Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2031

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 23 1956

..

Eco’nomtsch – Statistische

Berichten

Om een vaderschap

*
/
Prof. W. J. de Langen
Investering is investering, fiscaal

*

Drs. F. Kupers

Het Brusselse rapport over de

gemeenschappelijke markt

Gemeenschappelijk 1eleid

*

Drs. J. C. Brezet

Noteringsvraagstukken op de

Amsterdamse Effectenbeurs

*

Dr. G. J. Kloos

De positie van Japan-in de wereidhandel

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARGANG

No.2031

WOENSDAG 23 MEI
1956

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

A
9
18o7

Collectieve Personeelsverzekering

Kapitcalverzekeringen

Lijfrenten

Directiepensioenen

Conipagnonsverzekeringen-

HOOFDKANTOOR

HERENGRACHT 475

AMSTERDAM-C

TEL. 49100

BEDRIJF IN CANADA

HEAD OFFICE: TORONTO

330 BAY STREET

Spuistmat
JVAmsterdam

KAS.ASSOCIATIE NVU

Voorschotten op effecten en

schatkistpapier

‘t
was
correspondentie

‘t werd
korrespondentie

40
,

t is
KORES-pondentie

v o o r carbon en linten

KORES
voor uw
Kores-pondentie

I
,

0

R. Mees & Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenhage

Délfi.
Schiedam

Vlaardingen

A iblasserdam

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

Beleggingen en

vermogensbeheer

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar. Losse nummers
75
ct.

No. 2026 f.
2,—.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

23 mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTtN

459

Om een vaderschap

Honderd jaren geleden werd Frederick Winslow Taylor

geboren. Op zijn grafsteen te Philadelphia werd ge-

schreven dat hij de ,,Father of scientific management”

is. Indien men de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie

als een zelfstandige wetenschap wenst ‘te zien – en er

zijn er velen die er zo over denken – zou men Taylor

kunnen vergelijken met Adam Smith, die ongeveer een

eeuw vroeger leefde en aan wie het vaderschap der

economie wordt toegeschreven. –

Toch lijkt het vaderschap van Adam S1niith onbetwister

dan dat van Taylor. Het zou trouwens wel heel merk-

waardig zijn als de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie,

nauw verwant aan de economie, zoveel later zou zijn

geboren. Immers, men laat het vaderschap der economie

ontstaan in het jaar 1776, het jaar waarin de ,,Wealth

of Nations” werd uitgegeven en de inaustriële revôlutie

begon. Deze revolutie heeft natuurlijk, behalve macro-

en micro-economische vragen, ook bedrijfsorganisa-

torische vragen, zoals leidinggeven, planning, lay out,

routing, personeelsbeheer, administratieve en verkoop-

organisatie opgeworpen.

Dezer dagen is onder auspiciën van het Comité Inter-

national de l’Organisation’ Scientifique, de Organisatie

dië de nationale efficiencyverenigingen op internationaal

niveau bundelt, verschenen het ,,Golden Book of

Management”
1).
Het is geschreven door de Engelse

organiatie-deskundige Lyndail F. Urwick. In het boek

wordt het leven en het werk van een zeventigtal – reeds

overleden – ,,voortrekkers” op het gebied vân de weten-

schappelijke bedrjfsorganisatie behandéld. Een indruk-

wekkende ,,Ahnengalerie”, die tal van aanknopings-

punten voor detailstudies biedt,
t

Behalve een groot aantal tijdgenoten, die Taylor’s

werk hebben bevrucht en die ook veel van Taylor hebben

overgenomen, noemt het boek een viertal figuren, wier

geboortejaar in de achttiende eeuw ligt en die dus zeker

onafhanjeljk van Taylor hebben gewerkt. Het zijn

1)
L. Urwick: The golden book of management. Newman Neame Ltd., Lo’ndon
1956,
298 blz., 35/-.

James Watt Jr., zoon van de bekende uitvinder van de

stoommachine, die tezamen mët Matthew R. Boulton

een ijzergieterij in Engeland leidde. Daarbij hielden zij

zich bezig met marktonderzoek, standplaatsfactoren,

planning, standaardisatie, werkmethodenstudie en op-

leiding van werkers van laag tot hoog. Als derde voorloper

wordt Robert Owen genoemd, wiens naam bij economis-

ten zeer bekend is. Behalve financieel hervormer en

filantroop, heeft hij zich als ondernemer diepgaand met’

de personeelsleiding beziggehouden. Ten
,
slotte wordt

als vierde voorloper Charles Babbage genoemd, die zich

op het gebied van de fabrieksorganisatie heeft onder-

scheiden. Hij was de uitvinder en verbeteraar van

machines.

Het is de vraag, of deze echte voorlopers de vader

-der efficiency van zijn voetstuk hebbén geworpen. Wij

geloven dat dit niet het geval is. Het is de verdienste van

Taylor geweest .dat hij als eerste de problematiek, in-

• haerent aan de organisatieleer, heeft samengevat en de

functie van de mens in het produktieproces centraal

heeft gesteld. Wie daarover meer wil lezen, raadplege

het jongste werk van Ydo
2)
.
.

Men kan zich na dit alles de vraag stellen, of de weten

schappeljke bedrjfsorganisatie, die ‘dus bijkkns, even

oud is als de economi&zelf, als deel van de economische

wetenschap moet worden gezien. Wij menen dat de weten-
schappelijke bedrijfsorganisatie ‘meer een geesteshouding,

• waarbij idealisme en gezond verstand elkaar afwisselen,

dan een wetenschap is. ‘De ,,measuring rod of money”

kent de organisatieleer niet in die mate als de econo-

mie. Zij omvat een zeer verscheiden groep van

vraagstukken en heeft daarom een gevarieerd object.

Haar vaderschap moge niet zo vast staan als dat der

economie, zij vindt tal van geestdriftige beoefenaren.

Immers, zij is een onmisbaar element in de economische

en sociale vooruitgang.
‘a-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

2)
Dr. Ir. M. G. Ydo: Taylor. Over het karakter van chefs en ondergeschikten.
N. Samaom N.V. 1956, 340 blz., f. 19,50.

Om een vaderschap,
door Drs. P. van Zuuren :…

Investei’ing is investering, fiscaal,
door Prof W. J.

de Langen ……………………………

Het Bruselse rapport over de gemeenschappelijke

markt; gemeenschappelijk beleid,
door Drs.

Kupers ……………………………

Noteringsvraagstukken op de Amsterdam,se Effec-

tenbeurs, door Drs. J. C. Brezet ………….

De positie van Japan in de wereldhandel,
door’ Dr.
INHOUD

Blz.

.

Blz.

459.
Ingezonden stuk:

“Fiscale politiek en coöpeiaties,
door Mr. Drs.
461

L. M. A. van Rooij met een naschrift van Drs.

A. A. van Ameringen ………………….
472

464 .Boekbespreking:

Prof. Dr. M. J. H. Smeets: De economische

467

betekenis van de belastingen,
bespr. door

Prof Dr. B. Schendstok ………………
473

J. Kloos …………………………..
470

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet .. 475
COMMISSIE VAN REDACTIE: ‘C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck, H. W. Lambers, J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit: Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

itU £.U1tItLt.I V
‘JJLWLUUL4

460

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 mei 1956

IF

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof W. J. DE LANGEN, Investering is investering,

fiscaal.

In dit artikel belicht de schrijver één bepaald tekort,

in structureel opzicht, van fiscale maatregelen die gericht

zijn op de bevordering van de nationalé welvaart. Daar

volledige werkgelegenheid thans is bereikt, is voor

breedte-investeringen vrijwel ge plaats, terwijl diepte-

investeringen juist gewenst zijn. In aansluiting op de

vijfde industrialisatie-nota bepleit de schrijver fiscale

facffiteiten voor de laatste categorie. Daar verdieping in

de regel gepaard gaat hetzij met vervanging, hetzij met

uitbreiding, gaat het er om een criterium voor de ver-

dieping te vinden. Twee mogelijkheden hiervoor worden

nader bezien, t.w. le. splitsing van de investeringsuitga-

ven in een deel dat op de vervanging of uitbreiding be-

trekking heeft en een deel dat verdieping zal versçhaffen;

2e. een algemene regel dat voor (her-)investeringsuit-

gaven de faciliteiten worden toegestaan als de produk-

tiviteit met a pCt. stijgt. De schrijver wil deze faciliteiten

in de eerste plaats laten gelded voor de apparatuur

(maçhines e.d.); niet voor gebouwén, waarbij de vast-

stelling van het verdiepende karakter nog veel moeilijker

zou zijn.

Drs. F. KUPERS, Het Brusselse rapport over de gemeen-

schappelke markt; gemeenschappelyk beleid.

De schrijver behandelt in dit artikel het gemeenschap-

pelijk beleid op enkele belangrijke punten, zoals het

concurrentievraagstuk, het betalingsbalansprobleem, het

vrije verkeer van personen en kapitaal en de beide fondsen

welke de integratie soepeler moeten doen verlopen. Wat
betreft de concurrentieverhoudingen zal het systeem van

zgn. dubbele prijzen alleen in de overgangsperiode nog

toegestaan zijn. Voorzover kartelvorming of ,,price-

leadership” alleen op de zuiver binnenlandse markt effect

hebben, worden geen gemeenschappelijke voorzieningen

getroffen. Indien sprake is van specifieke distorsies, welke

aanwezig zijn als bepaalde sectoren anders dan het

gemiddelde worden beïnvloed bijv. door verschillen in

belastingheffing, kan de Europesè commissie voorstellen

tot beëindiging daarvan doen. Voor de niet-zelfstandige

werkers moet geleidelijk het recht verkregen worden om
in elk land yan de gemeenschap te solliciteren en verblijf

te houdei. Bij introductie van vrij kapitaalverkeer dient

rekening te worden gehonden met de bewegingen van het
vluchtkapitaal. De verschillen in belasting op het kapitaal

acht het rapport een distorsie die moet worden gecorri-

geerd.

Drs. J. C. BREZET, Noteringsvraagstukken op de Amster-

damse Effectenbeurs.

Vraagstukken m.b.t. de koersnoteringen behoren tot

de belangrijke problemen, waarvoor de Vereeniging voor

den Effectenhandel zich in de loop van haar bestaan ge-

steld zag. Na een beschrijving van een urgente noterings-

kwestie uit de voorgeschiedenis der Vereeniging behan-

delt schr. het in Amsterdam gebruikelijke middenkoers-

systeem, dat de controleerbaarheid van de uitvoering

der orders voor het publiek zeer goed waarborgt. Een

bezwaar is echter, dat o.a. door het middenkoerssysteem

de ordercompensatie wordt bevorderd. Het stelsel is

in ons land zo ingeburgerd en heeft ondanks zijn bezwa-

ren, zowel bij het beleggend publiek als bij de effecten-

handel, zoveel voorstanders, dat het einde ervan volgens
schr. nog lang niet in zicht is. Thans is vooral actueel de

vraag of de noteringdient te geschieden in pCt. van de

nominale waarde – het in Amsterdam overheersende

systeem —,of in eensgevend geld. Van de zijde van seri-
euze belanghebbenden en belangstellenden wordt, vooral

op grond van psychologische bezwaren tegen het eerst-

genoemde systeem, nl. de verkeerde indruk die notering

in pCt. bij het publiek wekt, aangedrongen op notering

van alle aandelen in eensgevend geld.

Dr. G. J. KLOOS, De positie van Japan in de wereidhandel.

Gezien de relatieve achterstand van de export t.o.v.

véôr de oorlog, de gestadig toenemende bevolking en de

daarmee gepaard gaande verborgen werkloosheid, de

beperkte hoeveelheid cultuurgrond en de noodzaak het

levensniveau in stand te houden of te verhogen, is het

niet twijfelachtig dat de Japanse uitvoer de komende

jaren zal moeten toenemen. Schr. onderzoekt op welke

landen Japan zich bij het bevorderen van zijn uitvoer

zal richten en de voor de conci.irrentiekracht van dit land

bepalende factoren. Door de toelating van Japan tot het

G.A.T.T. is het vraagstuk der Japanse concurrentie,

doordat de andere leden slechts in door het G.A.T.T.

voorziene gevallen non-discriminatoire kwantitatieve

invoerbeperkingen kunnen instellen, zeer actueel ge-

worden. De onmogelijkheid om in het kader van het

G.A.T.T. doeltreffende maatregelen tegen een mogelijke

onredelijke concurrentie van Japan te nemen, heeft een

veertiental landen ertoe genoopt tegen Japan art. XXXV

in te roepen, waardoor de bepalingen van het G.A.T.T.

niet van toepassing zijn tussen deze landen en Japan.

– SOMMAIRE –

PROF. W. J. DE LANGEN, Les investissements vus du

point de vuefiscal.

L’auteur examine si notre arsenal de mesures fiscales

ne montre pas quelques insuffisances au point de vue de

conjoncture et de structure. Ii est pour des facilités

fiscales pour des investissements augmentant l’intensité

de capital de la production.

Drs. F. KUPERS, Le rapport de Bruxelles sur le marché

commun; conduite commune.

Dans cet article l’auteur traite de la conduite commune
sur quelques points importants, tels que les conditions de

concurrence, le problème de la balance des payements,

le libre trafic de personnes et de capitaux, ainsi que les
deux caisses, qui doivent assurer l’intégration de façon

plus souple.

Drs. J. C. BREZET,Problèmesde cotations â la Bourse des
Valeurs d’Amsterdam.
Les problèmes en rapport avec les cotations se trouvent

parmi les plus importants devant lesquels l’Association

pour le Commerce des Valeurs, ne se soit trouvée placée.

Dans cet article l’auteur traite de ce que l’on appelle

,e système du cours moyen” et du point débattu s’il y a

lieu de publier les cours en pourcentage de la valeut

nominale ou en florins par titre.
Dr. G. J. KLOOS, La positidn du Japon dans le commerce

mondial.

L’auteur décrit l’infiuence de la guerre sur les impor-

tatiôns et les exportations japonaises. Maintenant que le

Japon est devenu membre du G.A.T.T. d’autres membres

ne peuvent plus prendre des mesures discriminantes vis-

â-vis du Japon. A cause de cela la .question d la con-

currence japonaise est devenue très actuelle.

4W

23 mei’1956

ECONOMISCH-STA.TISTISCHE BERICHTEN

461

Investering is investéring, fiscaal

De vraag moet gesteld worden, of ons bescheiden

arsenaal van fiscale maatregelen, gericht op de bevor-

dering van de nationale welvaart, niet enige tekorten

vertoont, in structureel en conjunctureel opzicht, waarop

wij ons dienen te beraden. Prof. Dr. H. J. Witteveen

heeft onlangs een aanvulling naar de conjuncturele zijde

bepleit en de gedachte aan vorming van belastingvrije

conjunctuurreserves verder ontwikkçld
1).
Hieronder

volgt een voorlopige suggestie ten aanzien van een

tekort, dat meer in structureel opzicht belangrijk voor-

komt. Om een gedachtenwisseling op gang te brengen,

althans rekenschap af te leggen.

Nog een ander tekort, dat m.i. bestaat en waarbij

weer voornamelijk de conjunctuurbeweging is betrokken,

betreft de wettelijke verruiming vân de bevoegdheid van

de Regering om binnen een zeker raam of kader de kracht

van die voorzieningen in ons belastingrecht, waarmee

deze beweging kan worden beïnvloed, te verzwakken
of te versterken. De behoefte daaraan is in oktober ji.

duidelijk gebleken, toen de Regering zich kennelijk

noodgedwongen beperkte tot twee wijzigingen welke zij

zonder de hulp van de Statën-Generaal kon aanbrengen.

Art. 8 lid 3 van het Besluit op de Inkomstenbelasting

geeft de Regering voor de vervroegde afschrjving reeds

enige bewegingsvrijheid, doch laat haar eigenaardiger-

wijze alleen de keuze uit twee mogelijkheden: ?f eén

derde van de aanschaffingskosten mag ten laste van één
of meer door de ondernemer zelf te kiezen jaren worden

gebracht, èf dat zelfde derde deel mag gelijkmatig met

10 pCt. per jaar verdeeld worden over een aaneengesloten

tijdvak van
31/3
jaar, de zgn. temporisering. Tussen

deze twee mogelijkheden mag de Regeiing geen variatie

aanbrengen wat de verdeling over de tijd betreft, terwijl

zij evenmin het een derde deel mag ver,,lagen. Ten aanzien

van die andere investeringbevorderende maatregel, de

investeringspremie van
5
maal 4 pCt. van de aanschaf-

fingskosten (art. 8a van het Besluit), beschikt de Regering

over geen enkele bevoegdheid tot variatie. Verschuiving

van het tijdstip of de tijdstippen voor de betaling op

voorlopige aanslagen kan de Regering alleen bewerk-

stelligen voor de vennootschapsbelasting (krachtens

art. 25 van ht Besluit op de Vpb.).

Wanneer ooit de behoefte voor de Regering aanwezig
is om snel versterkende maatregelen ten behoeve van de

welvaart (binnen een zeker kader) te kunnen nemen,

dan is dat naar het mij voorkomt bij de aanvang van een

krachtige economische terugsiag; maar dan is het aan-

gewezen dat zij mede voldoende bevoegdheid krijgt om

te voren de bestaande maatregelen (tot een zekere grens)

te mogen verzwakken. De Tweede en Eerste Kamer

behouden, wanneer zij deze machtiging geven, toch de

mogelijkheid contrôle achterna uit te oefenen en indien

nodig om in te grijpen.

De drie genoemde maatregelen – die betreffende de

verschuiving van het betalingstijdstip is van onder

geschikte betekenis – betreffen alle de omvang

per tijdseenheid van het investeren in het algemeen.

Het is mij thans alleen te doen om het euvel van het

fiscaal over één kam scheren van alle investeringen, van

alle bedrijfsmiddelen.

Dat is te zeggen: ons recht kent wel enkele onder-

1)
In de nummers van 22 februari en II april 1956: Belastingvrije conjunctuur-
reserves voor het bedrijfsleven” en ,,De belastingvrije conjunctuurreserve en de
structuurpolitiek”, na welke artikelen kritische beschouwingen zijn verschenen
in de nummers van 4 april en 9 mei van de hand van Dr. 1 E. Andriessen.

scheidingen ten aanzien van bepaalde, gemakkelijk te

onderkennen groepen van bedrijfsniiddelen. Temporiseren

van de vervroegde afschrjving mag de Regering ni.

(krachtens art. 8 lid 3 Besluit I.B.) zelf doen voor be-

paalde groepen van gevallen”, van welke bevoegdheid

zij reeds vanaf 1951 (onder invloed van de Korea-oorlog)

heeft gebruik gemaakt met betrekking tot de gebouwde

eigendommen, met uitzondering van ,,nieuwe fabrieks-

gebouwen, voor zover de stichting leidt tot een verhoging

van de produktiecapaciteit”, met betrekking tot de auto-

mobielen, behalve die voor het beroepsvervoer, de

kant9orinventarissen en de andere dan lichamelijke

zaken. Alleen de vraag, of een nieuw fabrieksgebouw

tot verhoging van de produktiecapaciteit leidde, kon

wel eens een probleem van niet eenvoudige bedrijfs-

economische aard opleveren; geschillen hierover schijnen
echter weinig of niet te zijn voorgekomen.

Variatiebevoegdheid bezit de Regering ten aanzien

van de faciliteit van de investeringspremie ook in dit

opzicht, ten aanzien dus van ,,bepaalde groepen van ge-

vallen”, niet, maar het Besluit zelf zondert weer uit de

volgende uit hun aard in de regel gemakkelijk herken-

bare groepen: ,,ongebouwde eigendommen, woon-

huizen, effecten en vorwerpen van geringe waarde,

welker aanschaffing of voortbrenging gewoonlijk tot

de lopende bedrjfsuitgaven wordt gerekend”. (De

redactie van de laatste bijzin komt voor rekening van

de wetgever).

Doch overigens geldt investering is investering, be-

drijfsmiddelen zijn bedrijfsmiddeleh, zodat juist n jet

dié onderscheiding wordt gemaakt, waarom onze ec o-

nomie thans vraagt, een onderscheiding van de machines

in fabrieken, verkeersmiddelen, enz. in breedte- en in
diepte-investeringen, om met onze Minister van Eco-

nomische Zaken te spreken. Waar volledige werk-

gelegenheid, of nog meer is bereikt, is voor breedte-

(of uitbreidings)investeringen, die alleen de produktie-

en de werkgelegenheid vergroten zonder de produktiviteit

in verhouding tot de arbeidsfactor te verbeteren, nog

slechts in beperkte mate plaats – of tijdelijk in het

geheel geen plaat’s – terwijl diepte-investeringen, welke

verbetering, in die verhouding brengen, juist dringend

nodig zijn.

In de vijfde industrialisatienota van d& Minister van

Economische Zaken
2)
lezen wij op de blz. 9/10:

,,Om deze wenselijke veranderingen in de industriële stri.ijc-
tuur en versterking van onze concurrentiekracht te verkrijgen,
zullen belangrijke investeringen nodig zijn. De ondergetekende
wees er het vorige jaar al op, dat het hierbij gaat om inves-
teringen ,,in de diepte”, d.w.z. dat het gemiddeld per arbeider
in apparatuur geïnvesteerde bedrag zal moeten stijgen”.

En in de Slotbeschouwing op blz.
25:

,,In toenemende mate zal echter het accent moeten liggen op
de investering in de diepte, op het vergroten van de kwaliteit
van de investeringen of met andere woorden op de vergro-
ting van het weerstbdsvermogen van ons gehele industriële ap-
paraat in de concurrentiestrijd met name op de buitenlandse
markt. . . . Een dergelijke investering in de diepte kost reeds

op zich zelf grote kapitalen, maar creëert bovendien een ad-
ditionele noödzaak tot investering, omdat de investering in de
diepte in beginsel arbeiders uitschakelt, die slechts door ad-
ditionele investering werk kunnen vinden. Deze accentverleg-

ging van investering in de breedte naar investering in de diepte,
van kwantiteit naar kwaliteit van de investeringen, heeft tot

‘)
Bijlage IV van de Memorie van Toelichting op Hoofdstuk X (Economische Zaken) valt de Rijksbegroting voor 1956.

462

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23mei1956

noodzakelijk gevolg, dat de taakstelling van de industrialisatie,
zoals ontwikkeld in de Industrialisatienota’s, als een minimum
programmat moet worden gezien, dat, indien enigszins mogelijk,
moet worden overschreden. Wanneer ons investeringsniveau
blijvend
zou
dalen beneden de gegeven taakstelling, dan staat
het in ieder geval vast, dat stagnatie en armoede zullen in-
tieden. Wanneer de taakstelling precies wordt bereikt, maar
niet meer, dan
is
het zeer de vraag,
of
de kwaliteit van ons
industriële apparaat
op
den duur voldoende zal zijn om zich
te handhaven in het steeds verschuivend concurrentiepatroon
van de wereldmarkt”. /

Dit is een zeer betekenisvolle waarschuwing. In dé

eerste plaats uiteraard aan het adres van het bedrijfsleven.

Maar kunnen fiscale voorzieningen zonder te grote

bezwaren mede bijdragen tot de bedoelde, noodzakelijke

accentverlegging? De zaak is belangrijk en de ambtelijke

arbeidskracht, welke voor de toepassing van een onder
scheiding gevorderd zal worden, behoeft niet overmatig
groot te zijn, zoals hierna zal worden uiteengezet. Deze
arbeidskracht zal dus naar mijn overtuiging beschikbaar

gesteld kunnen en mogen worden. Het probleem is echter

vooral dat geen hinderlijke; té grote onvrjheid voor de

ondernemers mag ontstaan. Met deze uitgangspunten

voor ogen behoort van belastingzijde op dit ogenblik

de vraag onder ogen te worden gezien, of de enige

praktisch uitvoerbare mogelijkheid inderdaad is: aan

alle
investeringen in apparatuur in dezelfde mate steun

verlenen, hetzij. een krachtige, hetgeen thans onbevredi-

gend is, hetzij geen of een zwakke, hetgeen thans even-

eens onbevredigend is.

Laten wij eerst voor deze materie de plaats bepalen

van de enkel vervangende investering, welke niet tevens
een ,,verdieping” medebrengt. De enkel vervangende en

de enkel verdiepende hebben tegenover de uitbreidende

m
geeen, dat zij niet de werkgelegenheid doen toenemen,

niet vragen om meer mensen. Zij onderscheiden zich

van elkander hierdoor, dat de louter vervangende niet,

zoals de verdiepende, de produktiviteit verhoogt. Het

enkel vervangen zal alleen plaatsvinden bij het einde van

de technische levensduur en dus een technisch nood-

zakelijke daad zijn. De verdiepende daarentegei is dat

niet, maar berust in hoge mate op kostprijsverwachtingen;

voor haar is in grotere mate ondernemersdurf nodig,

waarom hier een stimulans bepaaldelijk meer op zijn

plaats is dart ten aanzien van de enkel vervangende

investering.

Hoewel dus, gezien haar betekenis voor de werk-

gelegenheid, de vervangende investering een tussen-

positie inneemt tussen de uitbreidende en de verdiepende

komt het mij voor dat, alle factoren in aanmerking ge-

nomen, voor het onderwerpelijke probleem de enkel

vervangende investering eerder op één lijn is te stellen

met de uitbreidende dan met de verdiepende.

De wetgever zal m.i. een of meer bepaalde faciliteiten

– welke en met welke kracht laat ik nu in het midden

– kunnen verbinden alleen aan diepte-investeringen

aldus dat in eerste instantie de beantwoording van de

vraag, of hij een vervangings-, een uitbreidings- dan wel

een diepte-investering verricht, wordt overgelaten aan

de ondernemer, die al of niet toepassing van de be-

trekkeljke faculteit(en) moet verzoeken in zijn aangifte

voor de vennootschaps- of de inkomstenbelasting.

Daarmede wordt een eerste scheiding gemaakt; die ge-

vallen waarin het kennelijk alleen om vervanging of

uitbreiding gaat, vallen af.

Wij moeten nu naar het mij toeschijnt verder consta-

teren, dat louter verdieping als tegensteffing tot louter

vervanging of louter uitbreiding niet veel voorkomt,

althans niet in de grotere
bedrijven.
Verdieping gaat in
de regel gepaard hetzij met vervanging hetzij met uit-

breiding. Van louter verdiepende investering kan men

dunkt mij alleen spreken, wanneer tevoren nog geen

apparaat werd gebruikt en het produktie-onderdeel

uitsluitend met behulp van arbeidskracht tot stand kwam,

dus bijv. wanneer een verpakkingsmachine een deel

overneemt van de verpakkingsarbeid welke nog geheel

door meisjeshanden werd verricht. De vraagstéffing wordt

nu:

is
het uitvoerbaar de investeringsuitgaven te splitsen

in een deel, dat op de vervanging of de uitbreiding be-

trekking hèeft, en een deel dat verdieping zal verschaffen?

Of, indien dit niet of zeer moeilijk uitvoerbaar is:

Is het uitvoerbaar een of enkele criteria, te geven

voor de aanwezigheid van voldoende verdieping, zodanig

dat bij voldoen aan dit criterium of deze criteria de

faciliteiten voor de (totale) investeringsuitgaven kunnen

worden toegekend? Bijv. in deze zin: verdieping zal

aanwezig worden geacht, wanneer de produktiviteit per

arbeider met 10 pCt. of meer zal stijgen.

In elk geval zou, welke oplossing de wetgever (in

ruime zn, dus met inbegrip van het orgaan waaraan de

uitwerking eventueel zou worden overgelaten) ook zo,u

kiezen, de beoordeling van de aanspraak in eerste in-

stantie weer aan de aangevende ondernemer zijn over

te laten. Hij zou bij zijn aangifte, met verzoek om toe-

passing van de faciliteiten, een toelichting moeten voegen

met een technische beschrijving van de toestand voor en

na de (her-)investering.

Bezien wij de twee mogelijkheden iets nader.

A. Voor een globale uitgavensplitsing – grote nauw-

keurigheid kan niet verwacht worden – zou gebruik

gemaakt kunnen worden:

van een opgaaf van de huidige vervangingskosten

van het vervangen (ongewijzigde) bedrjfsmiddel.

In dit geval zijn de moeilijkheden niet groot.

kan zulk een opgaaf niet meer verstrékt worden,

omdat hetzelfde bedrijfsmiddel niet meer wordt

vervaardigd, dan kunien de huidige vervangings-

kosten benaderd worden door de laatstbekende

vervangingskosten te vermenigvuldigen met een

benaderend globaal indexcijfer voor de soort be-

drijfsmiddelen (welk benaderend indexcijfer zo

nodig door het C.B.S. kan worden geschat aan de

hand van de haar bekende indexcijfers).

Het komt mij voir, dat b. veelal uitvoerbaar moet

zijn. In elk geval komt een derde wijze van splitsing

van de investeringsuitgaven, in de verhoiding van de

oude tot de nieuwe produktiviteit van het bedrijfs-

middel, ter eventuele aanvulling van de twee eerste,

ongewenst voor aangezien de kosten van een produktivi-

teitsvergroting in de regel zeer, veel sneller zullen stijgen

dan deze vergroting zelf. (Ook kan op deze wijze de

kwaliteitsverbetering niet worden ingeschakeld).
Bij nieuwe investeringen, welke geen vervanging maar

een uitbreiding betekenen welke tevens gepaard gaat

met een verbetering van de apparatuur t.o.v. de bestaande

ondernemingen, zou het ,,verbeterende” deel op overeen-

komstige wijze kunnen worden vastgesteld. Althans

indien de wetgever (in ruime, zin) ook in zulke gevallen,

welke een ander effect hebben op de werkgelegenheid

dan de verbeterende vervangingen, fiscale tegémoet-

komingen zal willen verlenen.

B. Een Algemetie regel, dat voor de (her-)investerings-

uitgaven de fiscale faciliteiten zullen worden toegestaan,

indien I de produktiviteit met, ten minste a pCt. stijgt,

23 mei
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

463

kan op het eerste gezicht aantrekkelijker lij ken dan een

uitgavensplitsing. Er zijn echter ten minste twee grote

bezwaren aan verbonden. In de eerste plaats zal voor de

ene bedrijfstak een produktiviteitsverhoging met bijv.

10 pCt. en geheel andere betekenis hebben als voor

een andere bedrijfstak; in de ene kan
5
pCt. reeds zeer

veel en 10 pCt. onbereikbaar zijn, terwijl in de ‘andere

een verhoging met 50 pCt. mogelijk is. In de tweede plaats

kan langs deze weg eei kwaiteitsverbetering, in plaats

van de kwantiteitsvergroting, niet tot uitdrukking worden

gebracht.

Het komt mij daarom voorshands voor, dat A de

voorkeur zou verdienen boven B. Een bruikbare com-

binatie van de twee zie ik ook niet.

Oplossing A kan verder ten behoeve van een vlotte

uitvoerbaarheid nog anmerkelijk’ worden vereen-

voudigd door het invoeren van enige classificaties in

deze geest: is het verdiepende deel van de uitgaven op

meer dan 50 pCt. te stellen, dan worden de faciliteiten
voor het totaal van. de uitgaven toegestaan; is het ver-

diepende deel op minder dan 15 pCt. of f.b te stellen,

dan vindt geen toepassing plaats; bedraagt het van 15

tot 50 pCt., dan vindt toepassing plaâts voor de helft

der uitgaven. -.

Hoe wanneer de prôduktie hier te lande van nieuwe

goederen of diensten wordt ondernômen? Moeten deze

‘investeringen steeds als verdiepende worden aangemerkt?

Of is het nodig dat de concurrentie-mogelijkheid tegen-

over het buitenland, welke daaraan zal zijn te danken,

beoordeeld wordt? Kan dit laatste niet aan de betrokken

ondernemer worden overgelaten? Voorshands komt de

• eerstgenoemde oplossing – steeds toepassing – mij de

beste voor, maar ik draagt de beoordeling voorlopig

gaarne aa’n anderen over.

In verband hiermede staat nog deze moeilijkheid, dat

meermalen de produktie van artikelen wordt onder-

nomen, welke in de plaats treden van vroeger geprodu-

ceerde
artikelen
maar toch in aard of kwaliteit zo zeer

van deze verschillen, dat een benaderende berekening

als bedoeld onder Ab bezwaarlijk gemaakt kan worden.

In zulke gevallen zou door de hierna bedoelde déskundigen

een grens getrokken moeten worden tussen het gebied
bedoeld onder Ab en dat van de produktie van nieuwe

goederen.

Dit zijn niet de enige moeilijkheden
3),
maar zij komen

voorshands niet te groot voor om te wanhopen aan het

tot stand brengen, na technische en economische voor-

lichting, van een hanteerbare regeling.

Mij is nog voorgehouden, dat; ook blijkens de vijfde

industrialisatienota, verdiepingsinvesteringen additionele

breedte-investeringen kunnen veroorzaken. Dat haigt

van de arbeidsmarkt af; en wanneer het aanbod van

arbeidskrachten weer een zekere graad zal bereiken,

zal de behoefte aan een fiscale onderscheiding in diepte-

en breedte-investeringen weer zo klein ,vorden dat liet

beter is haar achterwege te laten.

Zoals in de aanvang reeds is gezegd, laat het Besluit

op de Inkomstenbelasting (art. 8 lid 3), mede geldend

voor de vennootschapsbelasting, ten aanzien van de

faculteit van de vervroegde afschrijving
thans reeds
een

verschillende behandeling van de verdiepende tegenover

de overige investeringen toe; doch slechts met de’ t,vee

genoemde alternatieven: een derde, naar eigen believen

verdeeld, of een derde verdeeld over
31/3
jaar met 10 pCt.

‘)
Er zijn enige
bezwaren,
welke eveneens gelden voor de bestaande faciliteiten, waarom ik deze
laat rusten.

(Advertentie)

RQTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

per jaar. Voor een verruiming van deze variatie en voor

de toepassing van een onderscheiding van de investerin-

gen ten aanzien van andere faciliteiten, buy. de bestaande
investeringspremie (van art. ‘8a), zal wetswijziging nood-

zakelijk zijn. De wetgever zal ‘daarbij echter geen om-

schrijving behoeven te geven, wanneer hij dit niet nood-

zakelijk acht, van wat onder ,,verdiepende” (of’ ver-

beterende) investering is te verstaan; dit leert ons het

bestaande art. 8 (3) Besluit I.B., dat ,,voor bepaalde

groepen van gevallen” variatie toelaat. Bij ministeriële

beschikking, ,,in overeenstemming met onze Minister

van Economiche Zaken”, zal de uitwerking gegeven

kunnen worden, o.a. met aanwijzingen omtrent de

bovenbedoelde uitgavensplitsing.

Een uitbreiding van de mogelijkheden buiten die,

waarover onze wetgeving thans beschikt, waarvan de

belangrijkste de vervroegde afschrjving en de inves-

teringspremie zijn,’ kan eventueel overwogen worden,

evenals een verruiming van de maximale mogelijkheden

welke de bestaande artt. 8 en 8a Besluit I.B. – vooral

eerstgenoemd artikel – verschaffen.
In het voorgaande is gesproken over apparatuur, niet

over gebouwen, ook niet over een meer efficiënte op-

stelling van machines. Is het uitvoerbaar vast te stellen,

in welke gevallen bijv. éen nieuwe fabriek of een ver-

bouwing een voorwaarde is voor een verdiepende in-

vestering in apparatuur? Ik ga hierop thans niet in; ook

wanneer de,wetgever (in ruime zin) zich ten aanzien van

onroerende goederen etc. althans voorlopig zou moeten

onthouden van het invoeren van een ondersTcheiding in

verdiepende en niet-vercliepende investering, levert dit

geen grond op om de onderscheiding ten aanzien van

pparatuur achterwege te laten.

Aandacht verdient nog het probleem, dat wat een

breedte-investering is voor een bepaald bedrijf, maat-

schappelijk bezien een diepte-investering kan zijn en

eeh produktiviteitsverhoging kan brengen; men denke

(fictief vborbeeld) aan de ‘uitbreiding van een machinale

schoenenfabricage, waardoor een’ aantal thuiswerkers

die hetzelfde produkt vervaardigen wordt uitgeschakeld.

Hoe —’bij

ffi
zonder geval – wannëer de meer eciënte

nieuwe machine minder kost dan de oude? Het is m.i.

geen ernstig bezwaar wanneer de tegemoetkoming hier

achterwege blijft.

464

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 mei 1956

Het is verder geoorloofd desgewenst bepaalde facili-

teiten en onderscheidingen alleen voor de vennoot-

schapsbelasting enniet tevens voôr de inkomstenbelasting

toe te staan en te maken. Men, meent dikwijls ten on-

rechte dat gelijkheid in deze behoort te bestaan ter wille

van de gelijkheid van ‘concurrentiemogelijkheid, doçh

verliest daarbij uit het oog dat de belastingdruk binnen

en buiten de n.v.-vorm geenszins gelijk is, ook niet bij

gelijke winstberekening. Dus kan enig verschil in de

winstberekening de drukgelijkheid niet verstoren; zij zal

slechts het reeds bestaande drukverschil, buiten en binnen

de n.v., voor bepaalde gevallen iets verkleinen en voor

andere gevallen iets vergroten. (Wanneer de wetgever

zich zou wensen te beperken tot de n.v., kan hij hierbij

ook denken aan een zekere compensatie voor het mede-

belasten bij de n.v. van het primaire dividend, hetgeen

m.i. theoretisch zeer aanvechtbaar is)
4).

Uit het bovenstaande volgt dat de belastingaccoun

tantsdienst de opgavén van de belanghebbënden alleen
zal, hebben te controleren. Desgewenst kan een ondçr-

nemer zich véôr de bestelling van bedrijfsmiddelen’ ‘met

de belastingdienst verstaan omtrent het deel van de

totale uitgaaf dat als verbetering zal kunnen worden

aanvaard; hierbij moet hij dan op een beslissing op k5rte

termijn kunnen rekenen. Maar zijn vrijheid om te in-

vesteren zoveel en zoals hij zelf wil, wordt niet meer dan

thans aangetast.
Wij zouden ons verder kunnen voorstellen dat bij ver-

schil van mening, hetzij véôr hetzij nâ de aanschaffing,

een advies of een beslissing kan worden gevraagd aan

een kleine landelijke commissie van deskundigen (ver-

gelijk de commissie voor de waardering van incourante

aandelen voor de heffingen ineens), eventueel ter ver

vanging van de raden’ van beroep. Naast vertegenwoor

digers van Financiën en Economische Zaken zou daarin

‘) Vergelijk de

3,31 en 3,32 in ‘schrijvers ,,De Grondbeginselen van het Ne-derlandse Betastingrecht’, deel L

misschien ook een lid van de Octrooiraad, of twee leden,
passen. Ook de arbeidsinspecties kunnen mogelijk goede

raadslieden verschaffen.

Bij de bovengeschetste gang van zaken zal naar het

mij voorkomt van een aanmerkelijke verzwaring van de
taak van de belastingdienst geen sprake kunnen zijn.

Het zou niet kwaad zijn, indien enig statistisch materiaal

omtrent de omvang van de feitelijke toepassing in de

laatste jaren van de bestaande investeringsfaciliteiten

beschikbaar ware, afzonderlijk voor de inkomsten- en

voor de vennootschapsbelasting.

Aan vorenstaand betoog ligt ten grondslag de voor-

onderstelling,
dat
fiscale maatregelen effect op de inves-

teringsomvang hebben, en in niet geringe mate. De

ondernemersbeslissingen over investeringen zullen veelal

worden beheerst door factoren, welke grotere invloed

hebben dan fiscale faciliteiten. Anderzijds zijn er gevallen

bekend waarin die faciliteiten de investeringsiust over-

matig prikkelen. Het is waarschijnlijk dat de invloed

niet gering is; niettemin zou het van belang zijn indien,

bijv. door enquête, meer inzicht kon worden verkregen

in de juistheid van deze vooronderstelling, voordat de

wetgever (in ruime zin) voortgaat met zijn in 1946

(resolutie van 7 november 1946 no. 1) aangevangen
pogingen om het investeren door middel van fiscale

maatregelen te stimuleren en te richten.

Een onderscheiding in verdiepende en andere inves-

teringen zal stellig niet op vlekkeloze wijze tot stand

kunnen worden gebracht. Maar wat wij op het ogenblik

kennen – vervangende, uitbreidende en verdiepende

investeringen, het is alles egaal – is z6 ver verwijderd

van hetgeen gewenst is, dat het m.i. onze plicht is te

zoeken naar een hanteerbare onderscheiding. Ook de

rechtvaardigheid gebiedt dit, want facilit

èiten zijn

slechts’ gerechtvaardigd voor zover zij de beoogde eco-

nomische doeleinden behoorlijk diefien.

wassenaar.

7

W. J. DE LANGEN.

Het Brusselse rapport over de gemeenschappelijke markt

Gemeenschappelijk beleid

In ons artikel in het vorige nummer van dit blad kwam

dat deel van het rapport van de deskundigen ter sprake

waarbij het opheffen van de belemmeringen voor goederen

en diensten het hoofdprobleem vormde, Kwam daarbij

reeds herhaalde malen de noodzaak van een gemeenschap-

pelijk’ positief beleid naar voren, het doet zich in optima

forma voor bij het thans te behandelen concurrentie-

vraagstuk.

Het concurrentie vraagstuk.

Wij zijn hier zonder twijfel aangeland bij een van de

kernpunten van het rapport – en tevens bij een zeer

moeilijk en controversieel vraagstuk.
Een van de uitgangspunten van de economische inte-

gratie is de produktievergroting, die van vrije concurrentie

wordt verwacht. Het ligt daarom voor de hand dat een

ingrijpen in die vrije concurrentie voorwerp van veel

aandacht zal zijn.

Dit ingrijpen kan komen van de kant van de bedrijfs-
genoten zelf of van de overheid.

Eerst de actie van de bedrjfsgenoten.

Deze kan er de oorzaak van zijn dat in eerste instantie
de concurrentieverhoudingen met het buitenland worden

vervalst. Hier valt te denken aan dubbele prijzen – hier

van spreekt men indien aan een buitenlandse afnemer

een hogere prijs in rekening wordt gebracht dan aan een

binnenlandse en aan het omgekeerde, dumping. Derge-

lijke praktijken zullen op de gemeenchappeljke markt

echter alleen in de overgangsperiode mogelijk zijn; als

alle handelsbelemmeringen zijn afgeschaft dan is dit deel
van het buitenland in dit opzicht ,,binnenland” geworden.

De andere categorie concurrentievervalsingen door

bedrjfsgenoten speelt reeds op de binnenlandse markt.

Deze kan zich voordoen indien ondernemingen door

onderlinge afspraken (kartels) of alleen reeds door hun

grootte een overheersende positie op de markt innemen.

Voor zover dit geen invloed heeft op de handel tussen de

deelnemende staten behoeven gèen gemeenschappelijke

voorzieningen te worden getroffen. Het kappers-kartel

loopt op dit punt dus geen gevaar. Is er echter sprake

van strijd met de algemene beginselen van de gemeen-

schappelijke markt (in welk verband worden genoemd

marktregelingen, overeenkomsten om de produktie te

beperken of verbeterde technieken in de ijskast te doen

23

mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

465

verdwijnen etc.) dan moet daar gemeenschappelijk,

stelling tegen worden genomen. In het te sluiten erdrag

zal de principiële regeling op dit punt ,worden neer-

gelegd; de Europese Commissie zal uitvoeringsregelingen

afkondigen met toestemming van het Europese parle-

ment en met mogelijkheid van beroep op het Hof.

Deze materie is in het rapport nogal algemeèn gehouden

zodat moeilijk is na te gaan wat precies wordt bedoeld.

De indruk wordt gewekt dat de opstellers een regeling

voor ogen heeft gestaan ongeveer anal6og aan die van de

Kolen en Staal Gemeenschap. Het rapport. lijkt verder

te willen gaan in zijn bestrijding van kartels dan bijv. de

Nederlandse opvatting in deze, zoals neergelegd in de Wet

Economische Mededinging, die de samenwerking van

ondernemingen wil steunen waar deze gunstig werkt en

wil doorbreken waar deze het algemeen belang schaadt.

Het ingrijpen van de overheid in de concurrentiever-

houdingen kan eveneens zeer verschillende vormen

aannemen.

Relatief nog de minste complicaties scheppen de

subsidies, heffingen e.d. Voor zover ze bepaalde bedrijven

bevoordelen of benadelen moeten ze worden afgeschaft.

Subsidies aan consumenten, aan scholen, research-

instellingen enz. worden geacht hier niet onder te vallen,

die blijven dus toegestaan. Dit laatste geldt ook vöor
uitkeringen gedaan om bepaalde lândstreken tot ont-

wikkeling te brengen. Tijdelijk kan het geven van sub-

sidies worden toegestaan ter compensering van distorsies,


waarover zo aanstonds meer.

De Europese Commissie krijgt tot taak een oordeel

uit te spreken over de vereiiigbaarheid van subsidies e.d.

met de gemeenschappelijke markt. In dit kader wordt

voorzien in een aanmelding door de belanghebbende

staat, al behoeft de Commissie daarop niet te gaan zitten

wachten om actie te nemen.

Zojuist was reeds sprake van het begrip distorsie en

het is thans de plaats om nader in te gaan op de proble-

matiek die verband houdt met deze verrijking van het

economisch jargon.

Men spreekt van distorsies indien door algemene wette-

lijke maatregelen de concurrentievoorwaarden op de

gemeenschappelijke markt in ëen bepaalde sector, dan

wel voor een volkshuishouding als geheel worden vervalst’

In verband met deze laatste groep – de algemene

ditorsies – zet het rapport er zich vervolgens toe bepaal-

de misverstanden te bestrijden. Verschillen tussen de

deelnemende landen, bijv. ten aanzien van de hoogte van

de overheidsuitgaven, kunnen op zich niet geacht wörden

de concurrentie te vervalsen, daar ze normaliter gecom-

penseerd worden door de wisselkoers. Het wordt in dit

verband dan ook tegengesproken dat men eerst tot schep-
ping van een gemeenschappelijke markt kan overgaan als

de beloning van de belangrijkste produktiefactoren gelijk

is gemaakt. Integendeel, zo onderstreept het rapport,

wederzijds voordelige ruil ontstaat juist op basis van de
verschillende beloningen. Deze ruil en het vrije verkeer

van produktiefactoren zullen vervolgens de kostenfactoren

naar elkaar toe doen groeien.

Dit komt dus neer op een onverbloemde afwijzïng van

de verplièhte harmonisatie van de kostenfactoren. VQor

•zover echter het algemene betalingsbalansevenwicht zou

worden verstoord is er wel sprake van een algemene dis-

torsie. Maar dit vormt, letterlijk, een hoofdstuk apart.

Specifieke distorsies treden op als bepaalde sectoren

anders dan het gemiddelde worden beïnvloed. Dit kan

zich bijv. voordoen bij verschillen in directe en indirecte

belastingen of bij verschillende beloning van mannen en,

vrouwen.

Indiende Europese Commissie van oordeel is dat sprake

is van een belangrijke invloed op de concurrentievoor-

waarden dan doet de Commissie voorstellen tot beëindi-

ging van de distorsie. Gedurende de eerste periode van

vier jaar behoeven deze voortellen de unanieme goed-

keuring van de Raad van Ministers, daarna is een ge-

kwalificeerde meerderheid
voldoende.
Dit laatste is ge-

daan om de besluitkracht te bevorderen. In deze en andere

gevallen wordt dit niet een inbreuk geacht te zijn op de

these dat de Raad van Ministers als vertegenwoordigers

van het i nationale belang slechts bij eenstemmigheid be-

slist. Aangenomen mag worden, zo stelt het ra$port, dat
de objectiviteit van de voorstellen voldoende is gewaar-

borgd; ze komen immers van de Europese Çommissie.

Indien de Commissie haar voorstellen verworpen ziet

dan mag zij aan de benadeelde bedrijfstak een clause de

sauvegarde toestaan. Dit komt er dus op neer dat de

benadeelde bedrijfstak dan gesteund kan worden door

subsidies, een vertraagde afbraak van het binnentarief enz.

Daarmede had men naar een volgend onderwerp

kunnen overgaan. Dit geschiedt echter niet en er volgt

nog een aantal beschouwingen die er kort gezegd op neer

komen dat voor eeri drietal elementen van de arbeids-

voorwaarden in zekere zin ee’n uitzondering moet worden

gemaakt zodanig dat ‘hun unificatie binnen het gebied

van de gemeenschappelijke markt zoveel mogelijk wordt

gestimuleerd. Dit betreft de gelijke beloning voor mannen

en vrouwen; de duur van de werkweek waarboven over-

werk wordt uitbetaald en het tarief hiervoor en tenslotte

de duur van de betaalde vakanties.

Het rapport is hier op enigszins dubieuze paden ge-

raakt want hiermede is mën weer bedenkelijk dicht gena’-

derd tot een vooraf gelijk maken van de lonen als eên
voorwaarde tot vorming van een gemeenschappelijke
markt. Het streven tot unificatie van de lonen zou ons

land ernstige risico’s doen lopen meegetrokken te worden

in een buitenlandse mallemolen van infiatoire loonrondes.

Gelukkig stelt hèt rapport echter toch wel met zoveel
woorden ‘dat een van de bepalende factoren voor een

loonsverhoging,,de stijging van de produktiviteit is.

Oppassen blijft echter geboden.

Het betalingsbalansprobleem.

Het afzonderlijke ‘hoofdstuk aan de betalingsbalans

gewijd’ heeft tot uitgangspunt dat elk deelneniend land

‘op zich moet nemen om met geëigende middeln een

betalingsbalansevepwicht bij volledige werkgelegenheid te

handhaven. Het begrip betalingsbalansevenwicht behoeft

echter in verschillende opzichten concretisering.

In de eerste plaats is hier het
algemene
betalingsbalans-

evenwicht relevant en niet slechts dat ten opzichte van de

leden van de gemeenschap.

Verder zou het niet,juist zijn alleen naar het saldo

lopende rekening te kijken; men zou dan geen rekening

kunnen houden met gerechtvaardigde kapitaalin- of uit-

voer. Hoewel het rapport dit niet uitspreekt zou men

kunnen veronderstellen dat de gedachten gaan naar de

deviezenreserves als criterium.

Het verdient’ te worden onderstreept dat het’ rapport

afwijkingen van het evenwicht naar
beide’
kanten veroor-

deelt, niet slechts tekorten zijn dus uit den boze’ maar ook

grote overschotten. Zou een land bijv. zijn wisselkoers

zodanig vaststellen dat het daardoor over’ de gehele.

linie een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel krijgt,’

dan heeft de Europese Commissie het recht om aan andere

‘466

‘ECONOMISCH-STATISTISCH.E BERICHTEN

23mei1956

deelnemende landen toe te staan van hun verplichtingen

af te wijken en tegenmaatregelen te nemen om een derge-

lijke algemeiie -ditoxsie te compenseren.

De manier waarop elk land zijn verplichting tot hand-

having van het betalingsbalansevenwicht nakomt dient

geen voette geven aan bijv. het verwijt dat daarmede

specifieke distorsies worden gecreëerd; men zal zich dus
tot globale maatregelen moeten beperken.

Behalve door het land zelf moet ook door de andere

landen eraan worden meegewerkt om aan de moeilijk-

hden een einde te maken, ze moeten worden overwonnen

door een ,,concours mutuel” tussen de leden’van de ge-

meenschap. Enigszins geruststellend wordt daar onmiddel-.

lijk aan toegevoegd dat dit in de ôvergangsperiode niet

noodzakelijk behoeft neer te komen op het fourneren van

kredieten. Even goed valt te denken aan het toestaan van

grotere importen uit het land dat in moeilijkheden ver-
keert door bijv. een extra tariefverlaging of vergroting
van contingenten. De Europese Commissie zal in deze

voorstellen doen. Krijgt de Commissie .geen unaniem

akkoord hierop van de Raad van Ministers of geen vol-

doende medewerking van zoveel landen als noodzakelijk

is om de hulp effectief te doen zijn, dan zal de Europese

Commissie het land in moeilijkheden tijdelijk van be-

paalde verplichtingen kunnen ontheffen. Een dergelijke

clause de sauvegarde zal slechts kannen worden ontzegd

door de Raad van Ministers bij gekwalificeerde meerder-

heid. Terzijde zij opgemerkt dat in dit laatste geval de

Raa’d dus een
meerderheidsbeslissing
neenit tegen de steeds

als objectief Europees gedefinieerde opvatting van de

Europese Commissie in!

Dit alles geldt echter slechts voor de overgangsfase.

In de definitieve periode zou het weder invoeren van res-

tricties onverenigbaar zijn met het wezen van de gemeen-

schappeljke markt. Ontzegt men echter aan een land het
recht om zich door restricties t.o.v. deelnemende landen
te beschermen tegen een ernstige achteruitgang van zijn

economische positie dan moet daarmede gepaard gaan

de berèidheid van de andere landen om kredieten te ver-

lenen. Dit zal geschieden op voorstel van de Europese

Commissie waarover de Raad van Ministers met gekwali-
ficeerde meerderheid heeft te beslissen.

Bij dit alles spreekt het vanzelf dat het getroffen land

zijnerzijds alles moet doen wat mogelijk is om de zaak

weer in het goede spoor te brengen. De Europese Commis-

sie heeft het recht om de toestand te onderzoeken en

terzake voorstellen tot verbetering te doen.

In het laatste deel van het Brusselse expertsrapport

vinden het vrije verkeer van personen en kapitaal hun

behandeling, voorafgegaan evenwel door een uiteenzet-

ting over het investeringsfonds en de zgn. readaptatie.

De beide fondsen.

Het investeiingsfonds zal in de eerste plaats moeten

bijdragen tot de financiering van projecten die zich naar

aard of grootte minder goed lenen voor lôuter nationale

financiering. Te denken valt hier o.a. aan verbindings-

middelen èn de atodmenergie. In de tweede plaats dient

het bij te dragen aan de ontwikkeling van’achtergebleien

gebieden in de gemeensçhap. Voor dit laatste is immers

doelbewuste actie nodig; automatisch zal dit niet ge-

beuren. In de derde plaats tenslotte zal het investerings-

fonds kunnen bijdragen tot de gewenste heroriëntering

van de arbeidsverdeling door het geven van leningen aan

ondernemingen die van produkti moeten veranderen.

Geheel in het vage laat het rapport de kwestie of het

fonds op commerciële basis zal werken of ook’ leningen
zal verschaffen bneden de geldende rentestand.

,De voeding van het fonds zl van de staten en van de

kapitaalmarkt moeten komen. Het basiskapitaal moet

dôor de staten bijeen worden gebracht, waarbij gedacht

wordt aan een bedrag van 1 mrd. dollar, waarvan
25
pCt.

te storten. Verdere bijdragen van de staten moeten worden

gelimiteerd en het fonds zal moeten trachten zijn behoef-

ten zoveel mogelijk op de kapitaalmarkt te dekken.

In tegenstelling tot wat men misschien zou verwachten,

wordt onder het hoofd readaptatie slechts gesproken over

de problemen die voor de arbeiders voortvloeien uit de

veranderingen in de arbeidsverdeling. Ondernemers

kunnen, zoals we zagen, voor reconversiedoeleinden

leningen – geen schenkingen – krijgen uithet inves-

teringsfonds.

Doel van de uitkeringen, â fonds perdu dus, uit het

op te richten readaptatiefonds is de arbeider te bescher-

men tegen de risico’s, die een gevolg zijn van de omsch4-

keling van de prod(iktie. Aldus kan men de noodzakelijke

mobiliteit van de arbeid verenigen met de gewenste

stabiliteit van de werkgelegenheid. Omdat nu verder

alle landen van de gemeenschap belang hebben enerzijds

bij de verbetering in de arbeidsverdeling en anderzijds

bij een steeds zo volledig mogelijke inschakeling van

arbeidskrachten, moeten zij ook alle bijdragen in de

kosten. Deze contributie geschiedt in evenredigheid met

de tbtale loonsom met inbegrip van de sociale lasten.
De hier geschetste beschouwingswijze heeft dus niet

tot uitgangspunt de gezamenlijke verantwordeljkheid

voor de schade, gevolg van het instellen van de gemeen-

schappelijke markt. Voor het verkrijgen van een uitke-

ring uit het fonds is het dan ook niet nodig, dat kan wor

den aangetoond, dat de werkloosheid in kwestie gevolg is

van het tot stand brengen van de gemeenschappelijke

markt. Dit ,,toerekeningsprobleem” wordt trouwens ook

onoplosbaar geacht en voorgesteld wordt om het fonds
steeds te laten bijdragen tot
50
pCt. van de kosten van

verhuizing en, herscholing van arbeiders en in sommige

gevallen van de kosten van wachtgeld. Het is echter uit-

drukkelijk de bedoeling, dat alleen nieuw ontstane werk-

loosheid onder deze regeling valt.

Het vrij verkeer van personen en kapitaal.

Voorstellen om tot een vrij verkeer van produklie-

factoren te geraken besluiten hetrapport.

Het vrije personenverkeer valt voor een deel onder de

voor het dienstenverkeer ontworpen regeling, nl. voor

zover het betrekking heeft op zelfstandige beroepsbeöefe-

naren.

T.a.v. de niet-zelfstandigen wordt vastgesteld dat ge-

leidelijk de toestand iioet worden verwezenlijkt dat ar-

beiders het recht krijgen om in elk land van de gemeen-

schap te solliciteren en verblijf te houden in het land waar

een betrekking wordt verkregen, dit alles zonder beper-

kingen die ook niet op de nationale arbeiders van toe-

passing zijn. –

Dit kan worden bereikt door volgens een tevoren opge-

steld schema elk jaar de quota voor buitenlandse arbeiders

te verhogen. Z de toevloed van buitenlandse arbeids-

krachten in een land een bijzonder gevaar opleveren voor

de levensstandaard of de werkgelegenheid van bepaalde

groepen arbeiders aldaar dan kan de Europese Commissie –

een tijdelijke ontheffing van de aangegane verplichtingen

verlenen.

2’3 mei 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

467

Uiterlijk aaii het einde van cie overgangsperide mo’et

de vrijheid van kapitaalverjceer zijn verwezenlijkt. Dit

betreft dan het recht om zonder beperkingen kapitaal.

afkomstig.uit het gebied van de gemeenschap te verwerven,

over te maken en te gebruiken binnen hét gebied van de
gèmeenschp.

Het geheel eigen karakter van het kapitaal maakt in-

tussen dat hier bij het introduceren van groter vrijheid

verschillende specifieke moeilijkheden kunnen optreden.

In de eerste plaats is er het risico van wilde bewegingen
van vluchtkapitaal. In de geleidelijke ontwikkeling van de

gemeenschappelijke markt is echter de waarborg gelegen

dat aan onderling afwijkende omstandighèden een einde
komt, waardoor de motieven voor kapitaalvlucht binnen
de gemeenschap komen te vervallen.

In de tweede plaats is er de mogelijkheid van kapitaal-

bewegingen binnen de gemeenschap louter met het og-

merk om naar derde landen te ontsnappen via dat land dat

in dit opzicht de minst waterdichte controle bezit. Dit

dwingt tot de conclusie dat dergelijke controles moeten
worden gelijk gemaakt.

Een derde reden voor minder rationeel kapitaalverkeer

kan worden veroorzaakt door ongelijkheid in de wetge-

ving, bijv. t.a.v. belasting op het kapitaal. Dit acht het

rapport een distorsie die moet worden gecorrigeerd.

Tensl
?
tte kan het zijn dat het kapitaal zich niet richt

naar de onderontwikkelde gebieden in de gemeenschap

waar het zozeer nodig is, maar integendeel gaat naar be-

voorrechter streken. Hier heeft uiteraard het investerings-

fonds een taak, zodat bereikt Jcan worden dat de onder-

ontwikkelde gebeden van een infrastructuur worden voor-

zien die het voorihet particuliere kapitaalverkeer aantrek-

kelijk maakt om ook daar te investeren.

Het bijzondere karakter van de materie maakt het ook

niet mogelijk tevoren een schema voor de geleidelijke

vrijmaking,op te stellen. De Europese Coftimissie zal dus

voorstellen moeten doen maar deze moeten in het Euro-

pese parlement ter stemming worden gebracht èn geduren-
de de eerste overgangsperiode van vier jaar de instemming

hebben van elke staat die het aangaat; daarna is en ge-
kwalificeerde meerderheid van de Raad van Ministers

voldoende. Een voorzichtige proceduré dus.

Dezelfde instelling spreekt uit het voorbehoud dat

tenslotte nog op een tweetal gebieden gemaakt wordt en

die beide voortspruiten uit het feit dat de beoogde inte-

gratie ondanks alles zeker niet volledig is.

Zo zal, omdat elk land zelfde verantwoordelijkheid

houdt voor zijn monetaire evenwicht, een staat voorrang

mogen geven aan eigen emissies en daartoe anderen van de

vermogensmarktmogen weren, mits hier natuurlijk niet

naar nationaliteit gediscrimineerd wordt.

En verder zullen ook in de definitieve periode clauses de

sauvegarde niet kunnen worden gemist als speculatieve

kapitaalbewegingen het evenwicht op de betalingsbalans

bedreigen.

Want ondanid de soms zeer diep ingrijpende regelingen,

i’het rapport-Spaak voorgesteld, is de hier vobrzieneinte-
gratie niet totaal. Een goed deel van de interne economi-

sche politiek blijft behoren tot de autonome beschikkings-

macht van de deelnemende landen en daarmede houdt de

hier beschreven cpzet rekening. 11

Men kan dan ook spreken van een evenwichtig geheel

dat zeker rekening houdt met de zeer grote gecompli-

ceerdheid van de materie maar er anderzijds niet voor

terugschrikt om ferm te zijn waar het moet: een vaste eind-

termijn waarna de belemmeringen tussen de markten

moeten zijn verdwenen en een opheffing van de natio-

nale souvereiniteit waar dit noodzakelijk is.

‘s-Graven.hage.

F. KUPERS.

.Noteringsvraagstukken op de Amsterdamse Effectenbeurs

Van de vele problemen waarvoor de Vereeniging

voor den Effectenhandel – welke op 17 mei 1956 haar

tachtigjarig jubileum vierde – zich in de loop van haar

bestaan gesteld zag, behoren vraagstukken met betrek-

king tot de koersnoteringen tot de belangrijkste.

**

Reeds in de voorgeschiedenis van de Vereeniging was

een bepaalde noteringskwestie zeer urgent, ni. de wijze

van publikatie der tot stand gekomen koersen. Jarenlang

(van 1833 tot
1857)
werden er voor (dezelfde) te Amster-

dam afgeslotën effectentransacties tweeërlei noteringen
gepubliceerd, afkomstig van twee verschillende organi-

saties die met elkaar in onmin leefden.

De oudste dezer twee was het omstreeks 1787 opge-

richte ,,Collegie (later Sociëteit) tot Nut des Obligatie-

handels”. Van haar waren de koersen afkomstig van de

sinds
1795
uitgegeven Prijs-Courant der Effecten. Deze

koersen werden afgeleid uit de koersen, waartegen

werkelijk transacties waren gedaan, door daar een aantal

procenten bij op te tellen en van af te trekken. Zo kwam

men tot koersen van bijv. 70 â 72, 140 â 170 of zelfs

45
â 85 pCt.

Vporal in de latere jaren gaf dit noteringssysteem met

zijn kunstmatige spanningen aanleiding tot grof mis-

bruik; ,,de ruime spanning tussen de genoteerde prijzen

maakte het de commissionnair mogelijk, aankopen tegen

veel hogere, verkopen tegen veel lagere koersen aan zijn

cliënt te verantwoorden dan die, waartegen hij had

gehandeld”
1).
De gepubliceerde koersen waren derhalve

niet geschikt als controle-middel voor het publiek op de

uitvoering van gegeven orders. Het gebri.’iikte noterings-

systeem voldeed in elk geval niet langer aan de eisen,

die degelijke fondsenhandelaars daaraan stelden
2).

Het ‘was voornamelijk om hierin verbetering te brengen,

dat in 1833 een deel van de bij de effectenhandel betrok-

ken personen zich van de oude sociëteit afscheidde en

ëen nieuwe vereniging, de ,,Nieuwe Handel Sociëteit”

stichtte. peze Organisatie nam onmiddellijk het noterings-

vraagstuk ter hand en ging publiceren de hoogste en

laagste van de werkelijk op een beursdag tot stand ge-

komen koersen (zonder bij tellingen of aftrekingen dus).

Al spoedig bleek, dat de door de Nieuwe Handel Socië-

teit gepubliceerde koersen het’ vertrouwen van het

1)
Prof. Dr. N. J. Polak: ,,Het isoteringsvraagstuk aan de Amsterdarise Ef-
fectenbeurs in de eerste helft der negentiende eeuw”, opgenomen.in Vçrspreide
Geschriften deel II.
) Zie voor dit alles ook het Gedenkboek 1876-1926 van de Vereeniging voor
den Eff’ectenhandel, samengesteld door Dra. A. W. de Iongh.

468

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 mei
1956

publiek hadden; aan de koersen vn het oude Collegie

werd’ meestal niet veel waarde meer gehecht.

Het is ongetwijfeld reeds te beschouwen als een voor-

loper van de latere ontwikkeling in juiste banen, die

zozeer de geschiedenis van de Vereeniging voor den

Effectenhandel kenmerkt, dat het beste systeem overwon.

In 1857 kwam het tot een fusie tussen de twee oude
sociëteiten. De nieuwe vereniging, die de naam van

Effecten-Sociëteit droeg (in 1876 ging zij op in de Ver-

eeniging voor den Effectenhandel) aanvaardde volledig

het noteringssysteem van de Nieuwe Handel Societeit,
dat in principe nog steeds geldt.

**

Een vraagstuk dat o.a. op het terrein van de notering

ligt en dat in de ioop der jaren de gemoederen nogal

eens heeft bezig gehouden is het te Amsterdam gebruike-
lijke zgn. middenkoerssysteem. Dit is een usance volgens

welke ongelimiteerde orders, die v66r de opening van

de beurs op een bepaalde dag worden ontvangeii in

fondsen waarvoor per beursdag meerdere noteringen tot

stand komen, worden afgerekend tegen een koers, die
precies het midden houdt tussen de hoogste en laagste

notering voor die dag; tegen middenkoers worden

ook gelimiteerde opdrachten afgerekend (mits vôôr

beurstijd ontvangen), indien die koers voor de opdracht-

gever gunstiger uitkomt dan zijn limite
3).
De controleer-

baarheid van de uitvoering van de ‘orders door het

publiek, die reeds in de 19e eeuw zo’n grote rol speelde,

is op deze wijze dus wel zeer goed gewaarborgd. De

opdrachtgever ziet niet alleen uit de prjscourant de

koersen tegen welke gehandeld is, maar. kan tevens zelf

daaruit op eenvoÏdige wijze nagaan, tegen welke koers

hij heeft te ontvangen of te betalen: Het is dan ook geen
wônder, dat,van de zijde van het publiek weinig of geen

klachten over het middenkoerssysteem worden vernomen.

Dit betekent inmiddels niet, dat dit systeem geen

schaduwzijden zou hebben. De hoeklieden, die tegen

fiuctuerende koersen aan- en verkopen, doch gedwongen

zijn’ al die transacties tegen één bepaalde koers af te

rekenen, lopen hierdoor vaak grote risico’s. Tegenover

die risico’s trachten ‘zij een beloning te vinden — en

vinden zij in de praktijk ook dik’ijls een beloning —

door te trachten de middenkoers in zodanige richting

te beïnfluenceren, dat er winst, voor hen overblijft.

Weliswaar betalt, in dergelijke situaties het publiek bij

aankoop iets meer, resp. ontvangt het bij verkoop iets

minder dan bij een volkomen onbeïnvloede koersvorming

het geval zou zijn, doch hiermede ,,koopt” het publiek

als het ware op dezelfde wijze zekerheid van koers, als

men door betaling van een brandassurantie-premie

risico’s ,op een ander (i.c. de assuradeur) kan afwentelen.

In elk geval leert de ervaring, dat het beleggend publiek

de ‘voordelen van het middenkoersstelsel belangrijker

acht dan de eraan verbonden nadelen.

Een belangrijk bezwaar tegen het middenkoerssysteem

– speciaal in beurskringen als zodanig aangevoeld —

is dat het ertoe bijdraagt de beurs uit te schakelen. Het

bevordert nl. het ,,in elkaar sluiten van orders”, de zgn.

ordercompensatie of clearing, waarmede wordt bedoeld

dat een tussenpersoon die in één fonds bijv. 25 aankoop-

en 23 verkooporders ontvangt, alle bestens, slechts

2 stuks aankopen via dd beurs zal doen lopen. De overige

23 worden, ter besparing van provisie, als het ware

binnenshuis gehouden. Ditzelfde bezwaar geldt overigens

3)
S. Brouwer: ,,Beurs en effectenhindel”, 2e druk blz. 183.

ook voor die fondsen, waarvoor alle transacties per

beursdag ‘tegen één en dezelfde koers worden afgerekend.

Zoals Brouwer in zijn geciteerd boek opmerkt, zijn

er binnen de, Vereeniging voor den Effectenhandel in

de loop der jaren talrijke pogingen gedaan om dit clearen

te voorkomen. Commissies o.a. daartoe ingesteld in 1908,
1929 en 1954 hebben geen’ bevredigende oplossing weten

te bereiken. Opvallend was dat een, suggestie, van de

laatste cômmissie (de. zgn. Commissie Mandersloot)

om de beurstijdte verlengen en deze bijv. van 10.30 u.

tot 15.30 u. te houden, voornamelijk afstuitte op bezwaren

juist van de zijde der hoekliedén, die ‘o.a. vreesden, dat

hun risico’s daardbor nog groter zoudén worden.

Het in 1929 ingevoerde en nog steeds geldende systeem

van notering in zeven tijdvakken voor zgn. actieve

fndsen (,,A” fondsen), in 1929 ingevo’rd om het pu-

bliek ertoe te brengen onder beurstijd’. orders te géven,

en zcdoende het middenkoerssystein geleidelijk, af te

schaffen, bereikte zijn doel niet. ‘Het publiek handhaafdë

zijn, gewoonte van het plaatsen van bestens orders: Het

aantal dezer A-fondsen bleef vrijwel stationnair,’ m.a.w.

de proef leiddë niet – zoals de bedoeling geweest ,zal

zijn tot uitbreiding over een steeds groter aantal

fondsen.

Het middenkoerssystëem ‘is hier te lande in .zodanige

niate ingeburgerd, en heeft zowel bij het beleggend pu-,

bliek als bij de effectenhandel zoveel voorstanders,’ dat,

ondanks zijn bezwaren, het einde ervan o.i. nog lang

niet in ‘het zicht is.

En noteringsvraagstuk, dat de laatste tijd zeer actuel

is, is de strjdvraag tussen notering in pCt. van de nomi-

nale waarde of in eensgevend geld (in guldens p&r effect

dus).

“Zoals bekend, is eerstgenoemd systeem te Amsterdam

overheersend. Notering in eensgevend geld wordt hier

slechts als uitzondering aangetroffen nl. in hoofdzaak
bij een aantal deotfracties en participatiebewijzen van

investment-trusts, bij de winstbewijzen, restantbewijzen

en tenslotte bij Amerikaanse aandelen. In de meerderheid

der gevallen gaat het bij dit alles om effecten zonder

nominale waarde. Sinds zij enkele jaren geleden werden

gecreëerd, worden ook, aandelen Koninklijke Olie ad f. 50

nominaal in eensgevend geld genoteerd.

De laatste tijd wordt van verschillende zijden bepleit

voor alle aandelen op laatstgenoemd systeem oyer te

-gaan. Eigen1ijk staat hier een nog omvattender vraagstuk

op de achtergrond, ni. dat van de nominale waarde van

aandelen. In steeds breder kring wint de overtuiging

veld, dat deze hele nominale ‘waarde een onding is, dat

vooral in de huidige tijden van geldontwaarding ver-

keerde, soms zelfs fatale, gevolgen heeft. De nominale

waarde van aandelen ligt echter stevig verankerd in het

Wetboek va’n Koophandel. Afschaffing zou derhalve

een’ ingrijpende wetswijziging vereisen, waartoe het
voorlopig wel niet zal komen (in Groot Brittannië is

een dergelijke wijziging momenteel wel aan de orde).

Overgang op notering in èensgevend geld nu kan men

zien als een minder vèrgaande stap, die echter ‘toch ‘een

niet onbelangrijk deel van de huidige bewaren zou

ondervangen. Deze bezwaren zijn vnl. van psychologisch,e

aard en woçdçn vooral geconstateerd .door degenen dié

met het beggend publiek in aanraking komen. .Zo

worden zij in het 14-daags koersoverzicht van de Amster-

damsche Bank van 3 mei ji. op de volgende wijz’è om-

schreven , . . . . …..

23mei1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

‘169

,,Een ingeburgerde gewoonte die bedenkelijke conse-

quenties na zich sleept, is het te onzent gangbare systeem

om aandelen te rioteren in percenten van de nomia1e

waarde. De illusie die hierdoor wordt verwekt is, dat de

nominale Waarde van een aandeel op zichzelf iets te

betekenen zou hebben, hetgeen in feite in strijd is met

de waarheid. Bij noteringen beneden pari ontstaat aldus

soms de foutieve indruk dat een gedeelte van het aandelen-

kapitaal van de betrokken vennootschap verloren is.

Anderzijds gaat van noteringen, die in een matig \cijfer
boven pari kunnen worden uitgedrukt – in de zone” tus-

sen 100 en 200
0
/
0
– veelal de roep uit dat men te

maken heeft met een goedkoop beleggingsobject, terwijl’

uit hoge procentuele noteringen – meer dan bv. 400
0
/
0

maar al te vaak de conclusie wordt getrokken

dat de betrokken aandelen duur zijn”. Zo menen vele

beleggers dat laatstgenoemde hoog noterende aandelen

,,in aanmerking komen voor verkoop of voor een ruil

in andere aandelen, die de illusie van duurte niet geven”.

In de beursrubriek van De Telegraaf van 11 mei 1956

wordt het huidige Amsterdamse noteringssysteem ver-

ouderd en funestin zijn consequenties genoemd. ,,De

koers in procenten”, aldus dit blad, ,,suggereert te on-

rechte dat
f.
1.000 gestort kapitaal bijv. bij de aandelen

Koninklijke Olie op het achtvoudige wordt gewaar-

deerd. . . .”, waarna wordt uiteengezet dat hierdoor

maar al te vaak uit het oog wordt verloren dat het per

aandeel werkzame kapitaal niet alleen wordt gevormd

door het indertijd bij de emissies gestorte nominale aan-

delenkapitaal; de zeer hoge bedragen aan ingehouden

winst, aan te hoge afschrijvingen enz. vormen vaak

inderdaad een veelvoud van het nominale kapitaal.

Ook in de ,,Brieven van een Beursman”, voorkomende

iii het Financiële Dagblad van 31 maart 1956 wordt

de mening uitgesproken, dat het zo gemakkelijk afstand
doen door de Nederlandse beleggers van de aandelen in

de grote Nederlandse internationaal georiënteerde con-

cerns voor een belangrijk deel moet worden toegeschreven

aan de noteringswijze in Amsterdam.

Met het bovengenoemde standpunt van hen, die dage-

lijks met de effectenwereld in contact komen is in over

eenstemming een opinie uit het bedrijfsleven, welke

sterk de aandacht trok. In een interview van Jhr. Mr.

J. H. Loudon, ‘Directeur-Generaal van de Koninklijke,

door Dr. H. D. Bosch, gepubliceerd in Elseviers Weekblad

van 24 maart 1956, verklaarde eerstgenoemde o.a., dat

de bezwaren, die in de praktijk kleven aan het stelsel
van kapitalisatie met aandelen met nominale waarde,

doordat ,,de leek tot verkeerde coiclusies komt, veel

beter dan door wetswijziging kunnen’worden opgeheven

door een beursnotering in eensgevend geld, gepaard

gaande met een dividenduitkering op dezelfde bâsis.

Van de belangrijke internationale beurzen is Amster-

dam dë enige die nog vasthoudt aan de notering in

procenten, zodat aanpassing aan het moderne noterings-

systeem in eensgevend geld, zoals overal in het buitenland

gebruikelijk is, aanbeveling zou verdienen.”
Of nu bij invoering over de gehele linie van notering
in eensgevend geld voor de aandelenkoersen de boven-

geciteerde bezwaren met één slag zouden verdwijnen, is

een andere kwestie. Enige twijfel hieraan is – o.i. zeer

terecht – uitgesproken door Prof. Dr. J. F. Haccoû
4).

Deze wijst erop, dat in ons land de binding van koers en

dividend aan de nominale waarde uitermate sterk is.

,,In België bijv. worden ook waar het aandelen met

nominale waarde betreft,koers en dividend in eensgevend

geld uitgedrukt; het is echter de vraag of dit in ons land

ingang zou vinden of dat dan toch/weer’ de associatie

met percentages zou worden gevormd.” ,,De mogelijk-

heid op zichzelf bestaat; het is alleen de vraag hoe lang

het zou duren voordat de oude associatie tot het verleden

zou behoren”.

Een andere reden om zich af ‘te vragen, of met de

invoering van notering in eensgevend geld nu alles ineens

in kannen en kruiken zou zijn is de volgende. Een be-

legger die thans een aandeel Koninklijke, dat
850
pCt.

noteert, ,,duur” vindt, althans meent’dat dit fonds hoog

staat, zal o.i. niet op slag van mening veranderen wanneer

hij in de koerslijst een dergelijk aandeel voortaan voor

f. 8.500 ziet prijken. De Koninklijke heeft niet voor niets

aandelen van f. 50 gecreëerd. Al was de verhandelbaar-

heid in New York in dit geval een hoofdmotief en be-

vordering van een wijdere spreiding van de aandelen in

Nederland een nevenmotief, o.i. is het creëren van kleine

aandelencoupures een n6odzakeljk complement van

nôtering in eensgevend geld.

Waar Jhr. Loudon in bovengenoemd interview even

het kostenvraagstuk t.a.v. coupons en bankprovisie
aanstipt – in welk verband de Koninklijke vijftigjes

slechts op naam uitgeeft – raakt hij waarschijnlijk een

voor de effectenhandel netelige kwestie aan. Kleine

transacties zijn uit kostenoogpunt uiteraard minder

lonenddan grote, soms zelfs niet lonend. Ook de meeste

ondernemingen hebben nooit veel op gehad met creatie

van kleine coupures van hun aandelenkapitaal; ,,dat

geeft maar kosten en moeite”. (Zelfs de Staat der Neder-

landen verwaardigt zich de laatste jaren bij haar obligatie-

leningen niet meer om stukjes van f. 100 te emite.ren).

Dit alles betekent, dat bij het hier besproken vraagstuk

eigenlijk niet alleen een technische wijziging van het

noteringssysteem in het geding is, maar dat ook een soort

,,doorbraak’ zal moeten plaatsvinden, leidende in’ de

richting van een popularisering van het aandeel.

De na-oorlogse ontwikkeling van de Vereeniging voor

den Effectenhandel heeft inmiddels reeds op meer punten

doorbraken tè zien gegeven. Haar hele houding t.o.v.

public relations (bezpeken aan de effectenbeurs; radio-

uitzendingen; grote openbaarheid) heeft de laatste jaren

een haast revolutionaire wijziging ondergaan, waarvan

de vruchten reeds zichtbaar zijn. –

Nu van de zijde van

serieuze belanghebbenden en
belangstellenden, die het goed met haar menen, op naar

het schijnt goede gronden wordt aangedrongen op een

verandering van het huidige noteringssysteem, is het te

hopen dat de 80-jaige ook op dit punt van vitaliteit

blijk zal geven. Het zou zijn toe te juichen, indien zij thans

met bekwame spoed deze materie eens aan een grondig

onderzoek zou onderwerpen en de resultaten daarvan in

een uitvoerige publikatie aan de openbaarheid zou prijs

geven.
J. C. BREZET.

) ,,Aandelen zonder nominale waarde”, in Maandblad

voor Accountacy en
Bedrijfshuishoudkunde no. 8/9 1954.

Leeft met
Uw tijd
meè

Leest de E.-S.B.

470

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23mei1956

De positie van Japan in de wereidhandel

De betekenis van Japan in de wereidpolitiek en in de

wereldeconomie is groter dan op grond van de grootte

van het land verwacht zou worden. Men realiseert zich

niet altijd dat dit land ten gevolge van de oorlog een

oppervlakte van 308.000 km
2
heeft verloren (Korea,

Formosa, Zuid-Saghalin, de Kurilen, de Ryukyus,

Bonin en verschillende Zuid-Pacific-eilanden) en thans

nog slechts een oppervlakte van ca.
368:000
km
2
be-

slaat, d.i. ca. 11 maal de oppervlakte van Nederland.

Dë betekenis van dit landverlies voor Japan is moeilijk

te schatten. Onder de meest belangrijke gevolgen moeten

worden genoemd de verkleinde grondstoffenbasis en

het bevolkingsvraagstuk, c.q. de sterk toegenomen

bevolking per km
2
. Het nationale vermogen daalde,

naar men aanneemt, met
1/4;
zeer zwaar drukte ook het

verlies van 80 pCt. van dé koopvaardijvloot. Daarnaast

is door het verlies van Mantsjderije naar schatting..$ 2

mrd. aan be,zittingen verloren gegaan.

Sinds het einde van de oorlog is de âlgemene econo-

mische situatie van Japan, mede dank zij de Am,eri-

kaanse hulp, echter aanmerkelijk verbeterd. De indus-

triële produktie in 1934
2
36 op 100
1)
stellend, daalde

deze in 1946 tot een dieptepunt van 30,7, om daarna

geleidelijkaan toe te nemen tot
.165,4
in 1954 en tot

195,5
in,december 1955
2).
Hierbij dient erop te worden

gewezen, çiat de mij nbouwproduktie veel minder sterk

steeg, zodat de toeneming van de eigenlijke industriële

produktie nog groter is geweest. Bij eén beoordeling

van het produktiecijfer moet uiteraard rekening worden

gehouden met de toegenomen bevolking: deze steeg

van rond 70 mln, in 1937 tot ca. 90 mln, thans, een

stijging van
bijna
30 pCt.

Veel minder gunstig is het verloop van de buitenlandse

handel geweest; speciaal de ontwikkeling van de export

was teleurstellend en bleef achter bij de invoer, die

uiteraard de invloed heeft ondergaan van het verlies

van Korea eil Formosa, beide gebieden die voor de

Japanse levensmiddelenvoorziening van grote betekenis

waren.

Index van de in- en uitvoer

(naar hoeveelheid; 19342
36 = 100)
Invoer 1954
……..
.76,6
Uitvoer 1954
……..
.46,3

De invoer bestaat voor meer dan de helft uit grond-

stoffen (katoen, wol, pulp, ijzererts; rubber); met inbe-
grip vân brandstoffen (kolen en ‘minerale oliën) . stijgt

dit percentage tot circa 62. Daarnaast vormen de voe-

dingsmiddelen (r{jst, tarwe, suiker, zout, sojabonen)

het belangrijkste deel van de invoer (circa 24 pCt.). Bij

de uitvoer spelen de fabrikaten een overwegende rol.

In 1954 bestond 40 pCt. van de export uit produkten

van de textielindustrie en 28 pCt. uit produkten van de

metaal- en de machine-industrie. Levensmiddelen (en

dranken) namen 8 pCt. voor hun rekening.

De handelsbalans, die v66r de oorlog (in 1938) in

evenwicht was, vertoonde na de oorlog aanmerkelijke

tekorten:

Invoer

Uitvoer

Saldo

(in mln, dollars)

1948
………………….
684

258

– 426
1950
…………..
j

974

820

– 154
1952
……………

2.028

1.273

-755

1954
……………….
2.400

1.630

– 770

1955 a)
…………….
2.476

2.010

– 466

a) Voorlopige cijfers; de verschillende geraadplegde bronnen vertonen onder..
ling vrij grote afwijkingen, speciaal tav. de invoer.
1)
Gewogen indexcijfer naar de toegevoegde waarde in de basisperiode.
‘) Economic Planning Board.

Deze tekorten op de handelsba1an konden worden

opevangen door de Amerikaanse steun in de vorm van

,special procurement payments” en’ uitgaven van de

Amerikaanse troepen in Japan. Uit dezen hoofde werd
in de laatste jaren ontvangen:

(in mln, dollars)
1950
……………….
149
1951
………………
592
1952
…………….
….
824
‘1953
……………….
809
1954
………………..
596
1955
……………….
557

Het dienstenverkeer leverde sinds 1952 een passief
saldo op. De totale’ betalingsbalans, met inbegrip van

de Amerikaanse ,,special procurements”, vertoont in

de laatste jaren het volgende beeld:

betalingsbalans

(in mln, dollars)
1950
…………….
+
331
1951
…………….
+
331
1952
……………..
+
314
1953
……………..

194
1954
…………….
+
100
1955
…………….
+
494
Hêt bezit aan -buitenlandse deviezen is in overçen-

stemming hiermede eveneens toegenomen en ,bedroeg

ultimo 1955 ruim $1.300 mln.

Bij een nadere beschouwing van dé geografische

spreiding van de Japanse buitenlandse handel’ blijkt,

dat de politieke veranderingen na de laatste wereldoorloÉ

daarop niet zondér invloed zijn gebleven.

Invoer in Japan
Uitvoer uit Japan

gem.
1935-17

1

1954
gem.
1935-37
1

1954

(in pCt. van totaal)
(in pCt, van totaal)

35,8 30,7
51,6
49,0
Europa

……..
13,2 8,1
11,1
9,0
Noord-
Amerika
35,0
40,4
21,7
18,2

Azië
……
…….

Cëntraal en zuid-
Amerika

..

4,1
12,9 ..
4,6
12,8
Afrika

………
4,3
2,1
7,5 8.5
Oceanië
7,6
..
5,8

3,5
2,5

Totaal

……….
100,0 100,0
Totaal,
100,0
1
-1
100,0

Bij de invoer is tengevolge van de politieke ontwikke-

ling de invoer uit (continentaal) China teruggelopen

van 13,2 pCt. in 1935
2
37 tot 1,7 pCt. ‘in’ 1954. In plaats

daaivan is de invoer uit Noord- en Zuid-Amerika sterk

toegenomén. Het betreft hier voornamelijk de invoer

van katoen, granen, sojabonen, ijzererts, ruw ijzer,

steenkolen, zout en huiden: alle produkten, die v65r

de oorlog uit China werden betrokken. Opvallend ‘is

voorts de ‘procentuele daling van de invoer uit Europa,

waarbij ook dë ‘politieke verânderingen (splitsing van

Duitsland) een rol hebben gespeeld.
Bij de uitvoer lijken de veranderingen ogenschijnlijk

niet zo groot, behalve dan de. ifinke stijging van de uit-

voer naar Zuid- en Centraal-Amerika, met name naar

Brazilië, Argentinië en Mexico, een overeenkomstig

verschijnsel als bij de invoer werd geconstateerd. Toch

hebben ook in de uitvoer naar Azië grote verschuivingen

plaats gevonden. De export naar China, die in de jaren

1935
2
37 gemiddeld 24 pCt. vn
de totale export in-

nam, daalde tot 1,2 pCt. in 1954. Een belangrijke stijging

vond plaats in de export naar de dooroerhaven Hong-

kong en naar Thailand. Voorts paraisseren Formosa

en Zuid-Korea thans onder dé uitvoerdestinaties, ge-

bieden welke véér de oorlog een onderdeel• van het Ja-

panse Rijk uitmaakten.

23 mei 1956

ECONOMISCI-I-STATISTI’SCHE BERICHTEN

471

Zijn hiermede de voornaamste verschuivingen in het

buitenlandse liandelsverkeer van Japan’ aangewezen,

thans vraagt de vermoedelijke toekomstige ontwikke-

ling van de Japanse uitvoer – een voor de westerse

landen uitermate belangrijke zaak – onze aândacht.

Daarbij’ speelt de Japanse concurrentiekracht een bij
uitstek voorname rol. Dat de uitvoer van Japan in de

komende jaren zal moeten toenemen is niet twijfelachtig,

gezien de relatieve achterstand in de expört vergeleken

met véér de oorlog, de gestadig toenemende bevolking

en de daarmede samengaande ,,verborgen” werkloos-

heid, de beperkte hoeveelheid cultuurgrond in Japan

en de noodzaak het levensniveau in stand te houden c.q.

te verhogen. Niet alleen is deze vergroting van de uit-

/ voer een economische noodzaak, ook politiek gezien is

het van groot belang, dat Japan innerlijk gezond blijft

om weerstand te kunneii bieden aan die buitenlandse

invloeden, die voor het westen minder aangename ge-

volgen zouden kunnen hebben.

Wat de werkloosheid betreft, dient erop te worden

gewezen, dat de gepubliceerde cijfers over de werkloos-

heid wel niet onrustbarend schijnen (ca. 600.000 eind

1955),
doch dat de feitelijke toestand veel ongunstiger

is daar de onproduktieve overbezetting in de landbouw

naar schatting 4 mln. mensen bedraagt, terwijl daarnaast

ca.
5
mln. arbeiders werken tegen abnormaal lage lonen.

Behalve een verdere industrialisatie zal een vergroting

van de uitvoer hier een oplossing moeten brengen. Te
meer is zulks noodzakelijk daar de betalingsbalans de

komende jaren nog wordt belast met afbetaling van oor-

logsschulden, en de inkomsten uit ,,special procurement

orders” zullen afnemen.

Op welke landen zal Japan zich speciaal richten bij

het bevorderen van de uitvoer c.q. het vinden van nieuwe

afzetgebieden?

Valutair beschouwd moet onderscheid worden ge-

maakt tussen het dollargebied
(mcl.
Zwitserland), het
sterlinggebied (met inbegrip 4’an West-Duitsland, welk

land naast de D.M. ook het pond sterling als betalings-
middel açcepteert
3))
en de ,,open account”-landen,
waartoe ook Nederland behoort.
In het afgelopen jaar vertoonde de’ dollarbalans een

overschot, dank zij de ,,special procurement orders”

en de uitgaven der Amerikaanse bezettingstroepen; de

zuivere handelsbalans met het dollargebied bleef even-

wel deficitair. He handelsverkeer met het sterlinggebied

vertoonde een actief saldo, dat werd verkleind door een

passief saldo in het dienstenverkeer. De handel mçt de

,,open account”-landen was praktisch in evenwicht.

• Op grond van het bovenstaande kan worden aange-

nomen dat Japan zal streven naar vermeerdering van

dollarinkomsten of vermindering van dollaruitgaven.

Gezien liet overschot in het sterlinggebied en het met

Engeland in
1955
hernieuwde Sterling Payments Agree-

ment, waarbij een evenwicht in het handelsverkeer voor

ogen staat, zal Japan in de eerste plaats erop uit zijn

zijn aankopen van grondstoffen, en voedingsmiddelen te

verleggen van het dolla naar het pondengebied. Tege-

lijkertijd kan echter met zekerheid worden aangenomen,

dat Japan bij het zoeken naar nieuwe afzetgebieden

de Engelse koloniën en Dominions niet zal verwaar-

lozen. Hierbij moge speciaal genoemd worden Australië,

met wtlk land Japan een sterk passieve handelsbalans
\
heeft. Ook zal Japan de uitvoer nar West-Duitsland,

welk land sinds het afsluiten van een nieuwe betalings-

3)
Sinds kort kan ook het handeisverkeer van Japan met
zweden en Italië
(voormalige ,,open
account”-landen) op Sterlingbasis worden afgerekend.

overeenkomst (zie hierboven) door Japan ook tot het

pondengebied wordt gerekend, stimuleren wegens het

grote tekort op de handelsbalans. Een vergroting van

de uitvoer naar Noord-Amerika is voor Japan een nood-
zakelijkheid i.v.m. de aflopende Amerikaanse ,,procure-
ment orders”. Zuid- en Midden-Amerika zijn voor Japan.

belangrijke leveranciers van grondstoffen (katoen, wol,

huiden) en levensmiddelen, (granen); daartegenover

nenen deze landen Japanse fabrikaten af, waarvoor zij

een in grootte steeds toenemende betekenis verkrijgen.

Onder het handelsverkeer met de ,,open account”-

landen neemt de handel met Indonesië en Zuid-Kbrea

een voorname plaats in. Met beide landen ‘heeft Japan

een sterk actieve handelsbalans.
Afgezien van valutaire -overwegingen vormen China

en Zuid-Oost-Azië een natuurlijk afzetgebied voor Japan,

en streeft Japan naar een uitbreiding van zijn handels-
verkeer met deze landen. Het is niet te verwachten dat

China als afzetgebied voor Japan weer de belangrijke

plaats van v66r de oorlog zal gaan innemen. Niet alleen

is momenteel circa 80 pCt. van de buitenlandse handel

van de Volksrepubliek China op de Sovjetrepubliek

en de landen achter het ijzeren gordijn geriëht, doch

China is bezig zich te industrialiseren en voorziet voor

verschillende consumptiegoederen, die het vroeger uit

het buitenland moest betrekken, thans in eigen behoefte

(o.a. op textielgebied).

Ook andere landen in Zuid-Oost-Azië hèbben eigen

industrieën opgebouwd (Pakistan, India) en zijn minder

afhankelijk van invoer. Toch behoeft men de toestand

ook wëér niet al te somber in te zien, daar met deze

industrialisatie jaren gemoeid zijn en naar kapitaal-

goederen vooreerst nog grote vraag zal bestaan. Voorts

is het geen axioma, dat het handelsverkeer tussen landen

die zich hebben geïndustrialiseerd zal verminderen.

Het tegendeel kan herhaaldelijk worden geconstateerd.

Een feit is, datAzië nog altijd bijna de helft van de Ja-

panse uitvoer voor zijn rekening neemt. Daartegenover
is het aandeel van Europa in de totale export van Japan

teruggelopen van 11 pCt. in de jaren 1935
2
37 tot 9 pCt.
in 1954. Als afzetgebied komt voor Japan Europa zeker

niet in de eerste plaats.

Bij een beschouwing van Japan als concurrent in de

wereldhandel speelt de loonstandaard een overwegende

rol. Hierover werd in dit blad in het nummer van 24

december 1952 een en ander medegedeld. Sindsdien

zijn de lonen nog geregeld gestegen. Het gemiddelde

maandloon (geldloon) in industriële bedrijven met meér

dan 30 arbeiders bedroeg in de jaren 1949
2
54 als
vclgt ):

1949
………….
8.416 yen
1950
………….
9133
1951
………….
11.708
1952
………….
13.513

1953
………….
15.322
1954
………….
16.308

Sinds 1949 is het geldloon dus bijna verdubbeld; het

reële loon steeg in die jaren met circa 64 pCt. Niettemin

blijven de lonen voor ons begrip laag, hoewel grote

verschillen in de diverse takken van bedrijf optreden.

Begin 1955 liepen de maandelijkse geldlonen in de indus-

trie uiteen tussen 23.216 yen in de papierindustrie en

9.340 yen in de textielindustrie. Hierbij dient erop ge-

wezen te worden, dat het lage gemiddelde voor de textiel-

industrie het gevolg is van het grote aantal jonge vrou-

‘)
De
lonen in de grote bedrijven zijn hoger dan de hiergenoernde gemiddeiden,
waarbij ook de lonen
in kleine bedrijven medetellen.

472

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 méi 1956

welijke arbeiders; de mannelijke katoenspinners be-

horen namelijk tot de best betaalde arbeiders. In de

katoen- en wolspinnerijen bestaat ca. 90 pCt. van het

aantal arbeiders uit vrouwen; in de rayonproduktie-

bedrijven bedraagt dit percentage 40 en bij de celwol-

produktie slechts 12
5).

Naast het geldloon betaalt de ondernemer allerlei

sociale toeslagen zoals huisvesting, bijdragen in ziekte-

kosten en onderwijs, voor instandhouIing van hospi-

talen en scholen en Sociale verzekering. Deze uitgaven

worden door de schrijvers van de hierboven genoemde

studie geschat op ca. 2.430 yen per maand per arbeider.

Zij berekenen voorts, dat de contractlonen in de Japanse

industrie in de herfst van 1954 gemiddeld
53
pCt. van

die in Duitsland bedroegen en in de textielindustrie

slechts 42 pCt., afgezien van sociale lasten. In de klein-

en huisindustrie zijn de lonen nog lager. Het verschil

tussén de lonen van mannen en vrouwen neemt de laatste

tijdaf.

Het zou niet juist zijn op grond van bovengenoemde

looncijfers de concurrentiekracht van Japan af te meten.

De in vele industrieën verouderde fabrieksinstallaties

hebben een nadelige invloed op de arbeidsproduktiviteit,

die in het algemeen veel lager is dan in wsterse landen.
Zo schijnt de arbeidsproduktiviteit in de ijzer- en staal-

industrie en in de elektrotechnische industrie ca. 25

pCt. van die in de Verenigde Staten te bedragen en
56

pCt. van die in Engeland. In de katoenspinnerjen, die

meer moderne fabrieksinstallaties hebben, is de produkti-

viteit hoger en bedraagt zij ca. 50 pCt. van die in de

Verenigde Staten.

Opgemerkt moge nog worden, dat de arbeidsproduk-

tiviteit de laatste jaren toeneemt ten gevolge van nieuwe

investeringen en rationalisatie. Voor de industrie in

haar geheel worden de volgende indexcijfers van de

arbeidsproduktiviteit gegeven:

Arbeidsproduktiviteit in de Japanse industrie

(1934
2
36 = 100)
1951

……………….
90
1953
……………….
125
1954
……………….
135
1955 (mrt.)
………….
148

Belemmerende factoren zijn het gebruik vait oude en

verouderde machines naast nieuwe, waardoor het bedrijf

niet economisch werkt, – de weerstand van de kleine

bedrijven en de tegenstand van de arbeidersorganisaties.

Het eindresultaat van de invloed der verschillende

produktiefactoren op de kostprijs is uiteraard niet gelijk

voor alle industrieën. De kosprjs der grondstoffen

is eveneens van grote invloed. Enkele vergelijkende

cijfers
6)
van de exportprijzen (f.o.b.) in Japan, de Ver-

enigde Staten en Engeland per einde mei 1955 mogen

hieronder volgen:

Ja an
1
Ver.
Staten
Enge-
land

katoenen garens

(doltarcts per lb)
55,5
63-64
63,87
gesponnen rayongarens
(

idem

)
46,6
78,0
51,0
ruw ijzer

(dollar per ton)
………..
65,2
.
08,0 55,6
40,70
staalplaten 6 mm

(

idem

)
………..
93,1
82,0
elektrolytisch koper

(dollarcts per lb)
40,32

33,0
41,5
cement

(dollar per ton)

………..
20,2 23,0
14-16

Overigens geven deze cijfers een onvolledig beeld

van de prjsverhoudingen tussen Japanse en andere

buitenlandse goederen, speciaal van eindfabrikaten.

I.v.m. kwaliteitsverschillen is het niet wel doenlijk

een juist inzicht hierin te verkrijgen en moest hiervan

worden afgezien. Vast staat, dat Japan op textielgebied

5)
Gegevens ontleend aan: Japan, Wirtschaft und Wettbewerb” door

Dr.
H. Kahmann en Dr. L. Köllrser (1955).


‘) The Sangyo Keizai Overseas Edition (1 juli 1955).

sterk concurrerend is. Hetzelfde geldt oa. voor de pro-

dukten der porselein-, speelgoed- en optische industrie.

Op het gebied der zware industrie is Japan veelal te duur.

In tegenstelling tot vôôr de oorlog exporteert Japan

thans ook kwalitatief hoogstaande produkten.’ Ter

bevordering van de export komen de laatste tijd steeds

meer exportverenigingen en handeiskartels naar voren.

Het verbod van prijsbppalende en marktvormende kartels

werd voor verschillende takken van bedrijf opgeheven.

Door de toelating van Japan tot het GATT (General
Agreement on Tariffs and Trade) is het vraagstuk van

de Japanse concurrentie zeer actueel geworden. Immers,

nu Japan lid is geworden van deze organisatie kunnen

de andere leden nog slechts in de in het GATT voorziene

gevallen (betalingsbalansmoeilijkheden, bescherming van

nieuwe industrieën in de minder ontwikkelde landen en

in bepaalde gevallen ook in wèl ontwikkelde landen,

overmatige invoer) non-discriminatoire kwantitatieve

invoerbeperkingen instellen
7).
Een uitkomst tegen

mogelijke toekomstige dodende Japanse concurrentie

wordt hierdoor niet verkregen. – Ook art. VI van het

GATT, dat handelt over anti-dumping en compenserende

rechten zal in de praktijk niet veel helpen. Immers, dum-

ping is in het algemeen moeilijk aantoonbaar. Maar

bovendien zijn de veelal lage Japanse prijzen niet toe te

schrijven aan wat art. VI onder dumping verstaat. Zij

zijn doorgaans het gevolg van de afwijkende economische

en sociale toestanden in Japan. Hier komt duidelijk het

bezwaar tot uiting van een internationale overeenkomst

tussen onderling sterk verschillende landen. –

De onmogelijkheid om in het kader van het GATT

doeltreffende maatregelen te nemen tegen een mogelijke

Japanse onredelijke concurrentie heeft een 14-tal landen

(w.o. ook Nederland) genoopt art.. XXXV tegenover

Japan in te roepen, waardoor de bepalingen van het

GATT (geheel of gedeeltelijk) niet van toepassing zijn

tussen deze landen en Japan. Hoe lang deze situatie

zal voortduren, is niet te voorzien. Japan zoekt thans

een oplossing in een vrijwillige beperking van de uitvoer,

waarbij aan iedere exporteur een uitvoerquotum wordt

toegekend, gebaseerd op zijn exportverleden. Tegelijker-

tijd zullen minimum-exportprjzen worden vastgesteld,

teneinde dumping te voorkomen. Een degelijke regeling
wordt reeds toegepast met betrekking tot de uitvoer van

textiel naar de Verenigde Staten. Hoe dit systeem in de

praktijk zal werken, kan o.p dit ogenblik nog niet worden

beoordeeld.
‘s.Gravenhage.

Dr. G. J. KLOOS.

‘) Alleen artikel XLV kent als ,,buitengewone overgangsmaatreget” (nâ de oorlog)
een uitzondering op het non-discriminatiebeginsel.

INGEZONDEN STUK

Fiscale politiek en coöperaties

Mr. Drs. L. M. A. van Rooij te Amsterdam schrijft o
n
s::

In ee naschrift, opgenomen in ,,Economisch-Statis-

tische Berichten” dd. 28 maart 1956, gaat Drs. Van

Ameringen uitvoerig in op onze opmerkingen ten aanzien

van zijn standpunt inzake de heffing van vennootschaps-

belasting bij coöperatieve verenigingen. Zoals de lezers

zich zullen herinneren meende de heer Van Ameringen,

da’t de afzonderlijke bepalingen dienaangaande, geldende

voor coöperaties, deze rechtsvorm ongemotiveerd be-

gunstigeii, terwijl wij trachtten aan te tonen, dat het ver-

schil in belastingheffing tussen naamloze vennootschappen

en coöperaties gerechtvaardigd is door het verschil in

structuur en positie van deze lichamen.

23 mei
1956

E,CONOMISCH-STA,TISTISCHE BERICHTEN

473

Wanneer men het weerwoord van de heer Van

Ameringen voor de eerste maal leest, wordt men ge

impdneerd door de suggestieve wijze, waarop hij een tegen-

stander te lijf weet te gaan.. Zo tracht onze geachte oppo-
nent in welgekozenbewoordingen aan te tonen, dat eigen-
lijk iedere rechtvaardigingsgrond vor de principiële bouw

van de vennootschapsbelasting ontbreekt. en wel omdat

deze destijds in het jaar 1942 in de vormgeving is afge-
stemd op de Duitse Körperschaftssteuer. Thans, 11 jaar
na de bevrijding, vertrouwen wij niet achteraf nog voor

collaborateur te
5
worden aangezien, wanneer wij. deze
motivering op zichzelf niet voldoende achten. Het doet

er in het geheel niet toe, hqe en naar welk vod’rbeeld het

Besluit op de Vennootschapsbelasting tot stand is geko-

men. Van belang is alleen, of de regeling in dit besluit

neergelegd op zichzelf genomen goed is gefundeerd.

Overigens hebben wij hetgeen wij ter mogelijke recht-

vaardiging van de vennootschâpsbeiasting aanvoerden,

slechts hypothetisch gesteld en hebben wij uitdrukkelijk
in het midden. gelaten of de dubbele belasting, die volgt

uit het onderhavige besluit, de toets der kritiek wel kan

doorstaah. Maar wannëer voor het feit, dat er van be-

paalde lichamen afzonderlijk belasting wordt geheven,

iedere grond ontbreekt, wordt het onmogelijk om over

enige bepaling uit het Besluit op de Vennootschapsbe-

las ting met vrucht te débatteren: men gaat toch ook niet

een verscheurend dier van onbillijkheid betichten, omdat

het van twee ontdekkingsreizigers de .ene verslindt en de

andere ongemoeid laat? Het is dan ook inconsequent,

wanneer de heer Van Ameringen in zijn verdere betoog

uitvoérig .op onze redeneringén ingaat en het door hem

principieel vervorpen uitgangspunt toch blijkt te volgen.

Tot onze verheugenis zijn onze geaôhte opponent en

wij het ten slotte toch vrijwel eens geworden. De heer

Van Ameringen verklaait zich thans accoord met de rede-

nering, dat de vraag of bepaalde lichamen al dan niet

zelfstandig belast moeten worden, ervan dient af te han-

gen, of er in de bedrijfskolom integratie dan wel diffe-
rentiatie heeft plaats gevonden. Daarmede heeft echter

onze opponent zijn oorspronkelijke stelling, dat er geen

verschil mag bestaan in fiscale behandeling van naam-

loze vennootschappen en coöerties, ontruimd. Er

rest ons dan ook nog slechts om de heer Van Ameringen

ervan te overtuigen, dat men detegenstelling: differen-

tiatie tegenover integratie,, niet te veel als een zwart-wit

patroon mag zien, doch dat de fiscus niet onjuist handelt,

wanneer zij rekening houdt ook met een tussenvorm:

de onvolkomen differentiatie.

Naschrift.

.

Mr. Drs. Van Rooij heeft ons antv’oord ,,bij eerste

lezing” suggestief gevonden. Deze formulering suggereert
ook een tweede lezing; maar hiervan hebben wij de sporen

in het bovenstaande nauwelijks kunnen terugvinden.-

Wij hadden de inzender in . ons antwoord proberen

duidelijk te maken dat het niet zozeer gaat om de prin-

cipiële oogmerken, die de ontwerper van de vennoot-

schapsbelasting heeft géhad, als wel om de structurele

gevolgen, die deze belasting heeft meegebracht. Naar onze

mening heeft de wetgever door belasting van de N.V. als

zelfstandige tussenfiguur op zichzelf weer bijgedragen
tot de verdére verzelfstaidiging van dit lichaam. Daar-

naat heeft de differentiële behandeling van N.V. en

coØeratie de verzelfstandiging van laatstgenoemde wel

in bijzonder sterke mate ir’de hand gewerkt,

Wij hebben het wilde-beesten-spel, dat de heer’Van

Rooy in de derde alinea van het bovenstaande opvoert,

met bijzonder genoegen waargenomen. De moraal van

,dit tafereel werd edhtet door inzender iiet geheel ont

huid. Wij willen vaststellen, dat ontekkingsreiziger

no.- 1 stomme pech heeft gehad en no. 2 stom geluk.

Bedoelt deze parabel echter de fiscale wijsheid weer te

geven die een onderscheid maakt tussen coöperatie en

vennootschap, rn.a.w. hoe een eeuw lang fiscale verfijning

in de willekeur van de jungle uitmondt? Wij vinden dat

bij de wilde beesten af en hopen dat de heer Van Rooy

het hiermede eens is.

1.
Wat bedoelt de heer Van Rooy overigens met het door

ons ,,principieel veworpen uitgangspunt”? Toch niet,

dat wij de juistheid van de huidige fiscale behandeling

der N.V. in twijfel trekken! Wij hebben slechts enig

philosofisch en historisch onkruid bij de oorsprong van

de vennootschapsbelasting willen wieden.-De budgetaire

en conjuncturele noodzaak der toegepaste constructie

hebben wij.niet in het geding gebracht en zouden wij ook

zeker niet onder de huidige omstandigheden willen

aantasten. Misschien herinnert de heer Van Rooy zich,

of zal het hem bij tweede of derde lezing alsnog opvallen,

dat wij in ons antwoord hebben geschreven: ,,Indien.het

om budgetaire of fiscale redenen noodzakelijk is de tussen-

schakels afzonderlijk te belasten naar de maatstaf van

de behaalde winsten, etc.”. Dit valt moeilijk als een

,,principiële verwerping” uit te leggen.

Wij delen de vreugde van de inzender dat’ wij elkaar

op het stuk van integratie en differentiatie hebben ge-

vonden. Indien de heer Van Rooy het met ons eens is,

dat de coöperaties als zelfstandige schakels in de bedrjfs-

kolom functioneren in al die gevallen waarin zij markt-

verkeer on
5
derhouden met hun leden, aankoop- of ver

kooptransacties met deze plegen te isluiten, welnu dan

trekken wij beiden ook de consequentie dat de grote

meerderheid der N.V. èn der coöperaties fiscaal over

één kam kan worden gesch’oren. Het doôr ons gegeven

ériterium is inderdaad misschien wat scherper en daardoor

bruikbaarder dan het nogal wazige criterium voor differen-

tiatie, door de.h
t
eer Van Rooy in zijn eerste betoog naar

voren gebracht: ,,Er is een wezenlijke, niet zoals bij de

N.V. een accidentele, verbondenheid van het lichaam

met de bedrijven van de leden”. Als begripsaanduiding

was dit ongetwijfeld even ,,onvolkomen” als de differen-

tiatie, waarmee de heer Van Rooy zijn bovenstaand

betoog beIuit. Wellicht slaagt hij er in een volgend weder-

woord in deze ,,onvolkomen differentiatie” zo puntig

te definiëren, dat zij een fiscaal hanteerbaar begrip vormt,

dienstbaar aan een waarlijk evenredige toepassing van

de vennootschapsbelasting. Met één jaargang van

‘,,E.-S.B.” komen wij hier wel uit!
‘s-Gravenhage.

A. A. VAN AMERINGEN.

BOEKBESPREKING

Prof. Dr. M. J. H. Smeets, De economische betekenis van-

de belastingen, 2de druk, L. J. Veen’s Uitg. Mq.,

Aiisterdam 1954, 156 blz:

Drie jaar reeds ha het verschijnen van de eerste druk

verscheen de tweede uitgaaf van dit bijzonder nuttige

boekje. In zijn nieuwe gedaante is het uitgedijd van 112

tot 156 blz. met inbegrip van de uitvoerigé en zeer te

waarderen literatuurlijst, doch die uitzetting heeft geen

af breuk gedaan aan de waarde die het geschrift aan zijn

beknoptheid ohtleende.

Meer dan een
inleiding
over de betekenis van de
5
belastingen in het
economisch proces
heeft Smeets niét

willen geven; hij heeft slechts datgene willen -bieden,

wat nodig is om een diepere bestudering te bevorderen.

Bij deze bedoeling paste het tweede hoofdstuk van de

%. 1

474

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23
nei 1956

eerste druk, hetwelk meer van juridische en belasting-

technische aard was, niet
zo
goed in het lichaam van het

boek. De desbetreffende materie is daarom thans op-

genomen in twee aanhangsels, waarvan het eerste be-

trekking heeft op het niet gemakkelijke onderwerp

,,Indelingen van de belastingen” en het tweede op

,,Enige andere onderwerpen”, ni. Gewetensgeld, Inter-

nationale samenwerking (tariefgemeenschap, douane-

gemeenschap, douane-unie, economische Unie), de midde-

lenwet en de verantwoording van de Rijksinkomsten,

en Het belastingrecht (in zijn verhouding tot andere delen

van het recht en in zijn onderverdeling in materieel en

formeel-recht).

Afgezien van die aanhangsels – bijzonder nJttige

lectuur ook voor hen die, belastingrecht beginnen te

studeren of die in hun beroep behoefte hebben aan een

zeker begrip van belastingterminologie – is het boek

ingedeeld in vier hoofdstukken: T. De inkomsten van de

Overheid en de budgetaire achtergrond van de belastin-

gen; II. Enige economische gevolgen van de heffing en de

besteding van de belastingen; III. De overdracht van

de belastingen, en IV. De regulerende functie yan de

belastingen. Nieuw zijn in hoofdstuk II de §
27
en
28

over ,,Verschillen in de wijzen van het tot stand komen

van bestedingen in de overheids- en in de particuliere

sector”, en over ,,Eigen impulsen van de Overheid”.

Uit deze onderwerpen ziet men reeds, dat de auteur

zich niet heeft kunnen beperken tot wat de titel van het

boek de niet-economist zou doen verwachten: een boek,

enkel over overheiIsinkomsten. Terecht verlaat de auteur

herhaaldelijk het ,,fiscale” terrein (in Nederlandse zin),

om zich te begeven op het gebied dat met het adjectief
,,fiscal” wordt aangeduid in de Amerikaanse en Britse

literatuur. Zoals de lezer zal weten, kan
dit,
,,fiscal”

zowel betekenen ,,begrotings-” (bijv. in fisçal year) als

het adjectief zijn dat correspondeert met het substantief

Public Finance. Niet alle studenten echtër weten dat, en

het ware wel goed geweest, indien Smeets bij enkele

citaten uit Engels schrijvende auteurs een noot van deze

strekking had geplaatst.

Nieuw in het derde hoofdstuk, is een lezenswaardige
• paragraaf ,,De overdracht van belastingen ôver schijn-

winsten” en eén andere owr ,,De excess burden”,-welke

betrekking heeft op de druk welke door de beletselwerking

niet betaalde belasting uitoefent.

In het vierde hoofdstuk, waar de behandeling van de

invloed van de ,,fiscl policy” en van de afzonderlijke

belastingen op het betalingsbalanstekort tot een enkele

alinea is beperkt (de eerste druk wijdde er een hele

paragraaf aan), is thans bijzondere aandacht gewijd aan

de tegenstelling tussen algemeen werkende en specifiek

werkende maatregelen (het v56r en tegen en de mogelijk-

heden van ,,gerichte” belastingpolitiek). Op blz.
98
vin4t

men zeer behartigenswaardige woorden over ,,gerichte”

belastingpolitiek.
Recente geschriften van Musgrave, Recktenwald en

G. Voigt zijn in de nieuwe druk verwerkt, waarbij (in

§ 27)
grote aandacht is besteed aan een opstel van laatst-

genoemde in ,,Beitrâge zur Finanzwissenschaft und zur

Geldtheorie”, welke bundel echter in de literatuurlijst

niet voorkomt. In bedoelde § 27- en ook elders in Smeets’

boek blijkt nog w&er eens, hoe moeilijk het voor een

docent in Openbare Financiën is, zich’ consequent te

houden aan de moderne terminologie van het geldvezen,

en toch met betrekking tot de overheidshuishouding

enigszins natuurlijke taal te blijven spreken. Indien het

irale en het chartale geld dat de centrale Overheid bezit,

geen geld is (en zo is het volgens de wel algemeen aan-

vaarde definitie van het Internationale Monetaire Fonds),

hoe kan dat geld dan ,,doorstromen” in die overheids-

sector? Kan de Overheid ,,oppotten?” Wie over de huis-

houding van de centrale Overheid spreekt of schrijft,
kan moeilijk aldaar herhalen dat in een welvoorziene

staatskas tôch geen
geld
zit; hij zal zich bij zijn betoog,

veelal moeten houden aan de .terminologie die voor de

particuliere sector,geldt, en ten slotte het betoog inoeten

vertalen in de terminologie die behoort bij de voorsteffing,

dat de Overheid geld vernietigt door het te ontvangen en

geld schept door uit te gev’en wat juridisçh reeds, haar

geld is. Die ,,vertaling” mis ik zo hier en daar bij Smeets,

al heeft hij vôér het betôog gewezen op het economisch

geldbegrip.

De shrjver wijst in §
12
en elders blz. 116 op dé ;,fâtale

gevolgen”, welke een periodiek terugkerende (netto)

geldschepping medebrengt; ik mis hierbij de behandeling

van de vraag, of in een groeiende en steeds produktiever

wordende volkshuishouding een zekete mate van chro-
nische geldschepping door de Overheid soms toch kan –

bijdragen tot het vermijden vân onnodig hoge belasting-

druk, en de hiermee verwante vraag, of de grotere

liquiditeitsvoorkeur die een verhoging van de inkomsten-

belasting (in tegenstelling tot een verhoging van de ver-

mogensbelasting) teweegbrengt, soms eveneens en zekere

mate van geldschepping doôr de Overheid kan recht-

vaardigen.

Zeer helder is de uiteenzetting in §
23
en §
24
over de

compenserende budgetpolitiek en de herverdelings-

politiek, die, hoewel beide gericht op’ het vo&tbestaan
van volledige werkgelegenheid, elk een eigen karakter

hebben en eigen mogelijkheden bieden. In verband met

de herverdelingspolitiek vind ik het jammer, dat in §
29,

waar het gaat over de macro-economische belastingdruk,

geen gewag is gemaakt van de gunstige invloed, die een

betere materiële verzorging van de arbeidersbevolking

kan hebben op haar produktiviteit.

Verwarrend lijkt’ mij het gebruik van de term ,,uit-

holling van de eigendom” (een term die, ik zou willen

reserveren voor het beperken van eigenaarsrechten op

bepaalde zaken) voor de enigszins egaliserende werking,

die belastingen kunnen hebben op het bezit, van ver-

mogen (blz.
113).

Nu ik toch over terminologie spreek, mag ik terloops

wel toejuichen, dat Smeets van Van den Berge heeft

overgenomen de’term ,,fiscaliteit van de belastingheffing”,

om een mogelijkheid aan te’ duiden die nog bestaat

(beoogde
neutraliteit), nu de werkelijke neutraliteit naar

het rijk der fabelen is verwezen. Om nog een punt van
terminologie aan te voeren: in § 6 omschrijft de auteur

bijdragen
als een soort belastingen (gegrond op het profijt-

beginsel), maar onmiddeffijk daarna’ (en ook in het aan-

hangsel) wordt herhaaldelijk de indruk gevestigd, dat

bijdragen, evenals retrbuties, geen belastingen zijn..

Dat op blz. 21 het schoôlgeld voor leerplichtig onderwijs

(thans ook in Nederland afgeschaft) in plaats van het

schoolgeld voor het niet-leerplichtige onderwijs tot de

retributiën wordt gerekend (het andere behoort tot de

bijdragen) zal wel op een schrijffout berusten.

In het Aanhangsel T bespreekt Smeets ook de juridische

onderscheiding tussen directe en andere belastingen.

Voor een volgende druk ware te overwegen, 6f het

gemeenschappelijk kenmerk van de als directe belastingen

gekwalificeerde niet hierin ligt, dat ze op naam van de

belastingdestinataris worden geheven en op een tijdvak

betrekking hebben (verg. de vermogensaanwasbelasting,

216
n1956

‘l.ECONciMÏSCH-S’TÂTISTISCHE BERICHTEN

475

..

1′

1.

.

.

de
h
de wet een direkte is genoemd en die op een tijdk

Van een groot aanbod was ôverigens geen sprake.

betrekking had, en de vermogensheffing ineens, die enkel Haussiers konden zelfs ‘moed scheppen uit het feit,

in bepaalde opzichten als een – directe belasting
werd
dat de aandelenbmzet weer inschrompelde, (nl. tot

beschouwd,
en die op een tijdstip betrekkiiig had).

ca. f. 2 mln. per dag), nu de stemming wat minder

Is het waar, zo vraag ik mij af, dat accijnzen naar hun vast werd.

aard’geheven worden bp goederen die niet behoren ‘tot

de eerste levensbehoeften (blz. 135)? Of geldt dit (in niet-

tropische landen althans) alleen voor
goede
accijnzen?

Wat bepaald niet juist is, is dat de Britse ,,income tax”

een analytische inkomenstenbelasting is (blz. 137) zoals

de Belgische. Dit misverstand schijnt buiten het Verenigd

Koninkrijk wel onuitroeibaar te zijn.

Ten slotte nog een wens voor de volgende druk: in

Aanhangsel II .vorde de Middelenwet bëhandeld na de

Rijksrekening, omdat immers de Middelenwet niet

anders doet dan aanwijzen welke middelen t.z.t. in die

rekening opgenomen zullen mogen worden.

De vorenstaande opmerkingen doen vrijwel niets af

aan mijn liefde voor dit aantrekkelijke en nuttige boek,

dat ik. nog vele drukken toewens.
‘s-Gravenhage.

B. SCHENDSTOK.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Op de geldmarkt bleef de situatie gedurende de verslag-
week tussen hangen en wurgen, met onveranderde discon-

to’s van nominaal karakter en cail ongewijzigd op
11/4
pCt.
In verband met de geleidelijke daling van de deviezen-

voorraad enerzijds en het afnemen van de bankbiljettencir-

culatie anderzijds bleven de liquide middelen der banken

goed op peil; van een liquiditeitenj acht om het minimum-

kaspercentage te halen was dan ook niets te bespeuren.

Waarschijnlijk na veel wikken en wegen heeft De

Nederlandsche Bank besloten het verplichte minimum-

kaspercentage voor de periode 22 mei/21 juni.op 9 pCt.

te stellen, d.w.z. 1 pCt. hoger dan voor de thans aflopende

periode doch 1 pCt. lager dan het tot 22 april geldende

procent. Aldus spaarde de Centrale Bank zowel de kool

van haar eigen anti-infiatiepolitiek als de geit der banken,

die de laatste tijd in duizend vrezen hadden geleefd voor

een verhoging tot het oude 10 pCt. niveau. Elk procent

verhoging van genoemd minimum tegoed vereist nu

eenmaal het bijeengaren van ruim f. 50 mln. extra liquide

middelen door de banken. In verband met de dalende

trend van de deviezenvoorraad, de stijgende trend van

de biljettencirculatie en het feit, dat onder het in juni

en juli a.s. vervallend schatkistpapier grote opruiming is

gehouden door inlevering bij de storting op de -jongste

staatslening, is het vrijmaken an bedragen in dergelijke

omvang momenteel zeker geen peuleschil meer te noemen.

De kapitaalmarkt.

In New York wilde het ook de afgelopen week niet

zo goed vlotten. Vooral berichten uit de auto-industrie,

waar de situatie nôg minder rooskleurig blijkt te zijn dan

men tot dusverre had verwacht,, en het opsteken van

,,vredes-vrees” na de publikatie van de Russische ont-

*apeningsplannen; . droegen tot het ontstaan’ van een

onbehagelijke stemming bij. Het koersgemiddelde Dow

Jones Industrials, dat 12 maart ji. met zoveel glorie de

500-lijn had’ overschreden, daalde daar nu weer beneden.

Het bereikte in de loop van de week een minimum-stand

van 492,7 tegen een tot dusverre bereikt maximum ‘van

521,1 op 6 april ji.

Dit alles leidde er toe, dat ook de stemming in Amster-

dam niet florissant was. Zo kwamen aandelen Ko-

ninklijke die vorige weken de 850 hadden benaderd,

thans weer in de buurt van 800.

Enige wolkjes aan de economische lucht ontbreken
inmiddels ook hier te laude niet. Mag men het klagen

van sommige ondernemingen over de snelle kostenstijging

wellicht nog als professionele voorzichtigheid uitleggen,
het feit dat de winstmarge terugloopt, niet alleen bij klei-

nere bedrijven, maar ook bij reuzen als A.K.U. en de

vooral duurzame consumptiegoederen producerende Phi-

lipsfabrieken, geeft toch wel enigszins te denken.

De obligatiemarkt kenmerkte zich gedurende de verslag-

week door een uitgesproken flauwe stemming. De on-

langs â 99 pCt. geëmitteerde
31/2
pCt. staatslening daalde

tot 96 pCt. Zoals uit onderstaand koerslijstje blijkt, moest

bijv. de grote 33
1
/2
pCt. Staffellening in één week een

veer van bijna 2
1
/
2
punt laten. Zelfs de kortlopende obli-

gaties, die theoretisch niët zeer gevoelig voor ‘stij ging van de

rentestand behoren te zijn, vertoonden vrij grote dalingen.

Naar in marktkringen verluidt, zouden er thans bijna

geen kooporders voor institutionele beleggers meer lopen,

waardoor bij enig aanbod in obligaties al gauw een soort

vacuum ontstaat. In overeenstemming met deze visie is

een bericht van de Maasbode, volgens hetwelk de Bank

voor Nederl’andsche Gemeenten de rente voor door haar

op te nemen langlopende onderhandse leningen heeft

verhoogd tot 4 pCt. Dat deze stap – ook psychologisch –
voor de hele markt voor niet-risicodragend kapitaal van
grote betekenis is, volgt ook uit het feit, dat volgens het

jaarverslag dezer instelling de Nederlandse gemeenten

in
1955
onderhands voor f.
958,3
mln. kenden tegen zegge

en schrijve f. 0,2 mln, door middel van nieuwe obligatie-

leningen.

Waren de industriële ondernemingen (o.a. Philips) bij hun

onderhandse leningen al eerder op het 4 pCt. type overge-

gaan, nu ook het semi-overheidscrediet op dit percentage

is gekomen is het wachten nog slechts op de overgang

naar dit percentage voor het officiële overheidscrediet.

Was het. tot dusverre bij emissies van premieleningen

een gevecht van belang om een stukje te pakken te krijgen,

met majorering, klachten over bevoordeling van vriendjes

‘en wat dies meer zij, bij de jongste loot aan deze stam,

de premielening Alkmaar werden alle inschrijvingen

geheel toegeWezen. Uit deze mislukking wordt in beurs-

kringen geconcludeerd, dat het publiek zelfs van dit

goede te veel begint te krijgen.

Aand, indoxoilfers
A.N.P.-C.B.S
4 mei
11 mei 18 mei
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen

………………..
236,1
230.8
231,1
Internat.

concerns

…………
320,8
311,4
313,0
Industrie

………………..
176,2


175,5
172,3
Scheepvaart

………………
172,3 170,3
170,6
Banken

………………….
149,’
148,8 147,5
Incion.

aand .

………………
133,3
129,1
131,9
Aandelen
Kon.

Petroleum

…………..
824
811
818*
Unilever

………………….
434*
424
430
Philips

………………….
347
340
335
A.K.0.

…………………..
325*
‘287
289*
ICon. N.

Hoogovens

……….
375
.

358
358
Van

Gelder

Zu
……………..
262*
263
258*
H.A.L
…………………….
202
199*

.
199*
Amsterd.

Rubber

…………..
103*
99*
104*
H.V.A
…………………….
125
120*
125*
Staatsfondsen 2* pCt.

N.WS
……………..
76″/,,
76″/,
75
11
/
16

3-3f pCt.

1947

……’,
………
96
95
9
/,
93
1
/,
3*pCt.

19551

…………….
93*
93*
92
3 pCt.

Groothoek 1946

……..
93
92
7
/
8

9181,
3 pCt.

Dollarlening

…………
95
11
/
jj

94*
.
93


Diverse oblIgaties
3*pCt. Gem. R’dam 1937 VI

.
97*
96
97
3* pCt. Bk.

v.

Ned.

Gem.

1945
1
11/111

…………….
92’/,
90
1
/1
89*
3* pCt. Nederl. Spoorwegen

– . .
99
95
95*
3* pCt.

Philips

1948

……….
98’/.
96*
97*
3* pCt. Westi. Hyp. Bank

.
93
92
91
J. C.
BREZET.

®

KONINKLIJKE PAPIERFBR[EKEN

VAN GELOER ZONEN N.V.

Singel 230-236, Amsterdam

VERENIGING VAN FABRIKANTEN

zoekt ter uitbreiding van haar secretariaat

te Den Haag

JONG ECONOMIST

of

JURIST

met econ. opleiding.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige

inlichtingen en met recente foto te zenden onder

no. E.-S.B. 21-1 aan het bureau van dit blad,

Postbus 42, Schiedam.

Overweegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken!!!

zoeken voor de toëkomstige leiding van haar centrale

personeelsafdeling

STAFFUNCTIONARIS

Gedacht wordt aan een academicus of iemand van ge-

lijkwaardig niveau.

Ervaring in het bedrijfsleven, bij voorkeur opgedaan op

een personeelsafdeling of in een hoger leidinggevende

functie, strekt tot aanbeveling doch is niet absoluut ver

eist, aangezien opleidingsmogelijkheden geboden kunnen

worden.

Voor alles wordt gezocht naar iemand, die de geschikt-

heid bezit om op de duur richting te geven aan de ver-

dere ontwikkeling van het personeelsbeleid in de onder-

neming.

Bijzondere aandacht zal moeten worden besteed aan het
vraagstuk van opleiding en vorming.

Sollicitanten, die qua antecedenten voor deze functie in

aanmerking komen, zullen worden uitgenodigd voor een

psychologisch onderzoek.

Eigenhandig niet met bailpoint geschreven brieven met

volledige inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk

en vergezeld van twee recente pasfoto’s (van voren en

opzij) te richten aan de Directie.

Abonneerg
1f
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs 1 22.50;

fr. p. post
f
23.60; voor stu-

denten / 19.—; fr. per post

/20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

NV. DE PLAATWELLERIJ

gevestigd te Velsen.

UITGIFTE van

f
831.250,- gewone aandelen aan toonder

(desgewenst op naam),

in stukken van
f
1.050,- en
f
350,- nominaa’,

voor de helft delende in de resultaten van het boeklaar 1956 en ten volle delende
in de resultaten van volgende boekjaren.

De ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenvermelde aandelen,
uitsluitend voor houders van claims, openstellen bij hun kantoren te Amsterdam,
Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, op

WOENSDAG, 30 MEI
1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
.

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

op
de voorwaarden van het prospectus d.d. 22 mei 1956.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving
verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

LABOUCHERE
&
Co. N.V.

Amsterdam, 22 mei
1956.

Auteur