Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2039

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 18 1956

Economisch Statist ische

Berichten
‘.

De deviezenbarometer

*

Dr. M. M. Kristein

The effect of Benelux on Belgian-

Dutch trade

Drs.J. K. Nieuwenhuizen

Institutionele bèleggers in de Benelux

*•

Drs. R. Rijneveld

*

He landbouwonderwijs in Nederland

*

Drs. W.
van den Wildenberg

De economische situatie in West-

Duitsland en de N.A.V.O.-verplichtingen

UITGAVE VAN HET NEbERLANDSCH ECONOMISCH .INSTITUUT

41e JAARGANG
/ No. 2039

WOENSDAG 18 JULI
1956

Spuistrut

KAS-ASSOCIATIE NV.

Open bewaring van effecten

en schatkistpapier

Dezer dagen verschijnt

Testu zelf
ifi

een handige encyclopedie in zakformaat,

die zowel vakman als ‘leek een zeer nut-

tige en onmiddellijk begrijpelijke voorlich-

ting biedt over de automotor

Prijs per exemplaar f 0,60

Bestellingen
te
richten, aan:
Kon. ‘Ned. Boe

kdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

POSTBUS 42′- SCHIEDAM

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

JV

1
°7

Collectieve Petsoneelsverzeke ring

Kapitaalverzekeringen
,..’.

Lijfrenten

Directiepensioenen

-.

CJmpagnonsverzekeringen

HOOFDKANTOOR

HERENGRACHT 475

AMSTERDAM-C

TEL. 49100

BEDRIJF IN CANADA

HEAD OFFICE: TORONTO

330 BAY STREET

0
– R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Graven hage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioen contrizcten

SENJ

ECONOMISCH-‘
STATISTISCHE BËRICHTEN
f
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Plae Royale, Brussel,posrcheque-rekening2dO.34. Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland..en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, överige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar. Losse nummers
75
ct.

Speciale nummers f. 2. –

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninkljjke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141; Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).

Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glas:; L. M. Koyc,. H. W. Lambers; J. Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E.
Mertens de Wilmars; J. van Tichelen;
R. Vandeputte: A. Vlerick,

18juli
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

655

De deviezenbarometer

Niet ten onrechte wordt de goud- en deviezenvoorraad

in een open economie als- Nederland wel vergeleken met

een barometer. De laatste maanden staat deze barometer

voor ons land op slecht weer. Het goud- en deviezenbezit

van de Centrale Bank daalde van f. 4.710 mln. op 23

april tot
f.
4.278 mln. op 9 juli ji., dus met bijna 10 pCt.

De vraag dringt zich op, of zich in de Nederlandse

volkshuishouding fundamentele wijzigingen hebben voor-

gedaan, die hieraan debet zijn. Bij gebrek aan exacte

gegevens volgen hieronder enige gissingen over de fac-

toren, die hierbij vermoedelijk in, het geding zijn.

In de eerste plaats meent men in financiële kringen te

weten, dat er uit Nederland nogal wat kort kapitaal is

afgevloeid naar landen met een hogere rentestand.

T.a.v. kredietverlening in het kader van handeistrans-

acties (leverancierskrediet) vormt de relatief lage rente

in Nederland voor importeurs bij voortduring een motief

voor spoedige betaling, voor exporteurs een reden voor

relatief lange kredietverlening.

Een tweede factor vindt haar oorsprong in de- en reva-

luatiegeruchten. Zo wordt momenteel de Duitse mark

als een kandidaat voor revaluatie beschouwd. Dit heeft
bijv. ten gevolge, dat Nederlandse ondernemingen, die

D.M.-vorderingen hebben, deze zolang mogelijk in deze

munteenheid trachten aan te houden, terwijl degenen,

die D.M.-schulden hebben, hun schuld zo spoedig mo-
gelijk trachten te voldoen.

Een factor van gans andere aard bij de beoordeling

van de deviezenteruggang vormt tenslotte de ontwik-

keling van de bestedingen in ons land. Zo blijken de

welvaartsuitkeringen, die nog juist v66r de verkiezingen
werden doorgevoerd en die in hun effect praktisch neer-

kwamen op een verplichte loonronde, tot een aanzien-

lijke stijging der consumptieve-uitgaven te hebben geleid,

waartegenover – de arbeidsproduktiviteit stijgt nooit

sprongsgewijs – geen evenredige produktiestijging stond.

Volgens een E.I.M.-publikatie steeg de omzet in midden-

en kleinbedrijf over mei 1956 t.o.v. mei
1955
o.a. bij

huishoudelijke artikelen met 18 pCt., bij meubelen met

27 pCt. en bij schoeisel met 41 pCt. Volgens recente

C.B.S.-gegevens bleken de verwachte investeringen in

vaste activa in het bedrijfsleven voor
1956
f. 2.913 mln.

te bedragen, tegen een gerealiseerd bedrag van f. 2.311

mln. in
1955.

Hogere bestedingen leiden tot hogere invoer; in dit

verband is opmerkelijk, dat het nadelig saldo van de

Nederlandse handelsbalans in de eerste vijf maanden

van
1956
f. 1.110 mln, bedroeg tegen f. 934 mln, in de

eerste vijf maanden van
1955.
**
*
Een ruimere kredietverstrekking van Nederland aan

het buitenland, de eerste factor, vormt geen verlies; dat

kapitaal komt later week terug. Ons land is echter klein,
het buitenland groot, en daarom zullen de bewakers van

de Nederlandse goud- en deviezenvoorraad een dergelijke

stroom maar niet onbeperkt kunnen laten doorgaan,

zonder jet’s te doen. In het kader van de politiek van libe-

ralisatie van het buitenlands kapitaalverkeer, die hier te

lande werd en wordt gevoerd, zou passen, dat er een
moment komt, waarop de monetaire autoriteiten een

verdere verhoging van de korte rentestand nodig achten.

Wat de hier besproken factor betreft zou thans een

discontoverhoging door De Nederlandsche Bank in de

lijn der verwachtingen liggen. Het laatstelijk per 7 februari

ji. tot 3 pCt. verhoogde officiële wisseldisconto is nog

altijd laag t.o.v. andere landen. De door de handels-

banken an cliënten berekende debetrente is in vele ge-

vallen aan de tarieven van De Nederlandsche Bank ge-

koppeld. Discontoverhoging zou derhalve automatisch

ook duurder bankkrediet meebrengen, hetgeen zou pas-

sen in de geschetste politiek.

Wat de tweede groep factoren (de- en revaluatiege-

ruchten) betreft, hoe krachtiger de monetaire autori-

teiten de positie van de gulden zullen kunnen handhaven,

hoe geringer de kans is op een vlucht uit onze valuta.

Wat de buitenlandse valuta’s betreft kan men slechts de

hoop uitspreken, dat een internatioiale geruchtenwinkel
als voorheen wel ontstond, thans zal worden vermeden.

Ten slotte de derde factor. In het jaarverslag
1955

van De Nederlandsche Bank werd i.v.m. de recente

loonsverhogingen reeds gewaarschuwd tegen de gevaren

van een te snelle verhoging der geldinkomens. Het heeft

er alle schijn van, dat de hierin vervatte voorspelling

thans bezig is werkelijkheid te worden, en dat de Neder-

landse volkshuishouding doende is haar deviezenstoot-

kussen door te grote bestedingen op te souperen.
Voor zover dit het geval is, volgt daaruit de noodzaak

van beperking van consumptie en/of investeringen. De

nieuw te vormen Regering zal op dit punt aanstonds

voor ernstige beslisingen komen te staan. Voorts liggen

hier uiteraard ook vèrgaande consequenties voor de

verdere loonronden, die voör 1957 op het programma

staan.
Juist om te zorgen, dat de werkelijkheid zoveel mogelijk

aan het licht treedt – hoeveel van de deviezenvermin-

dering is
schijn (i.c.
elders in andere vorm uitgezet kapi-

taal),
hoeveelwerkeljkheid (
i.c. gevolg van hogere be-

stedingen van het Nederlandse volk) – lijkt de hier-

boven besproken discontoverhoging als onderdeel van

een verdere algehele verhoging van het renteniveau

hier te lande de voor de gegeven situatie logische maat-

regel.

I

J. C. BREZET.

INHOUD

Blz.

Blz.

De devizenbarometer,
door Drs. J. C. Brezet ..
665
T
n g e z o n d e n s t u k k e n:

The effect of Benelux on Belgian-Dutch’ trade,

Fiscale voorraadwaardering,
door Drs. G. Slot
en Drs.J. D. P. Weitmann, met een naschrij’t
dpor Dr. M. M. Kristein ……………….
657

van Drs. R. Burgert ………………….666
Institutionele beleggers in de Benelux,
door Drs.

J. K. Nieuwenhuizen ……………………
660

Aantekening:

Het landbouwonderwijs in Nederland,
door Drs.

Afbetalingskrediet in 1954 ……………..669

R. Rijneveld ………………………….
662

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
670

De economische situatie in West-Duitsland en de

S t a t i s t i e k e n:

N.A.V.O.-verplichtingen,
door Drs. W. van den

Prjsindexcijfers van het levensonderhoud … 671

Wildenberg ………………………….665

Produktie-indexcijfers …………………671

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

656

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli1956

DE ARTIKELEN. VAN DEZE WEEK

Dr. M. M. KRISTEIN, De invloed van de Benelux op de

Belgisch-Nederlandse handel.

In dit artikel wordt getracht de invloed te meten

van de afschaffing v?tn invo’errechten in het Nederlands-

Belgische handelsverkeer op de Nederlandse invoer uit

de B.L.E.U. Zulks teneinde – i.v.m de toenemende

belangstelling voor een Westeuropese economische unie

– enig kwantitatief inzicht te verkrijgen in de gevolgen

van douane-unies voor de handel. Voor pre- en post-

Beneluxperioden is voor zeven goederen – die tezamen•

ca.
60
pCt. van de Nederlandse invoer uit de B.L.E.U.

uitmaken – een soort ,,quote elasticiteit”, d.w.z. de

verandering in het percentage van de Nederlandse in-
voer dezer goederen als gevolg van een verschil in de

B.L.E.U.-prjzen t.o.v. die van andere leveranciers,

berekend. De verandering in het niveau der ,,quote elas-

ticitéit” vormt een soort zuiver douane-unie-effect op

lange termijn. Aldus is het mogelijk af te leiden, dat

ongeveer
50
pCt. van de huidige Nederlandse invoer uit –

de B.L.E.U. het gevolg is van de Benelux. Bovendien

zijn de long-rin elasticiteiten, verbonden met de reactie

van de invoer op het opheffen van de invoerrechten veel

groter dan de gewone voor de betreffende goederen be-

rekende substitutie-elasticiteiten. Voorts is gepoogd na
te gaan in welke mate het Benelux-effect verwezenlijkt

wordt ten koste van de handel met andere landen

Drs. J. K. NIEU WENHUIZEN, Institutionele beleggers

in ck Benelux.

Door de groeiende betekenis van de Benelux wordt het
verband tussen de Belgische en Nederlandse vermogens-

markt van 9teeds meer belang. Daar de institutionele

beleggers hierop een belangrijke factor vormen, heeft de

Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universi-

teit van Amsterdam, in samenwerking mot de Algemene

Spaar- en Lijfrentekas (A.S.L.K.) in België, een onder-

zoek ingesteld naar de structuur en kwantitatieve beteke-

nis van hun vermogen en besparingen en naar de samen-

stelling van hun beleggingen. Opvallend is de zeer belang-

rijke positie van de .A.S.L.K. onder de institutionele

beleggers. Een deel van haar beleggingen vindt plaats

in de risicodragende sfeer. De A.S.L.K. neemt een mono-

polistische positie in op de Belgische vermogensmarkt,

veel sterker dan het ,,beleggingsfront” in Nederland.

•Dit verschil in marktvorm zou een beletsel kunnen vor

men voor de éénwording van de beide vermogens-
markten. In hoeverre de Nederlandse institutionele

beleggers van de verruiming van de Beleggingswet ge-

bruik zullen maken om in België te beleggen, zal in aan-

zienlijke mate afhangen van de houding der toezichthou-

dende organen, zoals de Wrzekeringskamer.

Drs. R. RIJNEVELD, Het landbouwonderwijs in Ne-

deiland.

0

/

Aan de hand van een statistiek van het C.B.S. bespreekt

schr. de toestand en de ontwikkeling van het landbouw-

onderwijs. Uit verschillende onderzoekingen is gebleken,
dat het volgen van landbouwonderwijs de bedrijfsvoering

gunstig beïnvloedt. In het begin van deze eeuw was het

landbouwavondonderwijs de belangrijkste onderwijs-

vorm, thans is dit het dagonderwijs. Het blijkt, dat over

het gehele land de zoons meer landbouwonderwijs

hebben gevolgd dan de vaders die thans bedrjfshoofden

zijn. Het meest verbreid is het landbouwonderwijs in de

zeekleigebieden. In de ,,achtergebleven gebieden” waar

het percentage van de vaders die landbouwonderwijs

hadden genoten het laagst was, blijkt dat dit percentage

voor de zoons weinig achterbljft bij de overige gebieden.

De cijfers van het C.B.S. betreffende de theoretische

bekwaamheid vaQ de zittende generatie zijn van belang

voor het door bepaalde overheidsinstellingen, bijv. de

Landbouwvoorlichtingsdienst, te voeren beleid.

Drs. W. VAN DEN WILDENBERG, De economische

situatie in West-Duitsland en de N.A.V.O.-ver-

plichtingen.

De economische situatie in West-Duitsland wordt

gekenmerkt door een ononderbroken expansie die reeds

acht jaren gaande is. De stijging van het nationaal pro-
dukt in
1955
werd verwezenlijkt door een
5
pCt. grotere

werkgelegenheid en een verhoging van de arbeidspro-

duktiviteit met
6
pCt. In de woningbouw en in de meeste

kapitaalgoederenindustrieën is de grens van de capaci-

teit vrijwel bereikt en zijn de prijsstijgingen aanzienlijk.

De bewapening onttrekt zowel arbeidskrachten door

opname in het leger als door de toename van de materiële

bestedingen welke de vorming van het leger met zich

brengt. Schr. bespreekt dan de factoren welke de vraag

naar en het aanbod van arbeidskrachten bepalen. De

invloed, die de materiële defensie-uitgaven op het

economisch leven uitoefenen, zal behalve in de bouw-

nijverheid niet tot grote moeilijkheden leiden. Schr. be-

twijfelt of de discontoverhogingen het juiste middel zijn

tegen de infiatoire krachten. Daar produktiestijging

alleen nog te bereiken is met ,,capital deepening” lijkt een

ongeselecteerde afremming der investe.ringen onjuist.

– SOMMAIRE

Dr. M. M. KRISTEIN, L’influence de Iknelux sur le

commerce belgo-néerlandais:

Dans le cadre de l’intérêt pour une union douanière

européenne l’auteur traite des réultats d’une enquête
au sujet de l’effet quantitatif de l’abolition des droits

d’importation sur l’importation néerlandaise de la

Belgique. L’auteur arrive â la conclusion que 50%

environ de l’importation néerlandaise actuelle des pays

U.E.B.L. est Ie résultat de Benelux.

Drs. J. K. NIEUWENHUIZEN, Les institutions plaçant

des capitaux dans les pays Benelux.

L’auteur traite d’une étude faite de côté néerlandais

au sujet de la position en Belgique et en Hollande des

institutions plaçant des capitaux. Remarquable est la

situation de monopole occupée par la ,,Algemene Spaar-
en Lijfrentekas” sur le marché des capitaux en Belgique.

Drs. R. FJJNE VELD, L’enseignement agricole en Hollande.

L’auteur étudie ce sujet â l’aide dc statistiques publiées

par le Bureau Central de la Statistiue. Ii en résulte e.a.

que la plus jeune génération a eu davantage d’enseigne-

ment agricole que cdle d’avant.

Drs. W. VAN DEN WILDENBERG, La situation éco-

nonhique en Allemagne occidentale et les obligations

découlant de la qualité de membre de la N.A. V.O.

Dans une période de grande activité 1’Allemagne se

trouve placée devant la tâche de monter une armée.

C’est de ce point de vue que l’auteur expose la situation

économique et l’état du marché du travail.

18 juli
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

657

The effect of Benelux on Belgian-Dutch trade

As the discussions over a European customs union

progress, it becomes more and more interesting to have

available some estimate of the possible effects on mutual

trade of such a union. Unfortunately, such economie

estimates cannot be based on contio1Ied experiments –

as in the physical sciences.. The most that we can do is to

measure the demonstrated effects of existing customs

unions (under as similar circumstances as possible) and

to rely on simple inference, modified by what we know

about the individual peculiarities of the situations. Thus,

the purpose of this article is to present the resuits of a

study of the effect of Benelux on Belgian exports to the
Netherlands. In addition, a comparison is provided with

other findings on this subject and the difficulties and bases

of a dear measurement of the effect of customs union

tariff reductions are discussed.

The exact questios for which we wish answers are

the following:

Has the reduction of tariffs under the customs union

affected the proportion of mutual trade between the

Netherlands and Belgium? Has there been an increase

in specialization?

How large has this effect on mutual trade been – when

separated from the operation of the income and

relative price determinants of trade? –

Has this change in trade been entirely (or in what part)

at the expense of these two countries’ trade with

other countries?

It may appear that the answers to these questions for

the trade between two relatively small countries (though,

please note that Benelux is the third most important

,,country” in international trade, at the moment) would

overstate the trade effects of a customs union. Because of

greater substitution possibilities, the ,,mutual trade

response” between two small countries can probably be

of a larger magnitude than the trade response to a customs

union between a number of countries accounting for a

large fraction of world trade. However, the mutual trade

between the B.L.E.U. and the Netherlands was already

largein the pre-war period. Increases in this area, therefore,

run into a sort of ,,diminis hing returns”. Thus, the resuits

for Benelux may be a fair index of what may follow from

an European economie union.

Basically, the measurement of the effect of Benelux on

trade rests on comparing the post-war (especially post-

1950)
pattern of mutual trade between the partners to

some normal pattern (usually, a pre-war one), taking into

account the determinants of trade. Apart from purely

methodological issues, such a type of measurement is –

burdened with certain difficulties. The difficulties centre

around, firstly, the question of the northality of the base

period of, for example, relative Netherlands’ imports

from Belgium. Is the eriod of the 1930s normal for the

percentage of Dutch imports coming from Belgium or

can any one (or a few) years of this period be taken as a

basis for measuring the change in relative imports?

Secondly, there is the question of the disturbed post-war
(especially to 1949) pattern and level of trade especially

for the Netherlands’ period of reconstruction, which is

infiuenced by shortage of supplies and the post-war

dollar shortage. Basically, this is a question of wbat is the

normal post-war pattern to be compared to the pre-war,

pre-Benelux, pattern. Thirdly, aggregative methods face

the problem of the changing commodity composition of

trade due to the progress of economie development, along

with the permanent effects of wartime and early post-war

disturbances Fourthly, there may be, for example, an

increase in the percentage of Dutch imports of a particular
item from Belgium due to the declining importance of this

import in Dutch trade and the shift to the closest and most

familiar supplier for the remaining amount of trade.

Similarly, shifts may reflect changing tastes (for products

and sources) and monopolistic infiuences. This point

suggests that detailed .commodity studies (with the co-

operation of business people) may be very important in

avoiding the drawing of wrong conclusions from the

right statistics.
S

The first two methods of measurement summarized

below appear to be substantially affected by one or more

of the difficulties just noted. The third method, which
offers an estimate of the effect of Benelux on relative

Dutchimports (by commodities) from Belgium, is designed

to meet these difficulties.

The first attempt to measure the effect of Benelux,
that we will deal with, was by Dr. F. Hartog in ,,Eco-

nomisch-Statistische Berichten”, 23 september 1953. In

this study, we are given figures for the increase in the

value of the mutual import and export trade of Belgium
and the Netherlands, relative to each’s total imports and

exports. Thus, we find that for
1952,
as compared with

1936-1938 taken as equal to 100, the Netherlands’ relative

imports from the B.L.E.U. rose by 47 % and the Belgian

relative imports rose by 52%, in response to an average

tariff level decline of 7.4% for the Netherlands and 10.6%

for Belgium. Thus, the substitution elasticities Dr. Hartog

computes for the long term response are large (-6.8 for

the Netherlands and —5.4 for Belgium) when compared

with the usual figures obtained by various correlation

studies. 1f one now compares the ratio of the total imports

of each country to its net national product, one finds the

following interesting results: Netherlands’ imports in 1938

were 27% of the NNP, in 1952 Dutch imports were 53%
of the NNP; Belgian imports appear to have remained at

0 % of tie NNP for both years. Thus, it would appear

from the aggregative figures that the increased Nether-

lands’ import trade with Belgium is not clearly at the

expense of its trade with other countries; while, for

Belgium the increased share of Dutch products in its

imorts appears to be at the expense of its other trading

partners.

It should be dear that this first method probably is a

prey to all of the difficulties noted above. In addition,

this method and its conclusions have met criticism from
Dr. J. J. Polak (in ,,Economisch-Statistische Berichten”,

1953, P. 1010), who maintains that.it
is possible to show

that the relative share of other countries – parLicularly

Italy and Norway – in Belgian and Dutch imports has

also increased. Professor Tinbergen (De Zakenwereld,

no. 17, 1956) has shown that the increase in the share of
Belgium and the Netherlands in each other’s trade (from

1937-38 to 1952) is greater than the ayerage increased share

of some other countries: In fact, the average share of these

other countries in Netherlands’ import trade appears to

have fallen – largely due to a great relative decline in

Netherlands’ imports from Denmark.

658

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli1956

Professor Tinbergen’s article also offers some value

ligures for five groups of products, covering total Nether-

lands’ exports of, these items and amount exported to

Belgium; parallel figures are given for the Belgian export
of these items. On the basis of some simple manipulation

and computation of percentages, we obtain the following
interesting results:

TABLE 1.

Absolute increase in current value figures

Netherlands’ export Belgian exports

Commodity
1954 compared to 1929
1954 c ompared to 1929

Total

To B.L.E.U.
Total
To Neth.

14.1
5.4

14.4
Leather articles and fur
.

1.8
6.4
1.2

4.4
Textiles

…………….3.8

10.5
7.5
5.0

11.2
Metal products ……….
9.0
23.2
7.0

6.2 Chemicals

…………..
Agricultural products .

3.1 3.1
1.2

1.9

1
Percent of total Neth.

Percent of total Belgia

Commodity

n
1
exports to B.L.E.U.

~exports
to the Netherland
5

1

1929

1954

1929

1

1954

5.0
18.4
10.0
26.4
6.3
25.0
9.6
36.2
rextiles

……………..

13.7
9.8
7.4
18.1
Leather

……………..
Metals

………………
6.2
15.7
14.2 13.4
Chemicals

……………
Agricultural products
.
11.0
/

11.4
11.2
16.9

Total based on sample:
8.6
13.7
8.1 19.3
Percentage of total exports
toeachother.

……..

..
10.3
14.0
12.7
21.0

Two rather interesting conclusions appear from these

figures if one concentrates on the two most important

commodity groups, textilek and metals and the major

growth item, chemicals.

Firstly, there appears to be an increase’in specialization

between the two countries. Specialization, in this case,

simplymeans that each country has shown a particularly

significant increase.in
the exports of different products to

its partner. Thus, this increase in specialization can be

measured by concentrating on the increase in exports of

these’products to each other (as compared tö the increases

in exports of these products in general). The export of

Dutch chemicals to the B.L.E.U. has increased 23.2 times

(1954 over 1929), compared. to a general rise in Dutph

chemical exports of 9-times, and compared to a Belgian

increase in exorts of chemicals of 7 times, in general,

and ‘6.2 times to the Nethrlands. At the same time,

Belgian metal products have enjoyed an 11.2 times

increase to the Netherlands, as compared to a
5
times

increase, in general. Dutch metal exports to the rest of

the world have increased much more than such exports

to Belgium.

Secondly, the second part of table 1 clearly shows the

increased dependence of Dutch exports of textiles, leather,

and chemicals on the Belgian market and the increased

dependence of Belgian exporters of textiles, leather, and

ietals, and agricultural products on the Dutch market.

The final line of table 1, taken together with table II

shows quite clëarly the greatly increased dependence of

Belgium on the Dutch market and particularly the in-

creased importance of these five products in Belgian

exports in general, and especially for its exports to the

Netherlands. For the Nether1ands these five products are

of somewhat less importance, in general, and of the

same importance in exports to Belgium.

The use of 1929 and 1954 for comparison purposes can

be defended on the grounds that both were important

boom years and, thus, both reflect boom year patterns of

trade. However, the use of a single year for comparison

purposes may still reflect peculiar trade factors for that

TABLE II.

Proportion of these five products to total trade

Netherlands’ exports

Belgian exports

1929

1

1954

1929

1954

Total To B.L.E.U. Total To B.L.E.U. Total To Neth. Total To Nth.

31.4%

29.4%
130.2
% 29.3%
~50,~
%

36.9%

64.9%

59.7%

year and the relative price factor is left out of account.

The approach followed here involves a commodity-by-,

commodity study, over a long period of time, of relative

Dutch imports from the B.L.E.U. The basic relationship

built up is that between relative imports and relative

prices. Thus, a time series from 1925 to date is built up

of, in the present case study, -relative Netherlands’ import

of each commodity from Belgium. This series is then

related to the relative unit values (Belgium to
total).
Since

the income effect
ofi
Dutch imports can be assumed to be

the same for Dutch imports from Belgium as for Dutch

imports from the other sources of this commodity, we

should obtain a long term behavior pattern of Dutch

impo,rts. This pattern reflects the ,,quota elasticity” of

import demand, which is a sort of substitution elasticity,

i.e. it measues the degree to which Dutch importers will

shiftto the Belgian market for supplies, in response to

relatively lower Belgian prices (and v.v.).

Since the Benelux agreement reflects a basic change

(i.e. the granting of a substantial tariff preference to

Belgian produets by the Netherlands plus the encourage-
ment of closer”economjc ties) in the determinants of this
pattern, the effect of the Benelux should be a shift of this

basic pattern. 1f this shift expresses itself in a new pattern

of the ,,substitution demand schedule”, we can then

measure the Benelux effect by measuring the difference

between the old pre-Benelux pattern and the new post-

Benelux pattern. This can be done by comparing the

RelotiVe


/

. . –
Quantities

cLOrHING
(NET}tERLANDS
II4PORIS FROM B.L..1J.)
BLEU/totol

85

100

115

130

145

160 Relativo Unit
Values
BLEU/total

x) fitted line taken
into
accoujit lov,er tariff oc Rolgaac product cc
computed relative pricee

18juli 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

659

difference in the constant factor in the regression relation-

ships fitted for the pre-Benelux and the post-Benelux

patterns. For example, we may refer to the scatter diagram

for Dutch imports of clothing.

The relationship between relative imports and relative

prices is quite dear: the higher the relative (to price of

other exporters to the Netherlands’) price of. Belgian

clothing exports to the Netherlands (for a given year),

the lower the relative amount imported from that source
(that year). (Actually, the ratio of imports from Belgium

to total Dutch imports are related to the unit value of the

Belgian product relative to total unit value of Dutch

clothing imports). The pre-war relationship is quite dear

and we have computed this relationship for the period

of the 1920s
(by simple correlation) as representative of

the pre-war period’s level of Dutch imports from Bel-

gium
1),
(Discussion with a leading Dutch clothing im-

porter suggests good – an extraordinary – reasons for

the slump of the 1930s, and also for the unusual obser-
vations for the early post-war period). The post-war fit

deals with the period of the
1950s,
which is th period

after the end of the use of quotas within Benelux. Please

note that the fitted line lies to the left of the plotted

observations. This is due to the fact that, in computing

the line of regression, the relative unit values are re-

computed, taking into account the tariff advantage (in

this case, 24 %) given to the B.L.E.U.
2),
Thus, the
Benelux
effect measured
is that which remains
after account is

taken of the lower relative price
pertaining to B.L.E.U.

products due to the tarff advantage.

The method of measurement simply involves taking

the difference between the
level
of the pre-Benelux and

the post-Benelux fitted relationships. (This is done by

taking the difference between the constantfactor, ,,a” of

the formula Y = a + bX, in the regression line
3).
This
is really only coriect if the slopes are not too different;

since in case the slopes are different, it would be necessary

to measure at the point of the average value of the relative

unit values. This has been done; and no difference in

conclusion as to the Benelux effect would result). We,

thus, obtain the following figures for increased relative

import by the Netherlands from the B.L.E.U.

TABLE 111.

Amount of increased relative import
from B.L.E. U.
Commodity
Clothes
…………
72.98%
Yarns
………….
20.
%
Cloth
…………..
70.99%
Coal
……………
zero
Dyestuffs and paints

16.
Machines
………..
18.62%
Iron and steel
…….
20.
%

Average
…………
31.08 %

‘) Please note that, on both sides of the measurement, a conscious attempt has
been made to
understate
the Benelux effect. The pre-Benelux level is taken as high
as possible; the post-Benelux level of imports is taken as low as possible.
‘)
Cloihes:
pre-Benelux: Y=54.1 1 -.37 X; Elasticity: -1.38 r’: 54% (1920s)
post-Benelux: Y = 127.09 -.95 X; Elasticity: -1.10 r’: 81%.
Yarns: pre-Benelux: Y=47.6-.305
x
;
Elasticity: -2.01 r’: 88%
post-Benelux: no fit possible but years 1950 – show a clearly higher
level of relative imports from B.L.E.U., at the same levels of relative
prices.
Cloih:
pre-Benelux: Y=41.42 -.325 X; Elasticity: -1.45 r’: 83%
post-Benelux: Y=113.41 -.632 X; Elasticity-1.63 r’: 98%.
Coal:
no Benelux effect: a second degree fit for 1925-54 (excluding 1940-’49)
gives the following relationsbip: Y=87.92 -.992 X +0029 X’;
Elasticity: -18 +3 X; r’: 88%.
Dyestuffs and painis:
pre-Berielux: Y=26.68 -.153 X; Elasticity: -.356; r’:
43%
post-Benelux: no fit possible, but there is a clearly higher level of
relative imports St similar levels of relative prices.
Machinery:
pre-Benelux: Y=22.54 -.186 X; Elasticity: -.9; r’; 45%
post-Benelux: Y=41.16 -.246 X; Elasticity: -04 r’; 60%.
Iron and steel:
pre-war; Y=98.80 -.9 X; Elasticity: -.197; r’: 86%.
)
In three cases (yarns, dyestuffs and paints, and steel), a dear Benelux effect
is present, bul it is not possible to statistically fit a post-war relationship. However, it is stilt possible to make mcaningful estimatesof the post-Benelux level of relative imports.

GEEN KANS

mag onbenut blijven om de

export te verhogen. Daarom

is het van veel belang, dat

U op de hoogte blijft van

de mogelijkheden, die
zich

voordoen. Mededelingen van

direct belang voor im- en

exporteurs vindt U in ons

Dagelijks Bulletin

ROTTERDAMSCHE BANK

265 Vestigingen in Nederland

(Advertentie)

With these figures it is now possible to estimate the

guilder-earning value of the Netherlands’ Benelux

concessions, i.e. to estimate what percentage of total

current Netherlands’ imports from Belgium and Luem-

burg is due to the Benelux effect.

The average percentage of Netherlands’ imports from

the B.L.E.U. (based on the commodities in our sample)
is 64.67 %. Since the average increase in percentage of

Dutch imports (of our sample) coming from B.L.E.U. is

31 %, we may say that some 50% of durrent Dutch

imports from Belgium are largely due to the Benelux.

This may be generalized to total Dutch imports by assum-

ing that the rest of Dutch import trade has changed in the

same way as the commodities of our sample. This assump-

tion appears to be moderate when we remember that our

sample accounts for 30% of total Dutch imports, (based

on 1939 and 1954 figures); but these seven commodities

account for only
55
% of Dutch imports from the B.L.E.U.

in 1954, as compared to 62% in 1939. Therefore, other

commodities appear to have become more important in

Dutch imports from Belgium, i.e. there are other Belgian

exports that have benefitted even more than the items in
our sample, taken together.

Another interesting measure of the Benelux effect is the

computation of a ,,long-run substitution-elasticity of

response” of Dutch imports from the B.L.E.U., ie.

relating the relative increase in the proportion of imports

coming from the B.L.E.U. to the amount by which the

tariff was cut. This computation is given in the following

table.

1f we now recall the short-run elasticities (in the re-

gression equations, of footnote 2), only one of which is

as high as -2, then we can see the different order of

660

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli
1956

TABLE IV.

1 ,,a” post-Bene-
1
lux minus ,a”
Commodity

Tariff

pre-Benel’ux

,,Elasticity”

,,a” pre-Benelux

(1)
(2)
(3)
(4)=(3)–(2)

Clothes

……………
24%
135%
—5.6
5 %(average)
53
%
10.6
18%
172%
9.5
Cloth

………… ….
Dyestuffs and paints

….

12 %(average)
73
%
6.1

Yarns

………………..

Machinery

………..

…..

1
0%(average)
82.5%
8.2
tron and steel
6%
.
67%
11.1

Average 8.5
(unweighted)
4)

response that is obtained when permanent tariff changes

– and long term measurement – are involved, as

compared to price changes in the ordinary course of

business. In addition, since our computations have taken

into account the fact that B.L.E.U. products pay no duty

011
entering the Netherlands (as compared to the duty

imposed on other suppliers), the Benelux effect that has

been measured is over and above a simple price effect.

This shift of the relationship between relative Dutch

imports from B.L.E.U. and relative prices probably

reflects the influence of psychological and institutional

factors conneçted with the long-term preference given by no

trade barriers being applied. It would, thus, appear thal

there is a sort of multiplier effect working in the longer

run response of imports to permanent tariff changes

(especially, a customs union).

It should be noted at this point that a sirnilar study in

progress at the Centra! Planbureau on Dutch exports to

Belgium appears (from the scatter diagrams of some

15 commodities studied) to be obtaining parallel resuits

for that side of the Benelux trade.

Finally, it is possible to offer a measure of the degree

4)
1f we ,,weight” (with 1954 figures) this final average in the manner indicated /
by MacDougall (Economic Journal, September 1952, p. 493-94 and Appendix C,)
it becomes 7.2.

to which the increase in the Belgian share of Dutch im-
ports has been at the expense of other suppliers. We can
define ,,at the expense of” by saying that ,,the rest of the

world” has not been hurt if total Dutch imports of the
products dealt with in our sample have increased to a

greater degree than the increase in the Dutch national

income.

In this way, thë increased share of Dutch imports

coming from Belgium would only reflect that Belgium is

supplying an increased . portion (or virtually all) of the

much enhanced level of Dutch imports; and not that the

increased Belgian share is at the expense of absolutely (and

relative to Dutch income) lower exports by the ,,rest of
the world” to the Netherlands. 1f we recail that (taking

two recession years), the NNP of the Netherlands in-

creased 3.8 times from 1938 to
1952,
the following table is

interesting in this regard:

TABLE V.

Increase in value
Commodity

of Netherlands’
imports 1938
2
52

Clothing
……………………………………….
2.9 timea
Yarn
………………………………………….
4.
Cloth
…………………………………………
4.9
Dyestuffs

……………………………………..
3.6
Machinery
……………………………………..
5.6
Iron and steel
…………………………………..
7.4
Coal
………………………………………….
7.9

1f we compare the growth in relative Dutch imports

from Belgium to this increase in imports (takeri relative

to the change in income), then only in the case of iron

and steel is it dear that the increased share of Belgium in

Dutch import trade is not at the expense of other coun-

tries exporting to Holland.

N.E.I.

/

MARVIN M. KRISTEIN.

Dr. Marvin M. Kristein is a U.S. Fullbright grantee, working at the Netherlands
Economic Institute at Rotterdam.

Institutionele beleggers in de Benelux

Nu de Benelux zich hoe langer hoe meer in de econo-

mische praktijk begint te realiseren wordt het verband

tussen de Belgische en de Nederlandse vermogensmarkt

van steeds meer belang Dooç de uitgifte van enkele

belangrijke obligatieleningen is dit ,verband reeds inci-

denteel gelegd. Of het evenwel ook een essentiële factor

op de beide vermogensmarkten zal zijn, hangt in sterke

mate af van de gestes van de institutionele beleggers ten

aanzien van de aanwending van de bij hen geaccumu-

leerde besparingen.

Een belangrijke bijdrage tot de bestudering van dit

probleem vormt een studie van de Stichting voor Econo-

misch Onderzoek van dp Universiteit van Amsterdam,

tot stand gebracht in samenwerking met de Algemene

Spaar- en Lijfrentekas van België
1).

De samenstellers beogen met betrelddng tot de insti-

tutionele beleggers het volgende vast te stellen:

structuur en kwantitatieve betekenis zoals die tot

uiting komt in de omvang van hun vermogen en

van de jaarlijkse door hen aangetrokken besparingen,

mede in vergelijking tot de totalen van de nationale

besparingen;

de samenstelling van hun beleggingen.

1)
,,Aspecten van de Belgische- en Nederlandse Institutionele Beleggers”, uit-
gegeven bij H. E. Stenfert Kroese N.V. te Leiden.

Het onderzoek naar de Belgische verhoudingen staat

op de voorgrond, zodat men,,zoals de samenstellers het

uitdrukken, kan spreken van een Nederlandse studie van

de Belgische institutionele beleggers.

Als institutionele beleggers worden in deze studie

aangemerkt:

1

spaar- en giro-instellingen;

II sociale fondsen;

III pensioenfondsen;

IV levensverzekeringmaatschappijen;

V spaar- en bouwkassen (kapitalisatiemaatschappijen).

Als merkwaardig verschil tussen beide markten valt

op de grote betekenis van de Algemene Spaar- en Lijf-
rentekas van België, een autonome instelling, werkend

met staatsgarantie, onder toezicht van het Rekenhof.

De Algemene Spaar- en Lijfrentekas, bestaat uit 4 kassen:

de Spaarkas, de Lijfrentekas, de Verzekeringskas en de
Rentekas voor Arbeidsongevallen. Hiervan is de eerste

van overwegende betekenis. Deze kas is het best te ver-

gelijkeri. met de Rijkspostspaarbank in Nederland. Bij

vergelijking van de spaartegoeden van beide instellingen

met de spaartegoeden bij het gehele spaarbankwezen.,

blijkt dat de spaarkas van de A.S.L.K., anders dan de

R.P.S. een bijna monopolistische positie inneemt. Van

het totale Belgische spaartegoed berustte einde 1952

18juli1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

661

bijna 85 pCt. bij de Spaarkas. De R.P.S. daarentegen

beheerde 31,5 pCt. van de totale spaarbanktegoeden.

Cijfers voor
1953
en 1954 zijn volgens de verslagen van

de A.S.L.K. resp. 84 pCt. en 83 pCt. De afwijkende

structuur in beide landen vindt zijn oorzaak in het feit,
dat bij de oprichting van de R.P.S. al een goed ontwik-
keld spaarbankwezen bestond, terwijl de A.S.L.K. een

onontgonnen terrein voor zich had.

Zowel de R.P.S. als de Spaarkas trekken voornamelijk

gelden van kleine spaarders aan, hetgeen blijkt uit het

tegoed per rekeninghouder (Spaarkas: 433 gld. R.P.S.

325
gld.).

De Lijfrentekas en de Rentekas voor Arbeidsongevallen

worden gerekend tot de sociale fondsen. De betekenis

van deze kassen ten opzichte van de andere sociale fond-

sen wordt wellicht het beste getypeerd door vergelijking

van de reserves. In 1952 bedroegen de reserves van de

Lijfrentekas ongeveer de helft van de totale reserves van

de insteffingen voor ouderdomsverzekering. De Rente-

kas is relatief van veel minder betekenis; de verhouding

bedroeg hier 4,8 pCt.

De overwegende betekenis van de A.S.L.K. in het

geheel van de institutionele beleggers blijkt uit het feit

dat de beleggingen sedert 1945 ruim de helft van de totale

beleggingen van de Belgische institutionele beleggers

uitmaken. Beschouwt men deze verhouding over een

reeks van jaren, dan blijkt dat hierin, evenals in het aan-

deel van het spaartegoed van de Spaarkas in de totale

spaartegoeden, een langzame daling optreedt. Deze

daling is evenwel van dien aard dat van een verzwakking

van de positie van de A.S.L.K. voorlopig geen’ sprake

kan zijn.

Beleggingen van de Belgische institutionele beleggers
(in miljoenen frank)

Waarvan
A.S.L.K.
Totaal (cxci.
Postcheckdienst)

bedrag

in pCt.

1945…………….54.702

34.740

63,5
1946
……………

56.408

33.774

59,9
1947
……………

65.164

39.579

60,7
1948
……………

74.360

44.765

60,2
1949
……………

85.610

50.773

59,3
1950
……………

94.135

53.865

57,2
1951
……………

.

.01.313

57.383

57,1
1952
…………….
116.166

65.951

56,8
1953a)
…………..
127.316

69.660

54,7
1954a)
…………..
140.491

74.757

53,2

a) De cijfera voor 1953 en 1954 zijn verstrekt door de A.S.L.K.

Bij bestudering van de aard van de beleggin-
gen van de A.S.L.K. blijkt, dat haar werkzaam-

heid als een instelling ten algemenen nutte, niet

alleen tot uiting komt in haar passieve, maar ook

in haar actieve kredietbedrijf. Dit is nl. in sterke mate

gericht op de financiering van objecten van een algemeen

economisch en sociaal nut. Het is bij de A.S.L.K. ge-

bruikelijk dit deel van de beleggingen aan te duiden als

,,sociale beleggingen” waaronder men dan verstaat:

,,kredietverlening aan minder gegoede debiteuren tegen

voordelige en aan hun specifieke behoeften aangepaste

voorwaarden”. Om een indruk te geven van de betekenis

van deze beleggingen zij vermeld, dat zij in 1948 23,8
pCt. en in 1952 36,8 pCt. uitmaakten van de totale be-

leggingen van de A.S.L.K.

In een vergelijkende studie’ over de Belgische en Ne-

derlandse institutionele beleggers ware het wellicht op

zijn plaats geweest meer nadruk te leggen op dit merk-

waardige verschil in beleggingspolitiek. In België wordt

immers een belangrijk deel belegd in de risicodragende

sfeer en wel zonder gebruik te maken van transformatie-

instellingen. Dat deze politiek kan worden toegepast door

de A.S.L.K. volgt.uit de uitzonderlijke positie die deze

instelling op de vermogensmarkt inneemt. Het zou inte-

ressant zijn te onderzoeken in hoeverre de hoge rentevoet

in België samenhangt met deze monopolistische positie.

Zou dit inderdaad het geval zijn, dan zou men kunnen

stellen, dat de hoge rente op overheidsschuld een steun

betekent voor .de sociale beleggingspolitiek van de

A.S.L.K., waardoor het deze instelling mogelijk is actief

mede te werken aan de sociaal-economische politiek

van België. Het blijkt dan dat België op dit gebied over

mogelijkheden beschikt die Nederland niet kent. De in

Nederland geldende wetten richten zich uitsluitend op de

soliditeit van de beleggingen, terwijl de rentevçet weinig

ruimte biedt voor compensatie van verliezen op de

risicodragende beleggingen.

Hier speelt dus het vraagstuk van de marktvorm een

voorname rol. In België zou men kunnen spreken van

een ,,Teilmonopol”: één grote aanbieder van vermogen

en een vrij groot aantal kleinere. In Nederland kan men

niet van een monopolistische marktvorm spreken ömdat

het zgn. ,,beleggingsfront” lang niet die machtspositie.

bezit die de A.S.L.K. innéemt.

Zou. er een eenheidsmarkt ontstaan, dan wordt het
Belgisjhe ,,Teilmonopol” dermate verzwakt, dat men

nauwelijks van een monopolistische positie zou kunnen

blijven spreken. Dit kan een belangrijk obstakel zijn

op de weg naar éénwording van beide markten. Willen

beide stelsels naar elkaar toe kunnen groeien dan zullen

de gestes van de institutionele beleggers ten aanzien van

hun beleggingen parallel moeten gaan lopen. Het lijkt

interessant na te gaan in hoeverre beide landen bereid

en in staat zullen zijn zich in dit opzicht aan elkaar aan

te passen.

Bij vergelijking van de beleggingsstructuren van de

Belgische en Nederlandse institutionele beleggers valt
let op, dat het procentuele aandeel van de beleggingen

in de overheidssector na de oorlog in België kleiner is

dan in Nederland en dat het in beide landen dalende is.

Procentueel aandeel van de beleggingen

in de overheidssector

België
1

Nederland

1938

……………………………
68,1 60,1

79,7
83,1
75,6
82,1
72,3 79,9

1946

……………………………
1947

……………………………

68,2 76,5
1948

……………………………

64,6 74,6
1949

……………………………
1950

……………………………
62,7 71,9
1951

……………………………
1952

……………………………
62,6 70,7

Of dit verschijnsel ook samengaat met de neiging om

in toenemende mate in de risicodragende sfeer te beleggen

is niet met zekerheid te zeggen. Het procentuele aandeel
van de industriefinanciering op het totaal van, de beleg-

gingen van de .levensverzekeringmaatschappijen bedroeg

voor Nederland voor de jaren
1950,
1951 en 1952 resp.

7, 6 en 6. Uit latere verslagen van de Verzekeringskamer

blijkt dat dit percentage nog dalende is:

1953

……….
5,5 pCt.
1954
……….
4,9 pCi

Vergelijkende cijfers voor België zijn niet beschikbaar.

Een vergelijking van de bij de verschillende groepen

van Belgische en Nederlandse institutionele beleggers

toegevloeide middelen, leert dat in België het zwaarte-

punt ligt bij de spaar- en giro-instellingen. Voor Neder-

662

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli
1956

land blijken de percentages voor de pensioenfondsen

en de levensverzekeringmaatschappijen aanmerkelijk

hoger te liggen dan voor België. De enige opvallende

verschuiving die in de loop van de jaren
1938-1952
heeft

plaatsgehad is die tussen pensioenfondsen en levensver-

zekeringmaatschappijen. Waarschijnlijk is deze toe te

schrijven aan het onderbrengen van pensioenverplich-

tingen van ondernemingen bij levensverzekeringmaat-

schappijen.

Procentuele verdeling van de bij de verschillende institutio-

nele beleggers geaccumuleerde middelen

1938

1

1952

België

I
Nederland
1

België

1
Nederland

Spaar- en giro-instellingen
55,7
36,4
54,3 37,2
Sociale fondsen
28,0
11,4
28,0
11,0
Pensioenfondsen (voor
België alleen de publie-
ke pensioenfondsen)
Levensverzekeringmaat-
5,3
28,4
2,3
21,7

schappijen
10,7
22,8
15,0
29,1
Kapitalisatiemaatsehap-
Piien

…………..
0,3,
..
1,0
0,4
1,0

100
100

1
100
.

100

In België is de omvang van het geaccumuleerde ver

mogen in de loop van de jaren 1938 tot
1952
viermaal zo

groot geworden. Houdt men hierbij rekening met de

waardedaling van de frank, zoals die tot uiting komt in de

stijging van het indexcijfer voor kleinhandelsprijzen

tot 416,3 (op basis 1936/38 = 100) dan betekent dit, dat

de koopkracht van dit vermogen zich slechts heeft gehand-

haafd. Voor Nederland geldt hetzelfde; het vermogen

steeg van
5,4
mijard tot 13,6 miljard. Het indexcijfer voor

de kosten van levensonderhoud (1938 = 100) was 238,5.

Een zeer globale vergelijking is gemaakt tussen de

jaarlijkse besparingen bij de institutionele beleggers en
het bekende gedeelte van de nationale besparingen. Uit

de in de studie genoemde cijfers zijn de volgende per-

centages af te leiden:

Jaarlijkse besparingen bij çle institutionele beleggers in

pCt. van het bekende gedeelte van de nationale besparingen.

1948

1

1949

1

1950

1

1951

1

1952

België

35

24

17

26

28
Nederland

48

36

23

21

36

Tenslotte wordt de vraag aan de orde gesteld in hoe-

verre de recénte besluiten van de Belgische, Luxem-

burgse en Nederlandse Regeringen tot gedeeltelijke libe-

ralisatie van het vermogensverkeer in de Benelux van in-

vloed kunnen zijn op de beleggingspolitiek van de insti-‘

tutionele beleggers.

Het resultaat van deze besluiten moèt vrij beperkt

geacht worden. De Belgische beleggingsvoorschriften

staan alleen aan levensverzekeringmaatschappijen, kapi-

talisatie-ondernemingen en instellingen voor verzeke-

ring tegen bedrijfsongevallen toe in buitenlandse waar-

den te beleggen. Er wordt evenwel terecht op gewezen

dat, gezien het lage rendement van Nederlandse effecten
ten opzichte van Belgische, het niet waarschijnlijk is, dat

van deze mogelijkheid op grote schaal zal worden ge-

bruik gemaakt.

Voor de Nederlandse institutionele beleggers, die onder

de Beleggingswet 1928 vallen, blijft de mogelijkheid om

in buitenlandse waarden te beleggen, ook na de jongste

wijziging, beperkt. De Memorie van Antwoord van 3 mei

jl. stelt trouwens nadrukkelijk dat de voorgestelde ver-

ruiming hoofdzakelijk dient ter financiering van het

Nederlandse
bedrijfsleven.

De overige institutionele beleggers zijn niet aan wette-

lijke beleggingsvoorschriften gebonden, doch onder-

worpen aan bij de wet ingesteld toezicht. Voor de spaar-

en boerenleejibanken is De Nederlandsche Bank het

toezicht houdende orgaan; voor de levensverzekering-

maatschappijen, de bedrijfs- en de ondernemingspensioen-

fondsen, de Verzekeringskamer. Het beleid van deze toe-

zicht houdende organen wordt een belangrijke factor in

het geiberaliseerde Belgisch-Nederlandse kapitaalverkeer.

In het bijzonder is het daarbij van belang of deze organen

België zullen beschouwen als Unie-partner, dan wel als

buitenland zonder meer.

Uit het voorgaande blijkt, dat de liberalisatie van het

Belgisch-Nederlandse kapitaalverkeer nog geenszins de

vorming van een eenheidsvermogersmarkt betekent.

Dit zal voor een belangrijk deel afhangen van de mate

waarin de institutionele beleggers van de verruimde

mogelijkheden gebruik zullen maken. Of zij er ook ge-

bruik van ki’innen maken hangt af van de bepalingen die

op dit gebied in beide landen worden gemaakt door de

wet en de toezicht houdende organen. Deze bepalingen
hangen voor een belangrijk deel samen met de sociaal-

economische functie van de institutionele beleggers. Wil

dus een doorwerking van de liberalisatie te verwachten

zijn, dan zal in beide landen de bereidheid moeten be-

staan, in het beleid dat ten aanzien hiervan wordt gevoerd,

een zekere parallelliteit na te streven.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. K. NIEuwENHIJIZEN.

Het landbouwonderwijs in Nederland

In het recente verleden is in dit tijdschrift reeds enkele

malen de aandacht gevestigd op het landbouwonderwijs
1).

Dat wij thans weer dit onderwerp in kort bestek aan de

orde willen stellen, houdt verband met de publikatie

van een statistiek over het landbouwonderwijs door het

C.B.S. In 1955 is ni. bij de jaarlijkse inventarisatie van de
gewassen en de veestapel tevens opgenomen welk onder-

wijs de boeren en tuinders en hun op het bedrijf mee-

werkende zoons van 25 jaar en ouder hadden genoten.

Deze gegevens; welke door het C.B.S. per gemeente

zijn verwerkt naar de grootte der bedrijven en verschil-

lende leeftijdsgroepen, verstrekken een uitstekend inzicht

1)
Zie ,,E.-S.B,” ‘s van 1952 no’s 1854 en 1855 en van 1955 no. 1972,
in de stand van zaken ten aanzien van het landlouw-

onderwijs in de verschillende delen van ons land.

Over de noodzaak van het volgen van landbouw-

onderwijs behoeft weinig re worden gezegd. De snelle

ontwikkeling van de landbouwwetenschap en -techniek

stelt steeds zwaardere eisen aan de bedrijfsvoering op

het landbouwbedrijf, temeer, daar de ontwikkeling

duidelijk wijst in de richting van een meer individuele

bedrijfsvoering, d.w.z. een bedrijfsbeleid gericht op en

aangepast aan de speciale omstandighedén van het

afzonderlijke bedrijf. Ofschoon de noodzaak van vol-

doende theoretische vakscholing voor toekomstige boeren

zeer evident is, is het moeilijk kwantitatief de vruchten

na te gaan, die het landbouwonderwijs oplevert. Ir.

18juli 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

663

Ir. Malth schreef indertijdin dit blad: ,,Het is niet mogelijk

om in cijfers de invloed van onderzoek, onderwijs en
voorlichting op de produktiviteit van de Nederlandse

landbouw aan te geven…. Let men Qp de produktiviteits-

verhoging per oppervlakte-eenheid, dan is deze invloed

zo groot, dat Nederland daardoor behoort tot de landen

met de grootste produktiviteit in de landbouw
2).
Uit

onderzoekingen van Kneppelhout en Van der Ban in

resp. Winterswijk en Woudenberg is overigens wel

duidelijk gebleken, dat het volgen van landbouwonderwijs

de bedrijfsvoering gunstig beïnvloedt.

Gezien het bovenstaande zal het niet verwonderen,

dat – nu het landbouwonderwijsapparaat in vrijwel

alle gebieden van ons land in de breedte voldoende is

uitgebouwd – men gaat denken aan een verdieping van

dit cinderwijs. Was in het begin van deze eeuw de land-

bouwcursus (avondonderwijs) de belangrijkste onderwijs-

vorm, thans staat het dagonderwijs – Lagere Landbouw-

school of Lançlbouwwinterschool – op het eerste plan.

Hierbij kan worden aangetekend, dat in de meeste ge-

bieden van ons land de Lagere Landbpuwschool (1 of

meer dagen per week gedurende 4 jaar) overheerst. Er

zijn nu plannen in voorbereiding om het aantal lesuren

aan dit schooltype belangrijk uit tebreiden.

Na deze meer algemene opmerkingen zullen enkele

kanttekeningen worden geplaatst .bij de door het
C.B.S.

gepubliceerde cijfers. Onderstaande tabel geeft een in-

zicht in het door de bedrijfshoofden en hun zoons genoten
onderwijs in enkele groepen van gebieden.

‘) Zie ,,E.-S.B.” van 1952 no. 1852.

Allereerst blijkt uit deze tabel, dat de zoons meer

onderwijs hebben gevolgd dan hun vaders (kolom 2 en 4).

In deze cijfers weerspiegelt zich in feite de geleidelijke

uitbouw en verdieping van het onderwijsapparaat ge-

durende de laatste halve eeuw. De bedrjfshoofden be-

slaan immers naar de leeftijd gezien een traject van 30 tot

65
jaar, terwijl het merendeel van de meewerkende zoons

tussen de
25
en 35 jaar oud is. Niet alleen kwantitatief is

de onderwijssituatie onder de zoons het gunstigst, ook

kwalitatief komen zij met betere cijfers uit de bus; men

vergelijke hiertoe slechts het percentage personen met

dagonderwijs (kolom 3 en
5).

Beziet men het onderwijs’naar gebieden, dan blijken
de zeekleigebieden in vele opzichten de beste papieren
te hebben. Geheel toevallig is dit niet, daar in deze ge-

bieden met doorgaans grote bedrijven de boerenstand

reeds van ouds veel belangstelling heeft gehad voor de

landbouwwetenschap en het landbouwonderwijs. En

aangezien in de vooroorlogse periode de behoefte van

de plaatselijke bevolking aan landbouwonderwijs een

zeer belangrijke rol speelde bij de beslissing tot oprichting

van een landbouwschool, kwam in deze gebieden dan

ook het eerst .een behoorlijk net van scholen tot stand.

Overigens springt, bij vergelijking van de onderwijs-

gegevens van zoons en vaders, duidelijk in het oog dat

de wat onderwijs betreft achtergebleven gebieden” in
snel tempo bezig zijn hun achterstand in te halen. Dit

treedt nog duidelijker te voorschijn, wanneer men de

onderwijsgewoonten van de op dit moment van de

Lagere School komende boerenzoons in de verschillende

delen van het land met elkaar vergelijkt. In de periode

Agrârisch onderwjjs van bedrf/fshoofden en medewerkende zoons

(op bedrijven
1
5 ha en groter) a)


Bedrijfahoofden
Medewerkende zoons
EINDBESTEMMING DER LEER
van 25 jaar en ouder
LINGEN PER 1 JAN. 1951 b)

Gebied
met agra-
risch onder-
met dag-
met agra-
risch onder
met dag-
Middelbare
onderwijs- Lagere
landbouw-
Algemene
landbouw-
wijs in pCt.
IT
P

v
wijs in
p
Ct
.
.Ofld
5

instellingen
in

t. v/h

acholen
cursussen
v/h totaal
(mcl.
curs.)
0
aa
C)
v/h totaal
(mcl

curs.)
to aa
C)
in pCt. v/h totaal aantal leerlingen

1
2
3
4
5
6 7
8

A.

Zeekleigronden:
60
34
90
65
41
42
17
67
43
93 70


52 23 89
61


1.

Noordelijk

Zeekleigebied

………………………..
a.

in

Groningen

…………………………………

2.

Z.W.

Zeekleigebied

…………………………….
47
18
86
53 32
46
22
b.

in

Friesland

………………………………….

45
17
82
50 43 38
19
a.

in

Zeeland

…………………………………
1,
59

.

22
95
56
– – –

.

in

Noord-Brabant
……………………………
C.

in Zuid-Holland
44
18
82
50
18
62
20

Totaal N. eis Z.W.

Zeekleigronden

………………………..
52
24 87
55
36
41 23

31
88
36
– – –
Noordoostpolder

……………………………….
52
Wieringermeer
………………………………….
75 36
100
86


B.

Weidestreken
45
13
82
46
25 47
28
48
16
85 50
38
52
10 1.

Noordelijk Weidegebied

………………………….

b.

in

Overijsel

………………………………
42
11
78
41
16,
43
41
a.

in

Friesland

…………………………………

2.

Westelijk

Weidegebied

…………………………..
40
10 81
38
19
53
28

42
.
7
79 30
13
54
33
in Zuid-Holland en Utrecht

…………………..
iii Noord-Holland
37
14
86
55 33
53 14

Totaal N. en

W.

Weidestreken
……………………………
42
11
81 41
21


51
28

C.

Rivierkleigronderi:

1.

Centraal

rivierkleigebied

………………………….
44
12
90
40
16
60
24
2.

Zuid-Limburg
54
13
79
43
16
67
17

Totaal

Rivierkleigronden

…………………………………
47
12
87
1

41 16
63
21

D.

Zandgronden:
44
16
78
47
22 52
26
50
11
84
34
23 38
39
Noordelijk

Zandgebied

………………………….
Oostelijk

Zandgebied

………………………….
Centraal

Zandgebied

…………………………..
43
6
80
24
12
42
46
4.

Zuidelijk

Zandgebied
61
14
92
37
14
39
47

Totaal

Zandgronden

…………………………………..
52
13
86
37
18
42 40

Bron: CBS.- Landbouwtelling 1955. Hoofdberoep landbouwer/veehouder.
Bron: LEf.; zie ook ,,E.-S.B.” 1952.
Lagere Landbouwschool, Landbouwwinterschool en Middelbare Landbouwsçhool.

Percentage bedrijven groter dan 5 ha met dagonderwijs

664

t

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli 1956

na
1945 is
ni. de uitbouw

van het onderwijsnet in de

achtergebleven gebieden – in

het bijzonder op de zandgron-

den – krachtig ter hand geno-

men en thans nagenoeg vol-

tooid.

In de kolommen
6, 7
en
8

is de eindbestemming vermeld

van de leerlingen, die in
1951

een of andere vorm van agra-

risch onderwijs volgden. Deze

gegevens zijn niet ontleend

aan de hiervoorvermelde

C.B.S. -statistiek, maar ont-

leend aan een berekening van

het L.E.I., welke indertijd ook

via dit blad is gepubIiceeid.

De grotere betekenis van het

dagonderwijs voor de hui-

dige ,,leerplichtige” boeren-

zoons in vergelijking met de

boerenzoons van
25
jaar en

ouder en met de bedrijfshoof-

den blijkt overduidelijk.

Uit het cartogram krijgtmen
een meer visueel beeld van de

geografische verschillen in de

onderwijssituatie. In dit car-

togram is voor de landbouw-

gebieden in vijf klassen het

percentage bedrijven groter

dan
5
ha met dagonderwijs

aangegeven. Indien het be-

drjfshoofd en/of één van zijn

meewerkende zoons dagon-

derwijs had gevolgd, is het

desbetreffende bedrijf opge-

nomen in de groep bedrij-
ven met dagonderwijs. Het

spreekt welhaast vanzelf, dat

men in grote lijnen gezien uit dit cartogram dezelfde

indruk verkrjgt als uit de cijfers van de hiervoor

besproken tabel. De opmerking kan nog worden ge-

maakt, dat het in de praktijk nog wel verschil uitmaakt
6f een bedrjfshoofd onderwijs heeft gevolgd 6f zijn op

het bedrijf meewerkende zoon. In het laatste geval zal

het van de omstandigheden afhangen of de zoon kans

krijgt meer moderne opvattingen inzake de bedrijfs-

voering op het bedrijf in te voeren. In het bijzonder in

enkele gebieden op de zand- en rivierkleigronden is de

gemeenschap nog patriarchaal ingesteld en hebben de

meewerkende zoons weinig invloed op de gang van zaken.

De door het C.B.S. verzamelde onderwijsgegevens

hebben meer dan alleen statistische waarde. Uit het

hebben van een juist inzicht in de theoretische vakbe-

kwaamheid van de zittende generatie van boeren in een

bepaald gebied kunnen bepaalde overheidsinstellingen

lering trekken voor het te voeren beleid. Men denke bijv.

in dit verband aan de voorlichting door de Landbouw-
voorlichtingsdienst en aan de voor- en nazorg bij ruil-

verkavelin gen door de Cultuurtechnische Dienst.

Het zal in dit verband evenwel zaak zijn niet alleen aan-

dacht te besteden aan het agrarisch onderwijs, dat in het

verleden is gei’olgd, maar ook aan de huidige onderwijs-

situatie. M.a.w. men zal zich een indruk moeten vormen

van de onderwijsgewoonten’ van de boerenzoons, die op

dit moment van de Lagere School komen en een beroep

in de landbouw kiezen. Hoeveel van deze zoons gaan

agrarisch onderwijs volgen en welke vormen? Immers

in de na-oorlogse periode heeft zich een sterke uit-

breiding van het aantal scholen voor1 landbouwonder-

wijs voltrokken. De mate van scholing van de huidige

15-19
jarige boerenzoons zal dan ook in de wat onderwijs

betreft achtergebleven gebieden aanzienlijk kunnen ver-

schillen van die van de zittende generatie van boeren.

Roucrdani.

1

R. RJJNEVELD.

BLIJF BIJ

LEES DE E.S.B.!

1

.

18juli1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

665

De economische situatie in West-Duitslanci. en de

N.A.V.O.-verplichtingen

Door de recente maatregelen van de Bank Deutscher

Lânder en de daarop gevolgde moeilijkheden in het

kabinet, is het’ probleem van Duitslands economische

situatie opnieuw in het centrum der belangstelling geko-

men. Terwijl enerzijds de Bank Deutscher Uinder, en met

haar enige leden van het kabinet, spreken van een inflatie

die beteugeld moet worden, menen anderen, o.a. -de

voorzittèr van het Bundesverband der Deutschen Indtistrie,

dat van een dergelijke situatie geen sprake is en verlangt

men zelfs een aantal Vrij belangrijke belastingverlagingen.

In het bijzonder met het oog op de bewapeningsverplich-

tingen ihgevolge het lidmaatschap van de N.A.V.O.

verdient Duitslands economische pbsitie de andacht.

De economische situatie.

De econdmische expansie, die voor Duitsland reeds
achfjaren ononderbroken gaande is, was in
1955
uiter-

mate groot. Het nationaal produkt steeg met 11 pCt.,

trwijl de produktiestijging in de industrie zelfs 15 pCt.

bedroeg. Recordcijfers werden genoteerd,’in het bijzonder,

in de metaalindustrie en in de auto-industrie (30 pCt.),

doch ook de toeneming van de produktie van de bouw-

nijverheid met 10 pCt. is vermeldenswaard, daar deze

bedrijfstak ‘in 1954 reeds op volle capaciteit werkte.

Ofschoon de toeneming in alle uitgavencategorieën aan-

zienlijk was, heeft vooral de stijging van de particuliere

cdnsumptie ad 11 pCt. de ontwikkeling van de produktie

gestimuleerd.

De produktietoeneming kwam tot stand door een

grotere werkgelegenheid ad
5
pCt. en een stijging van de

arbeidsproduktiviteit van bijna 6 pCt. Meer dan in andere

jareri is de produktietoeneming mogelijk gemaakt door

een
stijging
van de arbeidsproduktiviteit, hetgeen wellicht

wijst op een, voor het eerst in
1955
gevoelde, verkrapping

van de arbeidsmarkt. Ook in Nederland hebben wij de

laatste jaren dit verschijnsel kunnen constateren. De

werklöosheid in West-Duitsland is voor het jaar als

geheel nog steeds betrekkelijk groot. In 1955 beliep zij

ruim 5 pCt. van de actieve afhankelijke beroepsbevolking,

een zeer hoog percentage vergeleken met de werkloos-

heidpercentages in de nabuurlanden.

Ondanks de belangrijke expansie is de interne mone-

taire situatie betrekkelijk stabiel gébleven. De loonstijging

van 6 pCt. werd nagenoeg volledig gecompenseerd door

de stijging van de arbeidsproduktiviteit, zodat uit dien

hoofde geen opwaartse pressie op het prijsniveau werd

uitgeoefend. Dit was wel het geval met de stijging van de
invoerprijs ad. 2 1iCt., maar aangezien de importquote in
de totale afzet slechts 20 pCt. bedraagt, kan deze geringe
stijging niet de mutatie in de prjsindex van de kosten van

levensonderhoud en de groothandelsprijzen – beide

indices stegen 2 pCt: – verklaren. Een lichtelijk infiatoire

prjsbeweging heeft zich dus zonder twijfel ook in 1955

voorgedaan, al is deze prijsstijging eerst in de eerste

maanden van 056 belagrjker geworden. Voor een

‘gedeelte is deze laatste prijsstijging veroorzaakt door de

gestegen landbouwprijzen ten gevolge van de weers-

omstandigheden in februari 1956; voor een ander gedeelte

moet de oorzaak gezocht worden in de recente loon-‘

stijgingen, die de stijging van de arbeidsproduktiviteit

schijnen te overtreffen.

Gevaarlijker is de situatie in de woningbouwsector en

in de industriën die voornamelijk kapitaalgoederen pro-

duceren. De produktiecapaciteit is volledig benut en de

daar optredende prijsstijgingen zijn aanzienlijk. De aan-

dacht van de Regering en van de Bank Deutscher Linder

is dan ook begrijpelijkerwijze vooral op deze sectoren
gericht, in het’bijzonder ook, omdat deze sectoren een

nieuwe belasting zullen ondergaan als de bewapening

gaat beginnen.

De invloed van de bewapéning.

*

De invloed van de bewapening op de economische

situatie van West-Duitsland is tweeërlei: allereerst is er

het directe effect voor de arbeidsmarkt van de oproeping

der manschappen, in de tweede plaats is van belang de

invloed iie de toeneming der materiële bestedingen op het

economisch leven heeft. Laten wij beginnen met te

trachten te achterhalen wat het effect voor de arbeids-

markt is van de vorming van het leger. Volgens de overeen-

komsten van Londen en Parijs, zou’ West-Duitsland in

1955 ca. 100.000 manschappen’onder de wapenen moeten

brengen: Of dit arbeidskrapte ten gevolge heeft hangt

voornamelijk af van het tijdstip waarop deze oproeping

,zal geschieden, zoals in het onderstaande zal worden

aangetoond.

De vrdag naar ‘arbeidskrachten.

Onder vrij optimistische verwachtingen kan de toene-

ming van de produktie in Duitsland voor 1956 t.o.v. 1955

worden geraamd op 8 pCt. Gedurende de eerste vier

maanden in 1956 was immers de industriële produktie van

Duitsland 11 pCt. hoger dan in de overeenkomstige

periode van
1955,
terwijl in 1.955 voor dezelfde periode

de toeneming t.o.v. 1954 16 pCt. bedroeg. Rekening

houdende met ‘de investéringsbeperkende maatregelen en

de vergrote invoer ten gevolge van de invoerrechten-

verlaging, mag de toeneming der industriële produktie

vol* 1956 op 10 pCt. worden geraamd. Ten gevolge van
de slechte weersomstandigheden in februari 1956 zal de

toeneming van de landbouwproduktie beperkt blijven tot

1 â 2 pCt., terwijl voor de produktie van de diensten-

sector een zelfde toeneming als in 1955 mag worden

verwacht (ca.
5
pCt.). Dit leidt tot een stijging van het

totale nationale produkt met 8 â 9 pCt. Overeenkomstig

de ontwikkeling in de laatste jaren mag worden verwacht

dat hiervan 4 â
5
pCt. uit een stijging van de arbeids-

produktiviteit zal komen. Het beroep op de arbeidsmarkt

zal dus maximaal 4 pCt. bedragen ofwel 700.000 man-‘

jaren. Vermeerderd met de 100.000 manjaren benodigd

voor de vorming van het leger betekent dit een ber9ep op

de arbeidsmarkt van 800.000 manjaren.

Het aanbod van arbeidskrach ten.

De sterke daling van het geboortecijfer gedurende de

oorlogsjaren zal waarschijnlijk voor het eerst in 1956 een

merkbare invloed op het natuurlijk accres van de beroeps-

bevolking uitoefenen. In tegenstelling met voorgaande

jaren, waarin het natuurlijk accres ca. 300.000 personen

per jaar bedroeg, wordt de aanwas in 1956 geraamd op’

150.000 personen.

Een tweede belangrijke aanbodsfactor voor ‘de Duitse

666

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli 1956

arbeidsmarkt is de immigatie. In de periode 1953-1955

beliep deze gemiddeld 300.000 personen per jaar en 50 pCt.

hiervan kan tot de beroepsbevolking gerekend worden.

Gedurende de eerste maanden van
1956
was de immigratie

nog iets hoger dan in het voorafgaande jaar, zodat een

aming van een aanbod van 150.000 beroepsbeoefenaren
uit dien hoofde zeker verantwoord is.

De derde aanbodsfactor wordt gevormd door het zgn.
additionele aanbod, d.w.z. de overgang van zelfstandige

naar onzeifstandige arbeid en de opneming in het arbeids-

proces van personen, die voordien niet aan het arbeids-

proces deelnamen. De krachtige expansie in de jaren

1950-1955
is ongetwijfeld de oorzaak geweest van het vrij

hoge aanbod van deze factor. De ook in
1956
nog voort-

gaande expansie zal vermoedelijk een zelfde aanbod

creëren als in voorgaande jaren, nl. ca. 100.000 personen.

Dit heeft ten gevolge, dat het geraamde produktievolume

slechts bereikt kan worden bij een afneming der werkloos-

heid met ca. 400.000 personen. Het jaargemiddelde der

werkloosheid komt aldus op 500.000 of ca. 3 pCt. van de

actieve afhankelijke beroepsbevolking. Dit lijkt een

voldoende hoog percentage om een notmaal functioneren

van de arbeidsmarkt te garanderen, maar rekeniiig hou-

dend met het seizoenpatroon van de Duitse werkloosheid

betekent dit een werkloosheid van ca. 1 pCt. in de maan-

den juli-augustus-september, hetgeen ongetwijfeld leidt

tot spanningen op de arbeidsmarkt in die maanden.

Wordt de lichting pas effectief opgeroepen eind
1956,
dan

zullen toch zekere spanningen op de arbeidsmarkt in de

zomermaanden onyermijdelijk zijn.

De invloed van de materiële bestedingen.

Ten aanzien van de invloed die door verhoging der
materiële defensie-uitgaven op het economisch leven

uitgeoefend zal worden is thans met minder zekerheid een

uitspraak te doen. Hoewel het oorspronkelijk in de be-

doeling lag de Duitse bijdrage in de geallieerde bezettings-

kosten te doen ophouden na
5
mei
1956,
schijnen thans
de westelijke mogendheden voor een verdere continuatie

van deze bijdrage tot
5
mei 1957 geporteerd te zijn. De

Westduitse Regering schijnt hierin slechts te willen toe

stemmen als deze bijdrage in mindering mag komen van

de ,,eigenlijke” defensie-uitgaven, zoals die waren gepland
voor die periode. Overleg over deze kwestie is nog gaande,

doch zeker is, dat de materiële defensie-uitgaven voor

Duitsland in 1956 niet erg belangrijk zullen zijn’). –

5)
Inmiddels is
een overeenkomst tussen de westduitse Regering en de geal
lieerden getroffen waarbij wordt voorzien in een verdere continuatie der bezet
tingskostenad 1.400 miljoen
D.M. De eigenlijke
,,defensie-uitgaven” zullen me
dit bedrag verminderen.

Bijzonder grote problemen zullen naar alle waarschijn-

lijkheid niet ontstaan, afgezien wellicht voor de bouw

nijverheid. Deze bedrijfstak, die thans het meest over-

spannen is, zal ongetwijfeld de eerste en belangrijkste

bijdrageiot de defensie moeten leveren en uitvoering van

militaire orders is hier niet mogelijk zonder drastische

inkrimping van de activiteit in de civiele sector. Voor de

overige bedrijfstakken hoeft men de situatie niet al te

somber in te zien. In de textielsector is nog we1 enige

ruimte voor een verdere produktie-uitbreiding, en of-
schoon deze ruimte minder aanwezig is in de metaal-

nijverheid, is import van de voor de defénsie benodigde

metaalgoederen – bezien vanuit het standpunt van de

Westduitse betalingsbalans – zeer wel mogelijk. De

Regering schijnt ook van plan te zijn vrij sterk de nadruk
op de import te leggen bij de vervulling van de defensie-

taak. Belangrijke infiatoire repercussies zijn daarom voor
1956 nog niet te verwachten.

Samenvatting.

Of de recente discontoverhogingen door de Bank

Deutscher Lânder het beoogde effect zullen bereiken valt

uiteraard nog niet ‘te zeggen. De produktie-uitbreiding in

de bedrijfstakken die hoofdzakelijk investeringsgoederen

voortbrengen is de laatste maanden minder geweest daii
de expansie in de consumptiegoederensector. Nu West-

Duitsland in de situatie is beland, waarin de toekomstige

produktiestijging voornamelijk teweeg gebracht zal moe-

ten worden door ,,capital deepening”, is een ongeselec-

teerde afremming der investeringen hachelijk. Voor
1956

is een dergelijke afremming niet vereist voor de defensie-

inspanning, omdat deze op. andere wijze opgevangen

kan worden.

Beter lijken ons toe de maatregelen; welke de Regering

zich voorstelt te nemen ten aanzien van de verlaging der

invoerrechten en een verdere liberalisatie van de dollar-

invoer, omdat zij weinig structurele schade berokkenen.

In economisch opzicht onbegrijpelijk – hoewel politiek

beter verstaanbaar – is het plan tot verlaging van de

belastingen (o. a. vermindering van de inkomstenbelasting

met 10 pCt. voor inkomens beneden 25.000 D.M.).

Gezien de ongetwijfeld aanwezige spanningen is een,

dergelijke belastingverlaging in deze hoogconjunctuur

onverantwoord. Al mogen de defensie-inspanningen dit

jaar gering blijven, een extra stimulans ten aanzien van de

consumptieve uitgaven kan alleen de
ongetwijfeld
reeds

aanwezige spanningen vergroten.

Parijs.

Drs. W.
VAN DEN WILDENBERG.

INGEZONDEN STUIKKEN

Fiscale voorraadwaardering
Drs. G. Slot te Rotterdam schrijft ons:

Naar aanleiding van het artikel ,,Fiscale voorraad-

waardering” van de heer Drs. R. Burgert in ,,E.-S.B.”

van 30 mei jI. zou ik het volgende willen opmerken.
In het begin van het artikel wordt onder punt 3 gezegd,

dat het ,,Lieftinck-stelsel” inhield, dat prijsdaling be-
neden het niveau van 1 januari 1950 automatisch het

oude systeem van winstbepaling (als regel waardering

van de voorraad tegen de laagste van kostprijs of markt-

prijs) in ere zou herstellen. Deze mededeling is niet juist,

zal althans bij menige lezer een verleerde indruk wekken.

De miisteriele resolutie van 7 november 1951, no. 127,

waarbij het zgn. lifo-stelsel werd geïntrodnceerd, stelt

onder (13): ,,Goed koopmansgebruik brengt mede,

dat bij een daling van de marktprjs beneden de aange-
nomen basisprijs de lagere marktprijs bij de voorraad-
waardering wordt aangehouden. Anderzijds brengt het

lifo-stelsel mede, dat indien de marktprijs wederom stijgt,

de stijging wordt gevolgd, totdat de prijs het niveau van

de basisprjs heeft bereikt”. Dit betekent niet dat het

oude systeem in ere wordt hersteld, maar dat de belasting-

plichtige op de eventueel beneden de vaste basisprjs
gelegen marktprijs mag waarderen. Zodra de markt-

prijs stijgt boven de vaste basisprjs geldt weeç de waar-

dering naar die vaste basisprjs, di. in het algemeen de

prijs van 1 januari
1950.
Het Lieftinck-stelsel was niet

en heeft nooit bedoeld te zijn een tijdelijk toegepaste

methode ter eliminering van de Korea-fluctuaties, een

middel om de winsten over een beperkt aantal jaren te

nivelleren. Korea was slechts een aanleiding tot invoering

van het stelsel. –

18juli 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

667

De volgende kanttekening die ik wil plaatsen is be-
raden tegen een vaste basisprijs (1949) mogen waarderen

doeld als accentverlegging en betreft de opmerking, dat
indien

de

opeenvolgende

balansvoorraden

,,soortge-

de produkten in industrie ei handel in technisch opzicht
lijk althans soortverwant” zijn, meent de heer Burgert,’

vaak ingrijpend veranderen, maar dat gevreesd moet
dat er slechts weinig bedrijven iullen zijn die

toevaffig

worden, dat de Hoge Raad de ijzeren vooiraadtheorie
bevoorrecht” het recht krijgen om fiscaal waardesijgingen

beperkt zal interpreteren; namelijk alleen zal aanvaarden
van de voorraad buiten de belastbare winst te houden.

voor identieke,

althans soortgelijke of soortverwante
De heer Burgert stelt als lichtpunt hier tegenover dat zij,

goederen.
die niet ,,toevallig bevoorrecht” raken, wellicht moed

Naar mijn mening zou voor deze vrees minder aan-
kunnen putten uit de ontwikkeling van het lifo-stelsel in

leiding behoeven te bestaan, indien de officiële vader-
Amerika.

landse bedrjfshuishoudkunde zich bij de formulering
Naar mijn mening echter kan die moed ook geput wor

van het winstbegrip op een essentieel en in de praktijk
den uit het door de heer Burgert aangehaalde arrest zelf.

uitermate belangrijk punt als dat van de zgn. economische
In het arrest namelijk verwerpt de Hoge Raad weliswaar
vervanging van de voorraad niet had beperkt tot nauwe-
de door belastingplichtige vooigestelde vaste waardering

lijks uitgewerkte algemeenheden, bijv. om
bij

de ver-
van de voorraden

voor zover zij in het bedrijf dezelfde

vangingswaardetheorie te
blijven:
vervanging door een
functie vervullen als de voorraden per het begin van het

goed, dat dezelfde dienst verricht, dat dezelfde functie
boekjaar, ongeacht hun technische aard”, maar de Hoge
vervult, dat dezelfde betekenis heeft voor de inkomens-
Raad motiveert dit verwerpen als volgt:
vorming. Zoals de heer Burgert reeds opmerkte, zijn ook
„dat hierin geen voldoende beperkmg is gelegen met betrekking aan de toepassing van de Amerikaanse dollar-value-
tot de omvang en de aard van de voorraad, welke naar de vaste
methode bezwaren verbonden. M.i. is een zgn. vereen-
basisprijs mag worden gewaardeerd;

voudigde vervangingswaardeleer (af boeking van prijs- dat het toch mogelijk is

bijvoorbeeld bij een -gewijzigde pro-

verschillen
één
maal per jaar) evenmin een oplossing:
duktiemethode, bij verandering van het produkt of bij wijziging

hoe worden de prijsverschillen berekend op goederen
van de gebezigde grondstof -‘ dat een grovere
ofwel
een uit geheel
andere goederen
bestaande voorraad dezelfde functie vervult als
die door goederen van andere fysieke iiard worden of
de bij het begin van het boekjaar normale voorraad toen vevulde”.

zijn vervangen?

De vraag zal moeten worden beantwoord, wat in
De zinsnede:
dat een grotere’ ofwel een uit geheel andere

concreto de term economische vervanging inhoudt voor
g’oederen
enz., is naar mijn mening al een Vrij duidelijke

niet vereenvoudigde situaties. Nu de wetgever het blijk

richtlijn en misschien ook wel het door1de heer Burgert

baar mogelijk heeft gemaakt ook voor de’belasting-
gezochte lichtpunt. Dit laatste schijnt t& meer, als ik de

heffing gebruik te maken van sommige van die verworven-
toelichting van de Staatssecretaris van Financiën
bij
zijn

heden van de bedrijfshuishoudkunde, die reeds vaak aan
cassatiemiddel memoreer. Ik wil hierbij vaststellen dat

de fiscûs ten vôorbeeld zijn gesteld, blijkt deze bedrijfs-
het verwerpen van ,,een
grotere
voorraad” -door de

huishoudkunde ons te laten staan met een ontoereikend
Hoge Raad wel dodr niemand als onbilljk of niet-

apparaat. De hoop dient dan ook niet zozeer te zijn ge-
economisch beschouwd zal wor’den. Rest dus alleen:

richt op een verder doordringen van economische op-
,,uit geheel andere, goederen” waarmee naar mijn mening

vattingen op het terrein van de fiscale voorraadwaar-
de door de Hoge Raad gebezigde term soorvgeljk althans

dering, als wel op een verder uitbouwen van het ijzeren
soortverwant” nduw samenhangt. Immers, de Staats-

voorraadstelsel

en

van

de

vervangingswaardetheorie,
secretaris stelde het volgende in zijn toelichting:
opctç.lrl Acat
nrd,
da’na
fnc,tot3 4krnç.1 annQnrrl ,nii

x,nrAan

ÂI4LflUW L&flfl,fl1 ULL11
Y CUL
fl’.JU
VY

tot op grote schaal bruikbare methoden van winstbe-

rekening. Een ander en wefficht onvermijdelijk alternatief

zou kunnen zijn de erkenning, dat de bedrjfshuishoud-

kunde waardevolle gedachten heeft ontwikkeld, maar

dat zij ons niet alleen geen objectief, maar ook geen

algemeen bruikbaar winstbegrip heeft geschonken.
Di’s. J. D. P. Weitmann te Rotterdam schrijft ons:
Het over ,le evolutie van het fiscale winstbegrip gestelde
artikel van de heer Drs. R. Burgert in ,,E.-S.B.” van 30 mei

jl. heeft voor een belangrijk deel mijn instemming, doch
behoeft naar mijn mening hier .en,daar enige aanvulling

dan wel een correctie. Geïnteresseerden in’ het boven-

genoemde onderwerp kunnen namelijk, indien zij alle

betreffende stukken rond het arrest niet kennen, licht

enkele passages uit het artikel misvatten, althans pessi-

mistisch opvatten, reden waarom ik het volgende wil

opmerken:

Halverwege zijn artikel schrijft de heer Burgert:

,,Technische v.00ruitgang, smaak en mode
zijn
oorzaak, dat de
produkten in de industrie en handel in,technisch opzicht vaak in-
grijpend veranderen. Dan kan zich de situatie voordoen, dat de goe-
deren in begin- en eindvoorraad niet meer identiek zijn”.

Doordat nu in de betreffende uitspraak van de Hoge

Raad is gesteld dat belastingplichtigen slechts de voor-

„Belanghebbende spreekt in punt 2 van haar stelsel over voorraden
die dezelfde functie vervullen als de bij de aanvang van het boekjaar
1949/50 aanwezige voorraden, ongeacht haar technische aard. Welke
deze functie is, wordt niet nader aangegeven.
Deze fünctie kan bijvoorbeeld
betrekking hebben op de
inkomens-
vorming
bij belanghebbende in het algemeen of op de werkgelegen-heid voor een bepaald aantal werknemers.
Het is duidelijk dat
aldus
voorraden van geheel andere aard
dafrde in 1949 aanwezige, toch dezelfde functie kunnen vervullen.
Bij overgang op andersoortige voorraden, ongeacht of deze wel of
niet verwantschap vertonen met de iri1949 aanwezige, wordt of het
prijsniveau of het
prijsverloop
van die voorraden sedert 1949 van
invloed op de winstberekening,
terwijl
de vermelde factoren
hemels-
breed kunnen verschillen van die welke ten aanzien van de in 1949
aanwezige voorraden gelden.
De onderneming heeft het bedoelde prijsverloop daarenboven
zelf niet aan de lijve ondervonden. Een en anderhoudt in dat soms
een verlies tot uitdrukking wordt gebracht, zonder dat daartoe in
redelijkheid aanleiding bestaat”.

De gecursiveerde woorden: inkomensvorming ‘en

hemeisbreed, zijn hier dé punten waar het om draait.

Imners, inkomensvorming is zowel m6gelijk’ door het

fabriceren van Bulldozers als van iiylon-shawls. Extreem

beschou’wd zou bij omschakeling in buy. 1960 van bull-

dozers op shawis het bedoelde waarderingsstelsel ge-

bezigd kunnen worden met gebruikmaking van dezelfde

peildatum (1949/50) indien de functie van de voorraad

inderdaad beschouwd werd als
inkomensvorming”,
dus

ongeacht haar technische aard in
die
zin. Dit laatste heeft

echter bij belanghebbende stellig nooit voorgezeten al

ware het slechts, omdat haar statutaire dôelsteffing zulks

S-

668

ECONOMISCH-STATISTIScHE BERICHTEN

18juli 1956

niet toeliet! Anderzijds was het wel zo, dat het volgens

de letter van de oorspronkelijke tekst te stellen was.

Tegen deze terechtwijzing was dan ook geen enkel be-

zwaar, integendeel het kan eerder als een vermaan worden

gezien de bedoeling van belanghebbende nader te preci-

seren dan als een beperking van het gekozen systeem.

Al met al komt het mij voor dat het begrip ,,soortgelijk

en soortverwant” door de vermelde toelichting op het

cassatiemiddel van de Staatssecretaris enige ,,negatieve”

verduidelijking heeft ondergaan en dat het dus bepaald

niet zo pessimistisch behoeft te worden beschouwd,

noch dat het Amerikaanse lifo-stelsel hier hulp moet bie-

den. Of, zoals de heer Burgert
schrijft,
de vrees de over-

hand moet hebben dat desondanks de Hoge Raad in de

verdere praktijk zal overhellen naar de geheel andere

kant van het hierboven in al zijn extremiteiten gestelde

voorbeeld, meen ik dan ook te mogen betwijfelen. Uit

de uitspraak blijkt inimers een overheersend begrip voor

goed koopmansgebruik, waarvan veilig stellen van de

liquiditeit een onderdeel is
1).
Waar de gulden middenweg

zal komen te liggen valt echter niet te bezien; te ver-

wachten is naar mijn mening wel dat ,,goed koopmans-

gebruik” hierbij zal, preveleren, niet de uitsluitend tech-

nische criteria van ,,nauw soortgelijk, althans soortver-

want”.

De heer Burgert bespreekt vervolgens de grootte van

de ijzeren voorraad, met alle problemen van dien.

Hij schrijft:

,,Theoretisch volkomen juist ziet de Hoge Raad – in tegenstelling
tot belastingplichtige in het aan het oordeel van de Raad onder-
worpen geval – de grootte van de ijzeren voorraad niet als voor
altijd vaststaande, maar dynamisch. De Raad eist immers: dat,
indien te eniger tijd blijkt, dat belanghebbende met het aanhouden
van een vaste voorraad als bij het begin van het boekjaar 1949/50
normaal was niet kan blijven volstaan en mitsdien de normale
voorraad wordt vergroot, de hoeveelheid goederen, waarmede de
nieuwe vaste voorraad die per 1 mei 1949 overtreft, blijvend waar-
deert op de aanschafkosten in het jaar van vergroting (of op de
lagere marktwaarde op de balansdatum)”.

en voegt hier in een noot aan toe:

,,Deze zin
wekt
de indruk, dat bij prijsdaling beneden de
vaste basisprijs de
gehele
normale voorraad tegen deze lagere
prijzen mag worden gewaardeerd”.

De bedoeling van de heer Bnrgert is mij niet geheel

duidelijk: het in de noot gestelde komt mij als vanzelf-
sprekend voor. Immers, belastingplichtige heeft in zijn

(op dat punt door de Hoge Raad bevestigde) systeem als

waarderingsmaatstaf gesteld: het prijspeil per de aanvang

van het boekjaar
1949/50,
dan wel de lagere marktprijs

op de balansdatum. Dat die lagere marktprijs dan ook
slaat op de gehele normale voorraad, zelfs op de in de

loop der toekomst eventueel te vergroten voorraad, acht

ik normaal. De invoering van het begrip ,,manco” heeft

hierbij geen invloed, want het opnemen van dat ,,manco”

resulteert bij een lagere marktprijs slechts in een debi-
tering en creditering van de voorraadrekening met een

zelfde bedrag. Rekenkundig kan dat manco daar dus

worden verwaarloosd.

Tot slot nog ‘de volgende opmerking over de reeds eerder

aangehaalde alinea van de heer Burgert:

,,Een andere bron van moeilijkheden kan schuilen in de grootte van de ijzeren voorraad. Theoretisch volkomen juist ziet de Hoge Raad

in tegenstelling tot belastingplichtige in het aan de Hoge
Raad onderworpen geval
– de grootte van de ,,ijzeren voorraad niet
als voor altijd vaststaande, maar dynamisch” “.

‘)
In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat het goed koopmans-
gebruik” van belastingplichtige in belangrijke mate geïnspireerd was door het
artikel van Prof. Dr. N. J. Polak: ,,Goed koopmansgebruik in verband met de
winstbelasting”.

Het gecursiveerde nu werpt bepaald een verkeerd licht

op de zaak. Het tegendeel is waar, immers: belasting-

plichtige stelde in eerste aanleg (ik citeer hier de uit-

spraak van de Hoge Raad):

,,dat belastingplichtige vier systemen subsidiair heeft voorgesteld
waarvan het eerste luidt als volgt:
– onder normale voorraad wordt verstaan de voorraad, die naar
het inzicht van de bedrijfsleiding op de balansdatum redelijkerwijze
aanwezig moet zijn om produktie en afzet ongestoord te doen ver

lopen”

en vervolgens, omdat dit ter vergadering van de Raad

van Beroep
te
dynamisch bleek:
,,- dat zij ter vergadering van de Raad (van Beroep) het gestelde
heeft gewijzigd als volgt: ,,Onder normale voorraad wordt verstaan
de voorraad, die belanghebbende op basis van de huidige capaci-
teit van, haar fabriek dient aan te houden” “.

Uit het vorenstaande blijkt overduidelijk dat dynamica

in de eerste plaats heeft voorgezeten, doch niet zonder

meer werd overgenomen! Belastingplichtige heeft voorts

in de subsidiair gestelde systemen ten aanzien van de

omvang.van de normale voorraad o.a. het volgende op-

genomen:

,,De normale voorraden bedragen’
…..
ton. (Voor zo’eel nodig
– na overleg met de Inspecteur – nader op te geven). Herbereke-
ning van de normale voorraad in de toekomst geschiedt telkens,
wanneer daartoe naar het oordeel van de bedrijfsleiding – gezien een meer duurzaam verwachte stijging of daling in prôduktie en/of afzet,
dan wel met het oog op gewijzigde ‘omstandigheden op de inkoop-
markt – aanleiding bestaat”.

Voorts werd, na de omschrijving van het derde subsi-
diaire stelsel, aan de Raad van Beroep verzocht:

,,Mocht ook dit stelsel naar het inzicht van Uw Raad geen toe-passing kunnen vinden, dan zou belastingplichtige alsnog gaarne
in de gelegenheid worden gesteld nader een stelsel te kiezen”.

Dynamica zat dus wel voor! Gelukkig voor belasting-
plichtige en de gemachtigde belastingconsulent, dat ook
het onderhavige proces dynamisch werd gevoerd! Doch

niet alleen gelukkig, want de subsidiair gestelde systemen

waren opzettelijk met afnemende dynamica gesteld. En

dit vooral, omdat goed koopmansgebruik niet alleen geldt

bij het bepalen en elimineren van datgene wat géén winst

is, maar ook bij een belastingprocedure op zich van pas

kan komen!

NASCHRIFT.

De nadere uiteenzetting van de heer Slot omtrent de

bedoeling van het ,,Lieftinck-stelsel” aanvaarden wij

gaarne. Dit stelsel moge dan niet bedoeld zijn als een

,,tijdelijk toegepaste methode ter eliminering van de
Korea-fluctuaties”, het heeft niettemin een beperkte

strekking, omdat het op de duur alleen uit de winst

elimineert waardestijgingen van de voorraad, voor zover
deze ontstaan door stijging van prijzen boven het niveau

van 1 januari
1950.
De heer Slot zal het overigens met

ons eens zijn, dat het geen praktische betekenis meer

heeft om over de bekende resolutie van Minister Lieftinck

te discussiëren, omdat zij door de latere evolutie vol-

komen is achterhaald.

Van veel meer belang overigens is de uitdaging, welke

de heer Slot tot de beoefenaren der bedrijfseconomie richt.

Het is inderdaad te hopen, stellig niet alleen uit het ge-

zichtspunt der belastingheffing, dat er meer klaarheid

ontstaat omtrent het winstbegrip. Dat de bedrijfsecono-

mie geen objectief winstbegrip heeft opgeleverd, noch

kan opleveren is met zoveel woorden betoogd in de diës-

18juli 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

669

rede – 1954 van Pr,of. Pruyt
1).
Het komt ons voor,

dat het al een grote stap vooruit betekent, dat vele

bedrjfseconomen de overtuiging hebben verkregen, dat

de bedrjfseconomie geen objectief winstbegrip
kan

formuleren. Zij kunnen dan het zoeken naar hèt objec-

tieve winstbegrip staken,’ en het verder onderzoek rich-

teri op het formuleren van een,
praktisch doelmatig

winstbegrip.

Het periodiek, bepalen en berekenen van winst is nu

eenmaal onvermijdelijk. Wanneer vast zou staan, dat

wij eigenlijk niet goed weten, wat winst is, dan zouden

wij inderdaad haast moeten maken met het opstellen

van richtlijnen, welke bij de periodieke winstberekening

in acht genomen moeten worden, om een uitkomst te

krijgen, die dan weliswaar niet als het enig mogelijke,

objectieve winstcijfer, maar wel als het onder de gegeven

omstandigheden meest doelmatige winstcijfer kan worden

beschouwd. Nu de Hoge Raad zich zo ontvankelijk heeft

getoond voor het bedrjfseconomisch denken, zou het

inderdaad erg jammer zijn, wanneer bij het verder be-

treden van de ingeslagen weg bij de bedrjfseconomie

geen verdere steun gevonden zou kunnen worden.

De heer Slot heeft wellicht ten dele gelijk, wanneer hij

stelt, dat juist het verschijnsel der economische ver-

vanging de kern uitmaakt van het nog op te lossen vraag-

stuk. Overigens kunnen wij ôns niet aan de indruk ont-

trekken, dat het begrip economische vervanging ons nog

niet verder brengt. Het is wellicht ontstaan als een re-

actie op het begrip technische vervanging, het is niet
meer dan de erkenning, dat jarenlang de behandeling

van het winstprobleem te statisch is geweest. De’ kern-

vraag, die nu in ‘dit stadium om een oplossing vraagt,

is deze: moet de vroeger niet als winst beschouwde

vermogenstoeneming door waardestijging van de

(noimale) voorraad plotseling
wel
als winst worden be-

schouwd, wanneer de technische goederensoorten, die

tot nu toe deze voorraad vormden, in de economische

ontwikkeling plaats moeten maken voor andere?

Wanneer men deze vraag macro-economisch stelt,

is het antwoord niet twijfelachtig. Het feit, dat de maat-

schappelijke voorraden technisch van samenstelling ver-

anderen biedt geen gelegenheid tot additionele consump
:

tie, dus niet tot inkomen of winst. Onwillekeurig komt

de bekende Clarkse voorsteffing van het kapitaalbegrip

door middel van een waterval op. De technische goede-

ren zijn steeds andere, de ,,waterval”, de voorraad, blijft

steeds aanwezig. Op zich zelf gezien is het van economisch

gezichtspunt eigenlijk irrationeel te kijken naar wat de

goederen technisch zijn. De voorstelling in geld is dan

de enige mogelijkheid om een indruk te krijgen van de

grootte van de voorraad, en wanneer men de grootte van

de voorraad dan op verschillende tijdstippen wil verge-

lijken, ontkomt men niet aan de noodzaak, de geldvoor-

stelling te baseren op geldeenheden .van dezelfde (speci-

fieke of algemene?) koopkracht, m.a.w. men komt op

een techniek, lijkende op de dollar-value-methode.

Of de dollar-value-methode nuttig kan zijn, waaraan

de heer Slot positiever twijfelt dan wij, hangt af van de

inhoud, welke aan het ,,praktisch doelmatige” winst-

begrip wordt gegeven. Zoals reeds gezegd is thans o.i.

de meest klemmende vraag, of eenmaal niet als winst

beschouwde vermogenstoeneming door waardestijging

op een economisch willekeurig moment zonder meer

tot winst kan worden.

Ook het betoog van de heer Weitmann’schenkt aan-

1)
,,5ubjectieve schattingen en beleidsclementen bij winstbepaling en winstbe
stemming”, Haarlem 1954.

dacht aan het vraagstuk van de economische vervanging.

Hij acht blijkbaar op dit punt minder reden aanwezig

voor pessimisme dan wij; het zij de geïnteresseerde lezer

overgelaten, voorlopig zelf zijn conclusie te trekken,

waarbij een aanmaning tot voorzichtigheid ons niet mis-

plaatst voorkomt.

Met de noot, waarop de heer Weitmann commentaar

geeft, bedoelden we niets anders, dan dat de Hoge Raad

blijkbaar in geval van prijsdaling waardering van de

ijzeren voorraad tegen de marktprjs, indien deze lager

is dan de vaste basisprjs, zal aanvaarden. Wij hadden

beter het door de heer Weitmann onderstreepte verwarring

stichtende woordje ,,gehele” kunnen weglaten. Niettemin

heeft deze constatering wel zin, omdat bedoelde waar-

dering tegen lagere marktprjs bepaald niet van zelf

spreekt. Indien men de opvatting: winst= opbrengst-

vervangingskoop als doel stelt, is deze lagere waardering

eigenlijk inconsequent. Ook de Amerikaanse lifo-praktijk

bevestigt, dat men niet â priori bedoelde waardering

tegen lagere marktprjs vanzelfsprekend kan achten.

Het zou ons thans te ver voeren hierop nader in te gaan:

Het zij tenslotte de heer Weitmann gaarne toegegeven,

dat wij belastingplichtige onrecht deden door te sugge-

reren, dat van die zijde te weinig begrip zou bestaan

voor de noodzaak om de grootte van de ijzeren voorraad

dynamisch te zien.

Rotterdam.

.

R. BURGERT.

AANTEKENING

Afbetalingskrediet in 1954

In de ,,Sociale maandstatistiek” van juni jl. heeft het

Centraal Bureau voor de Statistiek enig cijfermateriaal

gepubliceerd over het afbetalingskrediet. De gegevens

hèbben betrekking op het door 490 afbetalingszaken,

financieringsbanken en gemeentelijke financieringsin-

stituten verleende afbetalingskrediet voor goederen voor

particulier
gebruik. De kredieten voor auto’s zijn, ook

indien deze laatste uitsluitend voor particulier gebruik

waren bestemd, niet in de cijfers begrepen. Hoewel dus

geen inzicht wordt gegeven in de totale afbetalingsom-

zet – binnenkort komen de resultaten van een steek-

proefonderzoek, dat daaromtrent aanwijzingen zal geven

beschikbaar – kan men zich uit de cijfers wel een beeld

vormen van de toeneming van het verschijnsel gedurende

de laatste jaren. –

Afbetalingsomzet in 1954 per artikel in pCt. van het totaal

Bromfietsen
……………
7,85

Koelkasters

……………
0,58
Rijwielen
……………..
5,86

Haarden en kachels (alle
soorten) 3,29
Motorrijwielen
….
……..
2,21

Fornuizen en geysers
…….
1,39
Radiotoestellen
…………
16,04

Naaimachines
………….
1,39
Televisietoestellen
……….
0,94

Kinderwagens
………….
0,46
Piano’s en harmoniums
…..
1,27

Meubelen en woninginrichting 21,12 Kleine muziekinstrumenten

1,69

Kleding en textiel
……….
18,41
Wasmachines (mcl. wringers)

6,09

Overige artikelen
……….
4,89
stofzuigers
…………….
6,52
Totaal
……………….
100,00

Genoemde 490 bedrijven bereikten nl. in 1954 een

afbetalingsomzet van ruim f. 115 mln. tegen bijna f. 82

mln, in
1953,
hetgeen neerkomt op een stijging met

ruim 40 pCt. De toeneming van 1953 ten opzichte van

1952
wordt door het C.B.S. – op basis der resultaten

van 300 bedrijven – becijferd op 15 pCt. Het debi-

teurensaldo was ultimo 1954 bijna 40 pCt. en het aantal

debiteuren ruim 26 pCt. hoger dan het jaar tevoren.

Het werkelijk geleden verlies voor oninbare posten

daalde van 1953 op 1954 van 1,2 tot 1,1 pCt. van de

totale afbetalingsomzet. Bovenstaand staatje tenslotte,

670

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18juli 1956

geeft de omzetcijfers van 509 bedrijven, gesplitst naar

artikelensoort. Daaruit blijkt, dat het verleende afbe-

talingskrediet dezer bedrijven voor meer dan de helft

bestond uit kredieten voor ineubelen en woninginrich-

ting, kleding en textiel, en radiotoestellen.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Van handel was ook de afgelopen week op de geld-

markt nauwelijks sprake. Naar verluidt zou er wat cali-

geld gegeven zijn tegen de niet officiële rënte van 21

pCt. per jaar (officiële calirente 11 pCt. sinds 9 juni ji.).

Wat de liquiditeitspositie der geldmarktinstellingen

betreft slaagden de banken er ook nu weer in; zij het

hier en daar niet zonder moeite en pijn (gezien het ma-

tige beroep op de Centrale Bank), de eindjes nèt aan

elkaar te knopen.

Het Rijk, dat nu reeds wekenlang in het hoekje zit

waar de (liquiditeits)slagen vallen, kwam op de week-

staat van 9 juli zowaar met een wat groter tegoed bij
De Nederlandsche Bank te voorschijn, ni. met f. 131

mln. tegen de vorige week f. 75 mln. Volgens boze tongen

zou dit met kunst en vliegwerk (vertraging van betalin-

gen) zijn bereikt. Een ifinke aderlating staat de Schat-

kist nog aan het einde van de maand te wachten in de

vorm van een betaling aan de gemeenten van ca. f.
250

mln. Juist hierin zoekt men het motief voor de aankon-

diging van een nieuwe tender op drie- en zesmaands-

schatkistpromessen, welke op 17 juli a.s. zal worden

geho’uden. In tegenstelling tot’de vorige tender (die van

7 juni ji.) noemde het Ministerie ditmaal geen totaal

gevraagd bedrag. Financiën heeft het dus in eigen hand

bij de toewijzing het accent te leggen op een zo hoog

mogelijk binnen te krijgen bedrag (met relatief hoge

rentevoet) dan wel op een relatief lage rente (met corres-

ponderend lager bedrag). In marktkringen verwacht

men in verband met de nood der Schatkist het eerste.

De kapitaalmarkt.

In Walistreet was alles gedurende de verslagweek

weer koek en ei. Vooral ten gevolge van het definitief

accepteren door President Eisenhower van zijn herkan-

didatuur en voorts onder invloed van en groeiende in-

flatiestemming, teweeggebradht door de staalstaking en

de in verband daarmede verwachte loon/prijsronden,

werd de koersstijging op de New Yorkse aandelenmarkt

verder voortgezet. Op de laatste beursdagen van de afge-

lopen zes weken bedroeg het koersgemiddelde Dow

Jones Industrials achtereenvolgens:
475,3, 485,9,
488,0,

492,8,
504,1
en 511,1. De koersinzinking, opgetreden

na de tweede instorting van de President, is hiermede

geheel uitgewist.

In Amsterdam daarentegen vond de koersstijging ge-

durende de verslagweek praktisch geen verdere voort-

gang. Koninklijke, tegenwoordig een Amerikaans kiiid
van Nederlandse ouders, behaalde wel een koersavans,
maar de ,,internationals” Philips en Aku moesten veren

laten. Bij Philips druppelt geregeld aanbod van buiten-

landse zijde door; bovendien zitten tal van Nederlandse

beleggingsportefeuilles door de beide recente grote

emissie dezer onderneming nog relatief vol, soms zelfs
propvol met aandelen Philips. Voorts werken berichten

over het effect van de afbetalingsbeperking uiteraard

niet stimulerend op de vraag naar deze aandelen. De.

terughoudendheid, die t.o.v. aandelen Aku de laatste

maanden aan de dag werd gelegd, bleek niet ongemoti-

veerd. Uit door dit concern over het tweede kwartaal

1956 gepubliceerde cijfers bleek, dat de winstmarge t.o.v.

het vorige kwartaal was teruggelopen van 16,1 tot 12,9

•pCt., terwijl voorts de gldomzet een lichte teruggang

vertoonde. /

Hoewel het op de aandelenmarkt niet bepaald storm
loopt, heeft de aandelenomzet zich de laatste tijd weer
wat hersteld. Nadat deze verscheidene weken ca. f. 11

mln, nominaal per dag had bedragen, kwam zij de

laatste week weer terug op een niveau van ca. f. 2 mln.

nominaal.

Op de obligatiemarkt werd het gevoel sterker, dat er

nu ten langen leste toch enige grond bij de daling in zicht

is gekomen. Zo konden verscheidene staatsfondsen ge-

durende de verslagweek per saldo een fractie stijgen, wat
na de maandenlange constante koersdalihg al heel wat is.

Ook gedurende de verslagweek slaagden, diverse ge-
meenten er weer in, geidgevers te vinden voor
41/4
pCt.

onderhandse leningen met een looptijd van
40
jaar

(gemiddelde looptijd ca. 20 jaar). In verschillende ge-

vallen zullen hier als kapitaalverschaffers ongetwijfeld

Rijksfondsen zijn opgetreden. Onder leiding van hun
coördinerende instantie, de Centrale Beleggingsraad,

beschouwen deze fondsen het niet als hun taak naar een

hoge rentevergoeding te streven. Van een tijd, zonder

te beleggen, afwachten of het rentegamma wellicht nog

eens zal worden verhoogd, is bij deze institutionele

beleggers dan ook geen sprake. Zij aanvaarden thans

evenzeer voetstoots het genoemde rentepercentage van
41/4
pCi. voor langlopende leningen als zij tot voor kort

met 3f pCt. genoegen namen.

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S. 29 juni
6 juli
13 juli
(1953

100)
1956
1956
1956

Algemeen

……………………………
219,7 222,4
222,5
Internat.

concerns

…………………
298,0
303,0
301,0
Industrie

………………………… . …..

.
163,7 164,3
166,7
Scheepvaart

…………………………
162,4
164,2 167,3
Banken

………………………………
140,7 141,8
142,8
Indon.

aand .

…………………………
123,7
123,5
124,7

Aandelen

Kon.

Petroleum
…………. …………
804½ 839½
848%
Unilever

………………………………
417 419
417%
Philips

………………………………….
295½
293
1
/4 281
A.K.0.

…………………………………
265%
2591,
252%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
329 335 344
Van

Gelder

Zn .

……………………
246 248
248½
H.A.L
.

………………………………….
183½
184%
187
Amsterd.

Rubber

…………………
100½
99½
100½
H.V.A .

…………………………………
118
119
118½

Staatsfondsen

2
1
h

pOL

N.W.S.

……………………

.
69
69% 69%
3-3
1
h

pOt.

1947

……………………
91%
91
1
5
,
91
5
/8
3
2
/
4

pCt.

1955 1

………………………..
91%
91
91%
3 pCt.

Grootboek 1946
9J,
1
/4
90
5
19
90%
3

pCt.

Dollarlening

………………
93%
92%
93½

Diverse obligaties

3½ pOt. Cern. R’dam 1937 VI
96 96
95%
3% pCt. BJ. v. Ned. Cern. 1954 11/111
88
89
1
/2
90
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
95
1
19
96%
95½

pCt.

Philips

1948

……………
96%
977s
97%
3% pOt. Westl, Hyp. Bank
90 90
89

J. C. BREZET.

18juli
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

671

STATISTÏEKEN

PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN

vacatures

VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS ‘)
1)

1951 = 100

o
0

1956

Aard der gezinsuitgaven
,

E
‘5

Voeding,

w.o.

………………..
361,4
108
110
III
114
113 111
brood, gebak en grutterswaren
72,4
112
113
112 112 112 113
aardappelen, groenten en fruit
55,5
113 112 130
143
141
123
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
110 109
104
104 104
104
621

.

104
104 106
107 108
111
40,7
88
82
78
78
78
78
vlees,

vleeswaren

en

vis

………….

zuivelprodukten (excl. roomboter)
.
66,0
113 127
127
129 126
129
oliën

en

vetten

………………..

T

Roken

…………….. ………
26,4
98
98 98 98
98
98
2H

Woning,

w.o.

………………..
209,4
III
114
115 115 115 115
huur, water, onderhoud woning
79,1
120
122
126 126 126 126
woninginrichting en huisraad
72,6
98 99
96
98
97
96
verwarming en verlichting
57,7
115
121
123
124 124 125

IV

Kleding en schoeisel, w.o.

……..
129,7
87
87
$4
82 82 82
102,2
86
86
82
80 80 80
27,5
88
90
89,
89
89
90
V

Hygiënische en medische zorg, wo…
62,2
110
111
114
115 115 115
reiniging en huishoudelijke hulp

….
20,1

….

97 99
100
100 100
100
persoonlijke en gezondheidszorg ….
42,1

….

116
117
121
122
122
j21

VI

Ontwikkeling en ontspanning, wo.
91,3
101
103
104
105
105
105

‘kleding

………………………….
schoeisel

……………………….

ontwikkeling, ontspanning, verenig.

….

57,4
98
100
101
lol
lol
101
33,9
106 108
110 110 110
110

VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-

verkeer

…………………………

plichtinen

e.d.

…………….
119,6
105 105
98
100
99
98

967,1

….

105
107 108 109 108 108
Totaal, exclusief belastingen ……….
Totaal, inclusief belsatingen
.
……..
.1000,0
105
106
106
107 107
106

‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
1)
Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-onderhoud, ni. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphgn a/d Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dorchecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De
indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbeweging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
met een bruto-inkomen in dat jaar van f. 3.000 tot f. 5.000 en bestaande uit
vier personen.
PRODUCTIE-INDEXCIJFERS 1)

(1949 = 100)

Omschrijving
Jaar-
middelde

194
1

1955

1955
1956

mrt. april
mei
mrt.
april
mei

Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand’)
234 234
25
22
21
244
22
23
Algemene indexcijfers van
de nijverheid
5)
Algemene

produktie-
index

………
141 151

.
156
132 147
163
152 166
Gemiddelde

dagpro-
141
151
147
141
164
156
162 170
lndexcijfers per bedrijfs.
klasse:
Bouwmaterialen

en
aardewerk
129
135
107
101
144 124 136
161
Chemische

nijverheid

duktie’)

……….

(cxci.

aardoliepro-
143
152 164
140 150
161 151
158
Leder-

en

rubbernij-
120
123
134
116
117 132
120
131
lC’
il6
95
100 114
104 108

dukten)

…………

Metaalnijverheid
166 186
197
165
181
206
195
207

verheid

…………

156 164
191
159
144
193
160
171

Mijnbouw

………108

Textielnijverheid

.
. .
138
141
152
133
132 152 130
Gas,

elektriciteit

en

Papierindustrie ……..

155
164
176
161
152
187
167
164
water

………….
Voedings-

en

genot-
middelenindustrie
123 129
121
100 130 130
126
146

‘)
Bron:
C.B.S.
t)
Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon-
dagen, Nieuwjaarsdag. 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
‘) Excl. bouwnijverheid.
‘) Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokjen maand en het gemiddelde aantal arbeidsdagen 231 in 1949.

D. HUDIG EN CO.

Makelaars in Assurantiên

te Rotterdam

roepen sollicitanten ôp voor de functie van

DIRECTIE-SECRETARIS

De functionaris zal naast secretariaats-
werkzaamheden een belangrijke taak
krijgen op het terrein van het personeels-
beleid. In verband met de kennis van
de interne gang van zaken die hiervoor
nodig
is,
zal aan de tewetkstelling als
directie-secretaris een uitvoerige inwerk-
tijd
op
de verschillendë afdelingen van.

het kantoor voorafgaan. Een juridisch-
economische opleiding van universitair
niveau is vereist. Leeftijd 30-35 jaar.
Kandidaten zullen eventueel worden
uitgenodigd voor een psychologisch
onderzoek.

Eigenhandig (
niet met ballpoint) geschreven
brieven met
volledige
Inlichtingen over
leeftijd, opleiding en praktijk en vergezeld
van twee recente pasfoto’s (van voren en
opzij) voor 25 juli as, aan de
Neder.
landsche Stichting voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder num-
mer E S. B.12947.

/

GEMEENTE EINDHOVEN

Bij de
Gemeentesecretarie
vaceert de functie

van

HOOFD

VAN DE

AFDELING PERSONEEL

De te benoemen functionaris, bij voorkeur van

academisch niveau, zal als centrale coördi-

nator van een op moderne leest geschoeid per-

soneels- en intern-organisatorisch beleid die-

nen te beschikken over een grondige kennis en

een ruime ervaring zowel op het gebied van

personeelsvraagstukken als ten aanzien van

intern-organisatorische problemen. Kennis van

de gemeentelijke organisatie is gewenst, doch

niet vereist. Salaris nader overeen te komen.

Sollicitatie binnen 8 dagen na verschijning van

dit blad te richten aan het Gemeeiitebestuur

van Eindhoven.

E.-S.B.

Uw medium voor publicitëit’

hoog nheau

VLIEGENSVLUG!

N.V. Hollandsche Stoomboot Mij.

gevestigd te Amsterdam.

Uitgifte van

f 2.190.000 aandelen aan toonder

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovenge-
noemde aandelen Is opengesteld

tegen een koers-van 100 pCt.

op Vrijdag 20 Juli 1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur uitsluitend
voor houders van dividendbewijzen No. 70

te Amsterdam: ten kantore van
dc
Ucren Hope
& Co. en de
Nederlandsche lfandel-Maatschappjj, N.V.

te Rotterdam:

ten kantore van de
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

te ‘s-Gravenhage: ten kantore van de
Nederlandsche Uandel-MaatschappjJ, N.V.
en de
N.V. Bankierskantoor
van Lissa &
Iann.

Prospectussen en lnschrljvingsformuJ.leren zijn bij de kantoren
van Inschrijving verkrijgbaar.

Ilope
&
Co
Nederlandsèhe Randel-MaatschappjJ, N.V.

Amsterdam, 12 Juli 1956.

D
ANK zij de-uitstekende verbindingen door de
lucht is de Overzeese Weekeditie van de
N.R.C.
vliegensvlug waar ook ter wereld.

Dit goede en actuele weekblad wordt door een
toenemend aantal landgenoten overzee met in-
tense. belangstelling gelezen, ook om het over-
zichtelijke sportnieuws uit Nederland.

Ii hebt Uw ,rerwanten, vrienden en kennissen in verre landen wel uit ‘t oog, maar natuurlijk
niet uit ‘t hart verloren. ..Verras hen daarom met
een abonnement op de Weekeditie
N.R.C.
Vraag
echter eerst een proefnummer. Doe het ni! Het
verplicht .0 tot niets.

4)

aan de Weekette
1-1
an de N.fl.C.
lostbus 824, EotteTd

Stuur mij een gratis proolnur,rapr van de
wee editie met opgave van de koSten VOOr

rz
endiflg

ttichtPost
per -‘

naar ……….
zeePOst

I’aam
.
………….

AdreS
.
………
..
———-

Stoivrije opberging

Onberispetijk archief

Solide uitvoerin
Ruimte besparing

Patentsluiting

Prettig hanteerbaar

Kasten of rekken overbodig
Gemakkelijk uit te breiden

Direct verplaatsbaar

Aangename rustige aanblik

1

PA PIER WARENFABRIEI(

A. AMBAUM-STEYL

Kenzenstraat 8

Postbox 8

Steyt (L)
T.Ie(oen 04706.837

Abonneert
II
op E-.S.B.

Auteur