Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2032

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 30 1956

E

Be
I
nchten_

Emigratie

*•

Mr. G. E. Kruseman

Remopdehuurkoop

*

Dr. J. J. Polak

De invloed van conjunctuurschommelingen

in clè Yerenigde Staten op de

/

overige wereld

Drs. R. Burgert /

Fiscale voorraadwaardering

*

Drs. J. C. Gerritsen
De synthetische rubberindustrie

in de Verçnigde Staten

(J).

N

/

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

/

41e JAARGANG

• ‘

S

No.2032

1

WOENSDAG 30 MEI 1956


1
1•
.-
1
.
1
.
____1•
II
..
____•..
..
••.


1U

J
.

•UU.
•Ul•
..••
•U••
•au..
••UU
lul..
ulI..
•u…
•u•l.
•••..
•••…
lll…
••ll..
•UUUU.
• • •
1 1
a.
• • • • • • • • • • . • • • • .

••••….
1••U….


•UuuUUu..
•uuuuu..

•uu.u….

•a••..

?
•••uuau…

•UuUUUU

•..•u…•
…….

• .
1U•

• • • • • • •
1

•••uu..

••lUl.U..
•lUlUUU.

•Uu••U…
•lUuu..

••uUU•U.U.
1•U•….
•l….•.•
…•. . . . . •
••..•uu.•.
..
S
• • • •
•MSuuu…
•..U……
•UuSl•.. ••luS•uUU.
••••l••u.
1u•
.
.•…•…-….–•….l.
•uu.U..
1UuSS..
•u•U..
•Ue•S..
•lu…
S…..
1-
modernste
•luU..
•.U…
•Uulu
••S•.

11•

1

.1
•.U.•.
•U… •U…
II.

In

-I

••..
5U1l1
•SUU
..••

.

••I

II.

••••
….
..S

1 1.II

1•••

..•
1•

III

In

lul
•5•
1

..
•5•
1•


i

4!N?.

.

werken
..
•1
..
_:..
S

ift
II St

HANDELSVEREENIGING
I

1j

R. Mees & Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam
.
‘s-Gravenhage

Delft. Schiedam. Vlaardingen

A iblasserdam

verlenen gaarne hun

goede diensten, o.m.

hij
het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude- en berovings-

verzekeringen

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 180Q-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel,pos:cheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de

Overzéese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen

f. 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.

No. 2026f. 2,—.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nedçrlandsche Boekdrukkerj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141. Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f. 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van.

redenen te weigeren.

30mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

479.

Emigratie

Èinigratie is in ons land reeds vele jaren een actueel

onderwerp; de laatste tijd mede in verband met het steeds

toenemende tekort aan arbeidskrachten. Iedere publi-

katie, die tot vergroting van het kwantitatief inzicht

in de betekenis – voor ons land èn de emigranten –

en de invloed van de emigratie kan bijdragen, verdient

dan ook de aandacht. Hieronder willen wij in het kort

de inhoud weergeven van een aan het Centraal Eco-

nomisch Plan 1956 toegevoegd hoofdstuk, waarin enkele

interesante aspecten der emigratie naar voren zijn ge-

bracht.

In de betreffende studie

wordt o.a. meqegedeeld,

dat, indien van 1948 af geen

emigratie zou hebben plaats-

gevonden, de aanwas der

beroepsbevolking tot en met

1954 ca. 550.000 personen

zou hebben bedragen, tegen

in feite 370.000. Uiteraard

zou in dat geval de vraag

naar goederen en diensten

overeenkomstig zijn ge-

stegen. Met het oog op de

in dejaren 1960-1970 te ver-

wachten extra-uitbreiding
der beroepsbevolking, zal

een eventuele netto-emigra-

tie van 20.000 personen per

jaar, zoals nevenstaand

staatje doet zien een grote

verlihting van cie arb’eids-

markt betekenen. Aangezien emigratiebeleid slechts op

lange termijn kan worden gevoerd, moet daarmee reeds

nu rekening worden gehöuden.

De woningnood is door. de emigratie onmiskenbaar

verlicht. Immers, indien van 1948-1954 niet ruim 450.000

personen, waarvan er naar schatting 300.000 geruime

tijd of voorgoed in het buitenland zullen blijven, waren

geëmigreerd, zou het gedeelte van de vergroting van de

woningvoorraad, dat moest dienen om de bevolkings-

uitbreiding op te vangen, veel groter zijn geweest dan

thans het geval is. Uitgaande van een emigratie van

300.000 personen – waaronder bouwvakarbeiders,

wier vestiging elders overigens naar schatting tot dusver

niet meer dan 4.000 woningen heeft gekost – valt aan

te nemen, dat daardoor het tekort aan woningen in de

betreffende periode met ruim 60.000 is verlicht.

Jaarlijks vestigt zich ongeveer
5
pro mille der bevolking

voor de eerste maal in het buitenland, . hetgeen ceteris

paribus betekent, dat – bij een gemiddelde levensduur

van 70 jaar – ongeveer 30-35 pCt. der Nederlanders,

die thans worden geboren, zal emigreren. Een groot deel

der emigratie is, zulks in tegenstelling tot véôr de oorlog,

toen er sprake was van een aanzienlijke migatiebeweging

met Indonesië, thans gericht op landen,, waar Nederlan-

d’ers zich definitief vestigen. Dit impliceert, dat de immigra-

tie in de toekomst minder

repatrierenuen zai omvatten

en ook in totaal geringer

zal zijn.

Voor het onderwijs zal het

wenselijk zijn er rekening

mee te houden, dat een aan-

zienlijk deel der leerlingen

zich te zijner tijd in het

buitenland zal vestigen.

Behalve voor de vakken

aardrjkskunde en geschie-

denis, die nog sterk op

Indonesië zijn geöriënteerd,

is dit met name van belang
voor het taalonderwijs. Bij

het huidige emigratiepeil zal

nl. uiteindelijk ca. 16 pCt.

der 15-jarigen zich in Engels

sprekende landen vestigen.

Neemt men aan, dat emi-.

granten gemiddeld hetzelfde onderwijs hebben genoten

als de achterblijvenden, dan heeft slechts 30 pCt. hunner

op school Engels geleerd.

Ook aan de inkomensverhoudingen bij emigratie heeft

het Centraal Economisch Plan aandacht geschonken.

Emigratie biedt, naast een grotere kans op zelfstandige

vestiging, de mogelijkheid het reële inkomen te ver-
‘groten. Indien de ’emigranten op dç duur in het land

van bestemming dezelfde plaats in de inkomensschaal

zouden innemen als zij in Nederland deden, dan zou

hun reële inkomen, zoals het staatjedoet zien, gemiddeld

met de helft toenemen. Gezien het veelvuldig slagen iû
een zelfstandige positie, mag worden aangenomen, dat

de situatie in feite nog gunstiger is.

/

Jaarlijkse groei der beroepsbevolking

Periode
Zonder netto-
Bijnetto-emigratie
verschil a)
emigratie a)
van 20.000 personen

45 36
9
53
42
11
83
71 12

1951-56

……………..

1956-61

……………..

70
57
13

1961-66

……………..

1966-71

……………..
56
42
14

1971-76

……………..

1976-81

…………….
53
38
15

Inkomensergeljking voor 1952

Land
Inkomen per hoofd

1,,06
Verenigde

Staten

……………………………..
2,4

Nederland

……………………………………
.1
Cânada
………………………………………
.

1,4
Australji

…………………………………….
1,7
Nieuw-Zeeland

………………………………..
Alle

immigratielanden
……………………………
1,5 b)

Het toenemende verschil wordt veroorzaakt door de kinderen der emigranten,
die in het begin yan de periode vertrekken.
Gemiddelde, gewogen met Nederlandse emigratie.

Blz.

Blz.

Emigratie
……………………………
479

Ingezonden stukken:

Rem op de huurkoop, door M. G. E. Kruseman
481

Belastingvrije conjunctuurreserves voor het

De invloed van conjunctuurschommelingen in de

bedrijfsleven,
door Drs. H. H. de Klerk met een

Verenigde Staten op de overige wereld,
door

. . naschrift van Prof. Dr. H. J. Witteveen
….
491

Dr. J. J. Polak
……………………….
483

Alcohol en verkeer,
door Mr. Dr. F. Hollander Fiscale voorraadwaardering; de Hoge Raad aan-

met een naschrift van Drs. H. Hoelen
……
491
vaardt de manco-regel bij de ijzeren voorraad-

theorie,
door Drs. R. Burgert
……………
485 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet

493

De synthetische rubberindustrie in . de Verenigde

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in april 1956,

Staten
(T), door Drs. J. C. Ger’itsen
………
488

door Dr. L. Delmotte
………………….
. 494

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck, H. W. Lambers, J. Tinbergen;
F. de Vries Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin, J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandepütte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

480

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei1956

DE ARTIKELEN. VAN DEZE WEEK

Mr. G. E. KRUSEMAN, Rem op de huurkoop.

De Fweede Kamer heeft Minister Zijlstra zonder

blikken of blozen een onbeperkte volmacht gegeven met

betrekking tot het aan banden leggen van de huurkoop.

Met deze volmacht kan de Minister thans, zij het niet

langer dan tot en met 1959, de omzetten van een aantal

sectoren van de Nederlandse industrieen van de corres-

ponderende handelsbranches maken en breken. Schrijver

betoogt in dit artikel dat de verkregen volmacht bij een

gedifferentieerde hantering – na zoveel mogelijk bran-

chegewijs overleg waardoor het beleid kan worden aan-

gepast aan de zeer verschillende situatie van de diverse

branches – een belangrijke versterking betekent van de

wapenen die Minister Zijlstra op korte termijn kan

hanteren ten dienste van de stabilisatie van lonen en

prijzen. –

Dr. J. J. POLAK, De invloed van conjunctuurschommelin-

gen in de Verenigde Staten op de overige wereld.

Schr. onderzoekt in hoeverre een eventuele depressie

in de Verenigde Staten invloed zou kunnen uitoefenen

op het aanbod van dollars door de Veienigde Staten

aan de overige wereld. Aan de hand van cijfers omtrent

het dollaraanbod in de jaren
1948-1954
laat schr. zien

uit welke onderdelen dit is opgebouwd. Hiexbij valt op
dat in de na-oorlogse periode 1/3 tot 1/4 van het dollar-

aanbod komt van de Regering der Verenigde Staten,

zodat dit gevoelig is voor politieke beslissingen. De

invoerverminderingen in de na-oorlogse recessiejaren

1949 en 1954, liggen niet ver buiten het patroon van de
vooroorlogse recessies. Zouden de exporten, vooral van

onderontwikkelde landen, sterk dalen, dan zijn deze

waarschijnlijk niet in staat hun binnenlands inkomen
bp peil te houden. Ook zullen zij niet bereid zijn zich

in de schuld te steken ter wille van hun dollarinvoer

door bij andere landen of het I.M.F. te lenen. Andere

factoren, die een verstorende invloed kunnen hebben op

het dollaraanbod, zijn veranderingen in de landbouw-

overschot-politiek en in de douanepolitiek der Verenigde

Staten.

Drs. R. BURGERT, Fiscale voorraadwaardering/ de Hoge

Raad aanvaardt de manco-regel bij de ijzeren voor

raadtheorie.

Schr. typeert in het kort de evolutie van het fiscale

winstbegrip t.a.v. de voorraden sedert
1950.
Thans heeft

de H.R. uitgemaakt, dat de ijzeren voorraadtheorie,

mede omvattende de ,,manco-regel”, goed koopmans-

gebruik is. Volgens de H.R. is de ,,reserve” bij het vaste-

waarde-stelsel , …..enkel een voorziening rechtstreeks

voortvloeiende uit een voor de berekening van de winst

op de goederenomzet gekozen stelsel. . . . “. Schr. vraagt

zich af, of nu ook niet andere stelsels, met name een

vereenvoudigde vervangingswaardeleer, ni. met af-

boeking van de prijsverschillen éénmaal per jaar, genade

moeten vinden. Voorts wordt ingegaan op de kwestié

van de kwalitatieve veranderingen in de voorraad, waar-
bij de evolutie van het fiscale standpunt in de Verenigde

Staten t.a.v. dit punt wordt besproken. Ten slotte be-

spreekt schr. de kwestie van de kwantitatieve veranderin-

gen van de ijzeren voorraad. Schr. hoopt dat de H.R.

deze uitspraak niet zal beperken tot volkomen identieke

goederen in begin- en eindvoorraad, daar anders een

groep van fiscaal bevoorrechte ondernemingen ge-

schapen is.

Drs. J. C. GERRITSEN, De synthetische rubberindustrie

in de Verenigde Staten (1).

Onder de dwang der orlogsomstandigheden werd in

Amerika de, synthetische rubberindustrie opgebouwd.

Deze staatsindustrie werd in tëchnisch opzicht gedreven

door een aantal als zetbaas fungerende particuliere onder-

nemingen. Zodra de oorlog voorbij was stelde de praktijk

de capaciteit tot zelfvoorziening in een ander licht. Zowel

technisch, economisch als politiek kleefden aan de synthe-

tische rubberindustrie dusdanige bezwaren, dat voort-

zetting der exploitatie allerminst voor de hand lag.

Nadat reeds in 1945 een commissie werd beiioemd om

o;a. de overdrachtskwestie te bezien en in 1948 het

principe van de verkoop werd geregeld, werd op 18

november 1953 de gehele synthetische ru,bberindustrie
publiekelijk ten verkoôp aangeboden. Thans is de over

dracht van deze industrie praktisch tot stand gebracht.

Schr. schetst o.a. de motieven, die de achtergrond van

het besluit tot verkoop vormden en de voorwaarden,

waaraan ten aanzien van de keuze der kopers en de te

stellen verkoopvoorwaarden moest worden voldaan.

– SOMMAIRE –

Mr. G. E. KRUSEMAN, Un frein sur la vente avec

facilités de payement.

La Deuxième Chambre a donné au ministre Zijlstra

les pleins pouvoirs pour refréner la vente avec facilités

de payement. L’auteur expose dans cet article que lors

d’un usage différencié les pleins pouvoirs ainsi’obtenus

représentent un renforcement des armes dont â brève

échéance le ministre Zijlstra pourra se servir en faveur

de la stabilisatjon des salaires et des prix.

Dr. J. J. FOLAK, L’influence des fluctuations de conjonc-

ture aux Etats-Unis sur le reste du monde.

Quoique ces dernières années l’offre de dollars a été

assez stable, celle-ci est actuellement 6ien plus dépendante

de décisions politiques, étant donné que les payements

gouvernementaux y participent pour une grande part.

Drs. R. ÈURGERT, L’appréciation des stocks au point

de vuefiscal.

Dans eet article l’auteur traite d’une sentence de la

Haute Cour relative â l’appréciation des stocks de

marchandises figurant dans les bilans â remettre aux

autorités fiscales.

Drs. J. C. GERRITSEN, L’industrie du caoutchouc

synthétique aux Etats- Unis.

L’industrie du caoutchouc synthétique a été montée

par la force des circonstances de guerre. Après la guerre

on a constaté que eette entreprise d’Etat présentait de

tels inconvénients techniques, économiques et politiques,

qu’elle fut mise en vente publique.

1

BERICHT

1
1

Ter besparing van extra werk vzoeken wij onze

i donateurs, leden en abonnees dringend, de donaties,
1

contributies en abonnementsgelden
1956
over te

i maken op onze giro no. 8408 of te storten op onze
1

rekening bij fa. R. Mees & Zoonen te Rotterdam.

/

:

Nederlandsch Economisch Instituut

/

.

30mei
1956

ECONOMISCH-STA’TISTISCHEBERICHTEN

481

Rem, op de huii
5
rkoop

Bij de behandeling van de Wet op de Econonische

Mededinging

heeft de Tweede Kamer het Minister

Zijlstra moeilijk gemaakt en hem, tegen zijn wens en

zijn principiële opvatting in, gebracht tot het. aanvaarden

Van een appel-instantie, die in bepaalde gevallen een

ministeriële beslissing kan vernietigen. Het schijnt wel-

haast of het Paf lement van deze democratische uit-

schieter . berouw heeft willeii toneii. Het heeft immers

als laatste daad dezelfde Minister zonder blikken of

blozen onbeperkte volmacht gegeven over belangen

die niet minder groot zijn dan die, waarover het bij de

Wet Economische Mededinging ging. Hij kan namelijk

thans, zij het niet langer dan tot en met 1959, de om-

zetten van een aantal sectoren van de Nederlandse indus-

trie en van de corresponderende handelsbranches maken

en breken,, al naar gelang hij de huurkoop aan banden

legt.

Wien dit te kras gezegd lijkt moge het volgende over-

tuigen. Van de duurzamé artikelen voor particulier ge-
bruik wordt een belangrijk gedeelte, op afbetaling ver-

kocht. Voor stofzuigéks beliep dit blijkens een kortgeleden

gehbuden enquête rond 38 pCt.; bij rijwielen ligt dit

sodrtgelijk. Van andere artikelen zijn mij geen gegevens’

bekend. Aangezien echter de bedragen, die daarbij ge-
financierd moeten worden, aanmerkelijk hoger liggen,

meen ik te mogen aannemen dat, voor zover het ,,volks-

artikelen” zijn, zoals bromfietsen, wasmachines, radio’s

en ,00k – inderdaad! – televisie-apparaten, het huur-

kooppercentage zeker niet lager ligt
1).
In al die gevallen

pleegt de aanbetaling niet meer te bedragen dan 10 pCt.,

terwijl de èontractsduur bij de relatief goedkopere goede-

ren hoofdzalçelijk 12 maanden en bij de andere meestal

18 maanden beloopt.

Indien de Minister, krachtens de hem gegeven mabh-

tiging, het eerstgenoemde percentage aanmerkelijk

verhoogt (in Engeland werd het op 50 pCt. gebracht)
en de.laatstbedoelde termijn verkort ‘dan moet er één

van twee dingen gebeuren. Ofwel de adspirant-kopers,

die onvoldoende contante middelen hebben, stellen de

aankoop uit totdat zij genoeg gespaard hebben ofwel

zij zien van de aankoop af en besteden hun overschietende

gelden op andere wijze. Het is denkbaar dat Minister en

Kamer op het eerste hopen. Met nâme de eerste staat

daartoe echter iee1 te stevig met beide benen op de vloer,

zodat hij eerder van de – door alle terzke kundigen

aangehangen – opvatting zal uitgaan, dat degenen die

vandaag voor de aankoop van een bromfiets of een

tele’isietoeste1 niet sparen, dat’morgen oo’k niet zullen
doen, doch ingeval de aanbetaling te hoog of de
s
loop-

‘tijd te kort voor’ hun beurs zou worden, een besteding

zullen kiezen op ander en met name consumptief gebied.

Het gebruikmaken door de Mster,van de hem e-

geven macht zou dus, gezien het boven aangegeven

percentge der duurzame gebruiksartikelen .dat. in huur-

koop verkocht wordt, een aanzienlijke terugslag moeten

hebben op de omzetten der getroffen branches van indus-.

trie’ en handel ten gunste van die andere gebieden. De

bevoegdheid om, dergelijke discriminerende maatregelen

te treffen is ,dus wefkeijk geen geringe, te minder nu bij

de Minister wel is aangedrongen om hiervan ëen voor-

zichtig gebruik te maken en om zich daarbij degelijk te

5)
Bij andere courante artikelen, die in het huurkoopprogramma voorkomen,
zoals ameublementen, uitzetten en auto’s ligt de zaak anders. Voor de eerste gelden
vaak traditionele spaarmotieven,
terwijl
de auto in veel gevallen Contant ,,uit de
zaak” kan worden betaald.

laten adviseren, doch daarvan geen voorwaarde is ge-

maakt terwijl door hem evenmin een bindende toe-

zegging in die zin is gedaan. De Kamer heeft zelfs geen

woord van protest laten horen tegen de overmatige

spoed, waarmede dit wetsontwerp erdoor werd gejaagd,

alsof wel en wee van Nederland ermede gemoeid was.

Van de zijde van sommige linkse volksvertegenwoor-

digers is de indruk gewekt alsof dit laatste inderdaad zo

was. Volgens hen zou. het namelijk dringend nood-

zakelijk zijn om de opstapeling van huurkoopkredieten,

waaraan vele gezinnen ten onder zouden dreigen te gaan,

•te matigen. Is dit waar? Zoja, daû zou dit toch ook tot’
uiting moeten komen in de’ resultaten der financiering

en met name in het percentage der’ wanbetalers. Een

kortgeleden gehouden ,,hearing” over de huurkoop-‘

bepalingen van een aantal kartels gaf deze indruk bepaald

niet. Zo bleek daar o.a. dat een der grote accountants-

kantoren op grond van een onderzoek bij een aantal

financieringsbanken, fabrikanten en grote handelaren

tot de conclusie was gekomen, dat het risicopercentage,

met inbegrip van de ‘extra kosten, voortvloeiende uit te

late betalingen en van alle andere zijdelingse factoren,
momenteel bij 12-maandscontracten hooguit op 1 pCt.

moet worden gesteld en bij contracten met langere loop-

tijd bij wijze van extrapolatie op 2 pCt. Van de zijde der
oppositie bij deze hearing werden daarnaast (te gevallen

van eigenlijke wanbetaling geraamd op
1/4
pCt. tot 1
0
/
00
.

Daarmede mag het sdciale argument wel naar het rijk

der fabelen of der komende verkiezingen
2)
worden

verwezen.

Meer aandacht verdjent het conjuncturele aspect.

In Engeland denkt men hierbij speciaal aan de betlings-

balans en wil men de industrie, door hâar ,,home-market”

in te krimpen, om zo te zeggen tot export dwingen. Het

is mogelijk dat dit in Engeland opgaat, hoezeer het in

strijd lijkt met algemeen économische beginselen om te

*rwachten dat het terugschroeven van de omzet met de

daaraan als regel gepaard gaande kostprijsstijging de

kansen op buitenlandse markten zou verbeteren. Waar-

schijnljker is het dan ook dat de Torie-Regering evenals

haar voorgangster het gebruik en dientengevolge de

invoer van grondstoffen wil beperken, doch daarop liever

een ander etiket plakt dan Labour deed.

Hoe dit zij, er kan moeilijk aangenomen worden dat

dit argument, ook al wordt ten onzent van bevoegde zijde

de raad gegev,en om de deviezenportefeuille te versterken,

inderdaad een rol van betekenis bij Minister en Kamer

heeft gespeeld. In het verslag is hiervan althans niets te

vinden. Wel is dat het geval bij een andere conjuncturele

overweging, welke betrekking heeft op de versnelling

‘van het mechanime van een inzettende depressie. Volgens

deze redenering zou dan een dalende loontendentie in

verband met grote uitstaaide afbetalingsverplichtingen

een psychologische en dus een onevenredig grote terug-

slag hebben op het doen van nieuwe, voor het levens-

onderhoud niet noodzakelijke, bestedingen met als

gevolg een scherpe afzetdaling bij de betreffende industri,

ontslag op grote schaal enz. enz.

Het kan niet ontkend worden dat het gevaar ener

dergelijke versterking van een beginnende neergaande

‘) Een dergelijk verband is inderdaad van sommige zijden gesuggereerd. Ik kan
daar echter moeilijk aan geloven. De trekker van een flink loon, die bij een bank
zonder meer voor een huurkoopkrediet goed wordt geacht, zou mi., een maatregel,
5.vaardoor hij geen, doch iemand met ruime contante middelen wel een bromfiets
of een radio-apparaat kan betrekken, toch moeilijk als in zijn belang genomen
kunnen beschouwen.

482

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei 1956

spiraalbeweging besloten ligt in een overmatig huurkoop-

krediet. Allereerst mag echter de vraag gesteld worden,

of een dergelijke situatie in Nederland bestaat. Er wordt

immers geraamd dat in ons land ten hoogste 4 pCt.

van het nationale inkomen in de vorm van huurkoop-

termijnenis vastgelegd tegenover 10 pCt. in de Verenigde

Staten. Zelfs indien echter ook deze nationale situatie

topzwaar zou zijn, dan nog schijnt dit.in’een periode

als deze, waarin het relatieve loon een. min of meer

algemene verhoging zal ondergaan, toch niet zo dringend

dat de Minister nog véér het reces een zo vèrgaande

volmacht nodig had als die welke hem thans gegeven is

en waarvan hij, naar hij verklaarde, ook op korte termijn

gebruik zal maken.

De openbare Kamer-deban hebben niets bijgedragen

tot een oplossing van dit raadsel. In de besprekingen met

de vaste Commissie zijn echter nog andere motieven

naar voren’ gekomen, die de kern waarschijnlijk beter

raken. Eén daarvan schijnt geweest te zijn dat men zich

bezorgd maakte voor een wilde en onverantwoorde

huurkoopgolf op basjs van de loonuitkering ineens en

van de verhoogde vakantietoeslag, waarmede velen zich

dan opeens rijk zouden rekenen. Belaigrjker schijnt

mij echter een andere gedachtengang, die betrekking

heeft op de huidige rage in artikelen als bijv. brom-

fietsen en televisie-apparaten. In deze gevallen gaat het

dan niet zo zeer om een zich overeten van de kopers

alswel om een overbelasting van de industriële capaciteit,

die tot investeringen zou kunnen leiden, die niet in

overeenstemming zijn met de blijvende vraag en die
bovendien – en hier ligt m.i. ,,der springende Punkt”

– de arbeidsmarkt nog verder zouden overspannen
3)

met alle gevolgen van dien voor dat grote belang, dat

prijs- en loonstabilisatie heet.

Hier kan inderdaad een min of meer acuut gevaar lig-

gen, ook al gaat het dan om een beperkt aantal branches.

Bij een situatie als de onze – die ik niet beter weet te

omschrijven als met het beeld van een met een dikke

laag nieuwe sneeuw belaste helling – kan immers elke

kleine trilling het evenwicht als geheel verstoren en een

lawine veroorzaken. In die Situatie mag een verantwoorde-

lijk bewindsman aan de vooravond van het reces- en

verkiezingsvacuum inderdaad geen enkel risico aan-

vaarden.

Indien aldus het beeld juist getekend is dan volgt

daaruit tevens dat de Minister bij de hantering van zijn

volmacht een andere methode zal volgen dan de Engelse

Regering gedaan heeft en dat hij met name de diverse

gevallen niet over één kam zal scheren. Zo staan tegen-

over bromfietsen en televisie-apparaten, waar men van

een plotselinge aankooprage kan spreken die sommige

fabrikanten zèlf naar een rem doet verlangen, andere,

reeds gemeengoed geworden, artikelen, waar de markt

een volkomen stabiel verloop vertoont omdat deze

bepaald wordt door het aantal nieuwe gezinnen en door

de vervanging van oude machines. Een typisch voor-

beeld van deze laatste categorie is de stofzuiger, die im-

mers vrijwel in elk gezin aanwezig is – en volgens de

‘) Een sprekende bevestiging van deze veronderstelling bood het jaarverslag
van de N.V. van der Heem, waarin blijkens de courantenverslagen t.a.v. de afzet
v, televisietoestellen wordt opgemerkt dat deze ,,zo goed als geheel wordt bepaald
door de produktiecapaciteit, welke weer afhankelijk is vn de mogelijkheid tot
personeelsuitbreiding (en financiering)”.

huisvrouw moet zijn – zodat de aankoop resp. de ver-

yanging als het voorzien in een noodzakelijke behoefte

kan worden beschouwd. (Het radiotoestel is wat minder

typerend omdat de vervanging in menig geval plaats-

vindt om het laatste snufje te hebben en voordat het

apparaat aftands begint te worden).

Dit verschil werkt zich in dubbele mate uit, indien niet

alleen aan de binnenlandse markt wordt gedacht. Een

kalmering van het ,,rage-artikel” zal immers de export-

mogelijkheid kunnen vergroten. Bij de apparaten, die

reeds sedert jaren gemeengoed zijn geworden, wordt

daarentegen de capaciteit normaal gericht door een

blijvende binnenlandse vraag en door de mogelijkheden,

die de buitenlandse markten bieden. Deze laatste zijn

bovendien in vèrg’aande mate afhankelijk van de omzet,

welke immers mede çle kostprijs bepaalt. In dêze gevallen

zou een huurkoop-rem dan ook indirect een prijsstijging

en daarmede een export-rem betekenen.

Ten slotte bestaat er nog een ander verschilpunt,

gelegen in de prijs van het artikel waardoor tevens het

bedrag wordt bepaald, dat gefinancierd moet worden.
Ook hier is wederom sprake van een dubbel effect. In

de eerste plaats betekent een verhoging vanwege de

Minister van de aanbetaling tot bijv. 30 pCt. volstrekt

niet hetzelfde bij een prijs van f. 1.000 en een van f. 140;

zulk een procentuele verhoging zal immers in het eerste

geval de huurkoop reeds behoorlijk afremmen terwijl

dit in ‘het tweede geval nauwelijks zal ‘gebeuren. Zo ge-

zien heeft een dergelijke maatregel bij de relatief goed-

kope artikelen weinig zin. Zij kan daarentegen ‘grote

schade veroorzaken, voor zover aldus het te financieren

bedrag onder de grens
4)
zou komen – als regel f. 100 -,

die de banken stellen voor het verlenen van hun bemid-

deling. Aangezien een belangrijk deel van de handel

voor zijn huurkooptransacties op financiering is aan-
gewézen (blijkens de eerder genoemde enquête werkt

van de handelaren met grotere-omzetten slechts
25
pCt.

met eigen geld) zou een dergelijke verhoging van de

aanbetaling bij artikelen van deze lagere prijsklasse de

handelsverhoudingen volledig verstoren en de markt

ernstig desorganiseren.

Al met al zijn er redenen te over voor een gedifferen-

tieerde hantering van de nieuwe volmachten, opdat

daarmede niet het omgekeerde effect veroorzaakt wordt

dan er mede beoogd werd. Uit de Kamerdebatten valt

intussen af te leiden, dat de Minister daarvoor een, open

oog heeft. Hij heeft immers een algemeen adviescollege,

waarop vanuit de Kamer werd aangedrongen, afgewezen,

doch daartegenover toegezegd zoveel mogelijk branche-

gewijs overleg te zullen plegen. Uiteraard zal dit meer tijd

en moeite voor het Departement medebrengen, doch het

resultaat kan ook dienovereenkomstig beter zijn omdat

het beleid dan aangepast kan worden aan de zeer ver-

schillende situatie van de diverse branches. Deze, in eerste

aanleg ietwat raadselachtige, spoedwet zou dan inderdaad

een belangrijke versterking betekenen van de wapenen,

die Minister Zijlstra op korte termijn kan hanteren ten

dienste van de stabilisatie van lonen en prijzen.
Amsterdam.

Mr. G. E. KRUSEMAN.

4) De reden voor deze grens Jigt in de vaste kosten ener financiering, zoals die
voor informatie en administratie, waardoor de bank op een bepaald punt verlies
gaat leiden in verband met het wettelijke maximum; dit ,,verliespunt” ligt ongeveer
bij f. 180.

Blijf bij – lees de ;,E.-S.B.”!

30mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

483

De invloed van conjunctuurschommelingen in de
Verenigde Staten op, de overige wereld )

De depressie der dertiger jaren heeft de aandacht

gevestigd op de enorme invloed die conjuncturele schom-

melingen in de Verenigde Staten kunnen uitoefenen op

de welvaart van andere landen. Inkomensschepping

door de overheid als tegenwicht tegen vermindering

van vraag in de particuliere sector – een recent ontdekt

.geneesmiddel – bleek slechts in geringe mate toepasse-

lijk wegens het betalingsbalansrisico inhaerent aan deze
politiek in een ,,open” economie. Dientengevolge bracht

vermindering van export naar de Verenigde Staten

niet alleen met zich een inkomensvermindering in

andere landen, met let daaraan verbonden risico van

een verdere ineenschrompeling van het wereldinkomen,

doch ook een vermindering van het ,,aanbod van dol-

lars”
1).
Deze vermindering beperkt de vrijheid van de

regeringen in andere landèn om de uit het buitenland

komende defiatie te bestrijden met binnenlandse re-
fiatoire maatregelen, ook daar waar deze regeringen

bereid waren een dergelijke politiek te volgen.

Deze zorgwekkende ervaringen lieten zich in sterke

mate gelden in de overwegingen in de veertiger jaren

betreffende internationale economische problemen. Met

veel zorg werden voorzieningen getroffen die ten doel

hadden om additionele dollars beschikbaar te stellen

in geval het dollaraanbod uit importen der Verenigde

Staten te gering zou zijn. Noodmaatregelen werden

getroffen voor de eventuele verdeling van een dollar-

aanbod dat niettemin onvoldoende mocht blijken. Zo

was de schepping van additionele dollars in de eventuali-

teit van een depressie in de Verenigde Staten één van de

belangrijke drjfveren voor de instelling van het Inter-

nationale Monetaire Fonds (in 1944); en de ,,schaarse

valuta” clausule
2)
werd in de Fonds Overeenkomst

ingelast om te voorzien in de rantsoenering van een

eventueel onvoldoende dollaraanbod.

De eerste groep van deskundigen door de Verenigde

Naties bijeengebracht voor bespreking van het vraag-
stuk van ,,full employment” richtte eveneens zijn aan-

dacht op het vraagstuk van het dollaraanbod. Door on-

voldoende rekening te houden met de sterk infiatoire

elementen in de na-oorlogse wereld konden deze des-.

kundigen met een eenvoudige oplossing van het probleem

komen: de Verenigde Staten zouden ervoor moeten

zorgen, dat. zij elk jaar tenninste evenveel dollars be-

schikbaar maakten als het jaar tevoren; voor zover deze

dollars niet op natuurlijke wijze uit importen van goede-

ren en diensten voortkwamen, moest de Rereging der

Vérenigde Staten dollars ,,deponeren” bij het Inter-

nationale Monetaire Fonds, ter beschikking van andere
landen naârmate deze getroffen waren door de vermin-

dering in importen der Verenigde Staten
3).

S)
Dit artikel is een vertaling van mijn bijdrage ,,The Repercussions ofEconomic
Fluctuations in the United States on Other Parts of the World’, verschenen in ,,The Employment Act, Past and Future – A Tenth Anniversary Symposium”
(National Planning Association, Washington, 1956).
‘) De term ,,supply of dollars” werd voor het eerst gebruikt door Hal B. Lary
in ,,The United States in the World Economy”, U.S. Department of Commerce,
Washington, 1943.
3)
Artikel Vit (3) (a) van de Fonds Overeenkomst: ,,If it becomes evident to
the Fund that the demand for a member’s currency seriously threatens the Fund’s
abilityo supply that currency, the Fund
…..
shail formally declare such currency
scarce and shall thenceforih apportion its exisling and accruing supply of the
scarce currertcy with due regard to the relative needs of members, the general inter-
national economic situation, and any other pertinent coqsiderations”.
3)
United Nations, ,,National and International Measures for Full Employment”
(Lake Success, December 1949). Dit rapport gaat vaak onder de naam van het
,,Kaldor Report”.

Twee jaar later verscheen het rapport van een volgende

groep van deskundigen wier instructie was ,,alternatieve

praktische maatregelen” met betrekking tot het vraag-

stuk
,
van de vermindering van het internationale effect

van recessies te suggereren. Op grondslag van een schat-

ting, dat een na-oorlogse recessie met een intensiteit

als die van 1937-38 het aanbod van dollars met een

bedrag van 10 miljard dollars in twee jaar zou kunnen
verminderen (vaak ten onrechte geciteerd als een ver-

mindering met $10 miljard per
jaar),
concludeerde de

groep dat de hieruit voortvloeiende .zuiging op het

Internationale Mp
netaire Fonds spoedig zou leiden tot

een uitputting van het goud- en dollarbezit van dit

lichaam ter grootte van ongeveer $ 3 miljard. Als correc-

tieve maatregelen stelden de deskundigen voor een meer

liberale trekkingspolitiek van het Fonds en een vergro-

ting van zijn kapitaal
4).

Geheel afgezien van de internationale discussies

waartoe zij leidde was de vrees voor een depressie in de
Verenigde Staten tegelijkertijd een sterk argument in de

nationale economische politiek van vele landen in de
richting ian hafidhaving van discrimiûatoire handels-

politiek en inconvertibiliteit als blijvende attributen van
de na-oorlogse wereld, in plaats van als tijdelijke maat-

regelen ter overkoming van de na-oorlogse aanpassings-

moeilijkheden. De ondervindingen van het jaar 1949

schenen diegenen gelijk te geven, die vreesden dat een
nauwe samenwerking met de Amerikaanse . economie

voor andere landen te grote risico’s met zich bracht.

Een recessie in de Verenigde Staten die het nationale

produkt met slechts 1 pCt. verminderde (op çle basis

van jaarcijfers) ging gepaard met een ernstige internatio-

nale betalingscrisis en de devaluatie van een twintigtal
valuta’s in enkele dagen. Deze gebeurtenissen schenen

Prof. Robertson’s grapje te rechtvaardigen dat een

niesbui van de Verenigde Staten de rest van de wereld

longontsteking bezorgt.

Deze rapporten en de ervaringen van 1949 liggen

slechts weinige jaren achter ons. Maar een belangrijke

verandering in de waardering van de feiten heeft in die

tijd plaatsgevonden. De recessie van 1953-54 is voorbij-

gegaan zonder de hoogconjunctuur die tegelijkertijd

in Europa heerste ook maar in het minst te verstoren.

Meer en meer vindt men de ervaring van 1949 beschreven

als de druppel die de emmer deed overlopen. Is het

dan gewettigd om aan te nemen dat de economie van de

rest van de wereld nu redelijk immuun is tegen schomme-

lingen in de economie der Verenigde Staten? Of dat

bruikbare internationale maatregelen beschikbaar zijn

om ernstige gevolgen in het buitenland van een eventuele

toekomstige neergang in de Verenigde Staten te neutrali-

seren? –

Een blik op de grafiek op blz. 484 stelt ons in

staat zowel de vermindering van’ de zorg over dit onder-

werp in de laatste vijf jaren te begrijpen als een opinie
te vormen in hoeverre er nog reden voor ongerustheid

bestaat.

‘) United Nations, ,,Measures for International Economic Stability” (New
York, November 1951). Dit rapport slaat in het bijzonder bekend onder de naam van de voorzitter van de groep, Prof. James W. Angell.,

20

Til

1927/29

’36/38

’48

.’49

1
50

1
51

1
52
t

1
53

1954

484

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei1956
In elk jaar sinds 1948 is het dollaraanbod, uit

goederen en diensten alléén, groter geweest (in reële

koopkracht over Amerikaanse exportgoederen) dan in

1927-29. Na een sprong van ongeveer 30 pCt. in 1950

is .dit aanbod bijzonder stabiel geweest. Er was
geen

achteruitgang in 1949, toen een kleine vermindering in
de invoer van goederen werd gecompenseerd door een

stijgende trend in diensten.

Een geheel nieuw aspect van de na-oorlogse

periode is dat
1/3
tot
1/4
van het dollaraanbod komt van

de Regering der Verenigde Staten
5).
Hoewel de samen-

stelling van deze post aan belangrijke veranderingen

onderhevig is geweest ten gevolge van een toeneming

van officiële aankopen in het buitenland en een ver-

mindering van giften en leningen is het totaal vrij stabiel

gebleven, variërende tussen $
5
miljard en $
5,4
miljard

in de laatste vijf jaren.

De invoer van particulier Amerikaans kapitaal

is het minst stabiele element in het dollaraanbod, zowel
absoluut als relatief; deze post heeft echter in de laatste

jaren nooit meer dan 8 pCt. van het totale dollaraanbod

uitgemaakt.

5)
Een soortgelijke tabel gepubliceerd in een 1953 IMF Rapport aan de Ver-
enigde Naties (,,The Adequacy of Monetary Reserves”, IMF Staff Papers, Vol.
111, No. 2, oktober 1953, blz. 216) rekende officiële leningen en giften niet tot het
dollaraanbod hoewel cijfers hierover wel in sommige tabellen werden gegeven.
Meer recente veranderingen in de categorie van de uitgaven van de Verenigde
Staten maken de icheidingsljn tussen officiële giften (economische hulp) en officiële
aankopen van diensten zoals ,,offshore procurement”, militaire uitgaven, enz.
veel minder scherp dan vroeger; om deze redenen zijn alle regeringsbetalingen in het
buitenland (maar niet de aflevering van militaire goederen onder militaire hulp)
in het dollaraanbod opgenomen.

De schommelingen in de drie genoemde groepen

hebben een zekere neiging getoond elkaar te neutrali-

seren. Dientengevolge is het totale dollaraanbod van

Regering en particulieren niet alleen hoog geweest

– ongeveer 20 miljard dollars of 80 pCt. in koopkracht

boven het aanbod van het einde der twintiger jaren –

maar ook zeer stabiel. Het totale aanbod nam toe in de

beide recessiejaren 1949 en 1954.

Deze cijfers rechtvaardigen echter geenszins de con-

clusie dat het vraagstuk van de stabiliteit van het dollar-

aanbod als ojDgelost kan worden beschouwd. In de eerste

plaats toont een nauwkeurige studie dat, hoewel de

cydische verminderingen in de waarde van de invoer der

Verenigde Staten zeer klein geweest zijn, met name in de

jaarlijkse cijfers, er geen reden is om te geloven dat de

schommelingen in deze invoer thans minder nauw ver-
bonden zouden zijn met de conjunctuur in dat land dan

voor de oorlog. De invoerverminderingen in de twee na-
oorlogse recessies liggen niet ver buiten het patroon van

de vooroorlogse reessies hetwelk als volgt kan wrden

samengevat: indien de activiteit in de Verenigde Staten

achteruitgaat vermindert het
volume
van de invoer onge-

veer met het zelfde percentage als het indexcijfer der
industriële produktie en de
waarde
ongeveer 11 maal

zoveel
6).
De waargenomen stabiliteit van de invoer is

‘) Herbert K. Zassenhaus, ,,Direct Effects of a United States Recession on
Imports: Expectations and Events”,
,,The Review
of
Economics and S1atiiics,”
augustus 1955. De industriële produktie verminderde met 6 pCt. in de recessie
van 1949 en met 7 pCt. in die van 1953-54. Dit ging vergezeld van verminderingen
in de waarde van de invoer van resprectievelijk 7 en 9 pCt.

Aanbod van dollars aan de rest van de wereld

gecorrigeerd voor veranderingen in de prijzen van uitveergoederen

der Verenigde Staten (1948 of 1954 = 100)

U.S. DOLLARS

MILJARDEN

N.B.

Cijfers in dollars gecorrigeerd voor veranderingen in de uitvoer-prijsindex der Verenigde Staten i’net het doel om het dollar-aanbod uit te drukken
in contante koopkracht over Amerikaanse goederen. De correcties zijn niet groot in de meeste na-oorlogse jaren. Van 1948 tot 1954 bewoog
het indexcïjfer.zich als volgt: 100, 93, 90, 103, 102, 102, 100.

30 mei
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

485

een natuurlijke weerslag van de stabiliteit in de Ameri-

kaanse economie zelve geweest. Er is geen reden te

geloven dat een depressie in de Verenigde Staten het

dollaraanbod niet in zeer ongunstige zin zou beïnvloeden.

Daar komt bij dat indien een depressie het dollar-

inkomen van andere landen scherp zou verminderen

men niet te veel zou mogen verwachten van een ,,anti-

cycische leningspolitiek” als middel om een voortgaande

vermindering van de wereldhandel te voorkdmen. De

grondslag voor deze pessimistische uitspraak is niet in

de eerste plaats dat de middelen die beschikbaar gemaakt

zouden kunnen worden via het Internationale Monetaire

Fonds, tezamen met de eigen deviezenreserves der ver-

schillende landen, niet een zeer belangrijk betalingsbalans-

tekort van de rest van de wereld met de Verenigde Staten

zouden
kunnen
financieren. De voornaamste redenen zijn

dat vele, in het bijzonder de onderontwikkelde, landen

waarschijnlijk niet in .staat zouden zijn om hun binnen-

lands inkomen op peil te houden als hun exporten sterk
zouden dalen en dat bovendien landen in het algemeen

niet bereid zouden blijken zichzelve zwaar in de schl)ld

te steken om hun invoer te handhaven in een periode
van grote onzekerheid. Evenmin als een politiek van

goedkoop geld op zichzelve voldoende is om een land

uit een depréssie te trekken, zo kan men ook niet ver-

trouwen dat zelfs ruime internationale kredieten en

reserves in staat zouden zijn om een aanzienlijke terug-

slag in de wereidhandel te voorkomen itldien zich een

ernstige depressie in de Verenigde Staten zou ontwikkelen.

Indien we erop mogen rekenen dat dit laatste niet zal

gebeuren en indien we derhalve het terrein van onze

ongerustheid beperken van een probleem van $
5
miljard
tot dat van een mogelijke daling van het .dollaraanbod in

de orde van grootte van $1 miljard, dan moeten wij niet

in eerste instantie onze aandacht richten op de goederen-

handel. Er- bestaat tenriinste een even ernstig probleem

in de continuïteit van de kapitaaluitvoer van de Verenigde

Staten. Het grote aandeel dat regeringsbetalingen hebben

in het totale dollaraanbod maakt dit aanbod tenminste

even gevoelig voor politieke beslissingen als voor kleine

‘cycische variaties. Ten aanzien van de goederenliandel

zijn niet-cycische factoren tevens van groot belang. In

een tijdperk waarin de totale vraag redelijk stabiel is,

kjtnnen veranderingen in de landbouw-overschot-politiek

der Verenigde Staten of in zijn douanepolitiek de be-

langrijkste verstorende elementen zijn, die de Amerikaanse

economie op andere landen uitoefent.

washington.

Dr. J. J. POLAK

Fiscale voorraadwaardering

De Hoge Raad aanvaardt de manco-regel bij de ijzeren voorraadtheorie

Het ziet er naar uit, dat de evolutie van het fiscale

winstbegrip, voor zover het voorraden betreft, met het

arrest van de Hoge Raad dd. 7 maart 1956 no. 12623 in

een nieuw stadium is gekomen. In het kort is bedoelde

evolutie als volgt te typeren.

De Wet Belastingherzieniug 1950 gaf een nieuwe

‘winstdefinitie, welke echter volgens de Minister geen

materiële verandering inhield.

De Korea-hausse was oorzaak, dat het probleem

van belastingheffing over schijnwinst, m.n. winst ontstaan

door waardestijging van de voorraden, plotseling acuut

werd. Bedrijven, welke goederen verhandelden of ver-

werkten, waarin zich een zeer scherpe prijsstijging voor-

deed, zagen bij onveranderde toepassing van de tot dan

geldende fiscale winstberekening (waardering van de

-voorraad tegen de laagste van kostprijs of marktprijs)

grote liquiditeitsmoeilijkheden’ in het verschiet.

De Minister van Financiën zorgde buiten de wet

om voor soelaas in de vorm van het ,,Lieftinck-stelsel”,

dat we -een ,,voorwaardelijk lifo-stelsel” zouden kunnen

noemen. Het benaderde ni. enigermate het in de Verenig-

de Staten bekende lifostelsel, hetwelk echter bij ons

alleen toegepast mocht worden zolang de prijzen der

voorraadgoederen bleven boven het niveau van 1 januari

1950. Prijsdaling beneden dat niveau zou -automatisch

het oude systeem van winstbepaling (als regel waardering

van de voorraad tegen de laagste van kostprijs of markt-

prijs) in ere herstellen. Naast deze materiële voorwaarde

werden bovendien nog bepaalde eisen gesteld, welke

erop neerkwamen, dat het ,,Lieftinck-stelsel” slechts

door die bédrjven mocht worden toegepast, waarin zich

de bovenbedoelde liquiditeitsmoeilijkheden in voldoende

mate dreigden voor te doen.

Zeer velen waren het van de aanvang af niet eens

met de Minister dat het nieuwe fiscale winstbegrip 1950

inderdaad materieel geen verandering bracht. Er kwamen

énige procedures op de rol, welke de Minister enerzijds

volledig in het ongelijk stelden, en welke anderzijds

beslisten, dat de Wet Belastingherziening 1950 als een

bijzondere omstandigheid kon gelden, welke een verande-
ring van het systeem van winstbepaling rechtvaardigde
1).

Zo werd de deur geopend voor toepassing van het zgn.

,,vaste-waarde-systeem” bij de waardering van voorraden,

ook voor bedrijven, welke niet voldeden aan de door

Minister Lieftinck gestçlde. voorwaarden.

Tot nu toe bleef de door de Hoge Raad gesanctio-

neerde waarderingsregel bperkt tot het waarderen van
een in omvang gelijk blijvende eindvoorraad tegen de

vaste basisprijs, welke als regel thans nog wel gelijk zal

zijn aan de prijs per 1 januari 1950. De Hoge Raad liet
er geen twijfel over bestaan, dat aan de grootte vaft de

tegen vaste prijzen te waarderen vorraden bepaalde

grenzen gesteld moesten worden, en dat m.n. bij ver-

groting van deze voorraad de additionele hoeveelheid
gewaardeerd moest worden tegen de kostprijs, en niet
tegen de (lagere) vaste basisprijs. Volledig open bleef

echter de vraag, hoe gehandeld moest worden in het geval

waarin zich een daling in de basisvoorraad voordeed.

Mocht in dat geval de manco-regeling van de ijzeren

voorraadtheorie worden gevolgd? In het boven aange-.

duide arrest is deze vraag bevestigend beantwoord.

De Hoge Raad heeft dus ‘thans uitgemaakt, dat de

ijzeren voorraadtheorie, mede omvattende de ,,manco-

regel”, goed koopmansgebruik is. De bedrijfseconomen

kunnen er vreugde aan beleven, dat de Hoge Raad in

deze het bedrijfseconomisch denken heeft doen prevaleren

boven het juridische.

‘) De praktische betekenis van het onderhavige arrest komt hierop neer, dat
elke belastingplichtige met ingang van het oudste jaar, waarovernog geen in
kracht van gewijsde gegane definitieve aanslag bestaat, tot toepassing van de
ijzeren voorraadtheorie kan overgaan.

486

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei1956

Het tweede cassatiemiddel van de Staatssecretaris was

ni. gebaseerd op de stelling, dat het verschil tussen de

marktprijs en de basisprijs, gerekend over het tekort

op de ijzeren voorraad, een ,,zelfstandige reserve ten

laste van de winst betekent, welke reserve niet kan worden

begrepen onder één der op de voet van artt. 9-10 en 11

van het Besluit op de Inkomstenbelasting toegelaten

reserves”. De Hoge Raad redeneerde bedrijfseconomisch,

door te stellen, dat het vaste-waarde-stelsel

,,zijn doel en rechtvaardiging vindt in de wens om bij op-
lopend prijspeil de bij de verkoop van die voorraad verkregen
opbrengst, voor zover deze moet worden besteed om de voor-
raad aan te vullen en aldus de onderneming op het bestaande
peil te handhaven, voor de winstberekening buiten aanmerking
te doen blijven;

dat het bij aanvaarding van dit uitgangspunt redelijk is, dat,
wanneer op de balansdatum een manco bestaat, er bij de waar-
dering van de voorraad rekening mede wordt gehouden dat
die voorraad met de daaraan ontbrekende goederen dient te
worden aangevuld;

dat anders een door niets gemotiveerd verschil in uitkomst
zou worden verkregen in gevallen, waarin de boodzakelijke
aanvulling eerst na de balansdatum heeft plaats gevonden;

dat het te dezen immers enkel betreft
een voorziening rechtitreeks voortvloeiende uit een voor de berekening van de
winst op de goederenomzet gekozen stelsel. . . . “.

De Hoge Raad onderstreept hier in wezen dat de wet

de ook op andere punten waarneembare sprong gemaakt

heeft van de statische vermogensbalans naar de

dynamische winstbepalingsbalans. Als algemene regel

zou hier dus uit te putten zijn de stelling, dat elke post

op de fiscale balans, welke voortvloeit uit een naar goed

koopmansgebruik opgestelde winst- en verliesrekening,

fiscaal moet worden aanvaard. Deze laatste is de onaf-

hankelijk variabele, de balans de afhankelijk variabele.

We mogen overigens niet vergeten, dat deze stelling uit-

zondering lijdt, o.a. t.a.v. de ,,bedrijfsmiddelen”, de

duurzame produktiemiddelen, omdat daar uitdrukkelijke

wèttelijke binding van de afschrjving aan de historische

kostprijs is gegeven.
Duidelijk is, dat de Hoge Raad de complete ijzeren

voorraadtheorie sanctioneerde op grond van haar
doel-

stelling.
Zou de Hoge Raad ook andere stelsels, zoals de

vervangingswaardeleer, die in hoofdlijn dezelfde doel-

stelling hebben, niet eveneens’ aanvaarden? Het is eigen-

lijk niet goed in te zien, waarom de Raad het niet zou

doen, nu immers de invloed op de balans blijkbaar geheel

uit het gezichtsveld is verdwenen, en de doelstelling zo
op de voorgrond is gesteld. Met name zou een vereen-

voudigde vervangingswaardëler, nl. met afboeking

van prijsverschillen één maal per jaar,
I
genade
moeten

vinden; dan immers is er geen wezenlijk verschil meer

met het vervangingskoopstelsel.

Ondanks de onderhavige vèrstrekkende uitspraak

doemen er toch nog vele vragen op, vooral technische,

welke echter direct de rechtsgelijkheid raken. De ijzeren

voorraadtheorie is eenvoudig toe te passen zolang het

gaat om hoeveelheden in begin- en eindbalans voor

komende
identieke goederen,
of, zoals de Hoge Raad het

uitdrukt, ,,soortgelijke of soortverwante”. Bij voorraden,

basisgrondstoffen doen zich daarbij geen moeilijkheden

voor, maar zodra men nadert tot industriële verwerking

en tot halifabrikaten en gerede produkten, melden de

moeilijkheden zich aan. –

Technische vooruitgang, smaak en mode zijn oorzaak,

dat de produkten in de industrie en handel in technisch

opzicht vaak ingrijpend veranderen. Dan kan zich de

situatie voordoen, dat de goederen in begin- en eindvoor-

raad niet meer identiek zijn. Is er dan sprake van liquidatie

van de basisvoorraad – gepaard gaande met een winst-

berekening van de gedaante: opbrengst-vaste basisprijs -,
gevolgd door een nieuwe investering in voorraden, welke

tegen kostprijs (of lagere rnarktprijs) op de balans opge-

voerd moeten worden? Hoop en vrees vervult de econo-
mische lezer van het arrest.

Vrees, omdat de Hoge Raad uitdrukkelijk verwerpt,

dat het vaste-waarde-stelsel kan worden toegepast op de

normale voorraden
voor zover zij in het bedrijf dezelfde
functiè vervullen
als de voorraden per de aanvang van

genoemd boekjaar, ongeacht hun technische aard”. In

deze formulering ziet de Hoge Raad
geen voldoende

beperking….
met betrekking tot de omvang en de aard

van de voorraad, welke naar de vaste basisprjs mag

worden gewaardeerd”.

Hoop, omdat
volkomen
identiteit blijkbaar ook niet

wordt geëist, want naast de zojuist gegeven negatieve

uitlating is er ook een positieve, die zegt, dat het vaste-

waarde-stelsel slechts mag worden betrokken op een
voorraad die …. wat betreft de aard der goederen.

soortgelijk althans soortverwant
is aan de normale voor-

raad. . . .”. In hoeverre is er in de praktijk sprake van

soortgelijk althans soortverwant? Beperkte interpretatie

houdt het gevaar in, dat slechts een kleine groep toevallig

bevoorrechten het recht krijgt om fiscaal het doel van

de ijzeren voorraadtheorie te verwezenlijken, ni. het

buiten de belastbare winst houden van waardestijgingen
van de (normale) voorraad.

De vrees heeft de overhand, maar zij, die te maken

hebben met opeenvolgende balansvoorraden, die niet

uit volkomen ,,soortgelijke althans soortverwante” goe-.

deren bestaan, kunnen wellicht enige moed putten uit de

ontwikkeling in Amerika t.a.v. het lifo-stelsel. De tech-

nische uitvoering daarvan eist eveneens confrontatie

van hoeveelheden goederen in begin- en eindvoorraad,

teneinde vast te stellen, of er zich een voorraadtoeneming

dan wel een voorraaddaling voordeed, en ook daar deed

zich de vraag voor in hoeverre deze goederen identiek

moesten zijn. Het in 1938/1939 in de Amerikaanse wet

verankerde lifo-stelsel werd door de Administratie even

beperkt uitgelegd als, naar te vrezen is, de Hoge Raad

bij ons de ijzeren voorraadtheorie interpreteert. Vooral

van de zijde der retail-stores” – extreem voorbeeld

van voortdurende en onvermijdelijke verbreking van de

identiteit van een groot assortiment goederen in begin-

en eindvoorraad werd grootscheeps tegen dezé be-

perkte visie geageerd. Men stelde er een bredere visie
tegenover: de dollar value method”, welke tenslotte in

1947 door de Amerikaanse rechter werd aanvaard. De

confrontatie, van begin- en eindvoorraad, teneinde vast
te stellen of er een voorraadsurplus dan wel een -tekort

was, geschiedt volgens deze methode niet meer in hoeveel-

heden; maar in geldbedragen, uitgedrukt in , ,dollars of

investment in inventory at a fixed price level”. In feite

betekent de methode, dat men door middel van zeer

specifieke prjsindexcijfers vaststelt in hoeverre er sprake

is van voorraadtoeneming of voorraaddaling, waarna

in geval van een surplus de in dollars at fixed price level”

berekende stijging van de voorraad weer wordt omge-

rekend in current dollars”.
Het zou ons te ver voeren hierop nader in te gaan.

Voldoende zij hier te stellen, dat de rechtsgeljkheid bij
de belastingheffing, nu de ijzeren voorraadtheorie een-

maal is erkend, eist, dat het gebied van toepassing niet

te zeer wordt beperkt op grond van zuiver technische

30mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

487

(Adver/enile)

criteria, die economich irrelevant zijn. Is eenmaal deze

eis erkend, dan biedt het recept van de (vereenvoudigde)

vervangingswaardeleer meer uitzicht dan dat van de

ijzeren voorraadtheorie, omdat daarbij eenmaal ,,ge-

reserveerde” waardestijgingen niet tot winst kunnen

wederkeren anders dan in negatieve zin, nl. ter compen-

satie van ,,verliezen” door waardedaling van de voorraad.

Bij met de ijzeren voorraadtheorie verwante stelsels blijft

altijd het probleem bestaan, hoe gehandeld moet worden

in geval van ,,voorraadliquidatie”, onidat een stevige

binding tussen de concrete voorraad en ,,gereserveerde”

prijsverschillen geacht wordt te bestaan. Tenzij rnen, even-

als in de Verenigde Staten, overstapt naar de ,,dollar

value method”. Het probleem wordt dan echter verplaatst

naar de constructie van de te hanteren indexcijfers, en

dan doet zich heel gauw de vraag voor, of men niet dreigt

te verdwalen tussen de ,,specifieke” vervangingswaarde

en de ,,algemene” vervangingswaarde. Opgemerkt zij
nog, dat belastingplichtige uit het arrest gesteld heeft,

dat ,,de herleiding tot genoemd prijspeil (per de aanvang

van het boekjaar
1949/1950)
geschiedt zonodig, hetzij

voor de gehele, hetzij voor een gedeelte van de voorraad,

met behulp van (gewogen) indexcijfers”. Uit het arrest

blijkt verder niet, wat de Hoge Raad denkt van het ge-

bruik van indexcijfers, al heeft. de Raad de behoefte

aan indexcijfers dan ook ingeperkt door minstens een

vrij belangrijke mate van identiteit van de goederen in

begin- en eindvoorraad te verlangen. Dit wat betreft de

aard van de goederen.

Een andere bron van moeilijkheden kan schuilen in de

grootte van de ijzeren voorraad. Theoretisch volkomen

juist ziet de Hoge Raad – in tegenstelling tot belasting-

plichtige in het aan het oordeel van de Raad onder-

worpen geval – de grootte van de ijzeren voorraad

niet als voor altijd vaststaande, maar dynamisch. De

Raad eist immers:

le. ,,dat, indien te eniger tijd blijkt, dat belanghebbende
met het aanhouden van een vaste voorraad als bij het begin van het boekjaar
1949/1950
normaal was niet kan blijven
volstaan en mitsdien de normale voorraad wordt vergroot, de
hoeveelheid goederen, waarmede de nieuwe vaste voorraad
die per
1
mei
1949
overtreft, blijvend waardeert
op
de aanschaf-
kosten in het jaar van vergroting (of op de lagere markt-
waarde
op
de balansdatum)
1);

2e. dat, indien te eniger tijd blijkt, dat met een mindere
vaste voorraad dan bij het begin van het boekjaar
1949/1950
normaal was kan worden volstaan en derhalve de normale
voorraad wordt verkleind, de waardering naar het
prijspeil
van
1
mei
1949
slechts mag worden betrokken op de verkleinde
normale voorraad, terwijl wat betreft .het surplus bij verkoop tegen hogere prijzen het prijsverschil als winst
in
aanmerking
wordt genomen”.

Ziedaar twee spelregels,
1
die duidelijk zijn in principe,

al kan men ten aanzien van de tweede nog vragen, of de

berekening van het bij de winst te voegen prijsverschil

(‘ Deze zin wekt de indruk, dat bij prijsdaling beneden de vaste basisprijs de
ge/zek
normale voorraad tegen deze lagere prijzen mag worden gewaardeerd.

bij verkoop van de wellicht uit meerUere ,,jaarlagen”

met verschillende prijzen bestaande surplusvoorraad

moet worden berekend op ,,fifo”- dan wel op ,,lifo”

basis. Het ligt niet in de lijn der ontwikkeling, dat hier-

voor ,,first in-first out” zou moeten gelden. De vraag,

hoe groot de normale voorraad wel mag zijn, is belang-

rijk, en het ligt voor de hand dat zich hier een belangen-

tegenstelling tussen fiscus en belastingplichtige kan voor-

doen. De laatste heeft in principe belang bij een zo groot

mogelijke ijzeren voorraad.

Is de ijzeren voorraad objectief te bepalen? Het moderne

bedrijfsbeleid heeft na de dertiger jaren al zoveel oefening

gehad in de budgeteringstechniek, dat de factoren, welke

de steeds benodigde (= ijzeren) voorraad beheersen,

bekend zijn. Er is zelfs een formule, welke door meerdere

(Duitse) schrijvers wordt vermeld en voor grondstoffen

bijv. als volgt is weer te geven:

IJzeren voorraad = D (– + ‘V + T)

waarin D = dagverbruik, L = levertijd in dagen,

V = voorzichtigheidsmarge – en T = duur produktie-

proces.

Deze formule bevat technische naast economische

factoren. Het is duidelijk, dat bepaling van het dagver-

bruik de meeste moeilijkheden biedt. Dit immers mag men

stellig niet nemen als technisch maximaal: met econo-
mische factoren moet men eveneens rekening houden.
Deze zijn onderhevig aan conjuncturele en structurele

veranderingen, waarbij dan nog bedacht moet worden
1

dat elk bedrijf zijn eigen specifieke conjunctuur-,,cyclus”

(indien we daarvan nog mogen spreken) volgt en onder

hevig is aan zijn eigen structurele veranderingen. Daarom
zijn algemene maatstaven niet te geven; het ondernemers-

oordeel moet wel de doorslag geven. De fiscus kan de

overige factoren in de formule wel enigermate beoordelen,

doch de vraag, hoe groot het dagverbruik gesteld moet

worden, kan een bron van meningsverschil géven. Op-

gemerkt zij nog, dat ook de vervangingswaardeleer

zich niet kan onthouden van een oordeel over de vraag,

hoe groot de permanent benodigde voorraad moet zijn;

de ijzeren voorraadtheorie biedt hier dus geen extra

moeilijkheid ten opzichte van de vervangingswaardeleer.

Resumerend is te concluderen, dat het arrest bijzonder

belangrijk is, omdat een
consequente
methöde tot elimi-

nering van waardeveranderingen wan de normale voor-

raad bij de winstberekening genade gevonden heeft.
Het is echter te hopen, dat de Hoge Raad verder nog

wegen zal weten te vinden om economisch niet goed te

verdedigen beperking van de toepassing tot het een-

voudige geval van volkomen identieke goederen in begin-

en eindvoorraad te voorkomen. Zou dat niet mogelijk

zijn, dan bestaat het gevaar, dat met het arrest een groep

van fiscaal bevoorrechte ondernemingen geschapen is,

hetgeen èn economisch ên juridisch ten zeerste te be-

treuren zou zijn.

Rotterdam.

.

R. BURGERT.

488

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei1956

De synthetische rubberindustriè in de Verenigde Staten

(T).

Inleiding.

Op 18 november 1953 werd de gehele synthetische

Èubberindustrie der Verenigde Staten publiekelijk ten

verkoop aangeboden. Op die dag verscheen ni. in een

groot aantal Amerikaanse kranten en naderhand ook in,

vele zakenbiaden een desbétreffende advertentie, waarin

de ,,Rubber Producing Facilities Disposal Commission”

alsof het een bal betrof, de ,,invitations for a proposal”

opende.

Men zal in de economische geschiedenis wel ver moeten.

zoeken om een voorbeeld te vinden dat met ‘deze ge

beurtenis kan wedijveren. Het ging hier immers niet alleen

om een zaak van grote omvang (de oorspronkelijke

investeringen beliepen $ 700 mln.) maar meer nog om

de consequentie van een principiële beslissing. Een indus-

trie, die eenmaal onder de dwang der oorlogsomstandig-

heden als staatsbedrijf was opgebouwd, werd nu de

,,private enterprise” in de schoot geworpen, hoewe’ zij

zowel politiek als economisch voor vele regeerders

in andere 1andei als een begerenswaardig socialisatie-

object had kunnen lijken.

Sinds die gedenkwaardige novemberdag zijn nu twee

jaar harde arbeid van genoemde överdrachtscomniissie

en een aantal andere regeringsorganen verlopen. De

overdracht van de synthetische rubberindustrie is prak-

tisch tot stand gebracht en er is nu, bij het begin van

1956, nog slechts één bedrijf over, t.w. de incourante

fabriek te Institute, waarvan het lot nog niet is bezegeld.

Alle verkoopcontracten, welke “de overdrachtscommissie

na fiattering door de ,,Attorney General” het Congres

heeft voorgelegd, zijn door hem aanvaard. Men kan dus

zeggen, dat de Regering geslaagd is in de uitvoering van

haar plan. In wezen was dit plan een correctie op de

economische structuur zoals deze naar Amerikaanse

opvattingen behoort te zijn bij een juiste taakverdeling

tussen de overheid en het particulierè bedrijfsleven.

Ah is’ het misschien nog ‘een beetje vroeg om dit nu

reeds te lanceren, zouden wij toch de vraag willen stellen:

zijn de Verenigde Staten werkelijk met de overdracht

geslaagd?

Beantwoording is niet eenvoudig en men kan de zaak

van tweeërlei kant bezien. De ene is die van de geïnterés-

seerde in alles wat op de in geding zijnde grondstof

rubber betrekking heeft. De andere is die van de belang-

hebbende theoreticus èn prakticus in -economische

problemen, die wel eens wil zien wat er terecht komt van

zulk een ingrijpend experiment van désocialisatie en

tegelijkertijd van – en dat is de pointe! –
de bewuste

poging tot het scheppen ener vrije markt.

Voor een redelijk verantwoorde beoordeling is het van

belang, dat men de materie waarover het hier gaat, althans

in grote tr’ekken kent. Wij zullen daarbij ook op de ‘ten

dele welbekende geschiedenis van de Amerikaanse

rubberindqstrie teruggrijpen.

Geschiedenis der staatsindustrie
1)

In juni 1940, kort nadât zij reeds een groot kwantum

katoen tegen natuurrubber met de Britten geruild had,

verklaarde de Amerikaaiise Regering rubber tot een

‘)
Voor uitvoerige gegevens hierover zie ,,Synthetic Rubber, recommandations
of the President”, januari 1950, hfdst. II; naar zijn samensteller bekend als het
Steelman-rapport.

,,strategic and critical material’. De daartoe gevormde

,,Rubber Reserve Co.” werd belast, meL verwerving en

beheer van natuurrubbervoorraden. In deze taak werd

zij spoedig gesteund door de machtiging om als exclusief

inkooporgaan der Verenigde Staten op te treden. Dit

betekende dat zij niet alleen voor’ de behoefte van de

Staat (dus voornamelijk voor militair gebruik) mgar ook

voor de civiele consumptiebehoeften alle aankopen regel-

de. Uiteraard geschiedde dit laatste vooral om het

particulier verbruik, al naar de omstandigheden daartoe

noopten, te beperken want men had zich ni. het ambi-

tieuze doel gesteld een voorraad van 1.200.000 long tons

te vormen. Die voorraad stond destijds gelijk aan twee

jaren normaal verbruik. Het was echter te laat. De Japanse
aanval op Pearl-Harbour en vervblgens de overmeestering

van Malakka, Nederlands-Indië en omringende, ge-

bieden, welke gezamenlijk 90 pCt. van de wereldproduktie

aan natuurrubber leverden, plaatsten de Verenigde Staten

in een bijzonder precaire positie., –

Aan de ene kant nam de behoefte aan rubber voor

banden en mede voor vele andere belangrijke industriële

toepassingen sterk toe. Aan de andere kant werd de

aanvoer tot een fractie der normale teruggebracht.

Met de bevoorrading was men nauwelijks voor de helft

geslaagd. Uiteraard werd het civiele verbruik rigoureus

beperkt. Dit proces werd in belangrijke mate vergemalke-

lijkt door det technisch snel te verwezenlijken opvoering

der produktie van regeneraat, die zeker voor 90 pCt. uit

afgedankte autobanden werd gewonnen.’

Maar ten slotte waren zowel de verbruiksbeperkingen

als de compensatorische regeneraatproduktie
j
lap-

middelen. Regeneraat kan alleen worden voortgebracht

bij de gratie van de voortdurende produktie resp. con-

sumptie van het generaat en de omzetten van dit laatste

verminderden snel. De verbruiksbeperkingen van nieuwe

rubber zomede een steeds hoger percentage regeneraat

in de qindproddkten hadden zowel kwantitatief als kwali-

tatief ongunstige effecten. Het bandenverslindçnd moto-

risch transport kwam in gevaar, en juist door zijn domi-

nerende plaats in de economische machinerie van Amerika

ook zijn totale produktiviteit.
Zonder overdrjving kon men vaststellen, datAmerika’s

potentie als oorlogvoerende mogendhid. in het geding

was. Vandaar dat allerwege naar andere middelen werd

gezocht. Men heeft, in de voetsporen van Ford
1
trédend,

gedacht aan hernieuwing van de natuurrubbercultuur op

het westelijk halfrond. Maar ook al slaagdep Hevea-

aanplantingen in Centraal- en Zuid-Amerika, men zou

te lang op de opbrengsten moeten wachten.

Andere rubberhoudende gewassen die op korte ter-

mijn kunnen produceren, zoals guayule, beloofden even-
min succes. Niets lag daarom meer voor de hand dan dat

mei (zoals sinds vele jaren reeds door Bernard Baruch

was bepleit) dezelfde weg insloeg die vôér de oorlog de

Sowjet Unie resp. Duitsland waren opgegaan om met

hulpbronnen in eigen land stoffen ter vervanging van

nituurrubber te produceren. In mei 1941 legde de

Regering aan de Rubber Reserve Corporation de ver-

antwoordelijkheid op voor de ontwikkeling ener synthe-

tische rubberindustrie.

Aanvankelijk werden vier fabrieken gebouwd met een
gezamenlijke capaciteit van 40.000 ton. Begin juni 1942

30 mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICHT}iN

489

werd het programma uitgebreid voor een produktie van

400.000 ton. Enige maanden later (na de val van Singa-

– pore) werd het plan vergroot tot 800.000 ton. Een speciale

commissie werd in het leven geroepen om al die maat-

regelen te adviseren, die genomen dienden te worden

,om dit laatste grbotscheepse programma met goed – ge-

volg uit te voeren.

Al tegen het einde van 1943 was de produktie van

noemenswaardige kwanta op gang gebracht. Bij het

aflopen van de oorlog, juist toen de regeneraatproduktie

over het verwaçhte hoogtepunt heen was, wâs de synthe-

tische rubberindustrie tot volle ontplooiing gekomen.

Niet zonder trots is van Amerikaanse zijde opgemerkt,

dat met haar ,,home made” produkt een hoger ver-

bruikersniveau was bereikt dan vroeger ooit met natuur-

rubber verkregen. In 1945 bezaten de Verenigde Staten

dus metterdaad een industrie, geheel door de Staat ge-

financierd en beheerd,welke dit land in theorie van

natuurrubber onafhankelijk had gemaakt.

Wat de financieel-economische zijde van dit project
betreft had de Regering alles zelf gedaan: verstrekken

der geldmiddelen, planning van de aanloop en bepaling

der capaciteit, regeling van de produktie, de inkoop en

de verkoop, vaststelling der verkoopprijzen en overige

leveringscondities, reglementering ook van het verbruik,

administratie van alle beheersdaden en ten slotte ook de

gehele controle.

Eén aspect echter was aan de particuliere industrie

overgelaten, ni. het werk zelf: de technische ontwikke-
ling der synthetische rubbertypen, de ontwikkeling van

de produktie op grote schaal en de regelmatige exploitatie
der bedrijven. In de technische ontwikkeling der verschil-

lende typen hd de particuliere industrie een belangrijke

steun door de ,,pooling” van octrooien en de know-how,

waartoe onder de druk van de Regering was overgegaan.

In feite werd dus in techjisch opzicht d& staatsindustrie

gedreven door een aantal als zetbaas fungerende private

ondernemingen.

Motieven tot verkoop.

Zodra de oorlog voorbij was,ste1de de praktijk die

capaciteit tot zeifvoorziening in een anderlicht. Zowel

technisch, eèonomisch âls politiek kleefden aan de

synthetische rubberindustrie dusdanige bezwaren, dat.

voortzetting der exploitatie allerminst voor de hand lag.

a. JDe geringe kwaliteit.

1

be kwaliteit der verschillende typen ,,gener’al purpose
rubber” was verre van volmaakt. Dit bleek wel duidelijk

toen de natuurrubber weer in grote kwanta werd aan-

gevoerd er de concurrentiestrijd tussen deze twee grond-

stoffen opleefde.

In de periode van 1946-1950 heeft de synthetische

rubber voortdurend een prijsvoorsprong gehad op

natuurrubber. Niettemin liepen de omzetten in die jaren

met grote sprongen terug. De produktie, die in 1946 nog

biji’ia 700.000 ton beliep, ws in drie jaren tijd tot de helft

verminderd. De verminderde kooplust zornede de over-

weging dat de Staat zijn oorlogsindustrie langzaam aan

maar weer moest oprollen, hebben gedeeltelijk stillegging

en gedeeltelijk liquidatie van de synthetische rubber-

industrie bewerkstelligd:

Tot 1950 waren 18 fabrieken verkocht met een gezamen-

lijke aanschaffingsvaarde van $ 165 mln. tegen de

liberale verkoopsom van $ 57 mln. (dus 35 pCt. der

investeringskosten):

Hoofdzakelijk betrof het hier fabrieken van onder-

geschikte betekenis (zoals voor de toelevering van di-

verse chemicaliën, die men ook elders kon verkrijgen) of

om bedrijven zonder specifieke betekenis voor de rubber-

produktie,. zoals die voor de fabricage van styreen,

welbekend in de particuliere kunststoffenindustrie. On-

der de’ afgestoten bedrijven ,bevonden zich voorts een

omvangrijke (maar zeer kostbaar producerende) alco-

hol-butadieen fabriejc en een copolymeerbedrijf. Dit

laatste, een fabriek te Louisville, werd als overtollig

beschouwd voor strategische doeleinden. Het mocht na

verkoop niet meer voor de produktie van GR-S rubber

worden gebruikt, tenzij de Regering hiertoe speciale toe-

stemming zou verlenen of indien één of meer andere

GR-S bedrijven voor particuliere exploitatie gouden

worden vrijgegeven.

In theorie bestaat dus nu de mogelijkheid dat deze

fabriek alsnog voor de synthetische rubberfabricage wordt

ingeschakeld.

De Amerikaanse Staat behield dirs voorshands op één

na alle copolymeerbedrijven. Naar gelang de animo om
synthetische rubber te verwerken verminderde, werden

sommige van deze fabrieken gesloten. Het conflict in

Korea bracht echter een snelle wending. Een tien jaren

oude historie werd herhaald: de Régering hervatte de
aankopen van natuurrubber ter verhoging harer voor

raden; zij beperkte het civiel gebruik van de tropische

grondstoffen en legde gelijktijdig een verwerkingsplicht

op ten aanzien van de synthetische rubber, terwijl de stil-

gelegde bedrijven logischerwijze weer werden geopend.

De verliesgevende produktie.

Door de s,ynthetische rubberindustrie werden aan-

vankelijk zeer grote verliezen geleden. In de eerste drie

jaren, dat zij op toeren kwam, bedroeg het verlies volgens

officiële opgave rond $ 195 mln.; in de jaren, volgende

op deze periode van 1943-1946 waren weliswaar winsten

behaald, maar getoetst aan commerciële normen zou

men zeker niet van rentabiliteit mogen spreken. Dat men

zich het gebrek aan rentabiliteit wel had gerealiseerd,

blijkt uit het advies in 1946 van de ,,Interagency Policy

Committee on Rubber”, waarin voorgesteld werd voort-

zetting der produktie van synthetische rubber op een

niveau van tenminste 1/3 van het totale jaarlijks gebruik

,,regardless of cost”.
Door het afstoten der duurst pro-

duc rende bedrijven is geleidelijk de rèntabiliteit der

resterende industrie verbeterd.

De scherpe contrasten tussen debi-

t e u r – e n c re d i t e u r 1 a n d e n.

De zelfvoorziening der Amerikaanse markt voor rubber

stond gelijk aan onthouding van een der belangrijkste
mogelijkheden voor Zuid-Oost Azië om uit verkopen

harer produkten als consument in dollargebieden op te

treden. De Amerikaanse Regering was zich blijkens

hoofdstuk
1
van het Steelman-rapport, waarin het

,,framework” van de nationale rubberpolitiek werd be-

sproken, van deze noodzaak van de handel met Zuid-

Oost Azië zeer wel bewust.

De politieke zijde der controverse

met natuurrubber.

Deze politieke aspecten sluiten ten nauwste aa’n bij

sub 3 genoemd handelsmotief. Niet alleen betekende het

eventuele verlies van de Amerikaanse markt voor de

Aziatische producenten beperking van haar afzet, maar

bovendien bracht dit met zich het gevaar van prijs-

490

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei1956

af brokkeling in de overige verbruiksgebieden. Het prijs-

niveau van natuurrubber is tot de Korea-crisis inderdaad

uitzonderlijk laag geweest indien men dit vergelijkt met

het prijsverloop van de voornaamste andere grondstoffen

op de wereldmarkt. Daardoor ontviel aan landen als

Malakka en Indonesië de financiële steun voor het intern

economische bestel, met alle politieke gevaren van dien.

,,National security would be ili-served, however”, aldus

Steelman, ,,if developing synthetic rubber we impoverish

natural rubberproducing countries and thus make them

more susceptible to propaganda adverse to interests of

the US”
2).

e. De betwistbare strategische nood-

zaak van een staatsindustrie.

In de talrijke economische beschouwingen der laatste

jaren is dit punt bij de behandeling van het overdrachts-

plan wel het belangrijkste geweest.

In 1942 immers was de Staat begonnen met het op-

zetten van een synthetische irubberindustrie omdat men

meende, dat alléén de Staat de voorziening van een zo

belangrijke grondstof zou kunnen waarborgen.

Het feit, dat men in Amerika met de produktie van
synthetische rubber op grote schaal aanvankelijk nog

geen ervaring had en hiervan zowelwat rentabiliteit nis con-

tinuïteit betreft voorshands grote risico’s verwachtte, kan
als oorzaak beschouwd worden dat de particuliere indus-

trie zich tegen deze activiteit door de Staat niet verzette.

Hier kwam bij, dat van het begin af als ,,understatement”

gold, dat de Staat zich na de oorlog Uit het bedrijf zou

terugtrekken. –

Zoals dat vaak met ongeschreven opinies gaat, bleken,

toen het na de oorlog op concretisering aankwam, de

meningen verdeeld; met name aan democratische zijde

hield men vast aan de gedachte, dat strategische nood-

zaak met staatsexploitatie samenging. De particuliere

industrie en haar republikeinse pleitbezorgers beweerden

echter, dat het één bepaald niet het ander insloot. Men

verwees daarbij naar de vliegtuig- en automobielindustrie

die voor de bewapening toch ook zulke zeer essentiële

diensten bewezen had zonder dat daar van enig principieel

staatsingrjpen sprake was.

De grootste grief hadden per slot van rekening de

,,operators”, de zetbazen zelf, 1ie onvermoeid wezen op

hun technische prestaties. Zij immers hadden, al of niet

met buitenlandse (vooral Duitse!) medewerking, de typen

,,general purpose rubber” en latex zomede de uiteen-

lopende ,,specials” in hun researchiaboratoria en in hun

proeffabrieken ontwikkeld. Zij ook hadden ten slotte

de grote stappen ondernomen van het proefbedrjf naar

de regulaire ihdustrie. Alleen zij hadden zich in staat ge-

toond om te doen wat achteraf als staatswerk werd

geclaimd. Hoezeer men intussen na uitvoerige ,,hearings”

tot een andere opinie is gekomen, bleek wel uit een ge-
sprek, dat de overdrachtcommissie tijdens de Formosa-

crisis in januari
1955
met de pers had. De journalisten

vroegen ni. of de plannen tot de verkoop van de synthe-

tische rubberindustrie nog zouden doorgaan indien de

Formosa-affaire tot oorlog zou leiden. Het antwoord

luidde kortweg ,,ja”
3).

Reeds in
1945
werd een ,,Policy Committee” benoemd

‘) Steelmanrapport, loc.cit., blz. 19.
‘)

H. C. Bugbee: ,,The Disposal Commission Report”, Natural Rubber News,
ebruari 1955.

om o.a. de overdrachtskwestie te bezien. Het principe

van de verkoop werd geregeld in de ,,Public Law 469″,

bekend als de Rubberwet van 1948.

Na langdurig onderzoek, onder leiding van de Republi-

kein Paul W. Shafer, werd ten slotte de ,,Disposal Act”

ontworpen, welke na enige amendementen op 7 augustus

1953 werd aangenomen.

De voorwaarden.

De President installeerde een driemanschap van, naar

men mocht aannemen, hoogst bekwame en integere

outsiders in de overdrachtscommissie. Het waren Hol-

man D. Pettibone (een bankier) als voorzitter, Leslie

R. Rounds (president der Federal Reserve Bank) als

vice-voorzitter en Everett R. Cook (firmant van een grote

katoenhandel) als lid. Deze commissie had tot taak alle

werkzaamheden te verrichten en te leiden die vooraf-

gingen aan de verkopen zoals deze ten slotte door de

Volksvertegenwoordiging zouden moeten worden be-

krachtigd.

In feite stond de Commissie voor een gigantische

opdracht want ten aanzien van de keuze der kopers en

van de te stellen verkoopvoorwaarden moest in hun

totaliteit aan drie voorwaarden worden voldaan
4).

le. De
nationale veiligheid
mocht door de overdracht

niet in gevaar worden gebracht. De Rubberwet van 1948

had als norm voor deze veiligheid gesteld een minimum-

produktie èn consumptie van 200.000 ton ‘s-jaars en een

minimum-capaciteit van 600.000 ton ‘s-jaars voor de

gewone GR-S typen. De minimum-produktie en -con-

sumptie diende om de ervaring in vervaardiging en ver-

werking gaande te houden, de minimum-capaciteit diende

om in geval van nood op eigen produkt te kunneti drijven.

Het capaciteits-maximum voor GR-S is naderhand

teruggebracht op 500.000 ton GR-S, welke norm in de

,,Disposal Act” werd overgenomen.

2e. Een markt van
vrije concurrentie
moest worden

geschapen. De concentraties en combinaties, welke door

de overdracht konden ontstaan, mochten niet zodanig

zijn, dat daarmede monopolistische posities werden ver-

kregen. Voor normatieve beschrijving van deze eisen

kon de commissie steun zoeken in de anti-trust wetten

en hun jurisprudentie.

3e. De verkoopvoorwaarden moesten naar
redelijk-

heid
en
rechtvaardigheid
worden gesteld.

De redelijkheid betreft het niveau der verkoopprijzen

der fabrieken. Deze mochten zeker niet als gelegenheids-

koopjes van de hand worden gedaan. Terecht duchtte

de Regering de kritiek in het Congres dat door de over-
dracht gegadigden cadeaux in handen werden gespeeld,

die per slot van rekening door de Amerikaanse burgers

waren betaald.

De rechtvaardigheid betreft de gelijkheid in de normen

voor de gegadigden onderling. Voorkomen moest worden

dat prijzen of bijkomende condities voor koper A kenne-
lijk aantrekkelijker uitvielen dan voor koper B. In wezen

speelde.,in deze eis van ,,equity” ook de vrees voor mono-

polistische bevoorrechting mee.

voorburg.

Drs. J. C. GERRITSEN.

‘) Voor uitvoerige beschouwingen hierover zie: Reconstruction Finance Corp., ,,Program for disposal to private industry of government-owned rubberproducing
facilities” (1953), Washington. D.C.

30mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

491

INGEZONDEN STUKKEN

Belasting Vrije “.conjunctuurreserves voor het bedrijfsleven

Dr’s. H. H. de Klerk te Wassenaar schrijft ons:

Het voorstel van Prof. Dr. H. J. Witteveen inzake een

belastingvrije conjunctuurreserve in ,,E.-S.B.” van 22

februari ji., waarvan ik met belangstelling heb kennis

genomen, geeft mij aanleiding tot het maken van de

volgende opmerkingen. –

Prof. Witteveen stelt voor om de conjunctuurreserve

in het jaar, dat deze’ wordt geïnvesteerd, af te schrijven

op de kostprijs van de nieuwe kapitaalgoederen. De

consequentie hiervan is, dat voor het bedrag van deze

reserve alleen uitstel van de betaling van belasting wordt

bereikt en dat van een
belastingvrije
reserve derhalve geen

sprake is. Het feit immers, dat de reserve als een eerste

afschrij ving moet. worden gebruikt, betekent, dat het

totaal van de afschrijvingen
op
de betreffende kapitaal-

goederen in de latere jaren dienovereenkomstig kleiner

en de belastbare winst in deze jaren derhalve ‘dienover-

eenkomstig groter wordt. Inderdaad schuilt ook in

een uitstel van de belastingbetaling een zekere aantrekke

lijkheid —ook de regeling inzake de vervroegde afschrij-

vingsmogelijkheid steunt hierop – doch niettemin rijst

de vraag of het voorgestelde systeem voor de onder-

nemers dan wel voldoende aantrekkingskracht bezit

om hiervan op enigszins belangrijke schaal gebruik te

maken. De enige werkelijke belastingverlaging schuilt

voor hen immers slechts in de ,,extra” belastingverlich-

ting ter grootte van de in totaal ontvangen belasting-

reductie, welke tijdens het bestaan van de reserve als

een soort rentevergoeding is gegeven.

Wat betreft. de grootte van deze extra-belasting-ver-

lichting is het mij bovendien niet duidelijk aarbm deze

verband moet houden met de periode, gedurende welke

de reserve heeft bestaan. Voor het gemiste rendement
over het in de geblokkeerde reserve gestokên kapitaal

krijgt de ondernemer immers in de vorm van de jaar-

ljkse belastingreductie ad 4 pCt. van de aanwezige

reserve reeds een compensatie.

Naschrift.

Het is op zichzelf juist, dat de
belastingvr(/stelling

– te onderscheiden van het belastinguitstel -, die het

door mij uitgewerkte ‘plan voor een belastingvrije con-

junctuurreserve biedt, beperkt is tot de jaarlijkse aftrek

van 4 pCt. en de extra-verlichting, die gelijk is aan het

totaalvan de al bereikte jaarlijkse reducties. Deze be-

lastingvrjstelling. moet men echter niet te gering achten..

Zij kan na twaalf jaar tot 100 pCt. oplopen; en wil men

de. jaarlijkse 4 pCt. als een rentevergoeding beschouwen,

dan loopt dë extra-verlichting toch op tot
50
pCt.

Waarom moet deze extra-verlichting evenredig zijn met

het aantal jaren dat de reserve heeft bestaan? Het offer,
dat de ondernemer door çen reservering brengt, bestaat

in het rendement, dat bij een eventuele investering
jaar-

lijks zou zijn bereikt. De jaarlijkse belastingaftrek van

4 pCt. zal daarvoor in het algemeen geen
voldoende

compensatie zijn. Het is ohi deze compensatie .te ver-

groten, dat ook de beloning v6or de ondernemer bij

gebruik van de reserve in de laagconjunctuur: deextra-

belasting-verlichting met het aantal verlopen jaren even-
redig moet zijn.

Rotterdam.

Prof. Dr. H. J. wIrrEvEEN.

Alcohol en verkeer

Mr. Dr. F. Hollander te Amsterdam schrijft ons

Het iétwat polemisch gestelde artikel van de heer

Drs. H. Hoelen, ‘,,Alcoliol en verkeer”, in no. 2028

van ,,E.-S.B.” lokt tegenspraak uit. Niet, omdat het

weinig zin lijkt te hebben in een wetenschappelij k blad

s
tegen geschrjf in. de dagbladpers in het krijt te treden,

‘maar wel vanwege de m.i. eenzijdige, c.q. onvoldoende

argumentatie, waaraan het artikel mank gaat; waarbij

ik daarlaat, dat de auteur de schijn wekt een ingezonden
bijdrage in het Nederlands Juristenblad .1e identificeren

met ,,de juridische vakpers”. .

In de eerste plaats heb ik het oog,op de ten .tonele

gevoerde
14
ptt. en 0,2 pCt., getallen welke respectievelijk

te Amsterdam en te ‘s Gravenhagc berekend, zijn over

1954 voor hen, te wier aanzien bij. verkeersongevallei

alciholgebruik door de politie geconstateerd werd. Met

deze zelfde getallen is uitvoerig geargumenteerd van de

zijde van de K.N.A.C. en haar adviseurs, terwijl hun

twijfelachtige waarde, naar ik meen, vrij afdoende op

een kort geleden gehouden openbare vergadering van de

Wiardi Beckman Stichting in het licht gesteld is.

Verder heeft enige verbazing mij aangegrepen, toen ik

de juridische beschouwingen van de heer Hoelen las.

Waarom de letterlijke tekst
1
van art. 26 Wegenerkeers-

wet aan de toch in overwegende mate economisch en

niet juridisch, dat is hier: strafrechtelijk, geschoolde

lezers onthouden? Strfbaar wordt gesteld hij, die zodanig

verkeert onder
1
de invloed van het gebruik van alcohol

houdende drank, dat hij niet geacht kan worden zijn

motorrijtuig (of rijwiel .etc.) naar behoren te besturen..
Na lezing van de vorige zin moet ook de niet-jurist be-

‘grijpen, dat volstrekt onhoudbaar is de stelling van de

heer Hoelen’: Ç,De daadwerkelijke bçkwaamheid der

delinquenten speelt in dergelijke gevallen geen rol meer:

men wordt eenvoudig onbekwaam geacht. wegens het

verspreiden van een alcoholgeur, c.q., een bloedalcohol-

gehalte van
14
pro mille”; een feit is, dat de jurisprudentie

juist ten enenmale tegengesteld is aan wat de schrijver

hier als een saststaand gegeven gelieft vôor. te stellen..

Toegegeven kan worden, dat het al dan niet geoorloofd

zijn van het nemen van een bloedproef zonder toestem-

ming van de delinquent (bedoeld zal zijn: de vermoede-

lijke verdachte) een twistpunt is. De heer Hoelen had

hierbij behoren te vermelden: in theorie, want in Neder-

land worden alleen bloedproeven genomen met ,toe-

stemming van betrokkenen. Maar in ieder geval is geen

twistpunt, ook al wordt dat door schrijver geponeerd,

of het resultaat van de bloedproef als wettig’bewijsmiddel

kan worden beschouwd. De jurisprudentie, ook van ons
hoogste rechtscollege, laat hier geen twijfel. Vermoede-

492

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 mei 1956

lijk is de heer Hoelen op een dwaalspoor gekomen,

doordat zo nu en dan (en ook kort geleden nog), iemand

wordt vrijgesproken, niettegenstaande het alcohol-

gehalte Van zijn bloed 1
4
pro mille of zelfs nog meer

bedroeg; maar dat is nu juist geschied, omdat de rechter

niet voetstoots aanneemt, dat zo iemand ,,eenvoudig

onbekwaam” is ,,wegens het verspreiden van een alcohol-

geur, c.q. een bloedalcoholgehalte van 14 pro mille” en

dat heeft met de wettigheid van de bloedproef als bewijs-

middel niets te maken.

Ik begrijp, dat de heer Hoelen als econoom zich niet

‘dagelijks inlaat met- de problematiek van de generale

en de speciale preventie en met kwesties betreffende de

bestrijding van de criminaliteit, verkeerscriminaliteit daar

onder begrepen. Maar dan zou hij ook verstandiger

hebben gehandeld door
in
de laatste alinea van zijn

overigens vlot geschreven betoog zich niet te laten

verleiden tot het uiten van een aantal kreten als: we-

derinvoering van de maximumsnelheid, aanstelling

van een .speciale verkeerspolitie, hoge geldboetes voor

overtreders, over welk een en ander het laatste woord

bepaald nog niet gezegd is.

En ten slotte geloof ik, dat in het toc,h lezenswaardige

artikel op zijn minst verwezen had behoren te worden

naar de uitvoerige litteratuur over de bloedproef, waarbij

allereerst gedacht kan worden aan Nederlandse auteurs

als bijv. Prof. Froentjes en Dr. Nelemans, die als chemi-

cus, resp. medicus wel enigszins andere opvattingen

hebben dan Drs. Hoelen; de belangstellende lezers had-

den dan ook zelf kunnen naslaan, welke waarde behoort

te worden toegekend aan de onlangs te Münôhen geno-

men proef, waarop ook schrijver zinspeelt.

NASCHRIFT

In
de eerste plaats zou ik willen bestrijden, dat het

weinig zin heeft in een wetenschappelijk blad tegen ge-
schrijf in de dagbladpers ten strijde te trekken. Zoals ik

in mijn artikel duidelijk liet uitkomen, hebben onder

invloed van allerlei perspublikaties, en uitlatingen op

congressen bij velen, ook bij personen uit overheidskringen,

de wonderlijkste meningen post gevat omtrent het

verband tussen alcoholverbruik en verkeersongevallen,

meningen die dan steunen op cijfers welke het C.B.S.

,,wel eens ergens” gepubliceerd heet te hebben. Wanneer
men nu op een dergelijk gefingeerd verband maatregelen

gaat baseren die zowel de particulier als het bedrijfsleven
treffen, heeft het.wel degelijk zin in een wetenschappelijk

blad, dat actuele problemen behandelt, op dergelijke

methoden kritiek uit te oefenen.

Wat er tegen is om een ,,juichend” artikel over de

te Vuren gevolgde toepassing der Drankwet in het

Nederlands Juristenblad te kwalificeren als ,,bijval in

de juridische vakpers”, ook al betreft het een ingezonden

stuk, vermag ik niet in te zien.

Ten aanzien van de door mij vermelde percentages

voor Aifisterdam en Den Haag zij opgemerkt, dat ik zelf

diep betreur niet over landelijke cijfers te kunnen be-

schikken. Maar in elk geval zijn deze percentages,

bekend gemaakt door officiële instanties zoals het Bureau

van Statistiek te Amsterdam en de Haagse politie, te

prefereren boven de door mij gesignaleerde gefingeerde
cijfers variërende van 10 tot 80 pCt., en zeker zolang de

officiële ambtelijke instanties ons aan geen betere cijfers
kunnen helpen. Degenen die mijn voorstelling van zaken

betreffende het beschikbare cijfermateriaal in twijfel

trekken, kunnen zich ter nadere oriëntering tot het C.B.S.

wenden. Zolang er via het C.B.S. geen betere cijfers dan de

door mij genoemde en gedocumenteerde ter tafel komen

meen ik opmerkingen, als zou ,,de twijfelachtige waarde”

dier cijfers op een openbare vergadering der Wiardi Beck-

man Stichting ,,afdoende bewezen” zijn, rustig naast mij

neer te kunnen leggen. Er is mij overigens gebleken dat het

rapport over de verkeersveiligheid van de genoemde

Stichting geen cijfers over het onderhavige verband ver-

meldt, terwijl eexî volledig verslag van de desbetreffende

openbare vergadering nog niet beschikbaar is. Het wèl

gepubliceerde verslag in Het Parool, dd. 23 januari
1956,

rept eveneens met geen woordover de betreffende cijfers.

De K.N.A.C. kon mij desgevraagd een artikel ter hand

stellen van Dr. F. H. Glastra Van Loon in het ,,Tijdschrift

voor Sociale Geneeskunde” dd. 20 april 1956, waarin op

blz. 203 gesproken wordt over cijfers voor Den Haag

in
1955,
Amsterdam in
1953
en het hele land in 1951.

Het laatstbedoelde cijfer stelt Dr. Van’ Loon op 0,7 ‘pCt.
,en mogelijkerwijs is tijdens de openbare vergadering der

Wiardi Beckman Stichting dit cijfer aaigevallen; het
is in elk geval niet ontleend aan het C.B.S. Ik kan de

waarde ervan niet beoordelen en heb het dan ook niet

gebruikt.

Juridische beschouwingen heb ik voorts in het geheel

niet gegeven ik heb slechts summier beschreven wat er’

tegenwoordig in de praktijk geschiedt, zoals menigeen

dat reeds aan den lijve heeft ondervonden, hetgeen mij bij
informatie door verschillende autoriteiten werd bevestigd.

Gesteld dus: de politie houdt om een of andere reden,

niet wegens slecht rijden maar bijv. ter controle van de

koplampen, een autobestuurder aan en krijgt dan de

indruk, o.a. wegens het bespeuren van een alcoholgeur,

dat de chauffeur onder de invloed verkeert. Wanneer de
‘.bloedproef nu een bloedalcoholgehalte van 1
4
pro mille
of meer uitwijst dan zal deze man hoogstwaarschijnlijk

worden gestraft, zoals mij door verschillende politie-

autoriteiten uitdrukkelijk werd bevestigd. Ik houd vol, dat

deze bestraffing dan niet gebaseerd zou worden op
daad-

werkelijke
onbekwaamheid maar op onbekwaam
gèacht

worden, in overeenstemming met artikel 26 van de Wegen-

verkeerswet. Hier hebben wij nu juist een typisch voor-

beeld van een wetsartikel, dat niet gebaeerd is op een

aangetoond kwantitatief verband tussèn aantal verkeers-

ongevallen en alcoholverbruik.

Wat de toestemming tot de bloedproef betreft zij op-

gemerkt, dat weigering ten ongunste van de verdachte

wordt uitgelegd; de toevoeging ,,in theorie”
lijkt
mij dan

ook overbodig. De Overheid is trouwens voornemens de

bloedproef wèl verplicht te stellen. Dat het, althans tegen-

woordig, geen twistpunt meer uitmaakt of het resultaat

van de bloedproef wettig bewijsmiddel is neem ik gaarne

van de heer Hollander aan, maar dat versterkt alleen de

belangrijkheid van de bloedproef. Typisch genoeg schrijft

de heer Hollander zelf, dat
,,zo nu en dan”
iemand wordt

vrijgesproken ondanks een bloedalcoholgehalte van 14

– pro mille of meer.

Waarom uitingen van het verlangen naar wederinvoe-

ring van de maximum-snelheid voor motorvoertuigen

in de bebouwde kom, etc. als ,,kreten” worden gedis-

kwalificeerd zal vermoedelijk wel menigeen ontgaan,

ook de Kamerleden, die onlangs dit verlangen eveneens

kenbaar hebben gemaakt. Dat over de kwestie der maxi-
‘mum-snelheid nog altijd het laatste woord niet is gezegd

kan ik en kunnen met mij vele anderen alleen maar diep

T’
30mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

493

betreuren, omdat dit m.i. dagelijks mensenlevens kost.

Ik heb inderdaad niet gewezen op de literatuur over

de bloedproef, omdat ik in de veronderstelling verkeerde,

dat de
Iwtifel
aan de waarde van de bloedproef als maat-

staf vrij algemeen bekend is. Zou ik wel literatuur hebben

genoemd dan bestaat er volstrekt geen reden om alleen

te wijzen op de geschriften van voorstanders zoals’Dr.

Nelemans; dan zouden ook zijn aangehaalçl tegenstanders

of twijfelaars zoals Dr. Glastra Van Loon, Prof. Dr.

Otto Graf van het Max Planck Instituut voor Arbeids-

psychologie te Dortmund, Prof.
Dr. H.
H. Kritzinger,

Dr. Lippisch, Mr. Rutgers, Mr. Fraquinet, etc.

Tenslotte nog dit. Mijn betoog in ,,E.-S.B.” no. 2028

valt samen te vatten in de volgende punten: 1. het ver

bruik van alcoholica ten onzent is relatief gering; 2. de

beschikbare cijfers wijzen niet op alcoholverbruik als een

belangrijke oorzaak van verkeersongevallen; 3. de wet-

telijke maatregelen tegen deze oorzaak staan in een wan-

verhouding (a) tot de betekenis van deze oorzaak, voor-

zover bekend; (b) tot de mogelijke maatregelen tegen

andere oorzaken. Hierbij meen ik het te moeten laten.

Amsterdam.

Drs. H. H

OELEN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Het naderen van de ultimo bracht gedurende de ver-

slagweek op de geldmarkt geen verkrapping teeeg.

Van dringend aanbod van papier was niets te bespeuren;

voorts mocht het bij de Centrale Bank volgens de stand

van 22 mei opgenomen krediet geen naam hebben.

Van overschotten aan belegbare middelen was ander-

zijds echter ook geen sprake. De ongewijzigde, voor

Nederlandse verhoudingen relatief hoge, caligeidrente

van 1f pCt. vormde hiervoor een aanwijzing. Ook het

feit, dat de korte geldgevers zich praktisch niet konden

permitteren méér uit te zetten op de Londense geldmarkt

(waar een flink rendement te behalen zou zijn) wees in

deze richting.

Een element van onzekerheid vormde voor velen de

vraag, of De Nederlandsche Bank in de naaste toekomst

wellicht tot discontoverhoging zal overgaan; in dit ver-

band werd nogal druk gesproken over een dergelijke stap,

die de Bank deutscher Lânder vorige week deed.

De geleidelijke daling van de goud- en deviezenvoorraad

van De Nederlandsche Bank blijft de aandacht trekken;

in vier weken nam deze met bijna f. 150 mln. af. De

laatste week verminderde de goudvoorraad met ca.

f. 50 mln., hetgeen werd toegeschreven aan de verrekening

van het E.B.U.-tekort van Nederland over de maand

april.

De kapitaalmarkt.
In
Wallstreet heerste de afgelopen week een uit-

gesproken flauwe stemming. Dow Jones Industrials

daalde in één week van 496,6 tot
472,5,
een cijfer dat

bijv. ook begin september 1955 al bereikt was. Op enkele

dagen was zelfs sprake van verkoopgolven, waarbij de

tikker bij de handel achter geraakte. De voornaamste

aanleiding voor de onbehagelijke beursstemming vormde

vrees voor een ongunstige wending in de economische

toestand; niet alleen voor de auto-industrie, doch ook

bijv. voor metalen en landbouwwerktuigen (om van de

landbouw zelf nog maar te zwijgen) worden de vooruit-

zichten thans minder florissant geacht. De bitterste ver-

wijten werden reeds gericht tot de Federal Reserve

autoriteiten die – naar hun voor de voeten wordt ge-
worpen – door hun restrictieve kredietpolitiek bezig

zijn de kip die de gouden eieren legt, om hals te brengen.
Inmiddels wordt in beurskringen verwacht resp. gehoopt,

dat de Republikeinse Regering fluks wat infiatoire

.njecties zal geven, zulks om bij de a.s. presidentsver-

kiezingen stemmenverlies te voorkomen.

De gedeprimeerde stemming in New York ging niet

ongemerkt aan de Amsterdamse aandelenmarkt voorbij.

Aandelen Koninklijke waren, in verband met hun koers-

daling in Walistreet, ook hier op de terugtocht en kwamen

ruim beneden de 800 pCt. Zoals vorige weken de ,,inter-

nationals” in het eerste gelid hadden gestaan bij de

stijging, stonden ze dat nu bij de daling; de overige aan-

delen werden wel mee omlaaggesleept, doch de koers-

verliezen bij deze waren: in de meeste gevallen relatief

kleiner.

Een speciale factor van meer technisch karakter, die de

afgelopen week op de voorgrond, trad, bestond in het

aanbod van stockdividenden. Nu, gevolg gevend aan het

vriendelijke verzoek der werkgeversverenigingen c.s.,
praktisch alle n.v.’s die (belastingvrije) uitkeringen uit
agioreserves doen, deze in de vorm van uitreiking van

aandelen gieten, zijn er nog al enige van dergelijke

aandelenfracties aan de markt; nu de beleggers niet meer

zo wild enthousiast voor aandelen zijn resulteert hieruit

koersdruk.

Een nieuwigheid die als zij succes heeft op de duur

van betekenis zou kunnen worden voor de aandelen-

markt is de a.s. oprichting te dezer stede van een levens-

verzekeringmaatschappij (De Waerdije), die. levens-

verzekeringen zal afsluiten, uitgedrukt niet in geld, doch

in aandelen. Het feit, dat de enorme via de levens-

verzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen te be-

leggen kapitâlen tot dusverre praktisch geheel in de zgn.

niet-risico aanvaardende sfeer terecht kwamen, vormde

een van de fundamenten van de gehele Nederlandse

kapitaalmarktsituatie. Met name was dit een van de

belangrijkste oorzaken van de lage rentestand hier te

lande en van het zgn; tekort aan risicodragend kapitaal.

De vraag, of dit nieuwe project het begin van een revolutie

op dit terrein zal inluiden, is daarom van grote praktische

betekenis.

De obligatiemarkt vertoonde de afgelopen week

enige tekenen van tot rust komen na de jongste aanzien-

lijke koersdalingen; van een noemenswaardig koers-

herstel kon echter nog niet worden gesproken. De

nieuwe 31 pCt. staatslening noteerde aan het einde van

de verslagweek 961, waarmede een rendement van 3,9

pCt. correspondeert. Ongeveer hetzelfde rendement

geven thans versçheidene 3, 3 en 31 pCt. staatsleningen

met een (resterende) gemiddelde looptijd van ca. 15
â

20 jaar.

Een symptoom van het accepteren der rentstijging

als voldongen feit vormt de uitgifte van 31 pCt. pand-

brieven a pari dooç de Friesch-Groningsche Hypotheek-

bank. In het eerste halfjaar van
1955
was het rentetype

van nieuw uitgegeven pandbrieven merendeels nog

3J pCt., in de tweede helft van dat jaar 31 pCt.

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S.
11 mei 18 mei
25 met
(1953 =
100)
1956
1956
1956
Algemeen

……………………………
230,8
231,1
224,5
Internat,

concerns

…………………
.311,4
313,0
302,2
Industrie

………………………………
175,5
172,3
169,7
Scheepvaart

…………………………
170,3
170,6
1671
Banken

………………………………
148,8 147,5 144,1
Indon.

aand .

…………………………
129,1 131,9 129,6

F
494.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30mei1956

11 mei
18 mei
25 mei
1956
1956
1956
Aandelen
Kon.

Petroleum
…………………….
811 793
Unilever

………………………………
424 430
406%)
Philips

…………………………………
340
335
323½
A.K.0
…………………………….
……
287
289½
277½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
358
358
345
Van

Gelder

Zn .

……………………
263
258½
251
H.A.L
………………… ………………..
199½
199½
.
196
Amsterd.

Rubber

…………………
99%
104½
100%
H.V.A
.

…………………………………
120%
125½
121
Staatsfondsen

pCt.

N.W.S
…………………….
76j
751′
74
1

3-3%

pCt.

1947

……………………
95,
934
93
3%

pCt.

1955 1

……………………….
93%
92
92%
3

pCt.

Grootboek

1946

…………
92% 91%
91
7
/S
3

pCt.

Dollarlening

………………
94%
93
92%
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
96
3
/4
97
96
3
/4
3% pCt. Ek. v. Ned. Gem. 1954 11/111
90
89% 89%
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
……..
95
95%
96
3%

pCt.

Philips

1948

……………
96%
97½
98%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
……
92
91
91%
S)
ex div.
J. C.
BREZET.

De Belgische geld- en’ kapitaalmarkt

in april
1956

De algemene toestand van de geldmarkt.

In de loop van de maand april bleef de geidmarkt vrij

breed, -zonder dat evenwel van een verdere verruiming

kon worden gesproken. De einde april vervaldag was

evenwel tamelijk zwaar, zodat tijdelijk een aanmerkelijke

verkrapping van de markt optrad. De betaling van de

lening droeg bij tot dit kleiner aanbod van cailgelden,

zodat tijdens de eerste dagen van mei de markt weer een

kleine spanning vertoonde. De rentevoeten op de markt

van het privaat disconto bleven evenwel praktisch, onver

anderd; zulks lijkt er wel op te wijzen dat de vernauwing-

slechts van voorbijgaande aaTd zou zijn.

s) Cijfer begin volgende maand meer karakteriatiek voor de vervaldag

Het beroep op herdisconto van de Nationale Bank

blijft op een bescheiden niveau. Rond de einde april

vervaldag steeg het evenwel van fr. 3.141 mln. op 26 april

tot fr. 4.210 mln, op 3 mei.

De toestand van de banken.

De algemene staat van de banken op 31 maart werd

tot op heden niet gepubliceerd. Vermoedelijk lagen de

deposito’s einde april weinig onder het peil van de vorige

maand.

In verband met de beleggingen van de banken in over

heidspapier dient genoteerd dat de Nationale Bank on-

langs een systeem van een zgn. ,,open marktpolitiek”

op punt stelde. De Nationale Bank zou in schijven van

minimum één mijoen frank schatkistpapier op
5,
10 en

15 dagen uitgeven, waarvan de opbrengst zal gebruikt

worden tot gedeeltelijke aanzuivering van de debetstand

van de schatkist in haar boeken. Deze kredietlijn is zoals

bekend begrensd tôt fr. 10 mrd. De rentevoeten van dit

speciale schatkistpapier zijn in principe veranderlijk naar

gelang de toestand van de markt. Tot op heden blijken zij

onveranderlijk vastgesteld geweest te zijn op 1,6 pCt.,

1,7 pCt. en 1,8 pCt. voor respectievelijk
5,
10 en 15 dagen.

Nopens het volume dezer verrichtingen is tot op heden

weinig of niets bekend. In elk geval lijkt er van de zijde

der private banken weinig belangstelling te bestaan.

De private banken stellen immers de partiële dekking van

hun deposito’s hoofdzakelijk samen met schatkistpapier

op één jaar looptijd dat pCt. netto opbrengt. Deze

portefeuilles zijn daarbij meestal zo samengesteld, dat

elke week op de dinsdag en de vrijdag een post van dit
papie
r op vervaldag komt. Deze innovatie vanwege de

Nationale Bank lijkt dan ook een poging om de beschik-

baarheden van de geld- en kapitaalmarkt verder te drai-

neren naar de financiering van de schatkist. Het lijkt niet

uitgesloten dat enkele parastatale instellingen dit zeer

kore schatkistpapier zullen weten te appreciëren.

De obligatiemarkt.

De koersen bleven vast tijdens de maand april, zodat
de rentestanden van de staatsfondsen licht terugliepen.

De tweede helft van de maand bracht evenwel een ietwat,

minder vaste tendentje.
Op de emissiemarkt werd op 7 mei de intekening open-

gesteld op een nieuwe lening

van de Stad Antwerpen â

41/4 pCt., groot fr. 750 mln, en aflosbaar in 15 jaar door
middel van een jaarlijkse cumulatieve aflossingsdotatie,
door wederinkoop aan koersen, welke de aflôssingsprj-

zen niet overschrijden of door uitlotingen. De terugbeta-

lingen geschieden tegen de volgende prijzen:

van 1957 tot 1966: a pan
van 1967 tot 1968: â 101 pCt.
van 1969 tot 1970: 6 102 pCt.
op 15mei1971:

6 103 pCt.

De houders mogen de vervroegde terugbetaling aan-

vragen op 15 mei 1966. Tegen de uitgifteprijs van 97 pCt.

geeft deze lening een gemiddeld rendement van 4,68 pCt.

‘Verder werd een nieuwe Kdngolening groot fr. 2.100

mln. aangekondigd tegen de volgende voorwaarden:

rente 4,25 pCt., looptijd 15 jaar, aflossing gedurende de

10 laatste jaren, uitgifte tegen 97,7 pCt. Op deze lening

kan o.a. ingetekend worden met de effecten van een drie-

tal oude Kongolese leningen.
De markt verwacht eveneens een nieuwe lening van de

Belgische schatkist zelf.

Rentestand op de obligatiemarkt a)

Gemiddelde aug. juni

juni jan. febr. mrt april
looptijd

1948 1950 1951 1956 1956 1956
1956

(in pCt. per einde maand)

Staatsrenten

….
langlopende
4,77
4,38
4,68
4,16
4,16
4,16
4,15
Staatsfondsen

..
7 6 8 jaar
4,83
4,63 5,24
4,53
4,51
4,50 4,46
Kasbons steden
5 6 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,90 4,86
4,86
4,87
Kasbons parasta-
tale instellingen

ca. 9 jaar


5,41
4,54 4,52 4,53
4,49
Private instellingen
10 6 12 jaar
6,06
5,43
6,08
4,90
4,83
4,80
4,84

a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsprijs.
Bron:
Kredietbank.

De aandelenmarkt.

Dé zwakke tendentie waarop de beurs in maart eindigde

bleef tot omstreeks de helft van de maand april voort-
duren. De koloniale rubrieken vooral waren zwak. De

tweede helft van de maand bracht een verbetering, ge-

deéltelijk onder invloed van de vastere toon op de buiten-

landse beurzen.

Beurstechnisch had de inschrijving Sogemines een grote

invloed. Voor deze emissie diende het onderschreven

bedrag integraal bij de intekening gestort (en niet bij de

aflevering van de effecten). Aangezien nu deze uitgifte

sterk overschreven was, zodat praktisch slechts’ een tiende

Verloop van de kredietverlening

Portefeuille

1
Herdisconto
Krediet
verleend
handelspapier

1
door de private
aan
de

economie
Nationale Bank
banken
doec
de

private
banken

(in mln. fr
.)

dec.
1954
1

9.512
9.126
39.210
juni
1955
8.286
7.329
42.553
sept.
1955
6.672
6.591


42.184
dec.
1955
1

6.762
6.254 45.695
jan.
1956
1

5.243 (a) 6.570
44.689
febr.
1956
1

4.705 (a)
6.314
45.887
maart
1956
1

3.881


april
1956
4.210(a)

van de geyraagde stukken zou worden toegewezen,

werd hierdoor voor fr. 2.mrd. aan kapitalen geïmmobili-

seerd. Het is aannemelijk dat het weer vrijkomen van

deze uiteraard belegbare gelden een sterke. stimulans is

geweest.

Beurs van Brussel
(Indices 1953 = 100)

29 mrt
1956
27 april
1956
Beweging
in pCt.

246,5

5,3
Banken

…………………………
134,2 134,6
+
0,3
Portefeuille

……………………..
177,9
183,1
+
2,9

Verzekeringen

…………………….260,2

Onroerende

………………………
11
9
,9
117,3

2,2

..

137,3
+
6,2
Tramwegen
.

……………………..
132,3
+
2,2
Trusta

………………………..
164,5
164,7
+
0,1

Spoorwegen

……………………….129,3

Gas

en

elektriciteit

………………..
138,4

..
.

117,8

140,8
+
1,7
Waterbedeling

……………………

.129,5

164,9
170,9
+
3,6
Metaalnijverheid

a)

………………..
117,0
119,4
±
2,1
217,8
+
5,3
Scheikundige nijverheid a)

…………
117,1

0,6

..
..

..

-133,9
+
0,6.
Spiegelgias

………………………..
175,0
179,7
+
2,7

Zink,

lood,

mijnen

a)

……………..206,8

Glasblazerijen

……………………
206,3

..

..

210,3
+
1,9

Steenkolenmijnen a)

………………..133,1

Bouwnijverheid

a)

………………..
181,1
180,9

0,1
Textielnijverheid

a)

………………..,
75,4

..

74,5

1,2
Koloniale ondernemingen (zonder Spoor-

172,1
136,3

..
..

137,1
+
0,6
154,6
-10,2
wegen)

………………………..
Koloniale spoorwegen

……………..
114,7 112,7

1,8
Plantages

………………………..
Kol. ondern., spoorwegen en plantages
136,5 136,7
+
0.1
Voedingsnijverheid a)

……………..116,7
117,4
±
0,6
124,9
±
0,1
Suikerfabrieken

a)

………………..
.-
184,1

184,4
+
0,2
Brouwerijen

a)

…………………..124,8

125,9
+
0.4
Voedingsindustrie algemeen

………….125,4
121,1

0,3
Diversen

a)

………………………121,5
Papiernijverheid

a)

………………….194,5
190,8

1,9
Petroleum

a)

……………………..
236,7
+
3,5
Warenhuizen

a)

………………….
145,1
148,1
+
2,1
Diverse nijverheden algemeen

……….

..228,6

148,1
147,4

0,5
Industriële (gemiddelde van a)
……….
129,3

..

130,5

+
0,9
.. ..

-.
Algemeen
Contanimarkt

…………………..
135,4

136,4
+
0,7
Termijnmarkt

…………………….
190,9 193,0
+
1,1

Bron:
Kredietkank.

Het gemiddeld netto-rendement over de
75
gebruikelijke’
,,vedetten” steeg tot 3,48 pCt. tegen 3,44 pCt. einde maart

jl. Deze verhoging komt vooral op rekening van enkele

dividendverbeteringen.
Kortenberg.

Dr. L. DELMO11E.

ECONOMISCH DRS.

49 jaar, met accountants- en deprtementservaring, thans
werkzaam als bedrijfseconoom-administrateur bij be-
drijf met

500 man personeel,
wenst van werkkring te
veranderen.
Br. onder no. E.-S.B. 22-1, Bur. v. ‘d. Blad, Postbus 42,’
Schiedam.

HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
zoekt,
i’oor de afd. Algemeen Economisch Onderzoek

EEN ECONOMIST

Aangezien in de toekomst vooral aandacht zal
worden besteed aan kwantificerend onderzoek,
zal de voorkeur worden gegeven aan kan-
didaten, die door studie of ervaring econo-
5
metrisch zijn geschoold. Kennis en belang-
stelling voor de landbouw, alsmede ervaring
op het gebied van het economisch onderzoek
strekken tot aanbeveling.
Het salaris is afhankelijk van ervaring (salanisgrenzen
van
f554,-
tot
f
863,- p. m.)
Brieven met volledige inlichtingen naar van Stolkweg 29,, –
‘s-Gravenhage.

S

MINISTERIE VAN OORLOG

5

Bij het Basiscommando der
Koninklijke Land-

macht
kan worden geplaatst een academisch’

gevormde

BEDRIJFSECONOOM

Taak: de in onderscheidene legerbedrijven bestaande

administraties kritisch beoordelen. Hiertoe zal – de fe

benoemen kandidaat dienen te beschikken over ervaring
en grondige kennis op het gebied van de administrajieve
organisatie. Salariëring -afhankelijk van leeftijd en eiva-

ring. Standplaats: ‘s-Gravenhage. Sollicitaties te richten

aan de directeur van de. Centrale Personeelsdienst, Be-

zuidenhoutseweg 15 te ‘s-Gravenhage onder letter vO

897/602 (in linkerbovenhoek env. en brief).

Abonneert 1! op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie
Van:

Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen, J
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.

Abonneiflentsprijs
f
22.50;
fr.
P.
Post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.-; fr. per post
f
20.10.

Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM

HET GEMEENSCHAPPELIJK ADMINISTRATIEKANTOOR

te Amsterdam

(uitvoering Sociale ‘Verzekering)

zoekt een directe

MEDEWERKER

voor het hiod van de afdeling

INTERNE ORGANISATIE EN EFFICIÈNCY.

Vereist: persoonlijkheid, goede voor6pleiding en ervaring in een groot

administratief bedrijf.

Gewenst (doch riet noodzakelijk): keniis dér Sociale Verzekering en

van ponskaarten-installaties.

Aanvangssalanis afhankelijk van bekwaamheidf. 9000.- tot f. 11000.-
p.
jaar

Brieven

(in handschrift), met uitvoerig inlichtingen omtrent opleiding,
praktijkervaring en tegenwoordige werkkring te richten aan: afdeling

Personeelszaken, Singel 126-130, Amsterdam-C. –

,
r

/


S

O’rer

publiciVeit

gesproken
……

De grote aandacht waar-

mede vorige speci1e num-

mers ‘van

,,Economisch-Statistische

Berichten”
fI

werden ontvangen moge

een indicatie zijn voor -het

niveau waarop deze uit-

gaven worden verzorgd.

Op 27 juni a.s. brengt

,,E.-S.B.” wederom éen spe-

ciaal nummer, dat thans de

Gemeente tot onderwerp

heeft. Een onderwerp waar-

over belangrijke bijdragen

worden – gepubliceerd, zodat

met reden een waardevol

nummer verwacht kan wor-

deh. –

Wij adviseren u gaarne de

inschakeling van deze spe-

ciale uitgave in uw publi-

citeit in ôverweging te ne-

men. De uitgave leent zich

uitstekend voor het voeren

van Public Relations en

biedt voorts goede moge-
lijkheden voor het uitbrei-.
den van Uw zakelijke be-

trekkingen met – gemeente-

lijke instellingen.

* *

Advertentieafdeling
,,Economisch-Statistische

Berichten”

Postbus 42

Schiedam

DE ROTTERDAMSCHE

DROOGDOK MAATSCHAPPIJ N.V.

gevestigd te Rotterdam.


Uitgifte

van

nom. f 2.750.000.- – aandelen,

elk groot fl000.- aan toonder,

voor de helft gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1956 en ten volle
tot het dividend over de volgende boekjaren,

– tot de koers van 100 pCt.,

‘uitsluitend voor houders van claims van de thans uitstaande aandelen in de verhouding
van twee nieUwe aandelen van nom. fl000.— op vijf oude aandelen van nom. fl000.—.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte zal zijn open-
gesteld

te
Amsterdam
bij de

AMSERDAMSCHE BANK N.V.

WED. GERBERT REBEL

ROTFERDAMSCHE BANK N.V.

te
Rotterdam
bij de

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

– ROFERDAMSCHE BANK N.V.

te
‘s-Gravenhage bij de

AMSTERDAMSCIIE BANK N.V.

HEREN HELDRING & PIERSON

ROrrERDAMSCHE BANK N.V.

op

dinsdag,, 5 juni 1956

van des voorniddags 9uur tot des namiddags 4 uur,.

op de voorwaarden van het prospectus dd. 25 mei 1956.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot eer( beperkt
aantal – van de statuten en van het jaarverslag over 1955 zijn bij de inschrjvingskantoren
verkrijgbaar. /

Rotterdam, 25 mei 1956.

DE ROTTERDÂMSCHE DROOGDOK MAATSCHAPPIJ N.V.

BUIZEN
J

rvo
o
r
d
i
g
t

yJ BUIzEN-Q

voor
rr
rnti
FW FTflITi1

•1

Auteur