956 de koersbeweging hoofdzakelijk
parallel liep met die in New York.
Koersverloop van aandelen in Amsterdam in 1956
(ANP-CBS. beursindices; 1953 = 100
2 jan.
14 febr.
7 mei
22 juni
26 juli
29nov.
28 dec.
Int. con-
cerns 290,9
262,1
325,3
301,2
316,4
234,8
267,4
Ihdustrie
168,0
157,0
176,8
163,3 170,5 143,3
149,4
Scheepvaart
171,4
159,0
172,3
162,3 171,9
158,4
165,7
Banken
172,0
159,3 149,2
142,1
147,7
118,0
130,4
md. fond’
sen
157,2
137,8
132,1
123,7
127,9
94,6
103,1
Algemeen
224,9
204,2
238,2
211,2
231,8
179,2
198,6
Bron:C.B.S.
Ter voorkoming van optische illusies is in de laatste
maand van het jaar voor de aandelen Koninklijke de,
notering in eensgevend geld ingevoerd. Met illusies, nl.
omtrent de macht van aandeelhouders, hield ook een
commissie zich bezig, die op verzoek van de Vereeniging
voor den Effectenhandel rapport uitbracht en aanbevèlin-
gen deed ter bescherming van de belangen van houders
van niet-royeerbâre certificaten,
Amstçrdam,
Drs. J. J. KLANT.’
169
170
‘
9/.
‘S
–
/
–
(T
In dit artikel wordt een rapport behandeld, samen-
gesteld door een commissie uit leden vande’,,Vereniging
voor de Belastingwetenschap”, betreffende de juridische
en economische aspecten van de voorrechten van de
fiscus. Schrijver schenkt vooral aandacht aan: het
zgn. bodemrecht van de fiscus; het begrip ,,harde”
belastingen; de fiscale preferenties en die van de
sociale verzekeringsinstellingen, en aan de kwestie
of er een wet op de richtige invordering zou moeten
komen. M.b.t. de verhouding tussen fiscus en
ver-
schillende groepen van crediteuren trekt het rapport
o.a. de conclusie, dat de fiscus terug behoort te treden
ten bate van de bedrijfsmatige kredietgever die
zeker
–
heid verkreeg voor het noodzakelijke krediet, ingeval
de fiscale schuld betreft inkomsten- of
vnnootschaps-
belasting en de fiscus krachtens zijn bodemrecht. de
zekerheid van de bank illusoir kan maken. Alle•
con-
clusies hebben de strekking de invordering zo een-
voudig en goedkoop mogelijk te doen verlopen.
1
S
‘
t’.
.
De
–
voorrechten
‘v-an’de
fiSCUS’
Een ‘in 1952 uit leden van de ,,Vereniging voor de
• Belastirgwetenschap” gevôrmde’ commissie bouwde ruim
• vier jaar aan een rapport betreffende de juridische en eco-
nomische aspecten van de voorrechten van de fiscus.
•Het rapport verscheen onlangs in druk als geschrift no.
van deze vereniging en werd op 26 januari 1957 in haar
vergadering besproken.
Een hecht bouwwerk is het geworden onanks de om-
– standigheid dat het materiaal waaruit het we’rd samen-
gesteld van verschillende aard is en uit verschillende –
nogal vèr uit elkaar gelegen – terreinen moest worden
gehaald. Veel literatuur is verwerkt: desondanks is een
sluitend geheel verkregen.
De inhoud.
Op de inleiding volgt een opstelling van de rangorde
van de bevoorrechte privaatrechtelijke en publiekrechte-
lijke inschulden. Uit het feit dat voor de opsomming
ervan, m kleine druk, 10 bladzijden nodig waren is reeds
de ingewikkeldheid van de materie af te leiden. Daarom
al is de waarde van de opsomming groOt’ het is de eerste
maal dat een poging tot publikatie van het geheel in één
lijst is aangedurfd. Speciaal voor curatoren en crediteuren
in faillissemènten is deze lijst van praktisch nut, ook al
is het eeii momentopname van een steeds wijzigend beeld.
De wens van de voorzitter van de vereniging dat de
wetgever het geheel an voorrechten (en niet alleen van
de publiekrechtelijke zoals de commissie vroeg, in haar
‘conclusie) in een soort ,,preferentiewet” zou m’ogen regelen
zal door ieder onderstreept worden. Opdat een wet van
deze aaid steeds actueel zou kunnen blijven zonder voort-
durendè wijzigingen zou een beperking gezocht moeten
worden in die zin dat alleen een indeling in categorieën
gegeven wordt. In afzonderlijke wetten kan dan volstaan
worden met het aangeven van de categorie.
Na de lijst van privileges volgt de toelichting ervan aân
de hand van wettekst en jurisprudentie. Voor de niet
juridisch geschoolde was een beredenering van de op-
bouw van de
lijst
met een vermelding van de opsomming
erna als sluitsteen waarschijnlijk gemakkelijker te volgen
geweest.’
Aan de rechtsgrond (welke geen nieuws brengt, temeer
daar men zich, zoals in het debat bleek, conform de gegeven
opdrach,t, onthouden heeft van het bezien van de inter-
nationaal-juridische aspecten) en de economische ‘achter-
grond zijn zeven bladzijden gewijd.
De verhouding tussen fiscus en verschillende groepen
van crediteuren alsmede de bezwaren en wensen van
betrokkenen vindt men in vijftig bladzijden uiteengezet;
vier conclusies zijn hieruit getrokken, welke voornamelijk
van fiscaal-juridische aard zijn. Eén ervan bevat evenwel
een onderdeel op economisch gebied: de fiscus behoort
– terug te treden •ten b’ate var de bedrijfsmatige krediet-
gever die zekerheid verkreeg voor het noodzakelijke krediet;
ingeval de fiscale schuld betreft inkomstén- bf vennoot-
schapsbelasting en de fiscus krachtens zijn bodemrecht’
de zekerheid van de bank illusoir kan maken.
Het krediet is essentièel voor het bedrijfsleven: de voor
–
zitter beperkte zich.niet tot deze bescheiden wens van de
meerderheid der commissie en wenste een algemener be-
veiligde,positie voor de kredietgever.
Het bodemrecht van de fiscus.
Dit recht van de fiscus – opgenomen jn het derde lid
van artikel 16 van de wet op de Invordering en in het
vierde
1
lid van artikel 290 der ,,Algemene’wet” – komt
ongeveer overeen met dat van de verhuurder uit artikel
1186 van het Burgerlijk Wetboek.
Al moge de bedoeling van de wetgever.(blijkend uit de
Memorie van Beantwoording bij de behandeling van het
wetsontwerp in het
,
zittingsjaar 1844/1845) oorspronkelijk
beperkt zijn geweest in het derde lid van artikel 16 van de
wet op de ‘Invordering een wapen te geven aan, de fiscus
in die gevallen waarin malafiden samenspannen om een
belastingplichtige aan executie te laten ontkomen, de
latere rechtspfaak heeft beslist dat de èttekst een groter
kracht bezit. Het recht van de fiscus op de bodemgoederen
(het begrip
,,stofj’ering”
rioet in de ruimste zin worden
opgevat: al wat dient om de bodem aan zijn bestemming
te doen beantwoorden, met uitzondering van voorraden)
,raakt vooral de bonafide kredietgever die de zekerheid
voor het krediet gezocht heeft in zekerheidsoverdracht
of huurkoop. De derde-eigeriaar’van het in beslag genomen
oed kan (als tenminste de debiteur nog zo fatsoenlijk is
S
•
–
t-
(Advertentie)
hem van het beslag in kennis te stellen) een verzoek tot
de Directeur van ‘s Rijks Belastingen richten. Ieder verzet
in rechte is (behalve voor de grondbelasting) uitgesloten.
Nadat de rechtspraak de fiscus meer rechten gaf dan de
Minister van Financiën oorspronkelijk wenste uit te oefe-
nen, nam het gebruik van de genoemde kredietvormen
door financieringsinstellingen toe. Hoewel in verschillende,
naar regelmatig blijkt onvoldoend bekende, resoluties
van de Minister van Financiën (achter in het geschrift
opgenomen) concessies zijn gedaan, is de positie van
kredietgevers in verschillende gevallen een hachelijke, daar
zij afhankelijk zijn van de visie van degene die belast is
mèt het beleid. Ieder verzet in rechte is gedoemd te mis-
lukken: het strandt op de tekst van artikel 16 van de wet
op de Invordering.
De juridische zijde.
De juridische zijde van het artikel is geen eenvoudige.
De commissie beschouwt het (in tegenstelling tot artikel
290 4e lid der Algemene wet) in zijn huidige tekst als zijnde
van processuele aard, anders dan bijv. Hofstra in ,,In-
vordering”, blz. 249, die er een materieel verhaalsrecht
uit put.
Vasthoudende aan het ingenomen standpunt moest zij
in het debat de op blz. 51 neergeschreven stelling dat,
degene die een bodembeslag gelegd heeft, niets in de weg
kan treden wat de executie verhindert, prijsgeven: de
artikelen 20, 31 en 33 van de—jongere – Faillissementswet
maken bij een faillissement van de derde-eigenaar het be-
slag van onwaarde, de goederen vallen in het faillissement.
De economische zijde.
Het verzoek om eerbiediging van het krediet door de
fiscus is van economische aard.. Deze wens kan men in
tweeërlei licht bezien. Een eerbiediging bij behoud van de
huidige wettekst (een terugtreden uit overwegingen van
beleid) en eerbiediging door een wijziging van de wet.
Wanneer men het uitsluitend beziet in het licht van de
huidigé wettekst is het de vraag, of – zoals door de com-
missie gedaan is – men zich kan beperken tot het samen-
vatten van de financieringsinstellingen in één rubriek.
Een rubricering van het bankwezen in Nederland (zoals
in De Roos: ,,De Algemene Banken in Nederland”) vindt
men niet. Uit publikaties in de pers, ten tijde van de
moeilijkheden welke destijds bij Polynorm en Waldorp
bestonden, valt af te leiden dat voor de banken voor
industriefinanciering waarschijnlijk andere maattaven zijn’
aangelegd dan de hier aangegevene, welke kennelijk op de
algemene banken betrekking hebben.
De economische aspecten
van de voorrang.
Van het rapport is de juridische zijde het sterkst: uit de
discussie bleek trouwens dat men algemeen de problemen
van de voorrang en de invordering alsvan juridische aard
beschouwde.
Weliswaar zijn cle economische aspecten van de voor-
rang in algemene zin aangegeven: bij het bezien van de
verhouding tegenover de verschillénde andere bevoorrech-
ten en de bezwaren en wensen wordt hierop ternauwernood
teruggekomen.
Wanneer bijv. het gedrag van de belastingplichtige”
beschouwd wordt (blz. 61) in de na-oorlogsjaren” komt
het niet geheel bevredigend voor dat deze periode eco –
nomisch en monetair als een homogeen geheel wordt be-
schouwd. Wanneer dan ook een misprijzend oordeel wordt
uitgesproken over de belastingplichtige die financiert
met niet afgedragen belastinggelden, vraagt men zich af
of dit wel onder- alle omstandigheden zo is: speelt hier
niet het gevoel de commissie parten? –
Op één punt is er geen eenstemmigheid in de commissie:
slechts één der commissieleden bepleit het terugtreden van
de fiscus ook voor de zgn. harde” belastingen (de kost-
prijsverhogende zoals loon- en omzetbelasting, accijnzen
e.d.). De overige leden menen dat dit terugtreden zich
behoort te beperkén tot de belastingen die geheven worden
over overschotten. Beiderlei standpunt wordt niet op eco-
nomische gronden verdedigd.
Het
onderscheid
tussen meer en minder ,,harde” belas-
tingen, hoe dikwijls het ook als richtlijn in de praktijk
wordt gebruikt, bevat echter veel willekeurig, speciaal
in die – vele – gevallen waarin de belastingplichtige
verschillende fiscale schulden heeft. Immers, of hij een
tegemoetkomende houding zal aantreffen wordt bepaald
door de keuze in betaling van de debiteur. Heeft
deze een van de winst afhanlelijke belasting voldaan en
de kostprijsverhogende niet dan zal hij in een veel on-
gunstiger positie verkeren dan wanneer de débiteur zijn
verplichtingen speciaal ten aanzien van de
l
kostprijs-
verhogende wel nakwam en ten opzichte van de andere
belastingen niet. Het is de vraag, of het onderscheid in
economische iin wel zo groot is als de commissie het’ziet,
wanneer men eenmaal tot uitstelregelingen is gekomen die
toch meestal aan een tenuitvoerlegging van een dwang-
bevel voorafgaan. Men kan zich dan ook afvragen, of het
adagium de fiscus kiest zijn schuldenaren niet uit”,
waarin ook hier de grond voor het recht wordt gevonden,
wel kan worden iangevoerd na een verleend uitstel.
Het standpunt dat de commissie bij het debat innam
dat de loonbelasting uitsluitend een budgettaire functie
zou hebben en dat daardoor
%
de hardheid overeenkwam
mei die van de sociale verzekeringspremie lijkt moeilijk
houdbaar.
Fiscale preferenties
en die van de
sociale verzekerings-
instellingen.
De Commissie Van den Tempel bedoelde de invordering
van de door de uitvoeringsorganen vastgestelde premies
(voor zover deze invordering door dwang moet geschieden)
in handen te leggen van de belastingdienst: in concreto
van de ontvangers van ‘s Rijks belastingen.
De Voorzitter van het uitvoeringsorgaaii kreeg in artikel
15 van de Coöi:dinatiewet Sociale Verzekeringen het recht
171
dwangbevelen uit te vaardigen tegen nalatige premie-
plichtigen, welke dwarigbevelen door de zgn. belasting-
deurwaarders ten uitvoer worden gelegd. Het standpunt
ingenomen in het ,,Weekblad voor Fiscaal Recht” no.
4235, dat de wettekst evenwel het uitvoeringsorgaan de.
vrijheid gaf af te zien van het hem toegekende recht van
parate executie en door middel van eèn civiele procedure
kon invorderen, werd bevestigd door het arrest van de
Hoge Raad van 21 oktober 1955, N.J. 1955 no. 723.
Waarom wordt deze – schijnbaar veel moeilijker – weg
gevolgd door de uitvoeringsorganen, speciâal de jonge
bedrijfsverenigingen? Hierover vindt men in het rapport
geen gegevens, al werd in het debat medegedeeld dat de
wensen van de uitvoeringsorganen ondergebracht zouden
zijn in het deel gewijd aan de wensen van de mede-
crediteuren.
Bij de invordering van belastingen wordt aandacht
besteed aan het feit dat er naast de budgettaire, een regu-
lerende kant aan de belastingheffing zit. In tal van gevallen
waarin een twintigtal jaren geleden geen sprake zou zijn
geweest van een terugtreden wordt nu afschrjving op
grond van artikel 17 der wet op de Invordering verleend,
dan wel in het niet voldoen berust omdat men executieS
een onverdedigbare hardheid acht. De executerende
belastingdeürwaarder is hiërarchisch gebonden aan zijn
superieuren, ook wanneer hij optreedt voor de uitvoerings-
organen. Beschouwt zijn chef (i.c. de Directeur van ‘s Rijks
Belastingen) de tenuitvoerlegging als een niet te verdedigen
hardheid, dan ontvangt ook het uitvoeririgsorgaan het
dwangbevel terug.
Bij dit uitvoeringsorgaan, speciaal bij de bedrijfsvereni-
ging, heeft men een andere opvatting omtrent de ,,niet te
verdedigen hardheid”. Budgettaire factoren en vooral de
concurrentieverhouding spelen een rol: als het lid niet
betaalt wordt hij een oneerlijk concurrent, het belang van
het geheel is dat zijn bedrijf gesaneerd of geliquideerd
wordt, maar in het niet betalen berusten zal men, als men
zo dicht bij de belanghebbenden staat als een bedrijfs-
vereniging bij haar leden, niet zo gauw. En het staat –
bij de huidige wettekst en de uitleg ervan—het uitvoerings-
orgaan vrij hierna zelfde strjdbijl te hanteren: door middel
van een vonnis tot executie over te gaan, dan wel een
regeling te treffen die tot gehele of gedeeltelijke inning
van de vordering leidt. Ook kan ze het faillissement aan-
vragen Men moet het niet voorstellen – zoals de com-
missie het enigszins doet – of deze bedrijfsverenigingen
olkomen op eigen houtje zouden halen wat er te halen is:
het merendeel heeft zijn iriningswerkzaamheid opgedragen
aan de twee bureaus van het Gemeenschappelijk Adminis-
tratiekantoor en vordert in door middel van het dwang-
bevel. Men is redelijk: het begrip ,,niet te verdedigen hard-•
heid” blijft evenwel een opinieverschil.
Een oplossing – zoals door de commissie wordt aan-
bevolen doch niet uitgewerkt
-r-
om deze invordering
uitsluitend in handen van de ontvangers te leggen kan wel
worden onderschreven. Er zitten evenwel consequenties
aan vast die naar voren behoren te worden gebracht opdat
men ze tegelijk met het advies bezien kan. Een mogelijke
oplossing is dat de centrale Overheid als fiscus ,,bijspringt”
voor de premie in die gevallen dat de premieheffing juist
is geweest en de ontvanger van invordering afziet. In feite
geschiedt dit – door de wijze van organisatie in iets andere
vorm – nu ook bij de premie-aanslagen voor de Algemene
Ouderdomsvoorzieningswet en in die gevallen waarin
inkomstenbelastingaanslagen worden opgelegd aan premie-
172
Sociaal P
‘
sychologische Bedrijfsadviezen
Reclame- en Verkoopadviezen
Erkend Advertentiebureau
Firmanten: L. B. Ben jamin – jac. Raven
Technisch- en psychologisch adviseur:
Dr. Ir. H. J. Kolkman
Bergweg 351
Telefoon 84300 – 84302
Rotterdam
(Aovertentw)
plichtigen met gewetensbezwaren doch deze aanslagen
niet worden voldaan. Een andere oplossing is dat bij het
vaststellen van budget en premie tevoren kwantitatief
rekening wordt gehouden met oninbaarheid, en dat men
bij het beoordelen hiervan de maatstaven gebruikt van het
Ministerie van Financiën voor het begrip ,,harde” be-
lastingen.
Een wet op de richtige invordering?
De wens dat er, naast de van 1925 daterende ,,Wet op
de richtige heffing” – welke van zeer groot nut is geweest
vooral door haar preventieve werking speciaal in de tijd
van het ,,bronnenstelsel” – een wet op de richtige in-
vordering
zou komen, gaf aanleiding tot enkele vragen,
waarbij de vraagstellers zich sceptisch toonden zowel ten
opzichte van de noodzaak als ten opzichte van het prak-
tisch effect ervan.
Bedoeling bleek te zijn een soort ,,fiscale Pauliana”:
de fiscus behoudens de rechten van artikel 1377 B.W.
ook die toe te kennen welke men in de Failissementswet
aantreft. Temeer zou hiervoor reden zijn – al gewaagt
het rapport hier niet van – wanneer zou
blijken
dat ons
hoogste rechtscollege nog steeds zijn in 1931 ingenomen
standpunt zou handhaven dat de ontvanger het recht
ontbeert een faillissement van de nalatige belasting-
schuldige aan te vragen. Het blijkt regelmatig dat de lagere
rechtsorganen tegenwoordig een andere mening zijn
toegedaan.
‘-
De vraag is
;
of dergelijke bepalingen evenwel niet de
sterke rechten van de fiscus, voortvloeiend uit artikel 16
lid 3 van de wet op de Invordering en artikel 290 lid 4 der
Algemene Wet (een in vele gevallen nog sterker bodem-
recht voor
accijnzen
en omzetbelasting beattend) zullen
aantasten.
In haar toelichting deelde de commissie mede dat haar
wensen in deze richting alleen als serieus beschouwd
moesten worden in het geval dat het bodemrecht van de
fiscus krachteloos zou worden. Bedoeld zal mede zijn het,
geval dat een soortgelijk doch beperkt bodemrecht al-
gemeen toegekend zou worden aan de crediteur zoals
Meijers het twintig jaar geleden al wenste in zijn pre-
advies inzake ,,Eigendomsoverdracht tot zekerheid” voor
de Broedersèhap van Notarissen.
De conclusies.
De conclusies van het rapport doen sympathiek aan:
ze hebben alle de ‘strekking de invordering zo eenvoudig
mogelijk en met de minste tegenzin en kosten voor, alle
betrokkenen te doen verlopen. Het is dan ook te wensen
dat het
rapÔort
de aandacht krijgt die het toekomt – ook
van de wétgever en de tot het nemen van beslissingen be-
voegde instanties.
Schoonhoven.
B. W. nUENK.
t
In de na-oorlogse periode heeft zich in de Ver-
enigde Staten een zeer duidelijke tendentie tot
verkrapping van de relatieve geldvoorziening voor-
gedaan. Schrijver heeft de indruk, dat de monetaire
autoriteiten nauwelijks pogingen in het werk heb-
ben, gesteld om de geldkrapte te bestrijden.
Dat er
voor een beperkende monetaire politiek reden is
blijkt uit de opzienbarende toeneming der krediet-
verining. Vooral die van de handelsbanken en
het bedrijfsleven, die sedert het derde kwartaal
van 1954 toenam van $ 21 mrd. tot $ 30,5 mrd.,
verdient de aandacht. De banken zijn slechts in
staat gebleken aan de kredietvraag te voldoen
door hun beleggingen in staatspapier aanmer-
kelijk te verlagen. De
moeilijkheid
in conjun&
tureel opzicht is, of het mogelijk zal zijn de kre-
dietcreatie •tot staan te brengen zonder dat dit tot
een conjunctuuromslag leidt en of de huidige res-
tricties voldoende zijn om inflatie te bestrijden.
De’
monetaire situatie
mde
Verenigde Staten
Het lijkt ons gewenst bij onze beschouwing over de
monetaire ontwikkeling in de Verenigde Staten evenals
in ons artikel over de positie van de Amerikaanse indu-
strie
1)
– de recessie van het jaar
1954
als uitgangspunt te
nemen.
In de eerste plaats willen wij aandacht schenken aan de
relatieve geidvoorziening. Hieronder kan worden verstaan
de mate, waarin de aanwezige geldhoeveelheid toereikend
is ter voorziening in de bestaande behoefte aan geld. Een
globale maatstaf hiervoor kan worden gevonden door een
vergelijking van de aanwezige geidhoeveelheid met de
omvang van het bruto nationale produkt. Gedurende de
recessie van 1954 steeg de aldus gemeten geldruimte. In het
derde kwartaal van 1954 maakte de geidhoeveelheid
57
pCt. uit van het op jaarbasis gebrachte nationale produkt.
Sedertdien is de geidruimte ingekrompen, doordat het
nationale produkt veel sterker is gestegen dan de geidhoe-
veelheid. Voor het derde kwartaal van
1956
bedroeg het
verhoudingscijfer 51 pCt., waardoor de situatie van véér
1954 weer werd bereikt. In het derde kwartaal van
1953
was de geidvoorziening historisch gezien zeer krap.
Het is bij de beoordeling van de huidige conjuncturele
positie van de Verenigde Staten van belang te constateren
dat zich in de na-oorlogse periode een zeer duidelijke
tendentie heeft voorgedaan tot verkrappmg van de relatieve
geidvoorziening. Deze tendentie vertoont een zeer gepro-
nonceerde vorm, doch werd nu en dan tijdelijk doorbroken.
De situatie, zoals die in het derde kwartaal van het vorig
jaar werd aangetroffen, is er een van de meest gepronon-
ceerde geldkrapte van de gehele na-oorlogse periode. Men
kan zich bovendien afvragen of momenteel niet vrijwel
iedere vorm van geldsurplus is verdwenen.
Deze daling van de maatschappelijke liquiditeit weer
–
spiegelt zich ook in de liquiditeitspositie van de Amerikaan-
se ondernemingen. De verhouding van aanwezig kas- en
overheidspapier t.o.v. de verplichtingen op korte termijn
is in de loop der jaren bij het Amerikaanse bedrijfsleven
niet onaanzienlijk geringer geworden: in september 1954
bedroeg het 54,8 pCt. tegen 46,2 pCt. in september 1956.
Het is begrijpelijk dat deze monetaire ontwikkeling zich
uit in de rentestand. Neemt men als indicatie voor de rente
‘) Zie ,,E.-S.B.” van
13
februari
1957,
blz. 131.
op korte termijn het disconto op handelswissels, dan blijkt
een welhaast dramatische ontwikkeing. De recessie van
1954 werd voorafgegaan door enige stijging van dit discon-
to, waarbij een peil van bijna 2,8 pCt. werd bereikt. In de
loop van 1954 daalde het disconto aanzienlijk en wel tot
1,3 pCt. Het cônjunctuurherstèl sedertdien is gepaard
gegaan met een zeer geprononceerde stijging en wel tot een
niveau van 3,6 pCt. Een dergelijke rente-ontwikkeling
weerspiegelt zeer goed de overspanning van de geldmarkt.
De monetaire autoriteiten hebben deze ontwikkeling, zij
het in verzwakte mate, tot uiting doen komen in het officiële
disconto: dit bedraagt momenteel 3 pCt.
Wij krijgen de indruk, dat de monetaire autoriteiten
nauwelijks pogingen in het werk hebben gesteld om de geld-
krapte te bestrijden. ,,The Federal Reserve Banks” hebben
hun bezit aan staatspapier zelfs sedert de recessie van 1954
niet onaanzienlijk verlaagd. Hierin is één van de belangrijke
oorzaken voor de geldschaarste te zoeken. Evenmin hebben
de monetaire autoriteiten besloten de eisen voor de ver-
plichte kasreserves, welke de handelsbanken moeten
aanhouden, te verlagen. In het vierde kwartaal van 1956
gingen geruchten dat dit, althans voor bepaalde districten,
zou geschieden, doch tot nu toe zijn maatregelen van deze
aard achterwege gebleven.
Het is dus duidelijk dat er met kracht naar wordt ge-
streefd een overmatige expansie te vermijden. Dat er reden
voor éen dergelijke beperkende monetaire politiekbestaat,
wordt aangetoon1 door de opzienbarende toeneming van
de kredietverlening. Het is gebruikelijk hierbij in de eerste
plaats te denken aan het consumentenkrediet en aan het
hypothecaire krediet, doch de kredietverlening van de
handelsbanken aan het bedrijfsleven verdient zo mogelijk
nog meer de aandacht.
Het consumentenkrediet vertoont een geprononceerde
trendmatige stijging, welke bijv. die van het beschikbare
personele inkomen sterk overtreft. Het lijdt geen twijfel dat –
de consumptie van duurzame goederen door deze krediet-
verlening aanzienlijk is beïnvloed. Opmerkelijk is dat,
terwijl de automobielvraag in
1956
geringer was dan die in
1955,
hiervoor toch in het eertgenoeinde jaar in nog grotere
mate een beroep is gedaan op het afbetalingskrediet.
Van het hypothecaire krediet op woningen kan worden
173
•
.,
4,
vastgesteld, dat dit zijn hoogtepunt reeds geruime tijd heeft
overschreden.
,
Dit houdt mede verband met een zekere
mate van verzadiging welke in de markt voor woningen is
ontstaan, zodat zelfs wordt overwogen of voor de financie-
ring van woningbouw niet bepaalde faciliteiten moeten
worden gescjiapen.. –
Een zeer belangrijk aspect van de monetaire situatie
in de Verenigde Staten wordt gevormd door het bankkrediet
aan het bedrijfsleven. Sedert het derde kwartaal van 1954
immers maakte het
bedrijfsleven
hiervan oponrustbarende
wijze gebruik. Op genoemd moment bedroegen de leningen/
aan haiidel, industrie en landbouw, $ 21 mrd., terwijl zij
momenteel niet minder dari $ 30,5 mrd. bedragen. Hier-
mede wordt het niveau van v56r 1954 wel in zeer sterke
mate overschreden.
Deze expansie van het bankkrediet aan het bedrijfsleven
heeft nog een ander belangwekkend aspect. De handels-
banken zijn slechts in staat gebleken aan deze kredietvraag
te voldoen door hun beleggingen in staatspapier aan-
merkelijk te verlagen. Een en’ ander leidt er toe dat het
bedrjfskrediet een steeds belangrijker positie is gaan
innemen in de bankbalansen. Nu is er aan deze ontwikke-
ling een zekere begrenzing gesteld, ten gevolge van het feit
dat het bankkrediet, waarop een niet te verwaarlozen risico
wordt bepaalde verhoudingen moet blijven
ten opzichte van de deposito’s, waarover de handelsbanken
beschikken. De verhouding van bankkrediet tot deposito’s
is momenteel historisch gezien buitengewoon hoog gewor
–
den. Men moet nl. tot 1933 teruggaan om dergelijke ver
–
houdingen aan te treffen. In de jaren twintig maakten de
kredieten aan het bedrijfsleven weliswaar nog een groter
deel uit van de deposito’s, doch de situatie toentertijd was
.dan ook niet gezond.’ Ook wanneer men de deposito’s in
‘
verband brengt met de eigen middelen van de handelsban-
ken, krijgt nn de indruk dat er weinig ruimte meer is voor
het b’edrijfskrediet. Men moet meer dan dertig jaar terug-
gaan om verhoudingen als de huidige aan te treffen.
Wanneer men de monetaire situatie in de Verenigde
Staten op grond van het bovenstaande zou willen kenschet-
sen; komt men tot het volgende beeld. Het conjunctuur-
herstel van de laatste jaren berust voor een goed deel .op
een uitbreiding van de kredietverlening. Aan de andere
,
‘kant is de geldvoorziening gedurende de oplevingstijd
krapper geworden. De Overheid heeft deze geldschaarste
‘doelbewust in de hand gewerkt teneinde een overexpansie
te voorkomen. Bovendien is uit banktechnische oorzaken
een situatie ontstaan, waarin weinig ruimte meer is voor
een ve’rdere kredietexpansie.
De moeilijkheid in conjunctureel opzicht is nu deze. Zal
het niogelijk zijn de kredietcreatie tot staan te brengen
zonder dat zulks leidt tot een cd’njunctuuromslag? Zijn de
huidige restricties voldoende om de inflatie te bestrijden?
De Overheid aarzelt. Een verdere,verhoging van het offi-
ciële disconto is tot nu toe achterwege gebleven. Blijkbaar
.vertoont de economie momenteel een grote labiliteit, ‘waar
–
bij een gegeven impuls een uitwerking kan hebben, welke
het gestelde doel overtreft. Onlangs is nog verklaard dat
het grote gevaar dat de Amerikaanse economie bedreigt
de inflatie is. Doch een bestrijding hiervan biedt momenteel
bijzonder grote risico’s. Zulks temeer aangezien ook in de
goederensfeer ‘van een zekere labiliteit sprake is.
De inonetaire politiek
,
van de Amerikaanse Regering
wordt dan ook op een krachtproef gesteld. Zonder een goed
resultaat van het gevolgde beleid a
priori
te willen uitsluiten,
zijn wij toch van mening .dat de monetaire situatie een
zwakke schakel vormt in de huidige Amerikaanse conjunic-
tuur. De opvatting van ,,business as usual” is voor deze
sector stellig niet op haar plaats.
Amsterdam.-
Drs. W. C. M. MUTSAERS.
Het prijsindexcijfer vaui kledhig
Het is begrijpelijk; dat in de laatste tijd meer dan ge-
wone belangstelling bestaat voor de ontwikkeling van
– vat het Centraal Bureau voor de Statistiek noemt: ,,de
prijsindexcijfers van het levensonderhoud van gezinnen
van hand- en hoofdarbeiders”, een belangstelling, die niet
alleen bij de Overheid voor dit onderwerp bestaat, doch
ook bij de centrale organisaties van werknemers en werk-
, gevers, bij de pers en uit dien hoofde ook in toenemende
mate bij het gewone publiek.
Doordat na de oorlog allerlei beslissingen inzake lonen,
belastingen etc., die de gehele bevolking ten nauwste raken
en waarvan de bestedingsmogelijkheden voor grote cate-
gorièën afhankelijk zijn, worden gebaseerd op macro-
economische gegevens en daaromtrent in de pers steeds
meer op de gewone lezer afgestemde berichten worden’
– gepubliceerd, is de’ belangstelling voor deze gegevens, die
vroeger eigenlijk min of meer als uitsluitend voorbehouden
» -. voor economen werden beshouwd, sterk groeiende.
De koppeling van de lonen aan het prjsindexcijfer, zo-
als dit in de laatste jaren is, geschied, en vooral het feit,
dat de arbeidersorganisaties in hun schrijven van enige tijds
terug aan de Regering, een limiet gesteld hebben, boven
welke het prijsindexcijfer niet zal mogen stijgen zonder
dat zij zich de vrijheid voorbehouden nieuwe looneisen
174
t
‘
,
“S.
•
te formuleren, heeft de ontwikkeling van deze index wel
zeer sterk op de voorgrond geplaatst.
Het valt op, dat de belangstelling praktisch alleen uit-
gaat naar het verloop van de ‘totaal-index en dat zelfs
in de kringen van het bedrijfsleven betrekkelijk weinig aan-
dacht wordt geschonken aan het verloop van de prijs-
index van de verschillende posten, die tezamen geacht
worden het.goederen- en dienstenpakket van een gezin,
bestaande uit 4 personen met een bepaald bruto-inkomen,
uit te maken.
Toch kan het zijn nut hebben ook aan het prijsverloop
van een bepaald onderdeel van dit pakket, en met name
aan de post kleding, eens iets meer aandacht te schenken,
vooral nu in verband met de prijsstabilisatiepolitiek van
de Regering onlangs vragen zijn gesteld aan de Minister
omtrent prijsstijgingen van enkele textielprodukten, en het
antwoord, dat daarop van overheidszijde is gegeven, zo-
danig geformuleerd was, dat daaruit door niet insiders
gemakkelijk verkeerde conclusies kunnen worden ge-
trokken.
– Ofschoon eigenlijk vallende buiten het bestek van dit
artikel moge ter verduidelijking worden gesteld, dat het
onderzoek, dat naar aanleiding van de gestelde vragen is
ingesteld heeft uitgewezen, dat de stijging van de fabri-
t.
–
5′
kantenprijzen van dekens en handbreigarens nog niet
over de gehele lijn de
stijging
van de grondstoffenkosten
dekt, hetgeen derhalve betekeflt, dat de betreffende indus-
trie de verhoging,van de lonen en van de kosten van hulp-
middelen en diensten, waarvan men gebruik moet maken,
voor eigen rekening heeft genomen.
Dit is ook begrijpelijk wanneer men constateert, dat de
import van textielprodukten over de gehele lijn sterk is
toegenomen en de Nederlandse industrie te kampen heeft
met een zeer zware buitenlandse concurrentie.
Daarin ligt ongetwijfeld ook voor een gedeelte de ver-
klaring van het feit – en hiermede komen wij dus weer
op ons uitgangspunt terug
‘s—
dat het prijsindexcijfer voor
kleding in het totaal van de huishoudrekening zo gunstig
afsteekt. Terwijl de totaal-index in december 1956 110
bedroeg, was die voor kleding 85. Van de 17 posten’,
•
waaruit de totale prijsindex.wordt opgebouwd, komen er
slechts 4 onder een prijsindex van 100, waarvan de post
kleding op een na de laagste’is.
Vergelijkt men de ontwikkeling van de prjsindex voor
kleding gedurende de laatste 2 jaren met die van de totale
prjsindex, zoals in onderstaand overzicht is geschied,
dan zou men op het eerste gezicht geneigd zijn aan te
nemen; dat de prijsstijging voor kleding in niet onbelang-
rijke mate tot de stijging van de totale prjsindex heeft
bijgedragen. Tegenover de stijging van de totale prjsindex
van 106 op 110
;
dus met 4 punten, staat immers een
stijging van de prijsindex voor kleding van
5
punten,
waarbij nog in acht moet worden genomen, dat van mei
op juli een daling met 2 punten ig opgetreden, zodat de
uiteindelijke stijging 7 punten bedraagt.
11
Niet uit het oog mag echter worden verloren, dat de
zgn. wegingsfactor voor de post kleding (o/oo van totale
gezinsuitgaven in 1951) slechts 102,2 bedraagt, waaruit
volgt, dat de stijging van de prijsindex voor kleding in de
periode mei/december
1956
,de totale index slechts voor
0,5 pCt. heeft beïnvloed. Een nadere analyse toont aan,
dat de stijging met 4 punten, welke voor de totaal-index
–
Totaal
Kleding
Jaar gemiddelde
1952
…………………………-
101
87
Jaar gemiddelde
1953
…………………………
101
85
Jaar gemiddelde 1954
………………………….
105
86
.
1955 1956
–
Totaal
Kleding Totaal
KIedin
januari
………………………
…107
89
105
82
februari
………………………107
89
106
82
maart
………………………..107
87
107
80
106
87
87
107 106
80 80
.
87
108
80
87
107
78
april
…………………………106
m ei
…………………………
86
108
80
juni
…………………………107
83
109
83
juli
…………………………..107
augustus
………………………106
82
..108
84
september ……………………..105
oktober
……………………….105
november
…………………….-
105
83
109
84
december
…… …………………
.105
83
110
’85
Basis 1951
=
100.
van mei t/m december 1956 moet worden geconstateerd,
voortvloeit uit de navolgende stijgingen voor de groeps-
indices:.
Voeding
……. . ……………………………
stijging
1,4 punten
Woning
…………………… . ……………
..
0,8
Verzekeringen en belastingen
…………………
..
0,7
Kleding
………………………………….
..0,5
Ontwikkeling en ontspanning
………………….
..
0,2
Diversen
…………………………………….
..0,4
Totaal
stijging 4,0 punten .
‘
1
Wanneer men verder nagaat, dat de prijzen van de ruwe.
wol in de laatste helft van het vorig jaar met 15 tot 20 pCt.
zijn gestegen, welke stijging thans nog steeds aanhoudt,
en dat de katoenprjzen eveneens een stijgende t,ndentie
vertonen, dan kan men tot geen andere conclusie komen,
dan dat de textielindustrie in zeer sterke mate heeft bij-
gedragen tot het slagen van de prijsstabilisatiepolitiek van
1 –
de Regering, en dat, wanneer er nog enkele posten in het
huishoudbudget zouden voorkomen waarvan de prijzen
zich op dezelfde wijze hadden ontwikkeld als die ian
textiel, men niet zo bev’reesd zou behoeven te zijn voor het
fatale getal van 112.
Tilburg.
J. A. M. van GERWEN.
De Nederlandse industrie in het vierde
kwartaal van 1956′
In ons vorige kwartaaloverzicht spraken wij de yer
–
wachting uit, dat de politieke gebeurtenissen in het laatste
kwartaal van 1956 de gang van zaken in de Nederlandse
industrie slechts weinig zouden beïnvloeden Nu wij over
de cijfers met betrekldng tot dit tijdvak beschikken, blijkt
dit inderdaad het geval te zijn. De hamsteraankopen in
oktober en november veroorzaakten weliswaar een sterke
stijging van de omzet in e1e branches van de detailhandel,
doch deze werkte slechts weinig naar boven’ door. De
periode, waarin déze aankopen plaats hadden, was slechts
kort, zodat de voorraden bij de detaillisten in het algemeen
voldoende waren om aan de plotseling sterk gestegen
vraag te voldoen. Men voorzag, dat bij de uitverkopen in
januari 1957 hiervan de weerslag zou worden ondervonden,
waardoor de vraag van de handel in de meeste gevallen
itiet veel groter was dan normaal. Dat deze verwachting
t)
,,E.-S.B.” van 28 november 1956, blz.
1065t
juist is gebleken bewijzer’t de detailhandelsomzetten in
genoemd tijdvak; welke beneden het peil van die in janu-
ari 1956 lagen.
De gebeurtenissen in het Midden-Oosten deden aan-
vankelijk vermoeden, dat de olievoorziening ernstig zou –
worden geschaad. Deze sombere verwachtingen werden
gelukldg niet geheelbewaarheid. Van een aanzienlijk tekort
bleek geen sprake te zijn., Slechts in enkele gevallen waren
‘erbruikers van olie genoodzaakt de produktie enigsziis
te beperken. Wel vond enige stijging van de olieprijzen
plaats.
De spanning tussen bestedingen en pr’ôduktiemogeljk-
heden nam in de verslagperiode toe. Dit kwam onder
andere tot uitdrukking in een verdere verslechtering van de
betalingsbalans en een opwaartse druk op het prijspeil.
De S.-E.R.-nota spreekt in dit opzicht een duidelijke taal.
Nadien is gebleken dat ‘de situatie nog ongunstiger is dan
175
deze nota aangeeft. Door middel van een politiek van
prijsstabilisatie tracht de Overheid prijsstijgingen tegen
te gaan. Inmiddels kondigden enkele
bedrijven
die geheel
of voor een belangrijk gedeelte in de overheidssfeer liggen,
zoals een aantal openbare nutsbedrijven, prijsverhogingen
aan, –
Hoe loffelijk ook het streven van de Overheid is onver
–
antwborde prijsstijgingen tegen, te gaan, toch zijn aan
deze politiek grenzen gesteld, die zich nu reeds beginnen
af te tekenen. Veschi11ende kosten, zoals lonen, energie
en grondstoffen vertonen een dusdanige stijging, dat de
rentabiliteit van vele ondernemingen in gevaar komt. Stabi-
lisatie van prijzen houdt nog andere gevaren in. In de
eerste plaaf. kan zij leiden tot kwaliteitsvermindering,
waarvan vooral de consument de dupe is en de concurrentie-
positie in het buitenland ongunstiger wordt. In de tweede
plaats bestaat de mogelijkheid dat de produktie van een
artikel niet meer aantrekkelijk wordt en men de fabricage
ervan staakt. Dit betekent, dat in het vervolg een dergelijk
artikel moet worden geïmporteerd, hetgeen uiteraard
een verdere druk op de betalingsbalans veroorzaakt.
De trend van de industriële bedrijvigheid bleef ook in
de verslagperiode omhoog gericht. De algemene produktie-
index lag ruim 3 pCt. boven die van het overeenkomstig
kwartaal van 1955. In december had een vrij sterke daling
plaats zowel ten opzichte van de voorafgaande maand’als
van dezelfde maand in 1955. Deze daling is echter toe te
schrijven aan het feit, dat in december
1956
het aantal
arbeidsdagen kleiner was dan in de bovengenoemde
maanden. Het indexcijfer van de gemiddelde dagproduktie
was groter dan in december 1955 en, slechts weinig lager
dan in de voorafgaande maand.
Volume-indexcjjfers van de produktie in de nijverheid
exclusief de bouwnijverheid.
(1953 = 100) a)
1955
1956
maand-
kwartaal- maand-
kwartaal-
cijfers cijfers cijfers
cijfers
107 117
104
III
11.1
119
maart
…………..
122
128
115
119
115 119
129
126
…
126 130
januari
…………….
februari
…………..
116
120
april
……………..
-‘
116
118
121
121
mei
……………..
juni
…………….
september
123 123
juli
…………….
augustus
………..
oktober
125
136
november
126,
125
.
134
129
december
……….
124
118
–
a) Alle in dit overzicht
genoemde cijters
zijn, tenzij anders vermeld,
ontleend
aan of berekend met
behulp van publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De omvang van de produktie in de
metaalbedrijven
onderging ook in het onderhavige kwartaal wederom weinig
verandering. Vertoonde de trend van de produktie in de
vorige periode van drie maanden een lichte daling, geduren-
de de verslagperiode onderging het produktie-indexcijfer
een lichte stijging van 4 â
5
pCt., zowel ten opiichte van het
voorgaande kwartaal als in vergelijking tot de laatste drie
maanden van
1955.
Men zal aan dergelijke schommelingen
weinig betekenis kunnen toekennen en onze gevolgtrekking
uit het beschikbare cijfermateriaal is, dat de omvang van
de produktie reeds ongeveer een half jaar vrijwel onveran-
derd bleef. In ons vorige overzicht merkten wij reeds op, dat
vele metaalbedrijven volledig bezet zijn en hun capaciteit
niet verder kunnen vergroten, vooral ten gevolge van de
schaarste aan arbeidskrachten. Wij hebben de indruk, dat
dit gedurende de verslagperiode onverminderd het geval is
geweest.
Opmerkelijk is, dat omstreeks de jaarwisseling van een
aantal bedrijven, waaronder vooral metaalindustrieën,
beschouwingen in de pers verschenen dat, ondanks de hoge
bezetting, de rendabiiteit eerder afnam dan dat zij een gun-
stige ontwikkeling te zien gaf. Men is geneigd dit toe te
schrijven aan de stijging van de loonkosten, hetgeen
stellig een belangrijke factor is geweest. Daarnaast echter
menen wij dat verschillende bedrijven juist door de hoge be-
zetting hun kosten niet op een voldoende laag peil hebben
kunnen houden. Voor ieder bedrijf is er nu eenmaal een op-
timale produktiegrooite; het komt ons voor dat verschillen-
de metaalindustrieën dit punt reeds enige tijd hebben
overschreden. /
De activiteit op de
scheepsbouwwerven
was wederom
groot. Volgens ,,Lloyd’s Register of Shipbuilding Returns”
begon de scheepsbouwnijverheid met de bouw van 1
stoomschip en 49 motorschepen met een gezamenlijke
bruto-tonnage van 74.462 tegen 2 stoomschepen en 36
motorschepen met eèn gezamenlijke inhoud van 130.000
bruto-ton in het vorige kwartaal. Te water werden gelaten
2 stoomschepen en 47 motorschepen, waarvan de gèzamen-
ljke inhoud 131.322 bruto-ton bedroeg; in het vorige
kwartaal waren deze cijfers 3 stoomschepen en 44 motor-
schepen met in totaal 90.000 bruto-ton. Het aantal vol-
tooide schepen beliep 2 stoomschepen en 36 motorschepen
met een gezamenlijke bruto-tonnage van 86.468 tegen 4
stoomschepen en 37 motorschepen met een gezamenlijke
inhoud van 104.500 bruto-ton in het derde kwartaal van
1956.
Aan het einde van het jaar waren onderhanden 187
motorschepen met een totale bruto-tonnage van 599.780
tegen onderscheidenljk 175 en 610.067 aan het einde van
het vorige kwartaal, waarmede ons land zijn vijfde plaats
onder de scheepsbouwende landen wist te behouden.
De bedrijvigheid in de
chemische industrie
gaf een
verdere
stijging
te zien. Het prod uktie-i ndexcij fer (exclu-
sief de aardoliebedrijven) bedroeg in het laatste kwartaal
van
1956
op basis 1953 = 100 128 tegen 120 in hetzelfde
tijdvak van
1955.
De vergroting van de produktie is voor-
namelijk een gevolg van de stijging van’ de afzet in het
binnenland. Niettemin nam de uitvoer een belangrijke plaats
in. Ongeveer een derde gedeelte van de totale omzet van de
chemische industrie heeft betrekking op de uitvoer.
De bedrijvigheid in de
bouwvakken
werd bevorderd
door voor het jaargetijde gunstige weersomstandigheden.
Men ondervond weinig hinder van onwerkzaam weer.
Hoewel cijfers dienaangaande nog niet beschikbaar zijn,
mag men aannemen, dat de produktie in de bouwnijverheid
als geheel genomen gedurende het laatste kwartaal van 1956
wederom hoog was. Dit geldt in het bijzonder voor de
woningbouw. Men begon met de bouw van 24.790 wonin-
gen ten opzichte van
19.258
in het vergelijkbare tijdvak van
1955.
Voltooid werden 22.460 woningen (oktober-decem-
ber
1955:
20.698). Het aantal woningen, dat in aanbouw
was, onderging een belangrijke verdere uitbreiding en
bereikte het ongekend hoge peil van 94.000. Desondanks
is van ernstige toeneming van spanningen op de arbeids-
markt, zoals voorheen bij een enigszins belangrijke stijging
van het onderhanden werk welhaast onvermijdelijk was,
(nog) niet gebleken. Waarschijnlijk houdt dit verband met
het nieuwe ministeriële vergunningbeleid, dat woningbouw
–
contingenten afhankelijk stelt van de beschikbare bouw-
176
‘t’.’
capaciteit, terwijl aan de woningbouw prioriteit wordt
verleend.. Dit beleid
schijnt,
vooral in de noordelijke
provincies, latente capaciteit te hebben gemobiliseerd.
Men zal echter moeten afwachten of en in hoeverre stag-
naties en spanningen zullen optreden, wannèer de grote
aantallen woningen, die thans in aanbouw zijn, tot op het
pleisterwerk zijn voltooid. Tot dusverre zijn namelijk de
stucadoors steeds het belangrijkste knelpunt geweest.
De slechte weersomstandigheden gedurende het vorm-
seizoen beïnvloedden in de loop van het jaar de produktie
van rauwe
bakstenen
in ernstige mate. In oktober echter
was het weer bijzonder goed vooi de fabricage van dit
produkt, zodat op de achterstand kon worden ingelopen.
Ook de maanden november en december leverden een
grotere produktie van het rauwe produkt op, dank zij de
uitbreiding van capaciteit van kunstmatig drogen. Boven-
genoemde factoren lêidden ertoe dat de teruggang van het
aantal vervaardigde rauwe stenen in
1956
nogal meeviel.
De produktie van het gebakken produkt lag ongèveer
op het peil van dezelfde periode van
1955.
De produktie van
dakpannen
was iets groter dan in het
laatste kwartaal van
1955.
De
kalkzandsteenindustrie
slaagde erin haar produktie
aanzienlijk op te voeren. Ook in de vorige kwartalen was
dit het geval. Hierdoor was de produktie in
1956
belangrijk
groter dan in 1955. Als gevolg van de grote vraag uit het
binnenland was de uitvoer van weinig betekenis.
De produktie van
cement
nam belangrijk toe. Ook de
invoer lag op en hoger peil dan in het overeenkomstige
kwartaal van
1955,
terwijl de uitvoer betrekkelijk weinig
groter was. Hieruit valt een stijging van het verbruik in
het binnenland af te leiden. Gedurende de verslagperiode
maakten de uitbreïdingswerkzaamheden van het cement-
bedrijf van de Hoogovens goede vorderingen. Men is er
zelfs toe overgegaan deze additionele capaciteit groter te
maken dan aanvankelijk in de bedoeling lag. In de loop
van
1957
hoopt men met de uitbreiding gereed te zijn.
In vrijwel alle onderdelen van de
betonwarenindustrie
was’ de bedrijvigheid groter dan in de laatste drie maanden
van 1955. De spanning tussen aangeboden en gevraagde hoe-
veelheden hield aan, hetgeen lange levertijden medebracht.
De produktie van de
papierindustrie
onderging ‘een
verdere vergroting. Het produktie-indexcijfer bedroeg in
de verslagperiode 124 tegen 120 in hetzelfde tijdvak van
1955.
De aan het einde van 1955 ingestelde prijsstop voor
krantenpapier werd op 10 november 1956 opgeheven.
Vermeldenswaard is, dat. goede vorderingen werden• ge-
maakt met de bouw van een grote krantenpapiermachine-
cilinde. In het begin van
1957
zal deze in gebruik worden
gesteld, hetgeen een uitbreiding van de capaciteit met
35.000 ton betekent.
De bedrijvigheid in de
textielindustrie
veranderde ten
opzichte van het laatste kwartaal van 1955 weinig. Wel
steeg de waarde van de binnenlandse afzet, doch deze is
voornamelijk een gevolg van de reeds enige tijd aan de
gang zijide verschuiving in de vraag naar duurdere artike-
[en.
De binnenlandse omzetten van de
confectie-industrie
namen verder toe, gedeeltélijk als gevolg van bovenvermel-
de verschuiving in de vraag. De invoer vertoonde eveneens
4
,
een.stijging, terwijl de uitvoer weinig verandering onder-
ging. De door het tekort an arbeidskrachten veroor-
zaakte decentralisatie vond voortgang.
In de voedings- en genotmiddelenindustrie
nam de pro-
duktie in verband met de normaal optredende seizoentop
van het einde van het jaar toe met 11 pCt. ten opzichte
van.het derde kwartaal. Ten opzichte van de vergelijkbare
periode van 1955 onderging de produktie evenwel geen
noemenswaardige verandering. Slechts in de onderscheiden
maanden traden verschillen op; zo was, blijkens de ge-
gevens van het C.B.S., in november 1956 de produktie
hoger dan in november
1955,
doch in december was de
verhouding omgekeerd.
Het is verleidelijk hieruit de gevolgtrekking te maken, dat
de bedrijvigheid in november – althans voor goederen die
niet door de produktietechniek seizoengebonden zijn –
gestimuleerd is door de hamsteraankopen in het begin van
die maand, waarop dan in december een gedeeltelijke
terugsiag is gevolgd. Ten dele zal dit waarschijnlijk wel
het geval zijn geweest; van sommige goederen waren de
aanwezige voorraden snel naar de consument verplaatst.
Ook is van enkele produkten de afzet wel gemakkelijker
geworden, doordat de concurrerende invoer van de be-
trokken goederen plotseling afnam. Zo is de concurrentie,
die van Italiaanse tomatenpuree werd ondervonden, in de
verslagperiode veel minder scherp geweest door de stijging
van de tomatenprijzen in Italië. –
De produktie van sigaren bleeft nog enigszins stijgen,
doch de toeneming was minder dan in het vorige jaar. Het
aantal geproduceerde sigaretten steeg echter sterk, waaraan
waarschijnlijk de toegenomen arbeidsinkomens niet vreemd
zullen zijn. Ook de bedrijvigheid in de bierbrouwerjen
lag gedurende de laatste drie maanden op een hoog peil.
De produktie bedroeg ongeveer 10 pCt. meer dan in het
tijdvak van oktober tot en met december van
1955.
Met betrekking tot de
meubelindustrie
staan ons nog
geen gegevens ter beschikking. Alles wijst er echter op dat
de bedrijvigheid groot was. De voorziening met werkkrach-
ten is echter ook in deze bedrijfstak moeilijk, waarvan men
in ernstige mate – het bedrijf is tamelijk arbeidsintensief –
nadeel ondervindt.
De
leerproduktie
was vrijwel gelijk aan die in de verge-
lijkbare periode van 1955, terwijl het aantal
schoenen
dat
werd vervaardigd een stijging van ongeveer 6 pCt. te zien
gaf.
Ook in de rubberverwerkende industrie
was een verdere
vergroting van de
bedrijvigheid
waar te nemen. Het groot-
ste gedeelte van de produktievermeerdering vond zijn weg
naar het buitenland. De verwerking van synthetische rubber
trad ook in het laatste kwartaal van 1956 verder op de
voorgrond. In geheel 1956 bedroeg het verbruik van dit
materiaal bijna het dubbele van dat in.
1955.
Als oorzaak
hiervan noemen wij onder andere het grote prijsverschil
met natuurrubber.
De
grafische industrie
vergrootte enigszirs haar produk-
tie. De uitvoer nam toe, vooral naar België. Naar Indonesië
viel een daling waar te nemen. Het.gebrek aan technisch
personeel deed zich onverminderd gevoelen.
‘s-Gravenhage.,,
J. C. BOTTEMA, ec.drs.
A. G. TER
HENTNEPE,
ec.drs
Blijf bij
–
Lees de E.-S.B.!
177
inschreef
;
om nog maar te zwijgen van de grote premie-
jagers, staat buiten kijf dat ônder het vele majoreringskaf
hier toch ook heel wat echt beleggingskoren schuil ging.
De aanhoudend grote vraag naar nieuw kapitaal van
het bedrijfsfeven uitte zich in emissies van een aantal
financiële bemiddelingsinstellingen. Zo gaat de Maat-
schappij voor Middellang Crediet f. 10 mln. 4a, pCt.
obligaties â
99+
pCt. over de toonbank verkopen. De
Rotterdamse Scheepshypotheekbank biedt f. 5 mln.
5
pCt. pandbrieven â 99, de Veenkoloniale Bank voor
Hypotheek en Scheepsverband f. 3 mln.
5
pCt. pand-
brieven a pari aan.
Een merkwaardig bericht vormde de uitgifte van ,,burger
–
zin”-leningen in enkele kleinere gemeenten (oa. Bloemen-
daal en Beesel, op de landkaart van Limburg te vinden).
De gedachten gaan hierbij terug naar 1951, toen sommige
gemëenten zelfs colporteurs in de arm namen die spelénd
op het stramien van de leg&gemeentekassen en de kapitaal-
behoefte voor de woningbouw, vaak het medelijden op-
wekten en zodoende brave burgers ertoe wisten te bewegen
hun gespaarde penningen voor dit nobele doel ter be-
schikking te stellen Het allermerkwaardigste van de
huidige burgerzinleningen is dat er ondanks alles ook thans
nog burgers zin hebben daarop in te tekenen. Zulks dus
bijv. ondanks hét feit, dat de Rijksoverheid zonder blikken
of blozen aankondigt dat zij door haar maatregelen de
geldwaarde in één jaar met tenminste
7
pCt. verder omlaag
gaat jagen en dat dezelfde Overheid de gemeenten ver-
biedt om bij dergelijke leningen de marktrentevoet te
betalen.
Vermoedelijk zullen die vroede vaderen, die de situatie
d56r hebben, na het gelukken van dergelijke leningen in
klein comité bijeen, een schaterlach niet kunnen onder-
drukken over de onwankelbare goedgelovigheid van het
beleggersvolkje.
-.
Aand. indexcijfers
.N.P.-C.B.S.
8 febr. 15 febr. 22 febr.
‘(1953
=
100)
1957
1957
1957
Algemeen
……………. …………….
194,5 193,8
197,3
Internat.. concerns
.
…………………
262,0 261,5
269,4
Industrie
………………………………
148,5
148,2 148,9
Scheepvaart
…………………………
161,4 160,2
160,6
Banken
…………………………………
122,9
.
122,4 118,3
Indon.
aand.
……………. …………..
99,8
98,0 97,6
Aandelen
–
Kon.
Petroleum
……………………
f.154,70 f. 155,40
f. 164,60
Unilever
………………………………
342
337½
343%
Philips
…………………………………
247
246
243½
A.K.0 .
…………………………………
202
201½
199
Kon.
N.
Hoogovens
………………
285
293½
295½
Van
Gelder’ Zn.
……….
.
…………..
195½
192½ 196½
H.A.L
…………………….. …………..
l75′
/z
178 179
Amsterd.
Bank
………………………
219½
211%
20814
H.V-.A.
…………………………………
96 93
1
1i
-90
1
11
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S
……………………
67½ 69½
70
3½
pCt
1947
.. …………………………
86?e
88½
88
3½
pCt.
1955
T
………………………
87½
87
3
/4
87½
3 pCt.
Grootboek
1946
……………
85½
86%
87
3 pCt.
Dollarlening
…………………
93½
93t
7
e
94
1
/
1
.
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. Rdam 1937
91%
90%
90½
3
3
/
4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
83½
‘
84
84½
3
1
h pCt. Nederi. Spoorwegen
……-
87½
87%
87
3
/4
3½
pCt.
Philips 1948
………………
92½
93y,
93%
3% pCt. West!, Hyp. Bank
86 86
3
/4
86%
Ne
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials-
466,3 468,1
466,9
J. C. BREZET.
*) exd.
De geldmarkt.
Van de ruimte, die de vorige weken het geldmarktbeeld.
opfieurde,was gedurende de verslagweek niet veel meer
• over. Een laatste opflikkering van deze snel vergane glorie
vormden de flinke intekeningen bij de inschrijving op
schatkistpapier van maandag. Toegewezen werd hierbij
voor f. 80 mln., nl. f.
55+
mln, drie- en f. 24+ mln, zes-
• rnaandspromessen tegen disconto’s van 3 3/8 resp. 3
5/8
pCt. per jaar. T.o.v: de vorige inschrijving (op 1 februari
jl.) stelde eerstgenoemd percentage eën verlaging voor van
pCt. Daarna was het echter met de ruimte alras gedaan.
Een daling van de deviezenvoorraad, het naderen van de’ /
ultimo en last not least hernieuwde zorgen over, de kas-
percentages knaagden aan de liquiditeitspositie der ban-
ken. In het bijzonder de aanvang van de nieuwe• kas-
percentage-periode op 22 februari bracht mede, dat de
banken onder motto’s als: ,,safety-first” en ,,het eind
mag de lasten niet dragen” weer ijverigmiddelen aan het
‘ergaren gingen op hun rekening bij De Nederlandsche
Bank. Hiertoe moest nogal wat daggeld worden opgezegd,
waardoor de (niet-officiële) callgeldrente van 2+ tot 3 pCt.
steeg. De handhavin’g van het minimum kaspercentage
op 7 pCt. voor de periode 22 februari – 21 maart wekte
geen al te grote teleurstelling hoewel sommigen wellicht
tegen beter weten in toch nog een sprankje hoop op ver-
laging van dit percentage hadden gekoesterd. In een tijd
dat het davert van (het gepraat over) de bestedingsbeperking
mag men echter van een Centrale Bank in gemoe1e niet
verlangen, dat zij door een dergelijke verlaging, neerkornend
op het vrijmaken van ettelijke tientallen miljoenen guldens
bankmiddelen, olie ophet vuur der infiatoire k
lac
ht
en
zou werpen.
De kapitaalmarkt.
De
publikatie van de regeringsnota inzake de bestedings-
beperking had gedurende de verslagweek op de aandelen-
markt slechts weinig repercussies. Deverhoging van de
– vennootschapsbelasting voor publieke n.v.’s van 43 tot
47 pCt. alsmede de’tijdeljke afschaffing van de investerings-
aftrek vormden onaangenaam doch oud nieuws, zodat er
reeds alle gelegenheid was geweest het in de koersen’ te
verdisconteren.
Hiertegenover stonden in de afgelopen week ook aan-
genarner dingen, nl. een koersstijging van aandelen Konink-
lijke in Walistreet en andere buitenlandse beurzen; waar-
door de koers van het Amsterdamse hoofdfonds, mede
onder invloed van arbitrage-vraag, speciaal uit Frankrijk
en Zwitserland, op het Damrak eeii flinke sprong omhoog
maakte. Naast feiten – bijv. de prijsstijging van olie –
werden hierbij zoals gewoonlijk ook geruchten ter ver-
klaring aangevoerd; zo werd o.a. gesproken over een
komende uitgifte van een converteerbare obligatielening,
luidend in dollars, door deze onderneming.
•
Op de obligatie-emissiemarkt bruiste het gedurende de
verslagweek van leven. De tweede 4 ‘pCt. spoorweg-
lening, evenals haar oudere tweelingzuster tegen 98 pCt.
en met clausule van niet-veryroegde aflosbaarheid ge-
emitteerd, had een succes dat dat van haar voorgangster
nog in deschaduw stelde; de toewijzing zal thans ,,uiterst
gering” zijn. Hoewel men veilig mag aannemen, dat menig
eerzaam bankbediende, met de bedoeling een tientje agio
te verdienen, vôor enige duizenden guldens op deze lening
178
–
-,
–
‘
•.’
OPENBARE EMISSÎES i), ITLOTINGEN , jan,
i957
1
) –
–
(in duizenden “guldns)
Emssies
g
/
s,u.o
.D
g;
Totaal
Binnenland:
Staatslenungen
–
– –
–
–
Provincies, gemeenten en an-
derepubliekrechtelijkelicha-
–
.L.
–
1.014
– –
–
-,
40
–
men
………………….
Handel, industrie en diversen
–
578
578
1.794
– –
578
578
– – –
18.375
18.375
_
– –
Bank-,
krediet-
en
verzeke-
–
–
–
1.249
3.278
wo? hypotheekbanken
….
– – –
/
616
3.278
–
–
.-
188
–
Kerkelijke eis liefdadige instel-
w.o.premieleningen
…….
wo. industrie
.’
………..
lingen
……………….
–
– –
802′
–
–
.
18.953 18.953
5.048 3.278
Scheepvaart
…………….
ringswezen
…………….
Algemeen ,totaal
Spoor- en tramwegen
……..
wo. overheidssector
..
– –
–
1.014′
–
Bank
voor
Nederland- sche gçmeenten
….
-‘
– – – –
private sector
………
–
18.953
18.953
4.034
3.278,
1)
Reële b’edragen volgens stortingsdatum.
‘)
De
bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke aflosbaar
verden gesteld, zijn niet bekend.
–
) Volgens datum van betaalbaarstelling.
‘) Bron:
Statistisch bulletin van het CBS.
-S-
.
HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN .YAN
DE 35 REPRESENTATIEVE, RESP.
4
GROTE NEDERLANDSE
HANDELSBANXEN’)’)
–
35 banken . 4 banken )
31 banken
/
1956
1956
1956
1
1956 . 1956
1956
nov.
dec.
nov.
dec.
nov.
dec.
Kas, Ned. Bank, kasiers,
2
giro-insL; uitgezette
daggeldleningen
541,7
612,3
350,3
421,2
191,4
191,1
.
Nederlands schatkistpa-
.
pier
……………..
1.272,0
1.092,6
Nederlandseschatkistcer-
1.781,8 1.614,5
603,2
588,7
tificaten
…………
..
1.113,0
1.110,6
.-
Ander overheidspapier
(mcl.
buitenlands schat-
.
.
t.
kistpapier)
…………..
10,6
14,2
0,1
–
10,5
14,2
Bankiers (nostro) ‘)
494,1
451,6
240,9
221,7
253,2
229,9
Debiteuren, Overheid’)
223,6
291,4
190,4 .252,6
33,2 .
38,8
Debiteuren, overige’)
3.064,8 3.121,9 2.024,0 2.018,7 1.040,8 1.103,2
–
Deposito’s en spaargel-
den ‘)
…………..
..1.514,4
1.370,6
904,0
844,6
610,1
526,0
Creditsaldi van banken ‘)
653,5
674,7
392,7
397,0
260,8
277,7
Creditsaldi van cliënten ‘)
3.650,9 3.757,5 2.705,8 2.706,5
945,1 1.051,0
Opgenomen gelden’)
177,9
122,6
53,1 . 20,8
124,8
101,8
Balanstotaal
………..
7.708,9 7.760,7
5.083,5 5.016,3 2.625,4 ‘2.654,4 ‘
‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
–
Amsterdamsche Bank-Incassobank; Nederlandsche Handel-Mij. (Ned. be-
drijfl; Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
‘) Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland,
‘)
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en waterschappen.
‘) Wisselt, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening onder
–
garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan kredietinstel- ” lingen; kredietverlening aan ondernemingen, waarin is deelge9omen; krediet-verle,ing aan anderen.
‘
‘)
Deposito’s voor 66n maand of langer, spaargelden of gelieerde spaarbank.
‘)
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
t)
Creditsaldi van cliënten
in
guldens; creditsaldi van cliënten in valuta…
) Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.
–
‘
S
/’..
–
S
.
5
•
Econ. Drs. 26 jaar
zoekt plaatsing als bedrijfsecon. of assistent van de be
drijfsecon. in een groot of middeigroot bedrijf. Br. onder
no. E.-S.B. 9-2, Postbus 42, Schiedam.
Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
DE TWENTSCHE BANK.
Uw financiële raadsman
De Directe van de N.V.
Provinciaal en Gemeente-
lijk Utrechts
Stroomleveringsbèdrjf
(elektrische cen-
trale annex stadsverwarmingsbedrijf te Utrecht)
vraagt, ter assistentie van de chef van de administra-tie en de fiiiancieel-economische afdeling, een
-academisch gevormd econoom
(bedrijfseconomische richting)
Aan gegadigden met ruimere c’ommerciële ervaring’
zal de voorkeur worden gegeven.’
–
Schriftelijke sollicitaties kunnen worden gericht aan
het adres Keulsekade 189, Utrecht.
.
HET HOOFDPROJUKTSCHAP VOOR AKKER-
BOUWPRODUKTEN
–
t ‘s-Gravenhage
– vraagt
academisch gevormd econoom
Deze zal in de eerste plaats tot taak hebben
de b’estdering der problemen, verband hou-
dende met de Euromarkt;vrije handelszone e.d.
Enige ervaring’ op internationaal terrein, land-
.” bouw en voedselvooriening strekt tot aanbeve-
ling.’
–
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van opleiding,
– ervaring, leeftijd, te ‘iichten aan Voorzitter Hoofd-
produktschap, Stadhouderspiantsoen 12-18, ‘s-Gra-
venhage.
:
t
,
‘S
• _
Bij
het Gemeente-energiebedrijf te Amsterdam bestaat ge-
legenheid tot plaatsing van
ENIGE AMBTENAREN
voor werkzaamheden
op
het gebied van de
–
administratieve organisatie.
Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te komen, moe-
ten in het bezit zijn van het diploma van een middelbare
school (I{.B.S.
met 5-jarige cursus of Gymnasium). Daar-
enboven dienen zij in het bezit te zijn van het diploma
MAl
-Handeswetenschappen of het Staatspraktijkdiploma
Moderne Bedrijfsadministratie, dan wel vergevorderd te
zijn in de accounta.ntsstudie of een daarmede gelijk te stel-
len opleiding te hebben genoten.
Voorkeur genieten zij die beschikken over enige
praktische ervaring in een of meer onderdelen van
de moderne administratie bij het grootbedrijf.
Gegadigden dienen bereid te zijn
zich
aan een
psycholo-
gisch Onderzoek te onderwerpen.
Geboden wordt een interessânte werkkring met goede
vooruitzichten.
Leeftijdsgrenzen 25-35 jaar.
Uitvoerige sollicitaties onder no.
847
in te zenden bij
de Directeur der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphati-
straat
92,
Amsterdam (C).
Groot internationaal werkend
Nederlands concern
zoekt voor verantwoordelijke en belangrijke functie,
iauw samenhangend met de concernleiding iemand,
die ten naaste bij voldoet aan de volgende eisen
• stimulerende persoonlijkheid
• geslaagd voor het
accountantsexamen NIVA of VAGA
of althans ‘er gevorderd met de studie ervoor
(tenminste bedrijfseconomie en inrichtingsieer)
• in staat tot
– .goed organiseren
– voortreffelijk leiding geven
• – vlot samenwerken
– soepel coördineren
– scherp analyseren
op hoog niveau.
Serieuze kandidaten worden uitgenodigd hun solli-
citatiebrieven in te zenden onder No. E.-S.B. 9-1,
Postbus 42, Schiedam.
HET GEMEENSCHAPPELIJK ADMINISTRATIEKANTOOR
te Amsterdam
(uitvoering Soiale Verzekering)
zoekt ter assistentie van de chef van de’
FINANCIELE AFDELING
een directe
MEDEWERKER
Vereist:
ervaring in – en belangstelling voor – beleggingszaken.
administratief inzicht.
goede vooropleiding (academisch of daarmede gelijk te stellen
niveau).
leeftijd ca. 30 â 35 jaar.
Aanvangssalaris afhankelijk van ervaring en bekwaamheid
f
9.000.-
f
11.000.- per jaar.
Brieven met de hand geschreven, bevattende uitvoerige inlichtingen betreffende
opleiding, ervaring en huidige werkkring te richten aan: afdeling Personeelszaken,
Singel
126.130,
Amsterdam-C.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redacti
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50
fr. p. Post
f
23.60; voor stu
denten
f
19.—; fr. per pos
f
20.10.
Abonnementen worden aan
genomen door de boekhande
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHI
TE HAARLEM