Economt*sch
m
StattStt*s’che
Bertchten ‘
West-Europa’s bevolking in ‘1971
*
Dr. Ir. W. H. Ubbink
Pachtprijsbeleid tussen prijzenbeleid en
grondbeleid
*
Mr. G. E. Kruseman
De stabiele markt en haar gevolgen
*
Drs. W. C. Kroft
Adviezen en dicussies over de
woningbouw
.
*.
A.
iian der Putten
Radiotoestellen en draadomroep-
aansluitingen in Nederland
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
.
S..
…………
No. 2040
.
WOENSDAG
25
JULI
1956
/
Er, staat wat in!.
Voor geen goud zou deze Neder-
lander in den vreemde de Week-
editie van de N.R.C. willen missen.
Elke week ziet hij reikhalzend uit
naar het vliegtuig,
–
dat hem het
laatste nieuws uit het vaderland
brengt.
Hij
leest er alles in wat hij ‘
als ontwikkelde Nederlander wil en
moet weten.
II
hebt Uw faiilie1eden, vrienden en
kennissen ver van U vandaan wél uit
‘t oog, maar natuurlijk niet uit ‘t hart
verloren? Verras hen daarom met een
abonnement op dit goede en actuele
weekblad. Zij
.
zullen U er dankbaar
voor zijn. ‘Vraag echter eerst een proef-
nummer ter kennismaking. Doe het nu.
Het verplicht U tot niets
j
Aan de Weekeditle
de N.It.C.
postbuS
$Z
t
,
‘Rotterdam
/
een gratis proelflUm1
van de
St
weeket
met opgave van de kosten voor
tuchtPoSt
–
per — naar ;….
– ……-.
zeepOst
aa!fl
.
…..
………
–
Adres:
….
……..________
/
IMes& Zoonen
–
A ssurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
.
‘s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam-
Vlaardiigen.
‘Albiasserdam
Beheer
en
administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
ECONOMISCH-
TATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterda,n. Banque de Corn-
,nerce, 6, Place Royale, Brussel, pos:cheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooc/z weg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco, per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar. Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende
stukkep
i
n Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
–
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toesiel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor, om advertenties zondér opgaaf van
redenen fe weigeren.
/
25juli1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
675
West-Europâ’s bevolking iii 1971
Enkele jaren geleden heëft de O.E.E.C.’ de leden-
landen verzocht haar een op ,,optimistische” èn ,,pes
simistische” veronderstellingen gebaseerde prögnose te
verschaffen omtrent de vermoedelijke . ontwikkeling
hunner bevolking, onderscheiden naar leeftijd en ge-
slacht, gedurende de periode 1951 tot 1971. Hiermede
werd in hoofdzaak beoogd een indruk te verkrijgen
van de absolute en relatieve omvang der beroepsbe-
volking in de toekomst. De
antwoorden der landen zijn
onlangs in een uitvoerig
rapport – dat zoals gebrui-
_kelijk de situatie in de lan-
den als totaliteit
è.n
indivi-
düèel behandelt – aan de
ven
1).
Uit het rapport. blijkt,
dat de Westeuropese bevol-
king volgens ,,gemiddelde”
veronderstellingen in 1971
278,3 mln, zielen, of
10,5
pCt. méer dan in 1951, zal
tellen. Nevenstaand, uit di-
verse tabellen van het rap
port samengesteld, staatje
doet zien, dat slechts twee
landen, nl. Luxemburg eti’
Ierland-en laatstgenoemd
land dank zij een omvang-
rijke emigratie
2)
– ver-
wachten in 1971 minder
inwoners te zullen tellen
dan in
1951,
en dat Ne-
derland – ondanks de emi-
gratie – met Griekenland
en Portugal behQort tot de landen waar de bevolking
het sterkst zal toenemen. .
Van de 278,3 mln, zielen zal rond 63 pCt. tot, de be-
roepsbevolking behoren. De ‘stijging der mannelijke
beroepsbevolking zal in de landen als totaliteit gezien
‘) ,,Demographic trends in Western Europe 1951.1971″. Paris 1956,
155
blz.
$ 1,50.
‘) Aan de invloed der migratie op de hevolkingsstructuur zal een volgend
maal op deze plaats aandacht worden geschonken.
sterker zijn dan die der totale beolking, nl. 12,5 pCt.
tegen 10,5 pCt. Daar echter de vroiiweljke beroepsbe-
volking met slechts 4,5 pCt.
zal
toenemei blijft de groei
‘der beroepsbevolking van beiderlei .kunne tezamen
achte’r bij die der totale bevolking. Alleen in Grieken-
land, Italië en Nederland is het omgekeerdè het geval.
Wat’ d toekomstige verdeling der potentiële werkers
‘naar leeftijd betreft, zij opgemerkt, ‘dat de jongeren
onder hen, de ’15-44 jari-
gen, terrein zullen verliezen
aan de ouderen van 45-64
jaar, hetgeen betekent, dat
Øe ‘beroepsbevolking van
1971 ouder zal zijn dan
‘die van thans.
Het aantal ,,ouderen”-
mannen yan 65 en vrouwen
van 60 en ouder – zal
aanzienlijk, toenemen, ni.
van 30,61 mln. in 1951 tot
43,18 mln. in 1971, of met
41 pCt. Een grove indicatie
yan de betekenis dezer aan-
was kan worden verkregen
door het aafital, ouderen
per 1.000 personen der be-
roepsbevolking in ‘de be-
treffende jaren te’ bereke-
nen. .Het aldus verkregen
verhoudingsgetal – door
het rapport kortheidshalve
,,burden” genoemd – be-
loopt voor 1951 191 en
voor 1971 249, hetgeen
inhoudt, dat ,de op de
beroepsbevolking drukken-
de ,,last der ouden, van dagen” de komende twintig
jaren rond 30 pCt. zwaarder zal worden., Met uiame’ in
Luxemburg, Wçst-Duitsland en Zwitserland zal ‘deze
verzvaring aanzieniijk, nl. resp.’ 60, 54. en 43 pCt., zijn.
Het aantal jongereh tenslotte zal in 1971 ongeveer”even
groot zijn als’thans; de ,,lâst der jongeren” op de dan
inmiddels in omvang toegenomen beroepsbevolking
‘zal dus lichter w’ordén, en wel met ca. 8 pCt.
•
Omvang en structuur dei’bevolking a)
Aantal
Aantal.
jongeren ouderen Totale
Beroepa-
benëden
’65
jaar
bevolking bevolking
15 jaar
en ouder
Landen
–
in
1971
in
1971
per 1.000 personen
openbaarheid
prijs
gege-
–
van 15-64jaar
mln.
195
1
jl3
mln.
1951
_o
10
1951
!971
1951
f1971
België 9,2
106
5,6
100
322
349
210
285
Denemarkén
,,,,,,
4,9
115
3,0
114
422
387.
181
234
Frankrijk
……..,..,
46,0
109
28,2
106
357 413
224
253
Griekenland
..,..,,.,
9,8
123
6,3
130
506
365
142 193
ierland
.,…….’….,
3,7
124
2,2
128
494
482
218
185
2,9
99
1,7
98
494
479 218
240
italië
……………
53,6
115
34,4
116 411
353
162
203
met migratie
……..
51,9
111
33,2
112
411
354
162 211
Luxemburg
,..,,…,
0,3
’98
0,2
92
290
290
176 281
Nederland
………..
12,9
127
8,0
129
483
423
159
198
met migratie
.
……….
met migratie
12,4
…
122
‘7,6
123
483
420
159
205
3,9
…
118
2,3
112
384
399
185
261
7,0
….
101
4,3
98
358
324
211
292
Noorwegen
………….
Oostenrijk
……………
Portugal
………….
10,7
127
6,6
127
480,
466
14.6
171
met migratie
……’
9,8
116
5,9
114
480 468
146
190
Ver. Koninkrijk
‘53.4
1106
33,4
103
350 316
212
281
52,9
105 33,1 102
350 316
212
283
Weat-Duitsland
51,0
107
31,6
102
363
331
184
283
met
migratie
……..
52,9
III
32,9
106 363
‘328
184
281
met migratie
……..
Zweden
…………..
7,6
107
4,8
107
366 309
199
1
262
Zwitserland
………..
5,2
110
3,2
107
365
331
186
266
Totaal
…………..
.278,3
110,5
1173,8
1
1
108,5
382
1
353
‘
191
1
249
a) De hier gegeven cijfers berusten op
gemiddelde” veronderstellingen.
INHOUD,
1
Blz.
West-Europa’s bevolking in 1971 ………….675
Pachtprijsbeleid tussen prijzenbeleid en grond-
beleid, door Dr. Ir. W. H. Ubbink ………..
677
De stabiele markt en haar gevolgen,
door
Mr. G. E. Kruseman ………………….
679
Adviezen en disussies over de woningbouw,-
door Drs.. W. C. Kroft .. …………….. .. .’
682
Blz.
Radiotoestellen en draadomroepaansluitingen in
Nederland,
door A. van der Putten ………..’
684
Boékbespreking:
J. Walter Thompson Çompany: The Latin
Americn Markets,’
bespr. door Prof. Dr.
J. B. D. Derksen ……………………
686
‘Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet . . . .
686
,Stati’stiekeii:
Werkloosheid’:
.
……………
..
” 687
COMMISSIE VAN REDACTIE: ,C. van den Berg; ch. G1as;
7
L. M. Koyck; H W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de ‘Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.! ‘Adjunct; Redacteur-Secretaris: J. H. Zobn.
COMMISSIE VAN ADVIES ‘VOOR BELGIE:. F.’ Collin;’.’J. . E.- Mertens. de. Wilmars;
J.- van Tichelen; ‘R. Vandeput.te;
A.
J1erick. ‘….. ‘ .’
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
676
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25 juli 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr. Ir. W. H. UBBINK, Pachtpr(/sbeleid tussen pr(jzenbe-
leid en grondbeleid.
Zodra de produktenprjzen kunstmatig worden vast-
gesteld – bijv. in die zin dat de gemaakte kosten ge-
honoreerd moeten worden – is dë pacht. niet meer
zuiver secundair t.o.v. de
prijzen
der produkten; prijs-
en pachtprijsbeleid zullen elkaar dan wederzijds beïn-
vloeden. Daar de hoogte van de pachtprjs ook de rich-
ting bepaalt waarin de grond aangewend wordt, is het•
pachtprijsbeleid tevens met het grondbeleid verbonden.
Bij een, situatie van vrije pachtprijsvorming welke, met
enig voorbehoud, tot 1938 in ons land bestond, zijn de
pachten niet in overeenstemming met de differentiële
grondrentetheorie van Ricardo, daar o.a. ook maat-
schappelijke krachten een rol spelem Bij beheerste
pachtprijsvorming ziet schr. een mogelijkheid de pacht-
prijzen meer te doen correleren met de uitkomsten der
bedrijven. Daarbij behandelt schr. de raakpunten tussen
pachtprijs- en prijsbeleid, Waarbij de consequenties van
een meerprijzenstelsel en een toeslagsysteem, gedifferen-
tieerd naar grondsoort of bedrjfsgrootte, worden bezien.
Vervolgens worden de raakpunten tussen pachtprijs- en
grondbeleid besproken. De spreiding van de pacht-
prijzen zal geleidelijk groter moeten worden. Hierbij
dient vooral rekening ‘gehouden te worden met ver-
schillen in ligging, in de kwaliteit van ‘de ontsluiting
en de mate van waterbeheersing. Ook’ is meer toezicht
nodig op de vorming van nieuwe kleine bedrijven.
Mr. G. E. KRUSEM14N, De stabiele markt en haar
gevolgen.
Schr. betoogt dat regelingen tot het verticaal binden
van de prijzen van merkartikelen zeer goed prijsver-
lagend kunnen werken. Daartoe maakt hij onderscheid
tussen een zekere regeling van de concurrentie in de
eerste hand, d.w.z. door fabrikanten en importeurs èn
in de tweede hand, d.w.z. door detailhandelaren. Het
moderne kartel gaat uit van het belang der leveranciers
bij een gestabiliseerde markt, wa’arvan de handhaving
der bruto-prijzen slechts één van de bestanddelen vormt
naast een ordening van het gehele verkoopapparaat en
naast de regulering en begrenzing van de handelsmarges.
Volgens schr. is de kostprijs bij de handel betrekkelijk
infiexibel. Kostprijsverlaging is dan alleen te verwachten_
van concurrentie in de eerste hand. Concurrentie ter
vergroting van het aandeel op de binnenlandse markt
werkt prjsverhogend vanwege de reclamekosten. Door
een moderne marktregeling in alle geledingen behouden
de producenten een zekere winst, waarvan zij een deel
voor diepte-investeringen kunnen besteden, hetwelk
kostprijsverlagend werkt. Schr. illustreert zijn betoog
met het verloop van zaken bij het artikel stofzuigers.
Drs. W. C. KROFT, Adviezen en discussies over de
woningbouw.
In ,,E.-S.B.” van 20 juni jI. is besprok&n het rapport
,,Woningproductie en welvaart”, samengesteld door de
,,Commissie Woningbouw”, welke was ingesteld door
het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Maatschappij
voor Nijverheid en Handel. Genoemde commissie had
bij haar instelling tot taak- gekregen ,,een analyse te geven
van de oorzaken, die tot de huidige woningnood hebben
geleid en middelen aan te geven, die tot yerbetering
zouden kunnen leiden”. Op de jaarvergadering van deze
maatschappij werden 2 preadviezen uitgebracht, getiteld
resp. ,,De wenselijkheid van eigen woningen voor indus-
trie-arbeiders”, door Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekom
en ,,Toelevering, produktiviteit en produktie”, door
Drs. J. de Vries. Schr. bespreekt de inhoud van deze pre-
adviezen en de discussies naar aanleiding hiervan en van
het bovengenoemde rapport.
A. VAN DER PUTTEN, Radiotoestellen en draadomroep-
aansluitingen in Nederland.
Schr. bespreekt een onderzoek naar de geografische
verdeling zowel van radiotoestellen als van zgn. draad-
omroepaansluitingen. Voor de laatste is de verdeling
per provincie en gemeente nauwkeurig bekend. Teneinde
een inzicht te verkrijgen in de geografische verdeling van
radiotoestellen werd een representatieve steekproef ge-
nomen van ca. 60.000 exemplaren. Teneinde een inzicht
te krijgen in de luisterdichtheid is het aantal luister-
punten eerst’ gerelateerd aan de bevolking en daarna
aan het aantal gezinnen, daar dit een betere maatstaf is
voor de mate waarin de bevolking rechtstreeks per radio
bereikt kan worden. Opvallend is het grote aantal draad-
omroepaansluitingen in de provincie Groningen, ver-
oorzaakt door de slechte radio-ontvangst van de Neder-
landse programma’s. In Nederland als geheel beschouwd
bedraagt het percentage gezinnen met een ontvangst-
mogelijkheid ruim 90. Gezien de jaarlijkse toeneming
zal qver enkele jaren vrijwel elk gezin over een ontvangst-
mogelijkheid beschikken.
– SOMMAIRE –
Dr. Ir. W. – H. UBBINK, Politique de fermage entre Za
politique de prix et Za politique d’utilisation des lerres.
L’auteur expose les’ différents aspects de la fixation
du fermage pour des terres agricoles en cas d’une for-
mation dirigée des prix des produits agricoles. En outre
l’auteur traite des conséquences de l’importarice du
fermage sur l’utilisation des terres considérées.
Mr. G. E. KRUSEMAN, Le marché stable et ses consé-
quences.
L’auteur démontre qu’une réglementation moderne du
marché, qui s’oriente vers une imposition verticale des
prix d’articles de marque déposée (c.-â-d. une réglemen-
tation de tout l’appareil de vente), laisse, par la stabili-
sation du marché, aux producteurs un certain bénéfice
leur permettant d’investir et de diminuer leur prix de
revient.
Drs. W. C. KROFT, ‘Avis et rapports en matière de con-
struction d’habitations.
Dans eet, article ii est prêté attention aux discussions
â l’assemblée annuelle de la Nederlandsche Maatschappij
voor Nijverheid en Handel (= Association néerlandaise
pour le Com.merce et l’Industrie) â la suite du rapport
,,Production d’habitations et richesse”, dont il fut
question dans notre édition du 20 juin dernier.
A. VAN D,R PUTTEN, Postes de T.S.F.-et branchements
sur la distribution en Hollande.
Sont discutés dans eet article les résultats d’une enquête
au sujet de la répartition géographique des postes de
T.S.F. ainsi que des branchements sur la distribution
de ., programmes par les services des P.T.T.
25juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
677
Pachtprijsbeleid tussen prijzenbeleid en grondbe1eid
Bij het prijsbeleid voor de landbouwprodukten wordt in
toenemende mate aandacht besteed aan het pachtprijs-
beleid. In verband met de doelstelling van het prijsbeleid
– het nastreven: van een redelijk inkomen op het sociaal-
economisch verantwoorde bedrijf—.- en de doelstelling van
het pachtprjsbeleid – het nastreven van een redelijk
inkomen voor de pachter met inachtneming van de
redelijke belangen van de verpachter – is bij voorbaat een
zeker verband tussen beide te verwachten. Bij de discussies
over de kostprjsverschillen van de landbouwprodukten
in d& verschillende landbouwgebieden wordt aan de
pachtprijzen een zeer belangrijke plaats ingeruimd. Ge-
steld mag worden, dat bij vrije produktenprjzen de pacht
bepaald wordt door de bedrijfsresultaten en daarmede in
grote mate door het verloop van deze prijzen. De prijzen
zijn hier primair, de pachtprjzen secundair. Ook eèn
beheerste pachtprijsvorming zal in deze situatie in principe
een secundaire plaats innemen. Zodra echter de pro-
duktenprjzen kunstmatig worden vastgesteld – bijv. in
dien zin dat de gemaakte kosten gehonoreerd moeten
worden -, zulle’n prijsbeleid en pachtprjsbeleid elkaar
wederzijds sterk beïnvloeden. Er is in deze situatie geen
sprake meer van primair en secundair, al zal uiteraard het
prijsbeleid van overwegende betekenis blijven.
Het pachtprijsbeleid is daarnaast weer zo sterk verweven
met het gehele grondbeleid, dat het nuttig lijkt de raak-
vlakken van het pachtprijsbeleid met het prijsbeleid
enerzijds en het grondbeleid anderzijds nader te bezien;
daarbij zal dan blijken welke de ruimte en de mogelijk-
heden zijn voor het pachtprijsbeleid.
In het algemeen wordt gesteld, dat in Nederland het
cultuurgrond-areaal, globaal gezien, in exploitatie zal
moeten blijven. De voor deze exploitatie nodige produktie-
factoren arbeid, kapitaal en grond (met gebouwen) zullen
dan zodanig beloond moeten worden dat niet alleen
instandhouding van het produktie-apparaat mogelijk is
maar dat ook in het bijzonder de factor arbeid een belo-
ning geniet, welke ongeveer gelijkwaardig is aan de
arbeidsbeloning buiten de landbouw. Voorts kan in het
algemeen geconstateerd worden, dat de arbeidsproduktivi-
teit van de meeste
bedrijfstakken
buiten de landbouw
meer stijgt dan de produktiviteit in de landbouw. In de
niet-agrarische bedrijfstakken zal dan ook een loons-
verhoging en een verbetering van de arbeidsomstandig-
heden in het algemeen in groter mate mogelijk zijn, zonder
dat dit tot prijsstijging behoeft te leiden, dan in de land-
bouw. Een arbeidsbeloning in de landbouw op een gelijk
niveau als buiten de landbouw zal daarom bij kunst-
matige prijzen een tendentie inhouden tot een relatieve
stijging van de prijzen der landbouwprodukten. Zal het
landbouwbeleid gericht zijn op een gelijkwaardige belo-
ning van de landbouwarbeid dan is het daarom redelijk en
bovendien terwille van de maatschappelijke gelijkwaardig-
heid voor de landbouw noodzakelijk, dat verlangd wordt
dat de produktiviteit in de landbouw zo hoog mogelijk
wordt opgevoerd. Bedrijven van een zodanige omvang of
structuur dat zij niet aan de eis van een hoge produktiviteit
voldoen, zullen daarom geleidelijk moeten worden om-
gevormd tot meer produktieve bedrijven. Zowel het prijs-
beleid als het pachtprijsbeleid en het grondbeleid zullen
deze omvorming niet te zeer mogen bemoeilijken.
In een situatie van een vrije pachtprijsvorming zoals
deze met enkele beperkingen in feite tot 1938 heeft be-
stan, vertonen de pachtprjzen geen verloop volgens de
grondrentetheorie van Ricardo. Voor een homogeen en
niet te groot gebied mag dêze theorie ongeveer met de
werkelijkheid overeenstemmen, voor grotere gebieden en
in nog sterker mate voor gebieden met zeer verschillende
produktie-omstandigheden en een verschillende bedrijfs-
structuur komen de in vrijheid gevormde pachtprjzen
zeker niet overeen met de theoretische differentiële pacht-
waarden in Ricardiaanse zin. De verschillen in be-
volkingsdruk, de streeksgewijze verschillen in de opvattin-
gen omtrent de gewenste of aanvaardbare maatschappelij-
ke positie, de veel grotere vraag naar kleine dan naar grote
bedrijven en andere in wezen sociologische krachten zijn
er de oorzaak van dat de ,,vrje” pachtprjs zeker niet in
die mate een nivellerende functie t.a.v. het ondernemers-
inkomen vervult als velen er aan willen toeschrijven.
Bij ëen beheerste pachtprijsvorming zal het mogelijk
zijn de pachtprjzen meer te doen correleren met de uit-
komsten der bedrijven zodat de pachtprjzen in grotere
mate zullen leiden tot een vermindering van kostprijs-
verschillen dan in een situatie met vrije pachtprijzen. Het
is echter niet mogelijk de spreiding in de pachtprjzen zo
groot te maken dat de kostprjsverschullen, voor zover
veroorzaakt door verschillen in de produktiefâctor grond,
geheel worden weggenomen, omdat dan te zeer tegen de
bestaande maatschappelijke krachten zou moeten worden
ingegaan. Ontwrichting en ontduiking zouden in ernstige
mate gevreesd moeten worden. Slechts geleidelijk zal de
pachtprjs meer de bedoelde nivellerende functie kunnen
verkrijgen. Het principe ,,geljke beloning voor gelijke
ondernemersarbeid (en -risico)” is dan ook niet, althans
zeker niet geheel, te realisren via het pachtprijsbeleid.
Doch zelfs wanneer dit wel mogelijk zou zijn, zouden er
per produkt kostprjsverschillen blijven bestaan omdat de
pachtprjs alleen het netto-resultaat van het gehele
produktenpakket zounivelleren. Het verschil in kostprijs
van suikerbieten van de noordelijke bouwstreek en het
zuidwestelijk zeekleigebied levert hiervn een duidelijk
voorbeeld
1).
Naast de genoemde omstandigheden beperkt een andere
factor de mogelijkheden van het pachtprijsbeleid tot
nivellering van de kostprijsverschillen. Van het aller-
grootste belang bij het pachtprijsbeleid is ni. de stabiliteit.
Met een aanzienlijke stijging van het pachtniveau waarop
een grote daling zou volgen, is de landbouw wel allerminst
gediend. Een geleide pachtprijsvorming zal dan ook steeds
moeten streven naar een zo groot mogelijke stabiliteit en
geleidelijkheid. Zouden de bedrijfsuitkomsten
tijdelijk
een
aanzienlijke pachtprijsverhoging toelaten, dan zal het
toch een landbouwbelang van de eerste orde zijn slechts
in beperkte mate een pachtprijsstijging toe te laten. Dit
principe kan er uiteraard toe leiden dat in een periode van
goede uitkomsten de toegelaten pachtprjsverhoging bij
de uitkomsten achter lijkt te blijven. Daarentegen kan het
onder bepaalde omstandigheden voorkomen dat in een
periode van dalende uitkomsten uit hoofde van de hier-
voor genoemde eis van een geleidelijke vergroting van de
nivellerende functie.de pachtprjzen voor een deel van de
gronden niet verlaagd en voor de allerbeste gronden zelfs
nog verhoogd moeten worden.
‘) zie ook ,,Het vraagstuk van de kostprijsverschillen” door Tr. R. van Hees.
Oroninger Landbouwbiad, 16 december 1954 en de Landbode, 30 december 1954.
678
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25juli1956
Reeds op grond van het vorenstaande maar ook door
andere omstandigheden
2)
zal niet verwacht mogen wor-
den dat de kostprijsverschillen geheel zullen zijn op te
heffen.
Blijven wij met onze beschouwingen bij een prijsbeleid
gebaseerd op de gebruikelijke kostprijsberekening, dan
zal dus met blijvende kostprijsverschillen gerekend moeten
worden. Dit leidt reeds dadeljk tot de conclusje dat het
afstemmen van garantieprjzen op het marginale bedrijf-
ook afgezien van andere bezwaren hieraan verbonden –
het grote bezwaar met zich zou brengen dat .aan de pro-
ducenten onder minder ongunstige, gunstiger resp. veel
gunstiger omstandigheden zonder reden te hoge prijzen
voor de produkten zouden worden toegerekend.
Getracht zal nu worden de raakpunten tussen pacht-
prijzen en prijsbeleid nadertoe te lichten aan de hand van,
een concreet voorbeeld. Wanneer de melk als een onmis-
baar basisprodukt beschouwd wordt voor de gemengde
bedrijven op het zand, en dit produkt hier bijv. tenminste
tegen de kostprijs (bij vakbekwame bedrijfsuitoefening)
gehonoreerd moet worden, dan staat, wanneer tot steun
aan de prijs moet worden overgegaan en de garantieprjs
nièt afgestemd wordt op het marginale bedrijf, in principe
slechts de keus open tussen het nu gevolgde systeem – in
wezen een meerprijzenstelsel – en een toeslagsysteem per
ha of bedrijf waarbij de toeslag gedifferentieerd wordt bjv.
naar grondsoort of naar bedrjfsgrootte. Op, de voor- en
nadelen van de verschillende stelsels wordt hier niet verder
ingegaan; slechts terloops wordt er op gewezen dat een
meerprjzensysteem een ongunstige uitwerking kan hebben.
op de richting van de produktie. De uitkeringen, die op
deze wijze aan de producenten in de duurder producerende
gebieden verstrekt zouden moeten worden, kunnen op
verschillende
wijze
aan de belanghebbenden ten goede
komen. Naast de directe uitkering in geld is bijv. een
methode denkbaar waarbij een deel van de uitkeringen
verstrekt wordt in de vorm van subsidies op bedrijfs-
verbeteringen: Zelfs kan men denken aan een uitkering in
grond ter vergroting van kleine bedrijven, welke grond is
verkregen door middel van ,,uitkoop” van bedrijven van
landbouwers die het bedrijf willen beëindigen. Het land-
bouwbeleid zal er immers op gericht moeten zijn in de
duurder producerende gebieden de produktie rationeler
te maken, zodat de kostprijsverschillen tussen duurder en
goedkoper producerende gebieden op den duur méér
genivelleerd worden door kostprijsverlaging in de duurder
producerende gebieden, dan door kostprijsverhoging in
de goedkoper producerende gebieden ten gevolge van een
verhoging der pachtprjzen.
Bij de reeds genoemde kostprijs komt de vergoeding
voor grond en gebouwen naar voren. Omtrent de in
rekening te brengen kOsten voor, gebouwen en kunstwer-
ken (voor zover deze althans doelmatig zijn) lijkt een
grote mate van overeenstemming te bestaan. De kosten
hiervan zouden dan moeten omvatten de kosten van
verzekering en onderhoud zoals deze aan de eigenaar-
gebruiker ten laste komen; voorts rente en afschrjving
naar vervangingswaarde. De vergoeding voor het gebruik
van de grond ligt echter ingewikkelder. De geldelijke
lasten, opgelegd door publiekrechtelijke lichamen, worden
wel ‘algemeen als een te vergoeden lostenfactor be-
schoi.wd. Blijven we bij het produkt melk en gaan we
tevens uit van een meerprjzen- of toeslagsysteem waarbij
het duurst producerende gebied de hoogste toeslag ônt-
1)
Zie buy. Interimrapport der Commissie ter bestudering van de oorzaken der
kostprijsverschillen.
vangt dan zou opgemerkt kunnen worden dat de bedrijfs-
resultaten in dit gebied toch zeker niet zodanig zijn dat aan
de grond een hoge grondrente kan worden toegekend.
Hierbij mag men echter niet uit het oog verliezen dat
allereerst ook binnen dit gebied nog een grote spreiding
voorkomt in de produktiviteit van de grond, terwijl
bo
ven
di
en,
wil men het produktie-areaal globaal genomen
in stand houden, aan de marginale grond een hogere dan
de dikwijls gestelde f. 10 grondrente toegekend zal moeten
worden. Een overgang van landbouwgrond naar andere
vormen van gebruik, welke een hogere grondrente op-
leveren, bijv. de bosbouw, zou immers zeker niet denk-
beeldig zijn. Bij een spreiding van de pachtwaarde voor
de zandgronden van f. 40 – f. 100 (grondrente ca. f. 30 –
f. 90) lijkt bet minimum dan ook zeker niet te hoog. Ook
de genoemde spreiding is zeker niet te groot, aangezien
bij deze ,spreiding de pachtprijzen slechts in geringe mate
hun egaliserende functie t.a.v. de aanwezige produktivi-
teitsverschillen kunnen uitoefenen. Komen de pacht-
normen voor de zandgronden dus niet voor verlaging in
aanmerking, wèl moet de vraag gesteld worden of de toe-
gelaten pachtprijzen deze normen niet hier en daar
overschrijden.
Wanneer men het gemiddelde van de toegelaten pacht-
prijzen
3)
beziet en daarbij bedenkt dat, wanneer in alle
pachtcontracten de
hoogst
toelaatbare pachtprijs was
opgenomen, dit gemiddelde nog aanzienlijk hoger zou
liggen, dan lijkt het aannemelijk dat te hoge pachtprjzen
voor de zandgronden worden toegestaan. Zodra een prijs-
steun verleend wordt, in welke vorm ook, zal er nauw-
lettend op.moeten worden toegezien dat de pachtprjzen
niet omhoog gaan door deze steun waardoor men in de
bekende spiraal terecht zou komen. Bij de toetsing van de
pachtprjzen zullen dan ook de vastgestelde pachtnormen
streng toegepast moeten worden zodra in een gebied aan
een basisprodukt een prijssteun wordt gegeven of de
bedrijfsresultaten door prjsmaatregelen belangrijk in
gunstige zin wOrden beïnvloed.
Op.de vraag welke vergoeding bij de kostprijsberekening
in aanmerking komt voor het gebruik van de grond, moet
dan opgemerkt worden dat de pachtprjs hiertoe niet meer
kan dienen zodra zou blijken dat de toegelaten pacht-
prijzen de normen overschrijden. De pachtwaarde, vast-
gesteld overeenkomstig de pachtnormen, zal dan ook
meer aanvaardbaar zijn als kostenfactor dan de overeen-
gekomen pachtprjzen. In de pachtwaarde zijn uit de aard
der zaak de reeds genoemde eigenaarslasten. begrepen.
Het is overigens niet ondenkbaar dat toepassing van het
vorenstaande, zelfs bij het gebruik maken van een meer-
prijzen- of toeslagstelsel, tot onaanvaardbare consequen-
tieszou leiden, bijv. tot instandhouding van een onver-
antwoorde produktie. Een toeslagstelsel heeft onder deze
omstandigheden het voordeel dat concreet bekend is welk
gebied of welke bedrijven de meeste toeslag ontvangen,
terwijl dit stelsel ook een snellere omvorming van de
produktie mogelijk maakt. Op het uitgangspunt – de
globale instandhouding van het produktie-areaal – moet
echter in verband hiermede enig voorbehoud worden
gemaakt.
Werden hierboven enkele raakpunten tussen het pacht-
prijsbeleid en het prijsbeleid ter sprake gebracht, in het
volgende zullen nog enige aspecten van het verband tussen
het pachtprjsbeleid en het grondbeleid worden genoemd.
In het algemeen zal, zoals reeds werd opgemerkt, het
pachtprijsbeleid dat streeft naar versterking van de
2)
Voor 1954/55 voor bouwland en grasland op de zandgronden resp. f. 74 en
f. 96 (CBS.).
.
25juli
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTËN
679
nivellerende functie, voortgezet moeten worden of m.a.w.
de spreiding in de pachtprjzen zal geleidelijk groter
moeten worden. Deze spreiding moet niet alleen gericht
zijn op verschil in hoedanigheid van de grond en de
gebouwen, ook verschillen in ligging van de gronden
t.a.v. de gebouwen en de overigé bedrjfsgronden, ver-
schillen in de kwaliteit van de ontsluiting, in de mate van
waterbeheersing en in de perceelsvormen, zullen in grotere
mate in de pachtprijzen tot uitdrukking moeten komen
dan dit tot nu toe het geval is.
Bestaat er voor zandgronden en voor zeekleigronden
tegenwoordig globaal een spreiding (bij het onbehuisde
land) van resp. f. 60 en f. 100, nl. van f. 40 – f. 100 resp.
van f. 100 – f. 200, voor de genoemde bijkomende factoren
zou onder deze verhoudingen in totaal een spreiding van
bijv. tenminste resp. f. 30 en f. 50 gewenst zijn. Uit deze
beide getallen treedt een typische omstandigheid naar
voren waarmede men te maken krijgt bij de uitvoering van
cultuurtechnische werken, nl. dat een verbetering in de
bijkomende factoren hoger gewaardeerd kan worden
naarmate de produktiecapaciteit van de grond groter is.
Een verbetering in de ontsluiting bijv. zal bij een goede
kleigrond een grotere waardevermeerdering veroorzaken
dan bij een lichte zandgrond.
Een eventuele doorbérekening in de kostprijsbereke-
ning van de volledige gebouwenlasten voor de eigenaar-
gebruiker zal met zich brengen dat ook de pachtnormen
voor de gebouwen naar hetzelfde principe herzien zullen
moeten worden. Hierbij zullen de kosten van het zgn.
pachtersonderhoud in mindering op de totale onderhouds-
kosten gebracht moeten worden. De verhoging van de
normen voor de gebouwen zal leiden tot een aanzienlijk
grotere spreiding in de vergoeding voor de gebouwen.
Zowel deze vergroting van de spreiding in de pachtwaarde
der gebouwen als de vergroting in de spreiding van de
pachtwaarde van de grond zal de schatting van de pacht-
waarde aanzienlijk moeilijker maken. De in de praktijk
gevolgde schattingsmethodiek van de Grondkamers lijkt
in het algemeen nauwelijks berekend op de hoge eisen die
aan deze schatting met meer spreiding gesteld moeten
worden.. In het bijzonder het handhaven van de lage
pachtwaarde voor minder goede gronden, gronden met
tekortkomingen in ontsluiting, ontwatering etc. of voor
gebouwen met een minder hoge gebruikswaarde zal de
Grondkamers voor grote moeilijkheden stellen. Door de
grotere spreiding in de pachtprjzen wordt voorts de eis
van voldoende coördinatie tussen de verschillende -gebie-
den binnen één provincie en meer nog tussen de’ provincies
onderling steeds klemmender. Voor de uitvoering van
deze coördinatie zal een vorm gezocht -moeten worden.
Als een oorzaak van ongunstige beïnvloeding van d
kostprjzen wordt ook dikwijls de geringe omvang van
veel bedrijven genoemd. De vergroting van kleine bedrij-
ven wordt op de zandgronden reeds door de belangheb-
benden in grote mate uit eigen beweging toegepast. Ook
in ruilverkavelingsverband en bijv. door de reeds genoem-
de mogelijkheid van uitkoop van kleine bedrijven ter
vergroting van omliggende kleine bedrijven kan de
bed rijfsgrootte gunstig beïnvloed worden. Eèn grotere
mate van toezicht op de vorming van nieuwe kleine be-
drijven of de verkleining van bestaande bedrijven lijkt dan
echter niet gemist te kunnen worden.
in het kader van deze beschöuwing past echter nog de
vraag, of niet de pachtprjzen van bedrijven beneden een
zekere omvang la,ger gesteld zouden moeten worden.
Deze vorm van pachtprjsspreiding zou enerzijds de
vergroting van kleine bedrijven bevôrderen doordat het
verpachten of verkopen van land aan een groter bedrijf
meer zou opleveren dan aan een klein bedrijf, anderzijds
zou de-vergroting van het kleine bedrijf worden tegen-
gegaan doordat het kleine bedrijf in een kunstmatig
bevoorrechte positie wordt gebracht en vergroting
gestraft zou worden met pachtverhoging. Gezien deze
elkaar tegenwerkende invloeden, za1″met van deze vorm
van pachtprjsspreiding weinig positieve resultaten mogen
verwachten, te meer nog omdat het kleine bedrijf relatief
weinig pachtgrond exploiteert, terwijl voorts de pacht-
wetgeving ingrijpend gewijzigd zou moeten worden, wil
het pachtprijsverschil kunnen léiden tot verandering
van pachter.
In grdte lijn was het doel van de vorenstaande beschou-
wing erop te wijzen dat de ruimte voor het pachtprijs-
beleid beperkt is. tij de vormng van dit beleid, in het
bijzonder bij dè bepaling van de pachtnormen, zal kennis
van de maatschappelijke krachten en verhoudingen in de
verschillende gebieden van Nederland onmisbaar zijn.
Een theoretisch systeem van verdeling der netto-bedrijfs-
resultaten, zoals dit in het jôngste verleden van verschil-
lende zijden wel is voorgesteld, houdt te weinig rekening
met de werkelijkheid der maatschappelijke krachten en
met het feit dat het pachtprjsbeleid slechts geringe
armslag heeft.
Goes.
Dr. Ir.
W. H. UBBINK.
De stabiele markt en haar gevolgen
In een rede, die Minjster Zijlstra op 30 mei 1956
uitgesproken heeft op de algemene vergadering van de
Federatie van Werkgeversorganisaties in het Boekdruk-
kersbedrjf, koo hij als centraal punt de prijsstabilisatie.
In dit verband kreeg het bedrijfsleven eensdeels een pluim
voor de in onderlingé samenwerking aan de Regering
gegeven steun, doch anderdeels een reprimande voor een
dergelijke samenwerking in de vorm van bedrjfsregelingen
van bepaalde structuur. Als zodanig noemde de Minister
de kartels, die uniforme minimum-prijzen vaststellen,
doch daarnaast de regelingen tot het verticaal binden van
de .prjzen van merkartikelen, waarbij hij, gezien het
verband, kennelijk doelde op collectieve prijshandhavings-
afspraken. Alleen daarbij is immers sprake van een sa-
menwerking tussen ondernemingen, zoals die bij deze
rede aan de orde was.
De Minister behield zich ten aanzien van de laatstbë-
doelde regelingen zijn standpunt nog voor, doch stak
intussen niet onder stoelen of banken dat volgens zijn-
ervaring aeze kartels geen gunstige invloed hebben- op’
de prijs en dat voor zover’ er daarbij sprake is-van con-
currentiestrijd, deze kartels vaak leiden tot verhoging der
marges en niet tot verlaging van prijzen’?. Op zichzelf zegt
deze opvatting nog weinig nu zij niet aangevuld werd met.
de stelling, dat een geheel losgooien van de concurrentie in
alle geledingen wèl tot prijsverlaging leidt, doch deze
gedachtenschakel werd niet gemist omdat het standpunt
van de Minister in dat opzicht genoegzaam bekend is.
680
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25juli 1956
Ik heb vroeger in dit blad dit standpunt in zijn alge-
meenheid bestreden op de grond dat – althans in Neder-
land – een dergelijke strijd van allen tegen allen tot een
verregaande inefficiency leidt en de kosten meer opdrijft
dan hij de winst verlaagt. Ik wil daar thans niet op terug-
komen. Slechts wil ik vermelden dat ook Ir. H. Vos,
oud-Minister van Economische Zakn, een andere kijk
op dit vraagstuk heeft dan Minister Zijlstra. Zo zeide hij op
21 maart ji. in een spreekbeurt te Hilversum, dat een ver
–
scherping van de concurrentie cle loonpolitiek onder
–
graaft, hetgeen ûiteraard betekent dat hij als gevolg daar
–
van geen prijsdaling doch eerder het omgekeerde verwacht.
Ook deze stelling zou ik in haar algemeenheid niet
gaarne willen onderschrijven, omdat ik nu eenmaal van
mening ben dat op dit gebied elke algemene theorie on-
houdbaar is en dat men differentiëren moet en wel aller
–
eerst naar gelang van de schakel in het distributieproces
waar de concurrentie plaatsvindt. Het is immers duidelijk
dat, indien de eerste hand, d.w.z. de geleding die gevormd
wordt door fabrikanten en importeurs, de strijdbijl
begraaft, dit geheel andere gevolgen kan hebben en meest-
al zal hebben – niet alleen voor de prijs doch ook voor
de bereidheid tot die grote ,,diepte-investeringen”, die
Minister Zijlstra blijkens zijn voormelde rede noodza-
kelijk acht – dan een uitschakeling van de wijsstrijd
in de laatste hand (tussen de detailhandelaren) zoals die
het resultaat is van een zgn. prijshandhavingskartel.
Indien de concurrentie in dit laatste vlak opengegooid
wordt betekent dit nl. tevens, dat de handelaren de vrij-
heid krijgen om bij de onderhandelingen met fabrikan-
ten en importeurs hun gewicht
als afnemers
in de
schaal te werpen en de eerstgenoemden te dwingen
tot de zgn. omzetconcurrentie met de handeismarge
als inzet. Aangezien alle fabrikanten en importeurs aan
‘die strijd op straffe van uitschakeling deel moeten
nemen, leidt deze onherroepelijk tot een verhoging van
die marges, welke stijging Minister Zijlstra in zijn rede
voor de Boekdrukkerspatroons juist wijt aan regelingen
tot uitschakeling van de concurrentie.
Dit dwingt tot de vraag,.waar de fout in de redenering
schuilt. Deze is niet moeilijk aan te geven. De Minister
ontleent zijn oordeel namelijk aan die bedrijfsregelingen,
die zich nog
eenzijdig
baseren op het
belang van de detail-
handel
bij een bescherming van
zijn verkoopprijzen,
zoals
dat v66r de oorlog gold. Dientengevolge ziet de Minister
echter over het hoofd, dat het moderne kartel op dit ge-
bied vanuit een geheel andere gezichtshoek is opgezet.
Dit gaat namelijk uit van het belang der
leveranciers
bij
een gesta’biliseerde
markt,
waarvan de handhaving der
bruto-prijzen slechts één van de bestanddelen vormt naast
een ordening van het gehele verkoopapparaat en naast
een regulering en een begrenzirig van de handelsmarges.
Wil men het probleem dus juist en up-to-date stellen,
dan diènt men een dergelijk modern kartel, beter gezegd
een dergelijke marktregeling, te vergelijken met een situ-
atie zoals die in België bestaat, en waarbij de concurrentie
(in beginsel; de werkelijkheid is anders) volkomen vrij
spel heeft. Dejijiste toetssteen bij deze vergelijking kan dan
ontleend worden aan de door de Minister zelf te Enschede
gestelde eis, dat ,,de kostprijs onder de druk moet staan
van de concurrentie”.
Het staat nu vast, dat de kostprijs bij de handel be-
trekkelijk infiexibel is, omdat hij grotendeels door de
loonfactor bepaald wordt, zodat die kostprijs door ratio-
nalisatie nauwelijks kan worden ingeperkt, terwijl, zoals
ik reeds eerder in dit blad aantoonde, de detailhandels-
kosten in Nederland per stuk bij een grotere omzet niet
dalen doch stijgen. Aldus i slechts de producenten-kostprijs
in het geding, waarop trouwens ook de Minister kennelijk
doelde nu hij zijn betoog afrondde door te wijzen op de
automatisering van de industrie met de daaraan verbonden
noodzaak tot diepte-investeringen.
Men kan daarom het desideratum van de Minister
scherper aldus formuleren, dat de kostprijs
in de eerste
hand
onder de druk moet, staan van de concurrentie.
Daarnaast moet dan echter vaststaan wat onder con-
currentie te verstaan is. Minister Zijlstra denkt daarbij
kennelijk aan de prijs als mededingingswapen en op dat
punt heeft hij gelijk. Dèze concurrentie dwingt inder-
daad tot rationalisatie. Zij is hier echter niet in het
geding, nu ik in deze beschouwing uitga van die
kartels, die zich richten op handhaving van de individueel
vastgestelde prijzen en ten aanzien van die prijsvaststelling
(prijsvorming) zelf de concurrentie nièt beperken.’ Wel
is echter aan de orde die andere vorm van concurrentie,
die zich op vergroting van het marktaandeel richt. Ook
hierbij vormt de prijs een element, doch dit is ten aanzien
van de nationale markt zeker niet het belangrijkste. Van
meer gewicht zijn daarbij de middelen om de aandacht
van het publiek te trekken en de gunst van de handel te
verwerven. Het kenmerkende van beide is echter dat
zij de totale omzet niet verhogen, zodat de kostprijs
per’ stuk, met alles wat voor deze doeleinden uitgegeven
wordt,
stijgt.
Met andere woorden: deze concurrentie-
vorm dwingt de eerste hand tot
hogere
uitgaven resp.
geringere netto-opbrengst, zodat hij de rationalisatie
tegenwerkt resp. zijn effect compenseert of zelfs overcom-
penseert.
De reclame terzijde latende, meen ik dus te’ mogen
stellen dat het tegengaan van deze prjsopdrjvende ten-
dentie in de lijn ligt vân Minister Zijlstra. Een dergelijke
tegendruk kan echtër nimmer uitgaan van een in alle
geledingen onbeperkte concurrentie; integendeel brengt
deze de detaillisten er onherroepelijk toe om hun heil
te zoeken in dwang op de leverancier tot het inruimen
van hogere kortingen, hetgeen dus niet anders kan be-
tekenen dan een
opwaartse
druk op de prijs af fabriek,
waarvan immers de uit te keren bruto-handelswinst ‘een
zo belangrijko factor vormt. Daarentegen schakelt een
moderne marktregeling, die de marges in de hand houdt,
deze averechtse druk uit efi geeft de producenten de ge-
legenheid om hun overwinst in de diepte te investeren
teneinde aldus de kostprijs te drukken ten behoeve van
een zo scherp mogelijke prijsconcurrentie.
Deze, direct aan de praktijk ontleende, principiële
beschouwing leidt tot de conclusie dat een Minister, die
deze moderne marktregelingen in het algemeen zou wra-
ken, het kind met het badwater wegwerpt. Doel van dit
artikel is, om deze conclusie an de praktijk te toetsen,
nu men immers de boom het beste aan zijn vruchten kan,
beoordelen. Dergelijke concrete gegevens zijn verwerkt
in de onderstaande grafieken, die een beeld geven van
het verloop van zaken op het gebied van stofzuigers,
waar een marktregeling, van het hierboven als standaard
gegeven model inderdaad bestaat
1).
Bij grafiek 1 is als grondslag genomen het
gewogen gemiddelde van de prijzen der diverse modellen,
die in het betreffende jaar in Nederland aan de markt
werden gebracht door vier fabrieken, wier omzet globaal
88 pCt. van de totale omzet binnen het kartel en globaal
‘) Ik heb dit voorbeeld gekozen, omdat hier inderdaad de markt als gzheel
wordt geregeld ers dus ook de kortingen in de hand worden gehouden, terwijl
anderzijds op dit gebied geen exclusiviteitsbepalingen bestaan, verder beantwoordt
deze bedrjfsregeling aan de bovengestelde voorwaarde dal de prijsconcurrentie
,,aan de bron” volledig vrijgelaten wordt en haar invloed ook doet gelden. E
tenslotte kan ik voor de juistheid der
gegevens instaan,
25juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
681
75 pCt. van de totale afzet in Nederland bedraagt.
Grafiek T.
Verloop van de publiekprjzen in guldens
170
160
150
140
130
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1956
Grafiek II.
Verloop van de lonen
1950
=
100
140
130
120
110
100
1950
1951
1952
11
1954
1955
1956
Als grondslag voor deze tweede grafiek zijn de officiële
gegevens genomen met betrekking tot de diverse loon-
ronden (die door de 4 bovenbedoelde fabrieken ook zijn
toegepast).
Grafiek III.
Verloop van de prijzen van de jnaterialen, die in stofzuigers
worden verwerkt en van de onderdelen, afkomstig van
onderleveranciers
1950
=
100
150
140
130
120
110
100
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1956
De verklaring van de opvallende tegenstelling tussen het
verloop van prijzen en produktiekosten ligt in drie fac-
toren en wel ten eerste in een vrij aanzienlijke verlaging
van de handelsmarges in begin 1951 – waardoor de
Korea-hausse werd opgevangen – en ten tweede in een
vergaande rationalisatie, waartoe grote diepte-inves-
teringen werden gedaan. Als derde factor moet de omzet
worden genoemd. Op de binnenlandse markt steeg
deze – waarschijnlijk tijdelijk – door een oorzaak
die, omdat hij uitsluitend met de voorziening in dit
specifieke geval en niet met de hoogconjunctuur te maken
heeft, hier buiten beschouwing kan blijven
2).
Wel is te
‘)Deze oorzaak wordt gevormd door de ongelijkmatige voorziening vanhet
Nederlandse publiek met stofzuigers. In de periode 1935-1940 geschiedde deze in
eest relatief zeer hoog tempo, terwijl zij daarna tot 1947 vrijwel stil lag. De ver-
vanging, waarop deze markt, sedert vrijwel elk gezin een stofzuiger bezit, grotendeels
drijft, weerspiegelt, na een periode gelijk aan de gemiddelde levensduur van de
apparaten, min of meer deze golf lijn, waarvan het hoogtepunt in 1954 werd bereikt.
dezen aanzien de export van belang. Het verloop hiervan
wordt hieronder weergegeven in totale aantallen; de
cijfers zijn ontleend aan de gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Grafiek IV.
Verloop van de export
(in aantallen)
;50 000
145,000
140.000
13
1
.000
130.000
125.000
120.000
115.000
110.000
105.000
100.000
95.000
90.000
85.000
80.000
75.000
70.000
65.000
1950
1951
1952
1953
1951
1955
1956
Ter verduidelijking van deze grafieken het volgende.
De bedrjjfsregeling op dit gebied is eerst na de oorlog
opgezet. Zij ontstond dus niet uit een depressiementaliteit
en droeg dientengevolge ook niet het kenmerk ener
eenzijdige bescherming van de detaillisten tegen onderlinge
prjsafbraak. Integendeel; van de aanvang af werd de
nadruk gelegd op een sanering van de markt als geheel en
op de daarbij primair betrokken belangen van de leveran-
ciers en in het bijzonder van de fabrikanten.. Deze –
en niet de (grote) handelaren – waren namelijk vôér
de oorlog in de ernstigste mate de dupe geweest van de
toenmaals bestaande chaotische toestanden, waarbij de
omzetconcurrentie vrijwel geheel verliep in een strijd om
de gljnst van de afnemers, welke daarvan gebruik maakten
om tegenover grote bestellingen uitgeknepen inkoop-
prijzen en levering onder hun eigen fantasiernerk af te
dwingen. Aangezien zij door dit laatste middel de onder-
linge concurrentie volledig konden uitschakelen, profi-
teerden alleen zij benevens degenen, die de colportage
en de propaganda verzorgden van het gap, dat zij uit de
industriecitroenen persten. Naast deze fabrikanten werd
echter ook het publiek de dupe, omdat het veel te veel
betaalde zonder dat te kunnen beseffen, nu tussen al die
fantasiemerken elke vergelijking voor een ondeskundige
onmogelijk was.
Dat onder die omstandigheden van goede research en
van voldoende diepte-investeringen niets kon komen,
hetgeen wederom een effectieve concurrentie op buiten-
landse markten met de produkten der wereldconcerns
uitsloot, spreekt vanzelf. Dientengevolge stonden de
Nederlandse fabrikanten, die aan deze zelfmoordcoft-
currentie hadden meegedaan, in 1940 aan de rand van
het bankroet, dat zich overigens tenslotte nog aan twee
hunner voltrok. De overlevenden en zij, die de wij ste partij
hadden gekozen door zich uit deze chaotische markt
terug te trekken, zetten in en na de oorlog, tezamen met
enkele detaillisten met wijde blik, hun schouders onder
682
EC0P40MISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25juli 1956
de taak om deze Augias-stal uit te mesten. De gezonde
Nederlandse concurrentiezucht behoedde daarbij de ini-
tiatiefnemers ervoor om ook de prijsvorming te gaan
regelen of om de marges collectief vast te willen stellen,
hetgeen immers uiteindelijk eveneens tot verstarring leidt.
Men volstond ermede diè concurrentie-elementen uit te
schakelen resp. in hun werking te beperken, die een ra-
tioneel machtsevenwicht tussen de geledingen verstoren
of een gezonde ontwikkeling van het produkt kunnen
belemmeren. M.a.w. de opzet werd gericht op een duur-
zame stabiliteit van de markt als geheel. Deze Organisatie
kreeg haar beslag in 1948.
Tegen deze achtergrond bezien krijgen de vier grafieken
een veel grotere betekenis. Intussen kan wiskundig niet
bewezen worden dat de daarin weergegeven gunstige ont-
wikkeling een rechtstreeks gevolg is geweest van de instel-
ling der bedrijfsregeling. Dat, hier echter een nauw ver-
band bestaan moèt, wordt duidelijk voor een ieder, die
beseft wat het effect van stabilisatie is op de calculatie
en vooral op de ,,planning” van de fabrik’ant. Eerste
voorwaarde daarvoor is immers dat er tegenover de on-
zekerheden, die de concurrentie rpedebrengt, voldoende
factoreil staan, waavaan de calculator of de ,,planner”
houvast heeft. Dèze mogelijkheid wordt geschapen door
een zgn. gestabiliseerde markt en dit was danook het
effect, dat in het bijzonder met deze bedrijfsregeling
beoogd werd. Vanaf dat moment kon er inderdaad gecal-
culeerd en op basis daarvan geïnvesteerd worden, kon
vidoende research plaatsvinden, de kwaliteit o,pgevoerd
en de uitvoering gemoderniseerd en daardoor de produktie
verdergaand gerationaliseerd worden. Daarmede werd
uiteindelijk de mogelijkheid geschapen om de prijzen te
verlagen, waardoor de steeds moeilijker wordende con-
currentie op de buitenlandse markten kon worden vol-
gehouden. In het kort: de vooroorlogse spiraalverking,
die naar de ondergang leidde, was vervangen door één
in omgekeerde zin, zodat deze industrie zelfs deviezen-
positief werd en ongeveer driemaal zoveel exporteert als
hier te lande aan stofzuigers wordt ingevoerd. Dit alles
vindt zijn weerspiegeling in de grafieken. ‘o zij dan al
geen wiskundig bewijs leveren van het oorzakelijk ver-
band tussen de bedrijfsregeling en de ontwikkeling van
de branche, de logica kan dit verband niet ontkennen.
Op grond van dit voorbeeld zou ik de volgende stelling
willen verdedigen, die tussen die van Minister Zijlstra
en die van oud-Minister Vos ligt: Concurrentie leidt op
zichzelf niet automatisch tot prijsverlaging; zij kan zelfs
het tegengestelde effect hebben en wel met name indien
men de mededinging op een bepaald vlak als een op zich-
zelf staand effect beschouwt en aanwakkert zonder te
letten op de uitwerking daarvan op andere geledingen en
op de markt als geheel. Omgekeerd zal een beleid, dat
van zulk een algemeen gezichtspunt uitgaat, op bepaalde
punten een ‘incidenteel offer aan de concurrentietheorie
moeten brengen, doch het zal daardoor een eindresul-
taat bereiken, dat gunstiger is voor het kopende publiek en
voor de nationale economie.
Onbeperkte concurrentie betekent krachtens haar zuiver
individueel karakter bandeloosheid en wanorde. Wanorde
is echter uiteindelijk inefficiënt en kostbaar. Aan de andere
kant brengt uitschakeling van elke concurrentie onherroe-
pelijk verstarring mede, die evenmin tot een economisch
optimum kan leiden. Het juiste gemiddelde kan niet in
een formule van blijvende gelding worden vastgelegd.
Het wisselt immers met tijd en plaats. Doch het zal altijd
een gemiddelde, d.w.z. een compromis moeten vormen.
En eveneens zal het altijd zè
zijn,
dat het ,,juste milieu”
alleen gevonden zal kunnen worden indien men zich niet
blind staart op onderdelen en op symptomen, maar de
blik gericht houdt op het onderlinge verband en op het
geheel. Ook bij deze organische denkwijze zullen fouten
gemaakt worden.’ Dat is de mens eigen. Doch zij zullen
nimmer zo groot en onherstelbaar zijn als bij de organisa-
torische opzet om vanuit een centrale toren het levend
bestel te dwingen in het gareel van onveranderlijke be-
ginselen. Van di6 zijde; dreigt inderdaad een gevaar voor
verstarring, dat veel groter is dan hetgeçn karf voortvloeien
uit regelingen van het bedrijfsleven. Dit ervaart immers
de kwade gevolgen van een foutieve richtlijn uiteindelijk
altijd aan eigen lijve. De theoreticus daarentegen kan
altijd volhouden gelijk te hebben ook al gaat de wereld
ten onder.
Amsterdam.
Mr. G. E. KRUSEMAN.
Adviezen en discussies over de woningbouw
In ,,Econornisch-Statistische Berichten” van 20 junï
jl. verscheen van onze hand een bespreking van de be-
langrijkste inhoud van het rapport ,,Woningproductie
en welvaart”. Dit rapport werd samengesteld door de
,,Commissie Woningbouw”, welke commissie was in-
gesteld door het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en
,
Handel. ‘Genoemde
commissie had bij haar instelling tot taak gekregen ,,een
analyse te geven van de oorzaken, die tot de huidige
woningnood hebben geleid en middelen aan te geven,
die tot verbetering zouden kunnen leiden”.
Op de jaarvergadering van de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel, welke op 20 juni
jl. te Leeuwarden werd gehouden, vormde dit rapport
en belangrijk onderwerp van bespreking. Er was nl.
een forum gevormd, dat onder voorzitterschap van
Prof. Dr. A. H. M. Albregts de vragen behandelde,
welke naar aanleiding van de inhoud van dit rapport
waren gerezen. Naast de hierboven genoemde taak had
het forum eveneens op zich genomen die vraagstukken
te behandelen, die waren gerezen naar aanleiding van
preadviezen, die door Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekorn
en Drs. J. de Vries op genoemde jaarvergaderihg werden
uitgebracht.
Eerstgenoemde spreker had zijn preadvies de titel ge-
geven: ,,De wefiseljkheid van eigen woningen voor in-
dustrie-arbeiders”, terwijl het opschrift van het preadvies
van de tweede spreker luidde: ,,Toelevering, produktivi-
teit, produktie”.
Alvorens de inhoud van beide bovengenoemde advie-
zen, benevens de discussies, die naar aanleiding hiervan
en van het rapport ,,Woninproductie en welvaart”
zijn ontstaan, in deze kolommen ter sprake te brengen,
volgt echter eerst de .rgave van de belangrijke toe-
spraak, die Minister Witte, met zijn ambtgenoot van
Financiën eveneens tot de aanwezigen behorend, hield.
Ondanks de waardering, die de ‘Minister van Weder-
opbouw en Volkshuisvesting voor het rapport ,,Woning-
25juli1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
683
productie en welvaart” had, rneehde hij toch ‘op een
tekortkorning te moeten wijzen.. Volgens de ,,Commissie
Woningbouw” heeft Nederland de voorsprong op woning-
gebied ten opzichte van andere Westeuropese linden,
welke voorsprong een25-tal jaren geleden nog aanwezig
was, zien omslaan in een achtdrstand. De Minister merkte
naar aanleiding hiervan op, dat een zeer belangrijk facet
hierbij over het hoofd is gezien. Dit facet betreft de’
grootte van de woningen, een facet dat in het rapport
,,Woningproductie én welvaart” onbesproken is geble-
ven. In dit opzicht staat Nederland zeker niet achter bij
andere Europese landen, zelfs niet bij Zweden.
Een ander punt, dat de Minister aanroerde, had be-
trekking opde vraag, waarom standaardisatie wel is
gelukt in verschillende takken van industrie, maar niet
bij de woningbouw. Het antwoord op deze vraag luidde;
dat çle voorwaarden om tot standaardisatie te komen
in het bouwbedrijf aanmerkelijk ongunstiger liggen.
Men heeft in dit bedrijf immers zowel te maken met de
opdrachtgever, de architect, de aannemer, de uitvoerder,
als met het toeleveringsbedrijf. Dit zijn dus verschillende
instanties, ieder met eigen wensen en mogelijkheden,
welke zer moeilijk op elkaar zijn af te stemmen. In die
iridustriel’e bedrijfsklassen, waar standaardisatie voor-
komt, maakt de fabrikant uit of hij tot standaardpro-
duktie zal overgaan. Hij maakte het wat en hoe uit.
Niettemin wordt in de bouwwereld hiérover wel gedacht.
In enkele belangrijke steden, waaronder de drie grote
steden in het westen des lands, is een continu-opdracht’
gegeven om voor een periode van vijf jaar woningen te
bouwen in afgesproken systemen.
Tenslotte releveren wij nog de uiteenzetting van de
Minister over de begrippen bouwvolume en bouwcapa-
citeit. Wanneer men spreekt over bouwvolume, dan be-
hoort men te denken aan bouwcapaciteit. Laatstgenoem’
de kan worden vergroot door meer continuïteit, stan-
daardisatie, mechanisatie enz. Eerst dan kan men tevens
spreken van uitbreiding van het bouwvolime. Bouw-
‘volime en bouwcapaciteit dient men dus als identiek
te beschouwen.
**
*
Prof. Dr. Ir. Van Beusekom hield in zijn preadvies
,,De wenselijkheid van eigen woningen voor industrie-
arbeiders” een pleidooi voor het bezitten van een woning
in eigendom door industrie-arbeiders. Volgens Prof.
Van Beusekom zal dit kunnen leiden tot ontwikkeling
van de persoonlijkheid van de arbeider, die aldus leert
verantwoordelijkheid te dragen. Het verkrijgen en be-
houden van eigendom helpt de mens de zo gevaarlijke
houding van massamens te overwinnen. Eigendom géeft
een mens een grotere onafhankelijkheid, waardoor hij
de innerlijke vrijheid verkrjgt en leert meer op zijn eigen
krachten te vertrouwen dan op de zorg van de Staat.
Naar de mening van de preadvisêur zullen ‘concrete
maatregelen ter bevordering van het eigen woningbezit
‘moeten bestaan in
1
het verlenen van een extra financiële
steun boven de thans geldende overheidsbijdragen en in
een vergemakkeljking van de kapitaalvoorziening. Deze
maatrégelen zullen des te meer tot het beoogde doel
leiden, naarmate die ‘mentalitêit, die betekenis hecht
aan eigendom en niet alle sociale zekerheid van de
Overheid verwacht, aanwezig is.
Wij merken naar aanleiding van het bovenstaande op,
dat, wil-men een standpunt innemen ten a.anzien van de
wenselijkheid van eigen woningbezit, men de voordelen
en nadelen hiervan tegen elkaar dient af te wegen. Een
nadeel zou kunnen zijn, dat eigendom van de woning
de geögrafiscie en verticale mobiliteit kan belemmeren.
Een diepgaand onderzoek zou hier moeten uitmaken of
dit in het verleden inderdaad het geval is geweest. Daar-
naast kan nog worden gwezen op het’ feit, dat vele
industrie-arbeiders misschien helemaal niet zijn gesteld
op eisen wonIngbezit, omdat het hun niet aanspreekt.
Dit behoeft niet te betekenen, dat in dit geval van, een
massaverschijnsel iprake is. Overigens kan men zich
afvragen, wat de pieadviseur’ preöies wil zeggen, wanneer
hij spreekt over de typische houding van de massamens
om niet verder te zien dan de ogenblikkeljke behoefte-•
bevrediging. Het is immers heel goed mogelijk, dat vele
arbeiders van 1eden er bewust van afzien, afgezien van
de financiële aspecten, een woning in eigendom te hebben.
Dit bewust stelling neme’n, om welke reden dan ook,
behoeft op zich zelf zeker niet te betekenen, dat een on-
juist standpunt wordt ingenomen en. kan op zichzelf
een bewijs zijn van persoonlijkheid.
Concluderend kan dus worden gezegd,’ dat, wanneer
ihen de wenselijkheid bepleit van eigen woningbezit,
men geen vage argumènten moet hanteten. In iedere
maatschappij zullen de omstandigheden anders kunnen
liggen. De kennis van de aard dezer omstandighedenis
een noodzakelijke voorwaarde om op dit _punt tot 4en
concrete uitspraak te kunnen komen. /
**
3*
Het tweede preadvies maakte een aanzienlijk ‘reëler
indruk. Naar de mening van Drs. De Vries zijn de vraag-
stukken rond de toelevering in de bouwindustrie van
groot belang voor het tempo, de produktie en de produk-
‘tiviteit. Kenmerkend voor de activiteit in het bouwbe-
drijf is, dat het werk tot stand komt als de resultante
van een aantal incidentele belissingen. Dezé beslissingen
die zowel afkomstig zijn van de opdrachtgever, de ont-
werpers en de uitvoerende instanties en die vaak steunen
op een onvoldoende ondergrond van gegevens, kunnen
tot aanzienlijke storingen in de produktie leiden, bijv.
doordat men moet wachten op materialen en onderdelen,
die niet in voldoende kwantiteit of genoegzame kwaliteit
direct voorhanden zijn. Aan deze situatie ligt ten grond-
slag de vraag, of bij de voorbereiding van een bouw
wel voldoende rekening is gehouden met de ‘gewenste
en beschikbare kwantiteiten en kwaliteiten. Deze voor
–
bereiding kan ook onvoldoende zijn ten aanzien van
bepaalde toeleveringen en de daarbij benodigde arbeids-
kwanta op het bouwwerk.
Wat betreft de diepérliggende oorzaken van dit gebrek
aan harmonie kan in de eerste plaats dus worden gewezen
op de onvolledige contacten tussen bij de bouw betrokken
instanties. Daarnaast speelt evenwel de factor der tijds-
verschillen nog. Nadat een contract, is gesloten is het
toeleveringsbedrjf dikwijls gebonden aan de afroep-
schema’s van het afnemende bedrijf. Hierdoor kunnen
de toeleveringsbedrijven dikwijls voor grote produktie-
schommelingen komen te staan, welke o.a. ‘een nadelige
invloed kunnén hebben op de produktiviteit, in het bij-
zonder bij werktijdverlenging.
Naar aanleiding van de hierboven genoemde bezwaren
‘doet Drs. De Vries de volgende suggesties.
Het doen van een verantwoorde keuze tegenover
marktpositie, constructietechniek en tijdsëhema’s, vanaf
de eerste fase der voorbereiding tot het laatste moment
van uitvoering. Een verantwoorde kwaliteitsomschrij-
ving wordt hierbij als vanzelfsprekend aangenomen.
Het doen van deze keuzen. zal slechts mogelijk
684
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25juli 1956
zijn door een gericht overleg tussen initiatiefnemers,
ontwerpende organen, fabricerende instanties en uit-
voerende bedrijven in de gehele bouwwerkcyclus. In de
bouw kan een verbetering van de toelevering worden be-
reikt door een gerichte coördinatie bij voorbereiding en
uitvoering tussen alle bij de bouw betrokkenen.
De systeembouw manifesteert de noodzaak en
de mogelijkheid van deze samenwerking, gerichte keuze
en coördinatie in versterkte mate en moet als zodanig
bij een bestudering van de toelevering als één der reeds
gevorderde en leerzame pogingen tot een oplossing van
dit probleem worden beschouwd.
De technische ontwikkeling van ‘de systeemtoe-
leveringsbedrjven kan bevruchtend werken op de tra-
ditionele bouw. Voorwaarde hiertoe is, dat hun produk-
ten een meer algemene toepassing kunnen vinden in de
traditionele bouw.
*
In de namiddag werden de forumdiscussies gehouden.
Het forum bestond uit vijf leden van de ,,Commissie
Woningbouw”, uitgebreid met enkele leden, die direct
of indirect bij het bouwbedrijf zijn betrokken.
Eén van de belangrijkste discussiepinten werd gevormd
door de vraag, of de oplossing van het woningvraagstuk
zal worden verkregen door systeembouw dan wel door
traditionele böuw. De afgevaardigde van de traditio-
nele bouw wees erop, dat in 1951 ca.
19
pCt. van de nieuw-
bouw bestond uit systeembouw, terwijl dit percentage
in
1955
nog maar
5
bedroeg. Naar deze spreker op-
merkte, wordt in de bouwwereld wel industrieel gedacht.
Wanneer dit echtër geen resultaten afwerpt, dan kan dit
volgens hem worden geweten aan talrijke beperkende
maatregelen.
Een directeur van een bouwbedrijf, preadviseur en
tevens lid van het forum, verklaarde hierop, dat de sys-
teembouw niet ‘oldoende kansen heeft gehad vanwege
het feit, dat men de betekenis van de systeembouw niet
voldoende onderkende. Bovendien zijn de premies op
de systeembouw te vroeg opgeheven.
Prof. Van Beusekom, de andere preadviseur, merkte
naar aanleiding van het bovenstaande op, dat men in
de jaren
1947
t/m
1950
aanzienlijke bedragen heeft ge-
investeerd in de systeembouw. Men kan niet zeggen,
dat deze uitgaven niet aan hun doel hebben beantwoord.
De systeembouw heeft zeker produktieverhogend ge-
werkt. Misschien zou men kunnen stellen, dat er te
weinig in de systeembouw is geïnvesteerd en dat deze
investeringen niet langdurig genoeg zijn geweest.
Uit de vergadering werden vele vragen aan het forum
teidiscussie voorgelegd. Onder andere werd de vraag
gesteld, of een betere sociale verzorging op de bouw-
plaats niet zou kunnen leiden tot een hogere produktie,
daar deze maatregel immers zou bijdragen tot een op-
heffing van het tekort aan bouwvakarbeiders. Wat be-
treft dit tekort aan arbeiders, maakte men zich echter
meer zorgen over de emigratie van deze arbeiders. Jam-
mer genoeg bestreed men elkaar met cijfers, die nogal
uiteenliepen. Het trekken van een conclusie op dit punt
werd aldus niet goed mogelijk.
Van de bouw van houten woningen was men over het
algemeen geen voorstander. Men dient niet uit het oog
te verliezen, dat met deze bouw toch altijd nog omvang-
rijke werkzaamheden zijn gemoeid. Wij zouden verder
nog willen wijzen op het feit, dat houten woningen niet
altijd in het stadsbeeld passen. Men zal daardoor dik-
wijls gedwongen zijn deze houten woningen te bouwen
op afzonderlijk gelegen bouwterreinen, waardoor ook
weer het aanleggen van de normale voorzieningen voor
water, gas en elektriçiteit zeer kostbaar wordt.
Het zelf bouwen in de vrije tijd vond weinig bijval.
Het is duur en men kan in laatste instantie toch niet
buiten dé hulp van vakmensen.
Wat betreft het systeem, dat in Duitsland wel toepas-
sing vindt en waarbij in de weekenden wordt doorge-
werkt en de overuurverdiensten belastingvrij zijn, dacht.
men verschillend. Drs. De Vries wees erop, dat het ge-
vaar niet denkbeeldig is, dat men alleen hard werkt tijdens
de overuren en niet tijdens de normale werktijd. Prof.
Zwiers merkte nog op, dat het naar zijn mening niet
juist is van de bouwvakarbeiders overuren te vragen in
een tijd, waarin anderen met vakantie gaan. Deze op-
merking werd weer bestreden door Drs. De Vries, die
een vergelijking trok tussen de woningnood en de waters-
nood in
1953.
Bij de laatste keek men ook niet op over-
uren.
Resumerend kaii worden gesteld, dat de jaarvergade-
ring van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel een nuttige bijdrage tot de kennis van
de bouwnijverheid heeft geleverd, waarbij als hoogte-
punten kunnen worden genoemd de rede van Minister
Witte en de bijdrage van Drs. De Vries.
Rotterdam.
Drs. W. C. KROFT.
Radiotoestellen en draadomroepaansluitingen in Nederland
Het is alweer geruime tijd geleden dat de geografische
verdeling van de radiotoestellen werd gepubliceerd ‘).
Aangezien van verschillende zijden belangstelling be-
staat voor recente gegevens werd dezer dagen de geo-
grafische structuur opnieuw bepaald. Teneinde tevens
een inzicht te verschaffen in het totaal aantal luister-
punten per provincie/grote gemeente wordt ook de
verdeling van de draadomroepaansluitingen gegeven.
Een indruk van de grote groei van het totale aantal
radio-ontvanginrichtingen in de jaren na de oorlog
geeft nevenstaande tabel.
Het aantal ontvanginrichtingen is tot de juiste aan-
tallen bekend – natuurlijk afgezien van de niet aange-
‘) J. H. C. Lisman: De geografische verdeling van de radiotoestellen in Neder-
land; ,,Radiowereld’ no. 5 van
5
februari 1953.
geven toestellen – voor wat betreft geheel Nederland. De
aantallen draadomroepaansluitingen per provincie en
gemeente zijn eveneens ter beschikking, doch met de
radiotoestellen is dit niet het geval. Deze laatste worden
radio-
hoofdaansluitingen
Ultinio
toestellen
–
draadomroep
in 1.000-tallen
465
939
..
486
1.132 500
1946
……………………..
697
1.337
494
477
1947
……………………….
1.62!
474
1948
……………………..
1949
………………………
‘475
1950
……………………..1.482
1951
……………………..
1.841
476
1952
……………………..1.728
1953
……………………..
488
1954
……………………..1.964
1955
………………………
2 ,®2
502
25juli1956
ECONOMISCH-SrATISTISCHE BERICHTEN
685
Aantal radiotoestellen en hoofdaansluitingen draadomroep per 1 april1956
pr
VIfl
Ie
aantal geregis-
treerde radio-
toestellen
in 1.000-tallen
1
aantal hoofd-
aansluitingen
draadomroep in 1.000-tallen
2
totaal aantal
ontvangin-
richtingen
in 1.000-tallen
3
aantal geregis-
treerde radio-
toestellen
per 100
mw.
4
aantil hoofd-
aansluitingen
draadomroep
per 100
mw.
5
totaal aantal
ontvangin-
richtingen per 100 mw.
6
percentage_ gezinnen
met een ontvang-
inrichting
7
87,5
±
3,4
44,2
131,7
19
9
28 95
”
80,9
±
3,3
29,9
110,8
17
6
23
87
42,6
±
2,4
15,9
58,5
14
5
19
79
132,5
± 4,1
39,0
171,5
18 5
23
88
Gelderland
……………………
211,8
±
5,1
40,2 252,0
18 3 21
83
Utrecht
………………………
143,5 ± 4,3
23,0
166,5
23
4
27
95
Noord-Holland
……………….
475,6
±
7,1
119,1
594,7
24
6
30 97
Zuid-Holland
………………….
529,3
±
7,3
142,0
671,3
21
5
26
89
61,7
±
2,8 7,7
69,4
22
3
25
90
Noord-Brabant
………………..
231,4
±
5,3
28,5
259,9
17
2
19
87
‘
Limburg
…………….. . …….
143,0
±
4,2
13,4
156,4
17
2
19
85
Groningen
……………………….
Nederland
……………………
502,9
2.642,7
20
5
25 92
Friesland
………………………..
Drente
………………………….
Overijsel
………………………..
gemeente
….
….
….
230,2
5,3
67,4
297,6
26
8
34
98
–
Zeeland
………………………….
139,3 ±4,2
45,0
184,3
21
7
28
87
152,6
±
4,4
49,9
202,5
21
7
28 93
…
2.139,8
….
….
….
25,7
±
1,8
8,2
33,9 22
7
29
95
19,3
±
1,6
6J
25,4
19
6
25
97
Amsterdam
……………………..
‘s-Gravenhage
a)
…………………
32,2 ±
2,1
–
32,2
21
–
87
Rotterdam
………………………
Arnhem
………………………..
23,6
±
1,8
8,4
32,0
20
7
27 97
23,6
±
1,8
22,3
45,9
15 14
29
90
Breda
…………………………..
Eindhoven
………………………
46,9
±
2,5
11,4 58,3
22
5
Q7
90
Enschede
……………………….
Groningen
b)
……………………
23,5
±
1,7
6,0
29,5
•
22-
6
28
91
Haarlem
c)
……………………..
Leiden
d)
……………………….
21,5
±
1,7
5,7
27,2
18
5
23 84
Nijmegen
………………………
Tilburg
……………………….
21,4
± 1,6
4,8
26,2
16
4
20
85
Utrecht
……………………….
49,2
±
2,5
14,6 63,8 20
6
26 86
Inclusief Eijswijk en Voorburg.
–
•,
Haren.
,,
Aerdenhout, Heemstede en Bloemendaal.
,,
Oegstgeest.
geregistreerd bij de Dienst Luister- en Kijkgelden van
het Staatsbedrijf der P.T.T., zowel alfabetisch op naam
van de bezitter als op nummer van de luistervergunning,
doch niet op gemeente van inwoning van de houder.
Teneinde toch tot de gewenste geografische verdeling
te komen werd uit de ca. twee mln, kaarten een repre-
sentatieve steekproef genomen ter gt’ootte van ca. 60.000
exemplaren.
Doordat door middel van een steekproef moest worden
gewerkt is het resultaat natuurlijk niet exact juist. In
verband hiermee zijn in de eerste kolom van het over
–
zicht tevens de nauwkèurigheidsgrenzen aangegeven.
Deze moeten als volgt worden geïnterpreteerd: de uit-
spraak dat het werkelijke aantal per provincie of ge-
meente ligt tussen de aangegeven grenzen heeft een kans
van
95
pCt. om juist te zijn. In de verdere kolommen
zijn deze grenzen ter wille van de overzichtelijkheid
weggelaten.
Teneinde een inzicht te krijgen in de luisterdichtheid
moet het aantal luisterpunten worden gerelateerd aan
de bevolking. De eenvoudigste manier hiervoor is
–
uit te gaan van de geregistreerde ontvanginrichtingen
(toestellen + draadomroep) en deze uit te drukken in
een aantal per 100 inwoners (kolommen 4,
5
en 6).
Deze grootheden geven echter geen juist beeld van dat
deel van de bevolking dat rechtstreeks door de radio
kan worden bereikt. Noodzakelijk daarvoor is rela-
tering aan het aantal gezinnen. Dan kan echter niet
meer het totaal aantal geregistreerde ontvangers als
basis dienen, doch moet worden uitgegaan van het aantal
dat bij gezinnen in gebruik is.
Bepaald werd nu het aantal gezinnen dat over één
of meer radio-ontvanginrichtingen beschikt; dit aantal
werd gerelateerd aan het totaal aantal gezinnenvan twee
of meer personen plus ‘alleenwonenden (kolom 7).
Om tot deze aantallen te komen werd gecorrigeerd voor
de bij niet-particulieren aanwezige toestellen, gecombi-
neerde
0
toestel-draadomroep-ontvangst en het voorkomen
van meer dan één toestel bij een gezin. Het aantal ge-
zinnen met meer dan één radiotoestel werd uit voren-
genoemde steekproef verkregen. Bovendien werden zo
goed mogelijk meegerekend de ,,zwarte” (niet bij de
Dienst Luister- en Kijkgelden aangegeven) toestellen.
De hiervoor nodige gegevens werden verkregen van de
afdeling controle van de Dienst Luister- en Kijkgelden.
De spreiding van het percentage gezinnen met radio
(kolom 7) is belangrijk kleiner dan die van het aantal
luisterpunten per 100 inwoners (kolom 6), voornamelijk
doordat de invloed van de gezinsgrootte in het eerste
geval is geëlimineerd.
Het opvallend grote aantal draadomroepaansluitingen
in de provincie Groningen wordt veroorzaakt door de
slechte radio-ontvangst van de Nederlandse program-
ma’s; in de stad Groningen – waar bijna evenveel aan-
sluiti’hgen op het draadomroepnet zijn als ontvangtoe-
stellen – zijn. de ontvangstmogelijkheden nog slechter
als gevolg van door de trolleybussen veroorzaakte sto-
ring. Evenals bij de televisie
2)
neemt Eindhoven een
bijzondere positie in: het percentage gezinnen met een
radiotoestel is hier het grootst. Juist als gevolg hiervan
ontbreekt echter een draadomroepnet en dit heeft tot
resultaat dat het percentage gezinnen met een ontvangst-
mogelijkheid onder het landelijk gemiddelde blijft. In
Nederland als geheel beschouwd is dit percentage ruim
90; aangezien de toeneming (die 2 â 3 pCt. per jaar be-
draagt) nog steeds geen neiging tot vermindering ver-
toont, kan worden aangenoifien dat over enkele jaren
praktisch elk gezin in ons land over een radio-ontvangst-
mogelijkheid zal beschikken.
Tenslotte werd nog van de steekproef gebruik gemaakt
om het aantal radio’s in auto’s. bij particulieren bij, be-
nadering va’t te stellen. Het aantal autoradio’s van zaken
en overheidsinstellingen is tot het juiste aantal bekend.
Autoradio’s (in 1.000-tallen)
bij particulieren
……………
53,3 (ca. 2,7)
bij N.V.’a enz . …………….
12,8
totaal ……………………66,1 (ca. 2,7)
Zie ,,E.-5.B.” van 11juli1956.
686
ECONOMISCH-ST
“
ATISTISCHE BERICHTEN
25juli 1956
Uit ee/i vergelijking ‘van het aantal autoradio’s dat
nu werd gevonden met dat van een vorige steekproef
blijkt het aantal autoradio’s
relatief
sterker groeien
dan het totaal; het inaakt hiervan thans ruim 3 pCt. uit.
Merkwaardig. is nog dat het aantal bézitters van een
autoradio die geen radio thuis hebben niet onaanzienlijk
is.
‘s.Gravenhage.
A. v. d. PUTTEN.
BOEKBESPREKING
J. Walter Thompson Company. The Lalin American
Markets.
First edition 1956. Mc. Graw-Hill Book
Company, Inc., New York, Toronto, London
1956,
XI + 196 blz., $18.
De snelle economische ontwikkeling van Zuid- en
Centraal Amerika wordt door het Amerikaanse bedrijfs-
leven met intensieve belangstelling gevolgd. In dit door. de
bekende New Yorkse advertentiemaatschappij uit-
gegeven handboek ten dienste van het onderzoek van de
Latijns-Amerikaanse exportmarkten is een grot aantal
belangrijke gegevens op systematische wijze bijeen-
gebracht. Het inleidende gedeelte ,,A Bird’s-eye View
of Latin America” beschrijft de economische structuur
en de ontwikkelingstendenties van dit werelddeel. Een
lijst van gunstige en ongunst+ge factoren, met statistieken
over de loop der bevolking, produktie, consumptie,
uitvoer en invoer, verkeer en vervoer, energieverbruik,
vormt de grondslag voor een analyse van de mogelijk-
heden en de voorwaarden voor verdere economische groei.
De overzichtstabellen voor geheel Latijns-Amerika en,
de drie belangrijkste onderdelen, het Caraïbische gebied,
Centraal Amerika en Mexico, en Zuid-Amerika zijn:
bijzonder informatief. Deze gegevens waren tevoren nog
niet op deze wijze bijeengebracht.
Het aantal automobielen (2.500.000 in
1953),
tractoren
(180.000) en telefoons (2.900.000 in 1954) blijkt sneller
te stijgen dan waar ook ter wereld. Het aartal telefoons
per 1.000 inwoners is het hoogst in Argentinië (5,4) en
in Uruguay (4,1); het is 0,4 of mindèr in landen zoals
Bolivia, Ecuador, Guatemala, Honduras, Nicaragua en
Paraguay en slechts 0,1 in Haïti. Curaçao (met 3,8
telefoons per 1.000 inwoners) en Suriname (1,2) riaken
in deze tabel geen slecht figuur. De bevMking wordt ge-
schat op 312 mln. in 1980 tegenover 173 mln. in
1953.
De meeste landen hebben slechts één of twee belangrijke
exportprodukten. De totale uitvoer in 1953 bestond
voor 25 pCt. uit koffie en voor 20 pCt. uit olie; de
belangrijkste overige uitvoerprodukten zijn uiker (8,2
pCt.), wol (4,4 pCt.), katoen (4,2 pCt.), koper
(3,5
pCt.)
en tarwe (3,2 pCt.). De invoer bestaat voor 38 pCt. uit
gerede consumptiegoéderen, voo’r 34 pCt. uit kapitaal-
goederen, voor
15,5
pCt. uit grondstoffen en voor ‘12,5
pCt. uit brandstoffen.
Het belangrijkste deel ‘an dit handboek wordt ge-
vornid door dertig. landenstudies, volgens een uniform
schema ingedeeld, en telkehs voorafgegaan door een
kaart. De statistische gegevens hebben betrekking o.a.
op bevolking, minerale produktie,’ energie, landbouw,
industriële produktie, verkeer en vervoer, inkomen en
levensstandaard. Steeds worden gegevens over meerdere
jaren, zo mogelijk ook voor een vooroorlogse periode,
gegeven, zodat het mogljk wordt de trend in de eco-
nomische ontwikkeling ‘te bestuderen. Een interessante
bijzonderheid is dat van alle steden het bevolkinscijfer
wordt opgegeven. De steden worden daarbij bovenctien
in een aantal groottegroepen gerangschikt, nl. 2.500-
5.000 inwoners, 5.000-10.000, 10.000-15.000, 15.000-
25.000,
25.000-50.000, 50.000-100.000, 100.000-500.000,
500.000-1.000.000 en 1.000.000 en hoger. Op basis van
diverse economische indicators heeft men getracht de
binnenlandse markten in elk land in vier groepen A, B,
C en D in te delen, waarbij A de beste en D de te ver-
waarlozen markten aangeeft. Deze indelingen zijn niet
vergelijkbaar van land tot land.
Het slothoofdstuk ,,How to. enter these markets” be-
vat een aantal behartigenswaardige opmerkingen ter over-
weging voor buitenlandse ondernemingen die zich voor
Zuid-Amerika interesseren met het doel er dochter
–
bedrijven of verkooporganisaties te stichten, of die
nieuwe wegen zoeken om hun uitvoer naar Latijns-
Amerika op te voeren. Dit handboek, dat waarschijnlijk
door soortgelijke voor andere werelddelen zal worden
gevolgd, zal stellig ook voor het Nederlandse bedrijfsleven
van veel nut kunnen zijn. De. samenstelling stond onder.
de leiding van onze vroegere landgenoot, de heer
L. Smilde, die enkele jaren geleden naar de Verenigde
Staten emigreerde.
‘s-Gravenhage.
– Dr. J. B. D. DERKSEN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Op de geldmarkt warën aller ogen ook de afgelopen
week gericht op de faits et gestes van de Schatkist. De
weekstaat van 16 juli onthulde een flinke toeneming van
het saldo van het Rijk bij de Centrale Bank (ni. tot f. 223
mln.), verkregen door plaatsing van ca. f. 100 mln.
nieuw schatkistppier. Terwijl Financiën zich t.a.v. de
bron van deze middelen in een sfinxachtig stilzwijgen
hulde, circuleerde in geldmarktkringen het gerucht,
dat het Rijk indirect promessen in het buitenland zou
hebben ondergebracht. Sommigen meenden zelfs te
weten, dat Zwitserse bankén in dezen als reddende engel
zouden hebben gefungeerd.
De tender op schatkistpromessen, die de Agent op
17 juli hield, had als uitslag dat voor f. 40,9 mln. drie-
maandspromessen werd toegewezen tegen een disconto
van 3 pCt. per jaar en nihil op zesmaandspromessen.
Sedert de tender van 7 juni ji., toen het Rijk 24 pCt.
disconto p.j. voor drie- en 2
5/8
pCt. voor zesmaands-
promessen betaalde, heeft er dus weer een niet onaanzien-
lijke verdere rentestijging plaatsgevonden.
Het genoemde disconto van 3 pCt., dat even hoog is
als het wisseldisconto van De Nederandsche Bank, deed
bij sommigen de vraag rijzen, of deze verhoging geen
consequeiities zal hebben voôr de tarieven der Centrale
Bank.
De kapitaalmarkt.
Met een Amerikaanse stormwind in de rug, sprong
het hoofdfonds Koninklijke de afgelopen week te Amster
–
dam enige tientallen punten in koers vooruit. Baart een
dergelijke stijging bij dit fonds sinds lang geen verwonde-
ring meer, veel aandacht trok het feit, dat ‘aandelen
Philips – die tot voor kort van buitenlandse verkopen
te lijden hadden – en aandelen A.K.U. – die i.v.m. de
winstdaling de laatste weken evenmin een florissant
koersbeeld vertoonden .- plotseling flinke vraag ont-
moetten, en een opwaartse koersrichting insloegen.
Behalve in dekkingen van baissiers, zocht men ter beurze
de oorzaak van deze opmontering vooral in herbeleg-
30 juni
26.300
6.300
2.801
30 juli
30.100
8.800
4.001
31
aug.
28.100
8.200
2.501
30 sept.
26.800 6.400
1.701
31okt.
1955
……….
28.600
7.000
2.401
30nov.
36.000
9.300
6.101
31 dec.
1955
…………
52.100
14.800
11.501
31jan.
1955
………..
1955
…………
53.900
13.600
10.201
29 febr.
1955
…………
59.200
15.000
12.401
31 mrt.
1955
………..
1955
…………
32.500
6.200
3.301
30 april
1955
………..
1956
………..
24.500
3.400
2.401
31 mei
1956
………..
1956
………..
18.400
2.400
1.10(
30 juni
1955
………..
1956
………..
18.800
2.500
2.10(
‘)
Ontleend
aan
het
Stat,stisch
Bullet,n van het Centraal
Statistiek.
‘)
Gegevens
van arbeidsbureaux; afgerond op honderdtallen.
5.600 5.700
1_Ili ftIL
5.000
5.400
6.900
(Zie ook de vacature op de ach teipagina)
10.300
5.100 5.800
2.500
Overweegt U eens ook
1.700
1.200
E.-S.B.
1.200
Bureau voor de
in Uw publiciteit te betrekken!!!
25juli 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
687
gingsvraag van de zijde van particulieren, die olies on-‘
langs naar Amerika verkochten, en die nu met onbelegde
middelen zaten. Dergelijke aankopen richten zich de
laatste tijd vooral op ,,blue chips”; naast hoog gek’ali-
ficeerde industriële aandelen zijn in dit verband thans
ook bankaandelen in trek. Vraag naar obligaties wordt
met deze vrijgekomen middelen nauwelijks uitgeoefend.
Zowel de huidige positie van de Schatkist, als de toekom-
stige (i.v.m. de kabinetsformatie werd reeds over een
tekort van ca. f. 14 miljard voor het komende begrotings-
jaar gefluisterd) maken de meeste beleggers voor obligatie-
belegginghuiverig; huns inziens zit er verdere rente-
verhoging in de lucht. Hët als maar uitblijven van een
merkbaar koersherstel op de obligatiemarkt beyordert
deze houding stellig. Slechts de 3-34 pCt. staffellening
1947 doet het de laatste tijd wat beter, maar dit is aan
een bijzondere oorzaak toe te sçhrjven, nl. de dagelijkse
inkoop ter beurze, waartoe de debiteur verplicht is
wanneer de koers lager dan 97 is. De jongste staatslening,
de 34 pCt. staatslening 1956 bereikte de afgelopen week
zelfs een nieuw laagterecord van
943/4.
In de sector der
onderhandse leningen bieden industriële ondernemingen
thans 44 pCt. rente bij een uitgiftekoers van ca. 984 pCt.
Dat het hier vaak om belangrijke bedragen gaat, bewijst
de 15-jarige onderhandse 44 pCt. lening groot f. 20 mln.,
die Van Gelder Zonen zal opnemen.
Aand.
indexcijfors
A.N.P.-C.B.S
6 juli
13 juli
20 juli
(1953 = 100)
1956 1956
1956
Algemeen
…………………….. . ……
222,4
222,5
227,5
Internat.
concerns
…………………
303,0 301,0 309,7
Industrie
………………………………
164,3 166,7
168,4
Scheepvaart………………………….
Banken
……. …………………………
164,2 167,3
168,5
141,8
142,8
147,0
Indon.
aand..
………………..
………..
123,5 124,7
125,0
Aandelen
Kon.
Petroleum …………. …………
839%
848%
871%
Unilever
……………………………….
419
417
3
4
424’/4
Philips
…………………………………
293%
281
298
3
/4
A.K.0………………………………….
259½
252%
257%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
335
344 344
Van
Gelder
Zn .
……………………
248
248’4
249%
H.A.L
.
…………………………………
184%
187
186%
Amsterd.
Rubber
…………………
99%
100%
93
1
/2
*)
H.V.A
.
…………………………………
119
118%
118%
Staatsfondsen
2
2
A
pCt.
N.W.S.
……………………
69% 69%
691
3-3%
pCt.
1947
……………………
91
91% 92%
3%
pOt.
1955 1
……………………….
91
91% 91%
3
pCt.
Grootboek 1946
90%
90
7
/8
90%
3
pCt.
Dollarlening
………………
92%
93
1
z
92%
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. Rdam 1937 VI
96
95%
95
1
A
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
89%
90
89*
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
96
1
A
95%
96
3%
pOt.
Philips
1948
……………
97%
97
3
/,,
96%
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
90
89
J. C.
BREZET.
)
ex div.
STATISTIEKEN
WERKLOOShEID ‘)’)
Totaal
waarvan
losse
Maand
aantal
werklo-
nijverheid
landbouw
1
arbeiders
zen
Een
groot bankierskantoor te Amsterdam
zoekt
voor
zijn studie-afdeling als assistent een
Deskundige op het gebied van’
effectenbeleggi ng
Een goed bedrijfseconomisch inzicht is nood-zakelijk evenals ervaring in het analyseren en
interpreteren van balansen en cijfermateriaal.
Universitaire opleiding strekt tot aanbeveling.
Leeftijd niet ouder dan
35
jaar.
Sollicitaties te richten aan Adv. Bur. De Bussy;
Rokin
62,
Amsterdam, onder nr.
VD
6564.
De
j
Coöperatieve
Centrale
*
.
Boerenleenbank
te
Eindhoven
heeft bij haar afdeling Inspectie
plaatsingsmogelijkheid voor enige
Adjunct-inspecteurs
Bij voorkeur komen in aanmerking con-
didaten, die tenminste in het bezit
zijn van het diploma H. B.
S., 5 j. of.
Gymnasium alsmede het Staatspractijk-
diploma, rep. de akten
M.O.
Handels-
wetenschappen
A
of Boekhouden.
Voor deze functie, ‘die aantrekkelijke
perspectieven biedt, is enige iaren
practijk in het bedrijfsleven of
op
een
accountantskantoor gewenst.
teeftijd ten hooste
35
jaar.
In aanmerking komende candidaten zul-
len aan een geneeskundig en psycholo-
gisch onderzoek worden onderworpen.
Uitvoerige met de
hand
geschreven brieven,
vermeldende godsdienst, levensloop
etc.
voorzien von de letters ADJ., te richten
aan
de afd. Personeel van de Coöperatieve
Centrale Boeren leenbonk, Dommelstraat
9,
Eindhovèn.
OLDÉNIURG IN OM
‘AdLeee iv &-PJ3.
Zijn Uw uitbreidingsmogelijkheden bevroren?
Zoek San verbinding
,net
.
.
de kanaâlstreek!
htU bouwrijp industrieterrein, een behoorlijk ruime
rkt . . . daar is Uw staf niet geisoleerd, maar vindt
verbindingen, huisvesting, scholen en recreatie.Stel
Dinding met het Industrieschap ,,De Kanaaistreek”,
huis van Onstwedde, Stadskanaal, Tel. 28 en 125.
1
Industrieschap
‘de kanaal1;treek’
GASSELTERNIJVEEN
STADSKANAAL
‘
NWJ BUINEN
.
MUSSELKANAAL
$.
VALTIIERMOND
r
1
t-
‘4
0007
;LEIP.ZGER’MESSE:
titrmesse mit
Angebot technischer Gebrauchsgüter
GRATIS VISUM
Alle inlichtingen worden verstrekt
door:
Nederlandse Kamer van Koophandel
voor Duitsland.
0
Jan von Nassaustraat 3. ‘s.Gravenhage. Tel. 777872
ACCOUNTANT
,Bij de Verzekeringskamer wordt een academisch ge-
vormd accountant gevraagd. De te benoemen functiô-
naris zal be’las worden met werkzaamheden, die
zowel op het terrein der bedrijfseconomie als op dat
der accountancy ‘liggen. Hij zal een gôede contact-
figuur dienen te zijn en in staat moeten zijn een
leidende functie te vervullen. Leeftijd niet bôven
35
jaar. Salaris volgens rijksregeling. Uitvoerige sollici-
taties met vermelding van tegenwoordige en vroegere
functies te richten aan de Secretaris, Keizersgracht
569-57
1,
Amsterdam-C.
t