• E
Berich’ten__
1
t
–
.
1
•
. Welstand op wielen
Prof. Mr N. E. H. van Esveld
Medezeggenschap
•
(II)
*
1
Drs R. Iwema
De conjunctuur in de Verenigde Staten
*
IDis
A. G. U. Hildebrandt
De verre Visserij
*
Drs P. M. van Nienwenhuyzen
Bevordering van de productiviteit
in detailhandelF en ambacht
/
•-
•
–
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
40è JAARGANG
No 1999
WOENSDAG
5 OC
TOBER 1955
NAAMLOZE VENNOOTSCHAP
N,V1 LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ
•
HAV Bank…
–
gevestigd te Schiedam
UITGIFTE VAN
•
fl.000.000,–AANDELEN
op naarn>â 100%
in aandelen van f1.000.-
waarop verplicht te storten 10
0
/
0
,
ten volle delende
in de winst over het boekjaar 1955
en volgende boekjaren.
De inschrijving op bovengenoemde aandelen,
uitsluitend voor houders van aandelen,
zal openstaan
,
tot
DINSDAG, 18 OCTOBER 1955,
des namiddags 4 uur ten kantore van de Heren
R. Mees
&
Zoonen
te Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Schiedam,
op de voorwaarden van het prospectus
d.d. 3 October 1955.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren van de statuten en van het laatste iaarverslag
ziin bij de inschrijvingskontoren verkrijgbaar.
Rotterdam, 3 October 1955
(Zie eveneens de financiële aankondiging op blz. 867)
PM
Ilocu,nentaire eredie Wei.
N.V. SLAVENEURG’S BÂNK
Rotterdam – Amsterdam -. Den Haag – Dordrecht
Haarlem – Schiedam – Amersfoort – Maassluis
Vlaardingen – Ijsselmonde – Utrecht
AGENTSCHAPPEN:
Zevènbergen – Vianen – Middelliarnis/Sommelsdijk
-Vrjhoeve-Capelle – Zwijndrecht
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assürantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft
–
Schïedam
–
Vlaardingen
E CO N
0 MIS C H
–
‘STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam-
W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
•
‘
Losse nummers 75 cts.
No 1977: f2;—.
Aangetekende stukken
in Nëderland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsc/ze Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
BERICHT
• Wij vestigen er de aandacht van onze donateurs, leden
en abonnees op, dat over de donaties, contributies ën
abonnementsgelden 1955, welke eind Octôber nog niet
zijn voldaan, per kwitantie zal worden beschikt. U kunt
ons extra werk en Uzelf incassokosten besparen door
v66r genoemde datum het verschuldigde op onze giro
no 8408 of op onze rekening bij fa R. Mees & Zoonen.
te Rotterdam te storten.
Nederlandsch Economisch Instituut
Personenautopark
Van het aantal auto’s
1953
1954
was
.
pCt
1954
gefabriceerd in:
Merk
in pCt
1951
1945
van
1953
aantal
in pCI
aantal
in pCt
1954
en
en
later later
Ford-
producten
33.077
17,6
39.184
17,9
1185..
13,6
44,1
88,7
Volkswagen
19919
10,6
26.529
12,1
133,2
16,1
66,7
98,2
Opel
18.908
10,1
25.030
11,4 132,4 15,9
63,0
85,1
Chevrolet
12.532
6,6
13.720
6,3
109,5
9,6
36,3
79,6
Citrotn
11.015 5,9 11.662
5,3
105,9
6,1
28,0 89,9
Morris
9.710
52
11.548
–
5,2
118,9
10,8
56,9
96,1
Austin
9.618
5,1
10.687
4,9
111,1
7,6
43,7
95,8
Vauxhall
8.404
4,5
9.754 4,4
116,1
9,6 49,6
97,0
Fiat
6.433
3,4
7.628
3.5 118,6
11,2
43,9 78,2
Renault
5.923
3,2
7.180
3,3
121,2
12,9
51,6
93;7
Skoda
7.133
3,8
7.032
3,2
98.6
0,5
15,3
93,2
Peugeot
4.281
2,3
5.185 2,4
121,1
10,8
51,3
93,9
Tezamen
1
78,3
175.139
1
79,8
1
119,2
1
12,0
49,0
90,5
Overige
1
146.953
40.655
21,7
44.272
20,2
108,9
8,3
35,1
79,0
Totaal
187.608a)
100,0
1219.411a)l
100,0
117.61
‘11,2
1
46,2
1
88,1
a) waarvan taxi’s:
1953: 6.098;
1954: 5.775.
5 October 19
9CÖNOMISCFÏ-STA1ISISC1E BRICI4ÏEN
8
1
Welstand op wielen
Het aantal in ons land in gebruik zijnde personenauto’s,
dat wij – de realiteit enigszins verloocheûeiid ter wille van
de alliteratie – hierboven ,,welstand op wielen” hebben
genoemd, beliep per 1 Augustus 1954 219.411
1),
d.w.z.
17 pCt meer dan het jaar te voren en ruim 120 pCt meer
dan in 1939. Het is interessant de groei, die zich in dezen
in ons land heeft voorgedaan, te vergelijken met dd ont-
wikkeling in andere landen. Liever dan de Verenigde
Staten; wier .autorijkdom zich, in algemene bekendheid
mag verheugen, als vergeljkingsobject te kiezen, volgen
wij het C.B.S., dat de groei van het aantal personen-.
auto’s in een zevental Europese landen, van 1930 tot
1955, heeft. nagegaan.
Nederland, dat per 1 Ja-
nuari 1930 ca 60.000 perso-
nenauto’s rijk was, had er
25 jâren later ongeveer
240.000. Deze ontwikkeling
wordt ruimschoots overtrof-
fen door die in Zwe”den en
België: eerstgenoemd land
zag zijn aantal gedurende
hetzelfde tijdvak stijgen van
ca 105.000 tot om en nabij
550.000, in België groeiden
de personenauto’s in aantal
vanrond 80.000!tot435.000.
Opvallend is, dat Denemar-
ken, dat in 1930 evenveel
auto’s had als België, 25 ja-
ren later slechts een aantal
had bereikt van ongeveer
190.000 en door ons
land thans in dezen wordt
–
overtroffen. Zwitserland, dat’ in 1930 iets minder auto’s
had dan Nederland, heeft er thans wat meer. Noor-
wegen en Portugal ten slotte blijven, met een toeneming
resp. van 30.000′ tot 105.000 en van 45.000 tot 80.000,
bij de overige landen verre ten achter.
Van het Nederlandse autopark hebben wij in boven-
staande tabel alle merken opgenomen, waarvan er in
1954 5.000 of meer in ons land in gebruik waren. Ter wille
van de vergelijkbaarheid met 1953, voôr welk jaar geen
nadere
,
specificatie voorhanden was, moesten de Ford-
‘) Alle hier vermelde iegevens zijn ontleend aan, of bewerkt aan de hand van
gegevens van de ,,Statistiek der motorrjtuigen” 1952, 1953 en 1954 van het Cers-
traal Bureau voor de Statistiek.
producten als totaliteit worden vermeld. Bij specificatie
dezer wagens zouden slechts de ,,Ford zonde’i meer”, de
,,Taunus” en de ,,Prefect” met aantallen van resp.
13.625, 7.002 en 5.317 voor vermelding in aanmerking
zijn gekomen. Duidêlijk blijkt, dat de twaalf vermelde
merken tezamen het – groeiende – leeuwendeel van het
Nederlandse personenautopark voor hun rekening
nemen: hun gezamenlijk marktaandeel bedroeg in
1952,
1953 en 1954 resp. 76,4, 78,3 en 79,8 pCt. Voor de overige
merken, waarvan het C.B.S. er 66 met name noemt,
lieten zij in 1954 een aandeel over van ruim 20 pCt.
Wat de afzonderlijke rherken betreft, zij gewezen op
de grote absolute en rela-
tieve toeneming, die het aan-
tal Volkswagehs en Opels
te zien geeft. Sedert. 1953
is de Volkswagen de meest
voorkomende auto in ons
land, op een wiellengte ge-
volgd door Opel en met aan-
zienlijk grotere achterstand
door Chevrolet. Met uit-
zondering van de Skoda is
elk der genoemde merken
van 1953 op .1954 in aantal
toegenomen: Renault en
Peugeot met ruim 20 pCt;
de Volkswagen en. Opel zelfs
met bijna 1/3!
Tot slot nog een enkele
opmerking over de laatste
drie kolommen van de tabel.
De daarin vermelde percen-
– – tages – die overigens,
doordat . van ongeveer 2,5 pCt der wagens
het, fabricagejaar niet bekend is, geen aanspraak
kunnen maken op exacte juistheid – doen zien, dat ca
11 pCt van het personenautopark per 1 Augustus 1954
een leeftijd had van 7 maanden of jonger, dat bijna de
helft in 1951 of later was gefabriceerd en dat ca 12 pCt
dateerde van de oorlogsjaren of nog daarvéôr.. Wederom
vallen de Volkswagen en de Opel, waarvan rond 2/3 was
geproduceerd in 1951 of later, op. Ten slotte zij er de
aandacht op gevestigd, dat het aandeel der in de vermelde
jaren geproduceerdewagens bij de met nane genoemde
merken, als geheel genomen, steeds groter was dan bij
het totaal der niet genoemde merken.
Z.
INHOUD
.
Blz.
Welstand op wielen,
door Drs J. H. Zoon
….
851
Medezeggenschap (II),
door Prof Mr N. E. H.
van Esveld
…………………………..
853
De conjunctuur in de Verenigde Staten,
door
Drs R. Iwema
………………………..
856
De verre visserij,
door ‘Drs A. G. U. Hildebrandt
859
Blz.
Bevordering van de productiviteit in het midden-
en kleinbedrijf in detailhandel en ambacht,
door
,
Drs P. M. van Nieuwenhuyzen
……………
863
Boekbespreking:
Dr
.
J. Linthorst Homan: Europese integratie,
bespr. door Drs J. H. Lubbers
…………..
865
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
….
866
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.. Merrens de Wilmars:
J.
van
Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
852
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
October
1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Mr N. E. H. VAN ES VELD, Medezeggenschap ‘II).
Na in een vorig artikel zijn visie op de achtergrond van
de medezeggenschap te hebben gegeven gaat schr. thans
in op de standpunten en wensen van enige auteurs, die
aan het onlangs verschenen boekje ,,Wat denkt U van
de medezeggenschap?” hebben medegewerkt. Tegen de
door enkelen hunner gewenste uitbreiding van de taak der
ondernemingsraden brengt schr. bezwaren van bedrijfs-
organisatorische, sociale en juridische aard naar voren.
Wat de bedrijfsorganisatorische bezwaren betreft, schr.
meent, dat de heren Ruppert, Den Uyl, Vermeulen e.a.
het niet bij het rechte eind hebben als zij menen, dat be-
slissingen op lange termijn zich zouden lenen voor mede-
beslissingsrecht van de arbeiders. De sociale bezwaren
zijn gebaseerd op schrijvers mening, dat medezeggenschap
niet verder mag strekken dan het waarborgen van de
rechten van de arbeidende staatsburger op gelijke ont-
plooiingsmogelijkheden, een rechtvaardig aandeel in het
nationale inkomen en een menswaardige behandeling.
Dejuridische bezwaren betreffende positie van de arbeider
in de onderneming. Door het sluiten van de arbeidsover-
eenkomst is de arbeider gehouden gezag te aanvaarden
en dus verzoeken en bevelen, ook als hij het met de inhoud
daarvan niet eens is, uit te ,voeren. Volgens schr. dient
men bij alle handelingen in een werkgemeenschap reke-
.ning te houden met de belangen van de medemens.
Hieropberust het recht van de arbeider op medezeggen-
schap in de zin van me’dewetenschap en adviesbevoegd-
heid.
Drs R. IWEMA, De conjunctuur in de Verenigde Staten.
De conjuncturele opleving in de Verenigde Staten
zette zich tot dusver voort. Zij breidde zich daarbij ge-
leidelijk tot een groot aantal sectoren van het economisch
leven uit. In een aantal van deze sectoren is de expansie-
drang echter enigszins afgezwakt. Aan de hand van
enige grafieken betreffende het conjunctuurverloop sinds
de oorlog betoogt schr.,dat het economisch leven zich
in Augustus ji. ongeveer ten halve van de jongste recessie
had hersteld. Waar bovendien de werkloosheid, ge-
corrigeerd vqor seizoensinvloeden, in Augustus nog ca
4 pCt bedroeg en de met .een toenemende bedrijvigheid
gepaard gaande prijsstijging tot dusver ‘van beperkte om-
vang bleef, meent schr., in strijd met de gangbare op-
vatting, dat van een extreme hausse thans geen sprake is.
Na een analyse van de verschillende factoren wlke voor
de verdere conjuncturele ontwikkeling van belang zijn,
komt schr. tot de conclusie, dat de huidige hausse spoedig
een afzwakking zal vertonen, waarna zij in een lichte
recessie, gepaard gaande •met een geleidelijk weèr toe-
nemende werkloosheid, zal overgaan. –
Drs A. G. U. HILDEBRANDT, De verre visserij.
Nederland neemt vrijwel niet deel aan de, verre visserij
en daardoor is dit land in de afgelopen decennia als
visserijland relatief achteruitgegaan. Schrijver betoogt,
dat de verre visserij ook voor ons land mogelijkheden
biedt en zelfs in verband met het te geringe verbruik van
dierlijk eiwit door de minder koopkrachtige groepen der
bevolking gewenst is. De verre visserij-industrie stelt
echter totaal andere eisen dan de bestaande Noordzee-
visserij. Behalve investering van enige tientallen mii-
lioenen guldens in vloot en afzetapparaat is gedegen in-
zicht in de economie dezer nieuwe industrie een essentiële
vôorwaarde voor het slagen. In verband met de verder-
gaande liberalisatie en eventuele Westeuropese integratie
in een verdère toekomst is het voor Nederland reeds
laat om de verre visserij nog aan te vangen, doch nog niet
te laat.
Drs P. M. VAN NIEUWENIJUYZEN, Bèvordering van
de productiviteit in het midden- en kleinbëdrijf in
detailhandel en âmbacht.
Door diverse oorzaken kwam eerst in de zomer van
1953
een bedrag van f
1,1
mln uit het zgn. Moody-fonds
beschikbaar voor de verbetering van de productiviteit in
de sector van kieinhade1 en ambacht. Deze gelden vor-
meneen welkome bijdrage voor het uitvoeren van een
S
extra-werkplan naast .die werkzaamheden, welke door het
Economisch Instituut voor de Middenstand worden ver
–
richt t.b.v. de verbetering van het bedrijfsbeheer. Het
bevorderen van de productiviteit gaat in het- algemeen in
de richting van het verzamelen, analyseren en vergelijken
van bedrijfseconomische gegevens van groepen bedrijven,
teneinde daaraan standaarden en richtlijnen te ontlenen.
Tweederde der gelden wordt besteed aan onderzoekingen;
één derde aan de overdracht van de hieruit verkregen
kennis aan’de bedrjfsgenoten. Schr. geeft een indruk
van de bedoeling der onderzoekingen en een overzicht
van de cursussen van de ,,European Productivity Agency”.
Ten slotte gaat hij na; wat er zal gebeuren na de voltooiing
van de incidentele onderzoekingen.
– SOMMAIRE –
Prof. Mr N. E. H. VAN ES VELD, Participation (ïI).
Après avoir donné dans un précédent article ses vues
sur la participation, l’auteur entre ici en détails au sujet
des points de vue et des desiderata de quelques auteurs
qui ont collaboré â l’opuscule récemment paru ,,Que
pensez-vous de la participation?”. Contre l’extension
désirée par quelques-uns d’entre eux de la tâche des
conseils d’entreprises l’auteur énonce quelques objections
d’ordre organisatoire, social et juridique.
Drs R. IWEMA, La conjoncture aux Etats-Unis.
L’auteur démontre que – contrairement â l’opinion
généralement admise – il n’y a pas question actuellement
d’une hausse extrême aux Etats-Unis. Après analyse
des différents facteurs ayant leur importance pour le
développement ultérieur de la conjoncture, l’auteur
arrive â Ja conçlusion que la hausse actuelle montrera
sus peu un arrêt suivi d’une légère régression.
Drs A. G. U. HILDEBRANDT, La grande pêche.
Par suite du fait que la Hollande ne participe guère
â la grande pêche, son importance en tant que pays
piscicole a relativement diminué. Toutefois, cette pêche
présente des possibilités également pour les Pays-Bas.
En rapport avec une libéralisation plus prononcée et une
intégration éventuelle -de l’Europe occidentale, ii est
déjâ tard pour la Hollande pour commencer encore la
grande pêche, mais pas encore trop tard.
Drs P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, Augmentation de
la productivité dans les moyennes et petites entreprises
du
commerce de détail et de l’artisanat.
L’auteur parle de quelques enquêtes concrètes qui sont
en cours dans le but d’augmenter la productivité dans le
commerce de détail et dans l’artisanat et expose ce qui
va se passer après l’achèvement des ces enquêtes.
5
October
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
853
Medezeggenschap
Nu ik de vorige maal gelegenheid heb gehad mijivisie
op de achtergrond van de medezeggenschap toe te lich-
ten, heeft het zin de standpunten en desiderata van enige
schrijvers in het boekje ,,Wat denkt U van .e medezeg-
genschap” onder de loupe te nemen.
Het valt op, dat velen de medezeggenschap nog bena-
deren, alsof zij de ,,factor arbeid” als zodanig toekomt.
Men wijst dan op de misstanden uit de vorige en het
begin dezer eeuw, op het menselijke element in de arbeid,
op de samenwerking in de onderneming van de factoren
kapitaal, leiding en arbeid, op de sociaal-psychologische
aspecten van de medezeggenschap. Den Uyl (blz. 120)
duidt in zijn samenvatting van de yerschillende.. gronden,
die voor medezeggenschap worden aangevoerd, deze
motivering zeer juist. aan met: bescherming van de be-
langen van de arbeider door zijn vertegenwoordiging in
de leiding van de onderneming, de bedrijfstalç en de volks-
huishouding. Aangezien, zoals ik in het eerste deel van
dit artikel betoogde, van wezenlijke ,,medezeggenschap”
alleen binnen de onderneming sprake is, beperk ik mij
in het hiern4volgende daartoe.
Mij moet direct van het hart, dat de bescherming van
belangen voor de huidige medezeggenschap een te een-
zijdigç en dus verkeerde grond is. In de eerste plaats dient
daartoe de sociale wetgeving. In de tweede plaats heeft
bescherming altijd iets afwerends en derft zij het opbou-
wende. Zij zal geneigd zijn de belangen vhn de arbeiders
boven die van de onderneming, de bedrijfstak of het land
te stellen en dus allerminst de elementen van goede leiding
in zich dragen. Medezeggenschap heeft evenwel alleen zin,
als zij meer is. dan de bescherming en behartiging van de
belangen der arbeiders
bij
de leiding en met name wordt
tot een factor
in
de leiding. Medezeggenschap van de
arbeiders zal dus slechts de vertegenwoordiging in de
leiding van het arbeidersstandpunt mogen betekenen, wil
zij vrucht dragen.
,,What ‘s in a name”, kan men opmerken endienover
–
komstig in de samenvatting van Den Uyl de woorden
,,bescherming van de belangen” vervangen door ,,ver-
tegenwoordiging”. Men poetst daarmee echter niet uit
wat in hetzelfde boekje de bestuurderen van de arbeiders-
centrales betoogd en bedoeld hebben. Zowel lyliddelhuis,
als Ruppert en Vermeulen gaan primair uit van het recht
op medezeggenschap van de factor arbeid. Dit kan blijken
uit de gronden, die zij aanvoeren. Middelhuis (blz. 90)
gebruikt daartoe een citaat van Oldendorif: ,,Het is de
huidige diepe overtuiging, dat nooit zonder iemands eigen
medewerking over hemzelf, zijn. belangen en doeleinden
mag worden beslist. Hij moet daarin minstens gehoord
zijn, zich kunnen verdedigen,
liefst de garantie bezitten
dat hij zijn eigen belangen kan doorzetten
(curs. van mij,
v. E.), waar het de leiding over hemzelf betreft. Waar
deze democratie, in Westerse zin, als een groot goed wordt
verdedigd en verheerlijkt, is het begrijpelijk en logisch
dat men deze in het bedrijfsleven wil doorvoeren”. Rup-
pert (blz. 106) fundeert de medezeggenschap met een be-
roep op de omstandigheid, dat het loon evenals de overige
arbeidsvoorwaarden de levensomstandigheden van de
arbeider en zijn gezin bepalen. Ten slotte grondt Ver-
meulen (blz.
156)
zijn argumentatie ten gunste van mede-
‘)
Het eerste deel van dit artikel is gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 21 September
1955.
zeggenschap rechtstreeks op het z.i. belangrijkste kenmerk
•vande dem6cratie, t.w. het machtsevenwicht.
,,Democratie in het bedrijfsleven” is eçhter wel de ge-
vaarlijkste leuze, die men met betrekking tot de mede-
zeggenschap kan uitspreken. Buiten de onderneming is,
ik wil het nog eens herhalen, van ,,medezèggenschap”
nauwelijks spraké, daar de arbeiders hun democratische
rechten in de eerste plaats ontlenen aan hun staatsrech-
telijke vrijheid om overeenkomsten te sluiten (men denke
aan de c.a.o.) en aan de evenredige vertegenwoordiging
onzer democratie. Binnen de. onderneming kan er van
,,democratie” geen sprake zijn, omdat er een principieel
verschil bestaat tussen de staatsonderdaan, die door ge-
boorte lid der gemeenschap wordt, en de arbeider, die
ingevolge overeenkomst op vastgelegde voorwaarden
zich verbindt voor een werkgever arbeid te verrichten.
Het lijkt een contradictie, maar juist de emancipatie
van de arbeider brengt mee, dat hij voldoende in staat
moet worden geacht in zijn overeenkomsten met werk-
gevers te bepalen onder welke omstandigheden en voor-
waarden en met welkerechten hij wenst te arbeiden. De
collectieve regeling van arbeidsvoorwaarden, de burger-
rechtelijke regeling van zijn rechtspositie en de sociale
verzekering komen de economische zwakte van de mdi-
viduele arbeider hierbij te hu1p.,Ivledezeggenschap binnen
de onderneming kan dus s1ech çn kwestie van gewoonte
en van overeenkomst zijn, voorts een zaak van ,,behoren”
in het maatschappelijk verkeer van staatsburgers, echter
nimnier een van geboorterecht van de factor arbeid als
zödanig. De juiste gedachte, dat de arbeiders binnen de
onderneming medezeggenschap overeenkomstig hun po-
sitie en functie moet worden verleend, sluit hierbij aan.
Men ontleent zijn rechten dan aan de positie, waarin
men is aangesteld en waarvan de bevoegdheden én ver-
plichtingen al dan niet uitdrukkelijk -zijn geregeld.
**
*
8. Het verschil in benadering bij de formulering van
de gronden van de medezeggenschap der arbeiders lijkt
slechts een theoretische zaak. Het zijn evenwel de practi-
sche consequénties, welke het nodig maken het recht op
rnedezeggensc1p vanuit de fundering op te bouwen.
Enige schrijvers komen namelijk bij de uitwerking van
hun theoretische en historische bespiegeliiigen tot wensen
inzake uitbreiding van de medezeggenschap binnen de
onderneming, welke zdwel practisch als theoretisch on-
vervulbaar m6eten worden geacht.
Dit verschil van inzicht komt niet— en ik stel er prijs
op dat uitdrukkelijk te vermelden – door een verschil
in sociale gezindheid. Juist indien men de arbeiders zoveel
mogelijk wil helpen en door het verlenen v.an medezeggen-
schap in staat stellen verantwoordelijkheid te dragen,
dient men met de voeten op de grond te staan en niet door
ongefundeerde eisen of overvraging bij de ondernemers
afweer en bij de theoretici twijfel op te roepen.
Met de conclusie van genoemde schrijvers, dat de be-
voegdheden van de ondernemingsraden momenteel nog
te gering zijn, kan ik hartelijk instemmen. Niet echter
met de voorstellen tot uitbreiding. Midclelhuis houdt nog
het meest rekening met de werkelijkheid. Hij noemt
(blz.
95)
als nieuwe taak: bevoegdheden met betrekking
tot het te werk stellen en ontslaan van medewerkers, maat-
854
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5October 1955
regelen die met het voortbestaan der onderneming in
verband staan, regeling van de taak en bevoegdheid
van sociale werkers, vaststelling van zekere vormen van
bezitsspreiding en winstdeling.
Ruppert (blz. 112 v.) ontkent, dat invloed van de arbei-
ders op de dagelijkse leiding van de ondernemer mogelijk
is, zonder nochtans (zoals Den Uyl) in te gaan op de aard
en de omvang van die dagelijkse leiding. Ten aanzien van
de grote belangrijke beslissingen eist hij inspraak van de
arbeiders; zij hebben in niet minder mate dan de kapitaal-
verschaffers recht op verantwoording. Op de benoeming
en het ontslag van de leiding dienen de arbeiders invloed
te kunnen uitoefenen, zeker bij de rechtsfiguur der naam-
loze vennootschap. Behalve een uitgebreide argumentatie
(welke ik ethisch voor een belangrijk deel kan onder-
schrijven, doch juridisch onhoudbaar acht), geeft de
schrijver helaas geen methode tot verwezenlijking van
deze invloed. Ik moge dan ook volstaan bij dit desidera-
tum een rood vraagteken te plaatsen.
Den Uyl (blz. 132) en Vermeulen (blz. 164) gaan op alle
onderdelen te ver. Ik moge citeren: ,,Wat betreft de be-
slissinen op lange termijn als uitbreiding, inkrimping,
verplaatsing, sluiting, fusie of verkoop van de onder-
neming, het invoeren van nieuwe productiemethoden of
de productie van nieuwe artikelen, zal bij een volgroeide
bedrjfsorganisatie voor een belangrijk deel de zeggen
schap, voor zover de Overheid deze niet heeft voorbehou-
den, bij de bedrijf- en productschappen meten berusten.
Voor zover de beslissing over deze onderwerpen blijvend
tot de competentie van de onderneming moet worden ge-
rekend, is in de grote ondernemingeneen medebeslissings-
recht van de werknemers met een beroepsmogelijkheid
op een bij voorkeur door het bedrijfschap te creëren be-
roepsinstantie met sterke invloed van de Overheid op
zijn plaats”.
Tot zover DenUyl. Vermeulen maakt het voorbehoud
inzake de uitvoering van de taak door de bedrjfsorganen
niet en wijst haar rechtstreeks toe aan de ondernemings-
raad. Evenzeer met beroep op een instantie van deskun-
digen – niet belanghebbenden.
**
*
9. Mijn bezwaren tegen bovengenoemde verlangens tot
uitbreiding van de taak der ondernemingsraden zijn vai
bedrijfsorganisatorische, sociale en juridische aard.
Wat de bedryfsorganisatorische bezwaren
betreft, ik
geloof niet, dat Ruppert, Den Uyl, Vermeulen e.a. het bij
het rechte eind hebben, als zij menen, dat de zgn. beslis-
singen op lange termijn zich zouden lenen voor mede-
beslissingsrecht van de arbeiders (c.q. leden van de onder-
nemingsraad). j3eslissingen over uitbreiding, inkrimping,
verplaatsing, sluiting, fusie en verkoop van de onderne-
ming zijn samengestelde beslissingen, waarvan de onder-
delen meestal beslissingen op korte termijn vormen en
waarbij medebeslissingsrecht niet mogelijk is.
Men denke aan de vestiging van een afdeling of een
dochtermaatschappij in een ander land of werelddeel.
Deze zal voorbereid dienen te worden door onderzoek
en besprekingen ter plaatse, waarvan de rapporten de
directie in het moederland voor de beslissing plaatsen:
al of niet verdere voorbereidingen treffen, nieuwe much-
•tingen inwinnen, andere funötionarissen raadplegen enz.
Het beoordelen van rapporten en het nemen der talloze
voorbereidende beslissingen over onderdelen vragen
doorgaans de uiterste deskundigheid, terwijl de eindbe
slissing met al haar risico’s slechts door een man of een
zeer kleine kring van bestuurderen genomen kan worden.
In de meeste gevallen hangt de beslissing, waaraan dus
een lange termijn van voorbereiding is voorafgegaan, af
van het uiteindelijke ja of neen van de verantwoordelijke
directeur. Het lijkt mij onmogelijk, dat aan arbeiders
hierin medebeslissingsrecht wordt gegeven. Dezelfde
argumenten gelden voor de productie van nieuwe artike-
len en – zij het in verminderde mate – voor de invoering
van nieuwe werkmethoden. –
Aan deze organisatorische bezwaren kunnen nog
.
wor
–
den toegevocgd die met betrekking tot de gëheimhouding,
de stemming en het beroep, zowel bij het staken der stem-
men als bij -verschil van mening.
Naar mijn mening dienen de mogelijkheden tot Uit-
breiding van de- taak der ondernemingsraden (welke ik
zeer, zou toejuichen) heel ernstig te worden onderzocht
en is het dringend nodig, dat men bij eventuele suggesties
met de voeten op de grond van de practijk van het be-
drijfsleven bljfttaan.
De sluiting, c.q. opheffing der onderreming betreft
een aangelegenheid, welke het meest voor medebeslissings-
recht der arbeiders in aanmerking komt. Toch vraag ik
mij af, of ook hierbij een extern beraad met beslissings-
bevoégdheid voor Overheid (men denke aan de cdntrôle
op het ontslag van arbeiders door de directèur G.A.B.)
of bedrjfs organen (werkgevers en’ arbeiders uit. de be-
drijfstak; S.-.E.R.) niet verreweg de voorkeur verdient.
Mijn
sociale bezwaren
hebben t&maken met mijn uit-
gangspunt, tw. dat de medezeggenschap e1i toe dient de
rechten van de arbeidende staatsburger op gelijke ont-
plooiingsmogelijkheden, een rechtvaardig aandeel in het
nationale inkomen en een menswaardige behandeling te
waarborgen. Verder heeft zij’ beslist niet te strekken en
met-name waarschuw ik ten sterkste tegen het misbruiken
van het prachtige instituut der medezeggenschap ten be-
hoeve van koude socialisatie of nationalisatie. Wil men
deze laatste bereiken, dan dient dat niet langs de achter-
deur van uitholling der ondernemersbevoegdheden’ te
geschieden. Bij Den Uyl komt dit punt zijdelings tef spa-
ke: ,,Voor de socialisten, die de publiekrechtelijke organen
mede zien als ordeningsinstrumenten van-de gemeenschap,
betekent de economische medezeggenschap in de bedrijf-
en productschappen een subordinatie yan de zeggenschap –
in de onderneming aân het algemeen belang”. Het gaat
er nu maar om tot hoever die sub ordinatie aan het ige-
meen belang gaat en wat men algemeen belang noemt.
Blijkens een eerder van Den Uyl – aangehaalde passage
(zie punt 8) dient genoemde subordinatie plaats te vinden,
hetzij via de bedrjfsorganen, hetzij via de ondernemings-
raden.
– Hoezeer ik nu genegen ben (zie verder punt 11) de ar-
beiders binnen de onderneming – zoveel mogelijk mede-
zeggenschap te verlenen, ik wijs uitbreiding der bevoegd-
heden op andere gronden dan de door mij genoemde af.
Aangezien het arbeidsrecht al zoveel mogelijk een goede
rechtspositie en een rechtvaardig aandeel in het nationale
inkomen waarborgt (burgerlijk recht, B:B.A., c.a.o., ge-
leide loonpolitiek, sociale verzekering, prestatiebeloning,
winstdeling) en de sociale politiek in toenemende mate
de ontplooiingsmogelijkheden verruimt (opleiding, ‘dp-
voeding, Vrije tijdsbesteding), mag worden betwijfeld,
of naast deze éxterne maatregelen opk nog ingrijpende
interne nodig zijn. Uit sociaal oogpunt bezien in ieder
geval niet in de geest vande dOor iheergenoemde schrijvers
voorgestelde. Ook voor het waarborgen, der door mij
onder 3 genoemde menswaardige behandeling is het
toekennen van medebeslissingsrecht in maatregelen op
lange termijn niet nodig. .
5
October
1955
ECO.NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
855
• 10. Mijn
juridische bezwaren
tegen de voor het medeL
be€lissingsrecht aangevoerde gronden kwamen reeds
verspreid ter sprake. Zij betreffen de positie van de arbei-
der in de onderneming. Wat die onderneming betreft,
sommigen spreken alleen maar van de grote onderneming
(Ruppert, blz. 114), omdat daarin uiteraard het meeste
behoefte aan medezeggenschap bestaat. Het is echter
duidelijk, dat een eventueel ,,recht” op medezeggenschap
niet afhankelijk kan zijn van de grootte der onderneming.
Het feit, dat men voor zijn voorbeelden meestal de grote
onderneming of de naamloze vennootschap kiest, doet
vermoeden, dat de juridische gronden zwak zijn en het bij
de medezeggenschap binnen de onderneming eigenlijk
voornamelijk om de bevordering van goede menselijke
verhoudingen gaat. Hierover echter onder punt 11.
Indien men nu niet via de medezeggenschap het karak-
ter van de onderneming en daarmee van onze maatschap-
pelijke orde wil vervormen (zie punt 9), dan ontkomt
men niet aan het onloochenbare feit, dat de arbeider door
het sluiten van de arbeidsovereenkomst ex art. 1637a
B.W.in een dienstverhouding tot zijn werkgever is komen
te staan. Het is uitdrukkelijk geen overeenkomst tot het
aangaan ener maatschap (ex art.
1655
v. B.W.; vennoot-
schap onder firma of en commandite). De arbeider
is juridisch dus gehouden. gezag te aanvaarden, d.w.z.
verzoeken en Fievelen uit te voeren, ook als hij het met
de hihoud daarvan niet eens is. Voor zover men daarom
tegen het karakter der arbeidsovereenkomst bezwaar
mocht hebben en juist met de medezeggenschap beogen
dat karakter te veranderen, moge worden opgemerkt,
dat de practijk van het (bedrjfs)leven ook buiten de
juridische arbeidsovereenkomst om precies dezelfde ge-
zagsverhoudingen heeft geschapen. Onze samenleving is
gebaseerd op de samenwerking van leiders en uitvoerders.
Het gezag van de leider en de onderschikking van de
uitvoerders zijn het cement, waarmee alle maatschappe-
lijke instituten zijn opgebouwd. Formeel, materieel, mo-
reel en juridisch gezag.
Dat de uitoefenjng van gezag misbruiken kent, is
logisch en heeft niets te maken met de arbeidsovereen-
komst, met onze maatschappelijke orde of de onderne-
ming. Misbruiken zijn de symptomen van het zondige
karakter der mensen en zij zullen voorkomen zolang God
de mensheid laat voortbestaan. Misbruik van gezag be-
stond reeds voor de opkomst van het kapitalisme, het
bracht koningen en wereldrij ken tot verval, het tiert welig,
overal waar mensen• in gemeenschappen of samenwer-
kingsverbanden bijeen zijn. Misbruik van gezag komt
voor in het gezin, in verenigingen, in de democratie, in
ondernemingen tussen directeuren, bedrijfsleiders, chefs,
bazen en ondergeschikten. Er is minstens even veel mis-
bruik van gezag bij bazen als bij ondernemers.
Als men dus binnen de onderneming medebeslissings-
recht voor ,,de” arbeider wil introduceren, moet afge-
vraagd worden waarop men dat .wil doen steunen. Wie
is ,,de” arbeider? Zijn dat allen, die in de onderneming
onder leiding werkzaam zijn? Wat verwachtten dezen,
toen zij in dienst traden echter? Waren zij voor leiding
(waarop medebeslissingsrecht toch neerkomt) gequalifi-
ceerd? Als zij het zelf niet waren, maar de door hen ge-
kozen leden van de ondernemingsraad wel, vertégen-
woordigen deze laatsten in ,,de factor arbeid”, dan ook
al dgenen, die tot mede-leiden juist niet gequalificeerd
zijn?
Men kan voortgaan met vragen stellen. Het is echter
wel duidelijk, dat de omvang van iemands recht op mede-
zeggenschap niet bepaald kan worden door het simpele
behoren tot ,,de factor arbeid”. Hij zal afhankelijk dienen
te zijn van iemands inbreng aan kennis en prestatie. De
vraag rijst onmiddellijk, of de medezeggenschap dan niet
samenhangt met de functie, die de arbeider bekleedt.
Het verschil tussen de bevoegdheden van oudere, geschool-
de en verantwoordelijkheidsgevoel bezittende krachten en
degenen, die dat niet zijn, komt dan van zelf naar voren.
Als men over het verlenen van medebeslissingsrecht
bihnen de onderneming spreekt, is het goed met voor
–
beelden te komen. Men denke dan eens aan de samen-
werking van smeden, bakkers, textielfabrikanten, garage-
houders, raadgevende ingenieurs, accountants, weten-
schappelij ke leiders van researchbureaux, directeuren van
vervoersmaatschappijen enz., met de door hen aange-
trokken arbeidskrachten. Moeten de ondergeschikten in
de door Den Uyl, Vermeulen en Ruppert genoemde ge-
vallen medebeslissingsrecht krijgen en een recht van be-
roep? De vraag stellen is haar beantwoorden. Er bestaat
geen grond voor. Op grond van de overeenkomst (of als
men dat te formalistisch geredeneerd vindt, op grond
van de samenwerkingspractijk) moeten de uitvoerders
verrichten wat de opdrachtgever vraagt. Hij heeft de lei-
ding en draagt de verantwoordelijkheid en zal doorgaans
•de enige tot leiding gequalificeerde zijn. Medebeslissings-
recht binnen de onderneming met daarop aansluitend
recht van beroep zou neerkomen op de negatie van de
gequalificeerde leiding, waaraan het juist te danken is,
dat de arbeidsovereenkomst tot stand kwam. Bedoelen
de schrijvers werkelijk, dat bijv. bij een K.L.M. het
vliegend en grondpersoneel dient mee te beslissen over de
opening van een nieuwe luchtlijn, of het in gebruik hemen
van helicopters? Moet het personeel van Philips mee-
beslissen, als de raad van beheer besluit gramofoonplaten
te gaan maken? Moet een directie van een brouwerij haar
plan om in een ander land een dochtermaatschappij op
te richten, een fabriek aan te kopen, of belang te nemen
in een bestaande onderneming in stemming brengen?
Moet een krant, die een avondeditie opkoopt of een da-
mestijdschrift gaat uitgeven, dit ter beslissing in de onder-
nemingsraad aan de orde stellen? En wat ten aanzien van
het secretariaat van een vakvereniging, waar de algemeen-
sécretaris de aanschaffirig va;electrische schrijfmachines
wenst, doch de typistes deze nieuwe werkmethode niet
willen? –
Men kan natuurlijk over deze voorbeelden lachen en zij
kunnen op de keper beschouwd wellicht minder gelukkig
zijn. Niet ontkend kan echter worden, dat de concrete
suggesties van genoemde schrijvers tot analoge voorbeel-
den môeten voeren, omdat het ene onherroepelijk tot het
andere leidt.
Een slotvraag betreft nog de vertegenwoordiging der
arbeiders in de ondernemingsraad. Ik wil daarbij niet het
netelige vraagstuk van de ,,representativiteit” der vakver-
eniging aan de orde stellen, noch het feit dat in verreweg
de meeste gevallen de candidatenljsten door de vak-
verenigingen opgemaakt moeten worden. Maar wel stel
ik de vraag, of de ,,vertegenwoordiging” van een beperkt
aantal arbeiders in een ondernemingsraad beter waar-
borgen voor goede leiding van de gehele onderneming
(het gaat dus niet om machtsevenwicht of belangenrepre-
sentatie) biedt dan goede Organisatie, goede menselijke
verhoudingen en verantwoorde hiërarchie. Kan en zal
het middel op de duur niet aan precies dezelfde euvelen
lijden als thans de vermeende kwaal?
Niet moet worden vergeten, dat een goed oordeel over
het beleid doorgaans niet op hetzelfde moment en door
de ondergeschikten geveld kan worden. Impopulaire,
856
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5October 1955
,,onsociale” en ogenschijnlijk redeloze leiders blken later
vaak een goede blik gehad en met een schijnbaar hard-
vochtig regime de onderneming groot en sterk gemaakt te
hebben. Hoe kunnen nu, vanuit het ,,algemene belang”
bezien, de voor- en nadelen van de zonder en met bë-
slissingsrecht van de arbeiders geleide onderneming tegen
elkaar afgewogen worden? Tegenover ,,slechte” onder
–
nemers kunnen ook ,,slechte” ondernemingsraden staan.
Tegenover de onmiskenbare wenselijkheid om ook in de
huidige tijd in uitzonderlijke gevallen iets van een con-
trôle namens het arbeidersbelang op dé faits et gestes van
sommige directies mogelijk te maken, staat het even on-
miskenbare nadeel, dat deze contrôle in de regel onnodig
en inefficiënt zal zijn en zeer verlammend zal werken.
**
*
11. Voor medebeslissingsrecht binnen de onderneming
is geen plaats—Het tast de structuur aan en heeft geen
grond. Het zet alles op de kaart van een nieuwe ,,vertege-
woordiging”, welke in aan mensen echter niet gegeven
onfeilbaarheid de fouten van de bestaande hiërarchieke
vertegenwoordiging zou moeten goedmaken. Het schept
de vertegenwoordiging van de ,,factor arbeid”, welke
(als men demachts- of belangenfactor buiten beschouwing
laat, wat moet, als het om
leiding
gaat) als zodanig echter
niet bestaat. Er wordt immers van hoog tot laag gearbeid
en bij een goed georganiseerde en goed geleide onder
–
neming komt ieder deeltje arbeid tot zijn recht. Bovendien
strekt de ,,Ieiding” zich daarin reeds uit van de directeur
tot de baas.
Waarom het dus bij. het streven naar medezeggenschap
gaat, is de waarborg, dat iedere arbeider op de hem toe-
komende plaats tot zijn recht kan komen. Ik noemde
reeds enige keren de noodzaâk van waarborg van ont-
plooiing, rechtvaardig aandeel in het nationale inkomen
en menswaardige behandeling. Welnu, aan die materiële
en geestelijke ontplooiing en die menswaardige behande-
ling kan de medezeggenschap binnen de onderneming
heel veel doen. Medezeggenschap in de zin van mede-
wetenschap en van adviesbevoegdheid.
Medezeggenschap is echter toch meer dan ,,zijn zegje
doen”, zoals wijlen Slotemaker dat betitelde. Het betekent
opgenomen zijn in de gemeenschap, tot zijn recht komen,
zijn woord kunnen doen, aangehoord worden. Feitelijk
monden medewetenschap en adviesbevoegdheid dus uit
in medebeslissingsrecht. Hoe dwaas zou de ondernemer
zijn, die een goed advies van zijn ondergeschikte in de
wind slaat! Hoe dwaas echter ook om te menen, dat ,,de
factor arbeid” als zodanig naast het tot iedere functie
behorende gedelegeerde beslissingsrecht een afzonderlijk
beslissingsrecht •kan hebben!
Voor- beslissingen is kennis nodig. Maar wat nog be-
langrijker en zeldzamer is, er moet verantwoordelijkheid
bestaan. Deze laatste kan niet groeien zonder vertrouwen
en eensgezindheid. Ten slotte is een gezamenlijk belang
nodig, waarvoor ieder het de moeite waard vindt zijn
best te doen. Uit al deze vereisten volgt al, dat de arbeider
minstens even veel plichten als rechten heeft. Plichten en
réchten, voortvloeiend uit de overeenkomst, die hij met
zijn werkgever heeft gesloten, en in omvang toenemend
met het, belang zijner functie.
Werkgever en arbeider hebben echter ook met elkaar
te maken als staatsburgers, dat is dus als leden der ge-
meenschap, die jegens elkaar en de samenleving verant-
woordelijk zijn. Daarom dienen alle handelingen in een
werkgemeenschap rekening te houden met de belangen
van de medemens. Hierop berust het recht van de arbei-
der op medezeggenschap in de zin van medewetenschap
en adviesbevoegdheid.
Benadert men vanuit deze achtergrond het vraagstuk
der medezeggenschap, dan blijken er binnen de onder
–
neming nog zeer veel mogelijkheden te bestaan, terwijl
buiten de onderneming het beginsel onzer staatkundige
democratie om verdieping en uitwerking in de bedrijfs-
organen dringt. –
Rotterdam.
N. E. H. VAN ESVELD.
De conjunctuur in de Verenigde Staten.
De conjuncturele opiëving in de Verenigde Staten zette
zich tot dusver, blijkens de voortdurende stijging van het
reële bruto-nationaal product, ‘onverminderd voort. Zij
breidde zich hierbij geleidelijk tot een groter aantal sec-
toren van het economisch leven uit. Een analyse van de
ontwikkeling der verschillende bestanddelen van-de totale
vraag naar het bruto-nationaal product maakt dit duide-
lijk. In het eerste kwartaal van dit jaar beperkte de ex-
pansie zich, wat de investeringen betreft, nog tot de parti-
culiere woningbouw en de voôrraadvorming van het be-
drijfsleven en, wat de consumptieve bestedingen betreft,
tot de sector der duurzame consumptiegoederen. In het
tweede kwartaal daarentegen, vond bij het bedrijfsleven,
naast een voortgezette voorraadvorming, tevens een toene-
mende investering in duurzame productiemiddelen plaats,
terwijl het bij de consumptieve bestedingen vnl. de niet-
duurzame goederen – welke Seen aanmerkelijk groter
deel van het consumentenbudget opeisen dan de duur-
zame – waren, waarop de toeneming van de vraag zich
richtte. Nog sterker valt deze verbreding van de bedding
der hausse op bij een onderzoek naar de bedrijfstakken
welke aan de expansie deel hadden. Terwijl in het eerste
kwartaal het merendeel van de toeneming der consumptie
en bedrjfsvoorraden op rekening moest worden geschre-
ven van slechts één bedrijfstak, nl. de automobielindustrie,
nam in het tweede kwartaal een groot aantal belangrijke
bedrijfstakken, w.o. de machine-industrie, de chemische
industrie en de textielindustrie, aan de expansie deel.
De meest recente cijfers betreffende de industriële pro-
ductie tonen aan dat deze tendentie zich in de eerste maan-
den van het derde kwartaal heeft Voortgezet.
In de
intensiteit
van de hausse is tot dusver geen ver-
andering gekomen. Zij is nog steeds minder groot dan
vrij algemeen wordt aangenomen. Het reële bruto-
nationâal product, gecorrigeerd voor seizoensinvloeden,
steeg in het tweede kwartaal van dit jaar ongeveer in
dezelfde mate als in het daaraan voorafgaande kwartaal.
Daar het aantal sectoren van het economisch leven,
waaftoe de opleving zich uitstrekte, toenam, betekent dit
dat in enkele sectoren, met name de woningbouw- en
de duurzame consumptiegoederensector, de expajisie-
drang enigszins is afgezwakt.
Wat de huidige stand
van de conjunctuur betreft, deze
is uit de figuren op blz. 857 eenvoudige wijze af te lezen.
5
Qçtober 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
Figuur Ja
Bruto-nationaal product
(in’inrd $van 1954)
857
Bijzondere
*
ut gave
Hét nummer van 12
October, het 2000e
—
— — dat wordt uitge-
bracht, zal geheel
gewijd zijn aan de transatlantische
Rljksdelen. De economie van Suriname
en de Nederlandse Antillen zal in dit
nummer door een aantal deskundige
auteurs uitvoerig worden belicht.
\,
S…
Mede in verband met het a.s. Ko-
ninklijk bezoek aan de West, zal ook
dit speciale nummer zeker weer aller-
wegesterk de aandacht trekken.
Indien U extra exemplaren wenst
te reserveren (voor toezending aan
Uw relaties.’ voor eigen gebruik enz.)
gelieve U Uw bestellingen te richten
aan
Adm. ,,È..S.B.”, P. de Hoochweg 120, Rotterdam
De kosten bedragen f2,—
per exemplaar
400
350
300
250
1952-‘ ‘1953’
1
=1005
1
S
De getrokktn lijn in figuur la brengt het verloop van
het bruto-nationaal product (uitgedrukt in mrd
$
van
1954) sinds de oorlog in beeld. De gestippelde lijn geeft de
geleidelijke, structurele groei van het bruto-nationaal
product, als gevolg van de toeneming der beroepsbevol-
king en de stijging der arbeidsproductiviteit, weer; de
..,
-L.
1n
+ ,
s
,l f,.nA
al
wJjIlul.LJ
v all
L¼.
5I..
Lt
SJflfl.fl UJLI
U.
V.
L¼.
I,lS.#lLll
51./
V l,fl
‘..fls
conjuncturele ontwikkeling aan. In figuur.l.b is deze con-
juncturele ontwikkeling nogmaals in beeld gebracht
Figuur 2a
Index van de industriële productie
Figuur ib
(1947-’49 = 100)
Bruto-nationaal product in afwijkingen’
–
van de trend
–
–
(in mrd $ van 1954)
40
Figuur 2b
Uit deze figuur blijkt dat het bruto-nationaal product
Index van de industriële productiç
zich in het tweede kwartaal van dit jaar ongeveer op de
in afwijkingen van’de trend
,,conjuncturele nul-lijn” bevond, en dat het economisch
leven zich toen ongeveer ten halve van & jongste recessie
(1947-’49 = 100)
had hersteld. Tevens is uit deze figuur af te lezen dat bij
een voortzetting van de hausse in haar huidige – vrij
matige – intensiteit, gesteld al dat deze plaats zou vinden,
een volledig herstel van de conjunctuur op haar vorige
10
hoogtepunt eerst in het tweede kwartaal van 1956 zou
0 —
\fflç
worden bereikt.
In de figuren 2a’ en 2b is op geheel overeenkomstige
Io
wijze het verloop van de industriële productie, waarvan
de cijfers tot en met Augustus beschikbaar zijn, getekend.
-Na het bovenstaande spreken deze figuren voor zichzelf.
1!
,1
858
ECoNoM’IS’CH.STATISTIScHEBER:ICHTEN
5
October
1955
Mt het hierboèn vrkregen beeld vân de “algëmerie
bedrijvigheid is de ontwikkeling op de arbeidsmarkt ge-,
heel in overeenstemming. Terwijl de werkloosheid, ge-,
corrigeerd voor seizoensinvloeden, medio 1953 ca 2 pCt
van de beroepsbevolking beliep, bedroeg. iij, na in de
jongste recessie tot ruim 5 pCt te zijn opgelopen, ii
Augustus van dit jaar nog ca 4 pCt. ‘Van enige schaarste
tan arbeidskrachten is thans in de VernigIe Staten dan
ook geen sprake. –
Ook Ie met toenèmende.bedrijvigheid gepaard gaande
prijsstijging bleef tot dusver van zeer beperkte omvang.
De groothandeisprijzen van industrieproducten stegen
sinds de recessie tot en met ‘Augustus van dit jaar ge-
t
middeld’met ca 2 pCt; de gemiddelde stijging van âlle
roothtndelsprijzen bleef, door de voortdurende daling
der agrarischeprijzen, beperkt tot
I
pCt, terwijl de kosten’
‘an levensonderhoud geen wijziging ondergingen.
It
In dit licht gezien, wekt het enige verwondering, dat
de economische’en financiële pers ‘vrij algemeen de. con-,
junctuurphase, waarin de Verenigde Staten thans verkerén,
als een extreme, ja zelfs adembenemende, hausse kenschetst
vaarbij zij zich met bezorgdheid afvraagt of deze hausse
geen-gevaarlijke over-expansie in- zich houdt. Lijkt ons
nziens deze vrees’ voor over-expansie in haar algemeenheid
geheel ongegrond, dit neemt uiteraatd niet weg, dat op
bepaalde plaatsen in het economisch leven van een der
gelijke ongezonde over-expansie wel degelijk Sprake kan
zijn. Zo heeft op de aandelenmarkt, waar ondanks de
ianhoudende “stijging der dividenden – ‘overigens ook
reeds gedurende de recessie van 1953/54 – het rendement
van aandelen voortdurend is gezakt, ongetwijfeld een
niet onaanzienlijke mate van speculatieve koersopdrjving
plaats .gehad.
Tot besluit enkele opmerkingen over de
vooruitzichteî
van de conjunôtuur. De conjuncturele ontwikkeling in
de Verenigde Staten wordt de laatste jaren voor een
‘ belangrijk deel bepaald doôr de veranderingen in de
omvang der overheidsuitgaven, meer in het bijzonder
van’ die ten behoeve van de’ defensie.-Zowel de hausse
vah 1950/51 als de recessie
van
1953/54 kan goeddeels
worden toegeschreven aan de toe- resp. afneming der
defensie-orders, .mede via de door haar geïnduceerde
voorraadveranderingen bij het bedrijfsleven. De laatste
welke door hun veelal .speculatie\’e karakter aan sterke
schommelingen onderhevig zijn, kunnen overigens ook
ee& zelfstandige invloed op de conjunctuur uitoefenen.
Eep conjunctuurprognose, welke immers in feite neer
komt op een raming van de totale toekomstige vraag
naar het, bruto-nationaal product, zal zich daarom
allereerst op bovengenoemde twee bestanddelen dezer
vraag, dat zijn dus de overheidsbestedingen en de voor-
raadvorming door het bedrijfsleven, moeten richten.
Wat de andere bestanddelen der totale .yraag betreft,
de overige’investeringdn plegen veel geringerè schomme-
lingen te vertonen dan de voorraadinvesteringen. Zij
passen zich in grote tre’kken aan het verloop van het
bruto-nationaal product aan, zodat zij in het algemeen
geen.belangrijke zelfstandige invloed op de conjunctuur
uitoefenen. Hetzelfde geldt voor de particuliere con-
sumptie, welke binnen vrij enge grenzen bepaald wordt
door het beschikbare inkomen, na aftrek van belastingen.
De door de Overheid gevoerde belastingpolitiek zou men
inmiddels uiteraard weer wèl als een zelfstandige conjunc-
tuurfactor kunnen beschouwen.–•
•
Een nadere beschouwing dezer comjunctuurcomponen-
ten levert nu het volgende resultaat ‘op. De defense-
uitgaven zullen volgens de Amerikaanse 1egering voor-
lopig niet verder kunnen worden ingekrompen zonder de
defensieve’ kracht van de Verenigde Staten in gevaar te
brengen. Zij zullen, ten minste tot medio 1956, op hun
huidige peil gehandhaafd blijven. Op de civiele federale
uitgaven blijft het bij voortduring aanwezige streven van
de Regering tot bezuiniging nog’gericht, hoewel zij reeds
zodanig zijn ingekrompen dat dit streven waarschijhlijk
niet veel speelruimte meer heeft. De uitgaven van de
Staten en de plaatselijke overheden voor wegenaanleg
e.d. zullen daarentegen hun geleidelijke, langzame stijging
wel voortzetten.
In de bedrijfsvoorraden vond sinds de jongste r’ecessie
een overgang plaats van liquidatie via matige aanwas in
het eerste kwartaal van dit jaar tot zeer aanzienlijke voor-
raadvorming’ in het tweede. kwartaal. Het is duidelijk
dat deze tendentie geen onbeperkte voortgan kan heb-
ben; wanneer de voorraadvorming in een volgend kwar-
taal nôg aanzienlijker zou zijn, wat, gezién het grillige
verloöp dat deze conjunctuurcomponent pleegt te ver-
tonen, niet tot’ de onmogljkheden behoort; zou zij bin-
hen afzienbare tijd toch weer ‘een vermindering ‘moeten
ondergaan. Een ‘verdere stimulans voôr de conjunctuur
kan van deze’ factör op iets langere termijn bezwaarlijk
meer uitgaan.’ Anderzijds is, daar de verhouding tussen
voorraden en omzet thans nog bepaald laag te noemen
is, een voortzetting van de voorraadvorming op ten-naaste
bij haar huidige schaal tot 1956 zeer wel mogelijk.
Een belastingverlaging van enige betekenis lijkt t
,
en
slotte, gezien het streven van het huidige bewind naar een
sluitende,’begroting,, voor medio 1956 niet waarschijnlijk.
Sanienvattend kan dus worden gesteld dat van de
voor het verdere conjunctuurverloop belangrijkste fac-
toren geen aanmerkelijke stimulans meer te
,
verwachten
valt. Het lijkt ni’et waarschijnlijk dat daarmede de ex-
pansie in de overige sectoren van het economisch leven
een abrupt einde zal’nemen; veeleer zal zij een geleidelijke
afzwakking vertonen.
De conclusie uit het bovenstaande moet, derhalve
luiden dat het brutô-nationaal product,’ na nog een’ ge-
ringe stijging vertoond te hebben, zich’dantot medio’1956
wel ongeveer op het verkregen peil zalweten te hand-
haven. Dit betekent dus dat de hausse spoedig een af-
vlakking zal, vertonen, waarna zij in’ een zeer lichte
recessie zal overgaan. De Verenigde Staten zullen dus
waarschijnlijk het nieuwe jaar ingaan met een – voorals-
‘nog zeer milde .- recessie, gepaard gaande met ,eeii
geleidelijk weer. toenemende werkloosheid,
NET., 1 Ocober
1955.
‘
–
R.
IWEMA.
t
0
5October
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
859
De verre ‘visserij
Inleiding.
De laatste jaren wordt zowel in Parlement als pers
aandacht besteed aan de mogelijkheid van een Neder-
landse verrevisserij, waaronder wordt verstaan de Visserij
met trawlers op de visgronden bij IJsland -en verderaf
gelegen gebieden. Van overheidswege wordt zelfs voor
de tweede maal een subsidie op de exploitatiekosten ter
beschikking gesteld om de verre Visserij door Nederlandse
rederijen te bevorderen. Reden’ te meer on op dit voor
een zeevarende mogendheid, als Nëderland nog altijd is,
belangrijke en interessante onderwerp diejer in te gaan.
Algemeen.
De Visserij levert een van de bestanddelen van ons
voedsel. In het algemeen is de voedselvoorziening een
belangrijk onderwerp: niet minder dan ongeveer 40 pCt
Van de gezinsuitgaven is bestemd voor het kopen van
voedsel. Uit onderzoekingen van de O.E.E.C.
1)
blijkt,
dat de totale uitgaven voor voedsel stijgen. Dit is niet
alleen een gevolg van de toeneming der bevolking, doch
èveneens’van een stijging per hoofd der bevolking. Daarbij
valt op te ‘merken een verschuiving naar duurder voedsel
(melk, vlees, zuivelproduôten, eieren) en h’ogere distribu-
tiekosten (meer service: voor het gel5ruik gereed product
enz.). Voorts is van grote betekenis het verloop van het
inkomen. De inkomenselasticit’eit van de vraag n’aar
voedingsmiddelen is voor tal van landen iets groter dan 1. –
Bij verhoging van het inkomen stijgt de vraag naar voedsel
dus naar verhouding iets meer.
Een van de belangrijkste nutriënten is dierlijk eiwit.
In ons land is blijkens uitlatingen van voedingsdeskundi-
gen het verbruik van dierlijk eiwit te gering. Dit geldt
met name voor de minder koopkrachtige consumenten.
TABEL ‘1.
– 0
Eiwit verbruik per hooJ’c per dag in grah-zmen M enige
–
Westeuropese landen –
–
Totaal
–
waarvan dierlijk eiwit
vôôr 1940
1953154
vôér 1940
1953154
1. Noorwegen
90 96 49
54 93
87
59
54
3. Denemarken
91
91
57
50
4.
Groot-Brittannië
…: 80
–
85
44
46
2.
Zweden
:
…………
Duitsland
85 79 43
40
80
79
41
40
Nederland
…………
84
86
34
42
België
…………….
Frankrijk
97
97
43 45
Bron:
O.E.E.C. Report on the ecosiomic situation, 1954, in food and agriculture’
Hieruit blijkt, dat Nederland en België v66r de oorlog
het laagste verbruik van dierlijk eiwit hadden. Voor
Nederland ligt het thans zelfs nog iets lager. Voor België
heeft zich daarentegen sinds’de bevrijding-een belangrijke
stijging voorgedaan, zonder nochtans een voldoende
hoogte te hebben bereikt.
Voor devisserij, met name voor de verre visserij, ligt
hier een taak om mede te helpen voorzien in het tekort.
Immers, voor de vele, minder koopkrachtige consumenten
is een goedkope bron van dierlijk eiwit nodig. Zoals nog
nader zal blijken kan de verre Visserij daarin voorzien.
Overzicht van de vis.erj.
•
1
Dank zij de werkzaamheden van de F.A.O. is het
mogelijk inzicht te verkrijgen in de Visserij over de gehele
wereld en de tendenties, welke zich in deze tak van
bedrijf voordoen.
1)
Report on the ec000mic situation, 1954, in food and agriculture.
TABEL 2.
Totale aanvoer van vis in mrd kg
Totaleaanvoer
………………………..
27,1
waarvan:
.
1.
Noordelijk halfrond
NoordAmerika
……………..
3,5
Europa
……………………
7,2
C.
Azië
……………………..
11,7
d
.
U.S.S.R.
………………….
2,5
2.
Zuidelijk halfrond
‘Zuid-Amerika
.. …………….
0,6
Afrika
……………………
1,5
C.
Oceanië
………………….
0,1
Bron:
F.A.O., Yearbook of Fishery Statistics 1952/53.
Van het totaal is ongeveer 3 inrd kg afkomstig van de
zoetwatervisserj, voornamelijk in Azië.
Het blijkt, dat de zeevisserij hoofdzakelijk op het
Noordelijk halfrond wordt uitgeoefend. Men neemt aan,
dat de productie kan worden verdubbeld door ook het
Zuidelijk halfrond te exploiteren.
De
JVesteui’opese
visserij.
Van de betekenis van de zeevisserij van de voornaamste
Westeuropese landen geeft tabel 3 een ovezicht.
TABEL 3.
Aan-, in- en uitvoer van het verbruik van zeevis
Aan-
Uitvoe’r 1951 b)
Invoer 1951 b) Verbruik iii
kg per hoofd
1
voer
Vers
Be-
Vers
1
der bevol-
1951 a)
en be- werkt en be-
–
1
werkt
king gem.
vroren vroren
1953/54.
1.819
126 164 2 2
40,0
1. Noorwegen
…….
i6
15
–
7
22
20,1
Denemarken
….
292′
91
11
17,
11
13.7
IJsland
……….
418
..
1.086
89
58
– –
50,0
Groot-Brittannië
10
42
158
.
6
–
23,0
2. Zweden
………200
Duitsland
680
5
–
85
21
12,3
Nederland
280
17
57
5
1
–
9,2
België
57
5
1
II
15
12,2 d)
Frankrijk
464
1 c)
7 c)
15c)
7
9,7
Bronnen:
F.A.O., Yearbook of Fishery Statistics 1950151
.
(aan-, in- en uitvoer).
O.E.E.C., Basic Statistics of Food and Agriculture (verbruik, uit$edrukt in
aangevoerd gewicht).
a)
mcl.
schaal- en schelpdieren;’ b) excl. schaal- en schelpdieren; c) gem. over
1947
2
50; d) deze rsming is o.i. 3 kg te hoog.
Hieruit blijkt, dat het visverbruik het hoogst is in landen
met een hoog verbruik van dierlijk eiwit. In Nederland is
het visverbruik laag.
Noorwegen, Engeland 6n Duitsland zijn de belang-
rijkste visserijlailden. Hiervan zijn Engeland erf Duitsland
bovendien nog belangrijke importeurs van vis.
Noorwegen, IJsland en Denemarken zijn de belang-
rijkste exportlanden. Nederland heeft een belangrijke
uitvoer van zoute haring.
TABEL 4.
–
–
Het verloop van de ad»vôer van vis in West-Europa
(excl. schaal- en schelpdieren)
1913
,
1938
1951
1951
in pCt van
1913
Noorwegen
732 1.202
1.823
249
Zweden
.
…………..
‘l
122
.
180
247
Denemarken
64
85
259
400
Ijsland
…………’
..
92
301
443
481
5. Groot-Brittannië
1.218
1.064
1.066
88
6.
Duitsland
181
643
630
342
7.
Nederland
147
153
187 127
38
55
423
9. Frankrijk a)
.93
327 373
193
8.
België
………….13
10. Overige landen
73
–
313
757 1.037
Totaal
………….
2.786
4.248
5.773
:
207
Bron:
Bulletin Statistique des Pëcbes Maritimes des Pays du Nord et de l’Ouest –
de l’Europe.
–
a) Excl. Middellandse Zee-visserij.
860
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
October 1955
Hieruit blijkt, dat de totale Westeuropese aanvoer in
ongeveer 40 jaar is verdubbeld. Engeland en Nederland
zijn hierbij achtergebleven. Voor Engeland is dit veroor
–
zaakt door de achteruitgang van de haringdrijfnetvisserij
ten gevolge van, het verlies van de export van zoute haring
naar Oosteuropese landen. Nederland is relatief achter-
gebleven doordat het niet deelneemt aan de exploitatie
van nieuwe verderaf gelegen visgronden, de verre Visserij.
IJsland, Denemarken en Duitsland zijn nieuw opge-
komen visserijlanden. Hiervan heeft Denemarken de
Visserij tijdens de tweede wereldoorlog aanzienlijk uit-
gebreid.
TABEL
5.
Overzicht van de vangsten van haring en verse zeevis per
visgrond in 1951 (excl. schaal- en schelpdieren)
Totaal
waarvan
pCt hanng
Haring
1
Verse zeevis
Van de totale
mln kg
pCt
vagst per
mln kgf,
pCt
mln kg
pct
vssgron
1. Noordzee
1.752
30
1.220
56
532
15
69
2. Oostzee, Katte-
gat
357
6
117
5
240
7
32
3. Ierse Zee
32
1
3
–
29
1
–
4. IJsland en
Faroer
858
15
106
5
752
21 12
5. Noorse kust
1.153
20
613
29
540
15
53
6.,
Barentszee
321
6 7
–
314
9
7. Spitsbcrgen,
Bereneilanden
124
2
.
–
124
3
8. Groenland
106
2
.
–
106
3
9. Newfoundland
153
3
.
–
153
4
10.0verige
gron-
den a)
917
15
102
5
815
22
Totaal
.. .. 5.773
100
2.168
100
3.605
100
37
Bron: Bulletin Statistique des Pêches Maritimes, 1951. a) Golf van Biscaje, Portugese kust e.a. kleinere visgronden.
Duidelijk blijkt, dat de Noordzee een echte haringvijver
is geworden. Meer dan tweederde van de aanvoer bestaat
uit haring. Voor de vangst van verse zeevis is de Noordzee
slechts van bescheiden betekenis. Met name de gronden
bij IJsland en verder Noordelijk zijn voor de vangst van
verse zeevis van toenemend belang geworden.
TABEL 6.
Westeuropese aanvoer van demersale vis in 1951
(alle vis excl. haring, makreel en andere haringachtigen)
0
–
.V
‘
jj
ïI
1•i
o
Z
O
l
–
Z
0
M
0
Z
O
00
593 27
2
–
6
423
95
3
37
2.
Zweden
……….
..57
17
40
3. Denemarken
217
79
131
1 1
5
358
342
3
13
5. Groot-Brittannië
882
197
21
234
41
177 114
15
83
1. Noorwegen
……..
6. Duitsland
301
31
12
152
67
35
4
7.
Nederland
46 42
1
1
2
4. IJsland
……….
.
68
25
1
16
2
9.
Frankrijk
……..
44
5
22
97
8.
België
………..44
10. Overige landen
439
..
–
3
6
1
18 153
258
Totaal
………..
3105
482
188
28
752 532 314
124
110
153
442
Bron:
Bulletin Statistique des P8ches Martimes, 1951.
Voor de aanvoer van verse zeevis is Nederland vrijwel
uitsluitend op de Noordzee aangewezen, België in belang-
rijke mate. Voor Engeland en Duitsland daarentegen is
voor de aanvoer van verse zeevis de verre visserij hoofd-
zaak. Slechts resp. 20.en 10 pCt is afkomstig van de
Noordzee. Nederland neemt een wel zeer eenzijdige
positie in.
Het karakter van de Noordzee visserij op verse zeevis.
Op de Noordzee worden korte reizen gemaakt, waar-
door een goede kwaliteit vis wordt aangevoerd in een,
grote sortering rond- en platvis. De vangsten zijn be-
trekkelijk klein als gevolg van een zekere mate van
overbevissing.
De Noordzee levert een typisch kwaliteitsproduct, dat
over de visafslag wordt verkocht aan groothandelaren,
die een niet onbelangrijk deel van de aanvoer exporteren.
De goede kwaliteit en de beperkte vangsten zijn oorzaak,
dat’ de prijs van Noordzeevis betrekkelijk hoog is.
Dit karakter van luxe product is typisch voor de Noord-
Zeevisserij op verse zeevis. Het gehele bedrijf is daar
–
op ingesteld. De Visserij wordt uitgeoefend met klein en
middeigroot bedrijf. Er is arbeidsverdeling tussen produ-
cent en groothandel.
De ontwikkeling van de verre visserij.
Naarmate de bevolking toenam en de transportmidde-
len verbeterden werden de afzetmogelijkheden voor verse
vis groter. In het bijzonder de behoefte aan goedkope vis
nam toe. De Noordzeevisserij bood daartoe geen mogelijk-
heden. Daarentegen wel de visserij bij IJsland en verderaf
gelegen gronden. –
Met zeilschepen had men reeds eerder de verre visserij
uitgeoefend, doch ter zoute; de vis werd aan boord
gezouten. Voor de aanvoer van verse vis was de afstand
te groot. Met de opkomst van de stoomtrawlers aan het
eind van de vorige eeuw werd het mogelijk vis van veraf-
gelegen visgronden vers aan te voeren. Dit heeft geleid
tot een dynamische ontwikkeling van de verre visserij,
waarvan het eind nog niet is bereikt.
Het probleem van de verre visserj’-is hoe de vis in grote
hoeveelheden in zo goed mogelijke kwaliteit aan-te voeren.
Daartoe hèeft de trawler een belangrijke ontwikkeling
doorgemaakt. Gedurende de eerste decennia van deze
eeuw werd uitsluitend met stoomtrawlers gevaren. Toen
omstreeks 1930 de motor voor de Visserij voldoende
bedrjfszeker werd, verschenen de motorkotter en ‘le
motortrawler. In de Nederlandse zeevisserij werd de
kleinere stoomtrawler van de rederij verdrongei, door de
motorkotter van de kleine zelfstandige visser (schipper-
eigenaar). De grotere stoomtrawlers van de rederijen
worden langzamerhand geheel verdrongen door motor-
trawlers, welke goedkoper zijn in exploitatie. Ïn andere
landen, met name in Engeland en Duitsland heeft de
stoomtrawler zich tot voor kort kunnen handhaven,
aangezien de kolenprijs voor de visserij van overheidswege
in die landen laag was gesteld. Hieraan is de laatste jaren
een eind gekomen. In Engeland gaat men thans veelal
over tot stookolie als brandstof. In Duitsland worden
vele motdrtrawlers gebouwd.
Het machinevermogen en de vaarsnelheid is in de loop
der jaren steeds hoger opgevoerd. Thans bouwen de
rederijen voornamelijk trawlers van 600 â 700 BRT met
een machinevermogen van 1.000 â 1.200 pk. Deze kunnen
een snelheid bereiken van 13 â 14 knopen. Het laadver-
mogen bedraagt 250 tot 300 ton vis. Er wordt gevist met
een bemanning van 24 koppen. De prijs van een dergelijke
trawler bedraagt ongeveer f 2 mln.
Het bezwaar van deze verre visserjtrawler is, dat
tegenover 14 â 15 vaardagen voor heen- en terugreis
slechts 6 â 7 visdagen staan. Bovendien is bij aanvoer de
eerst gevangen vis al 12 â 14 dagen oud, hetgeen de
kwaliteit onguffstig beïnvloedt. –
Reeds geruime tijd wordt gezocht naar een scheepstype,
waarmede langer op de visgrond ka.worden gevist, zodat
de verhouding vaar- en visdagen economisch gunstiger
5Octber 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE. BERICHTEN
861
wordt en bovendien de vis in betere kwaliteit kan
worden aangevoerd. Men tracht dit thans te bereiken
met een vriestrawler, een fabrieksschip, waarmede de .vis
wordt gevangen en onmiddellijk na de vangst aan boord.
verwerkt tot visfilets en diepgevroren. Een Engelse walvis-
vaartrederj heeft vorig jaar een dergelijk schip, de
,,Fairtry”, in bedrijf gebracht. Rusland laat thans een
aanzienlijk aantal fabriekstrawlers . op Duitse scheeps-
werven bouwen. Deze trawlers zijn ongeveer 2.500 BRT
groot en kosten ongeveer f 6 mln. Met een bemanning
van 80 It 100 koppen blijft men 2
It
3
maanden op zee en
voert dan 500
It
600 ton diepgevroren fiets en een grote
hoeveelheid vismeel en visolie aan.
Ongetwijfeld zal de vriestrawler in de komende jaren
de gewone trawler voor de verre visserij gaan verdringen.
Er moet echter nog veel ervaring met deze schepen worden
opgedaan. Voorts moet voor het product, diepgevroren
filets, een afzetgebied worden geschapen, d.w.z. dat grote
investeringeh nodig zullen zijn in een zgn. vriesketti
p
g,
koelhuizen en transportmiddelen om de filets bij —20
°
C
zonder temperatuurschommelingen van de vriestrawler
naar de consument te brengen. Momenteel beschikken
alleen de Verenigde Staten ovef een uitgebreide vries-
ketting en geraakt het publiek daar ingesteld op het
verbruik van’ diepvriesvis.
In West-Europa is nog geen vriesketting van voldoende
betekenis aanwezig. Het moge echter duidelijk zijn, dat
voor diepgevroren vis van fabriekstrawlers een belangrijke
toekomst is weggelegd. Immers, door de gunstige wijziging
in de verhouding tussen vaar- en visdagen wordt de
productiviteit aanzienlijk verhoogd en zal de diepgevroren
vis van veraf gelegen visgronden, ondanks de kosten van
vriezen en vriesketting, goedkoop kunien worden af-
geleverd als massaproduct, waarmede ook de minder
koopkrachtige groepen van de bevolking zullen kunnen
worden bereikt.
Het karakter van-de verre i;isserj.
-‘ –
a. Ten aanzien vaii de afzet:
In tegenstelling tot de Noord.zeevisserij welke een
uitgebreide sortering rond- en platvis van bijzondere
kwaliteit oplevert, zij het in kleinere vangsten en daardoor
duur, verschaft de verre visserij een uniform goedkoop
massaproduct van goede kwaliteit.
De vangst van de verre visserij is eenzijdig samengesteld
uit rondvis, vo6rnamelijk kabeljauw, roodbaars en kool-
vis, welke in grote hoeveelheden worden gevangen. Deze
vis bestaat uit grote exemplaren, welke mede door het
langdurig bewaren in ijs niet op de gebruikelijke manier,
als met Noordzeevis het geval is; in de handel kan ‘worden
gebracht. Onmiddellijk na de aanvoer wordt de vis ge-
flieerd en de vere ifiets in de handel gebracht. Dit geeft
bovendien een belangrijke besparing op de transportkos-
ten, terwijl het visafval (ongeveer tweederde deel van het
gewicht).’tot vismeel en -olie wordt
–
verwerkt en een
belangrijke bron van neveninkomsten is.
Dank zij de grote vangsten en de industriële be- ‘-en
verwerking van de vis heeft de verre visserij zich kunnen
ontwikkeen tot de leverancier van een goedkoop volks-
voedsel: verse visfilets, en is daardoor de ruggegraat van
de Engelse en de Duitse zeevisserif geworden.
In de literatuur vonden wij onderstaande vergelijkingen
tussen concurrerende eiwitrjke voedingsmiddelen.
Hieruit blijkt, dat vis van de verre Visserij in West-
Duitsland een bron voor goedkoop dierlijk eiwit is.
Voor verse Noordzee-rondvis zou de prijs per kg dierlijk
eiwit uiteraard aanzienlijk hoger liggen.
TABEL 7.
–
Prijs per kg dier! ijk eiwit van eiwitrjke voedingsmiddelen,
volgens de gemiddelde kleinhandeisprjzen in
West-Duitsland in 1951
Kabeljauwfilets
.
………………8,4 D.M.
Volle melk
…………………..
10,9 D.M.
Rundvlees
……………………
20,9 D.M.
4.Eieren
……………………..
288 D.M.
Bron:
Mitteilungen des Wirtschaftswissenschaftlichen Instituts der Oewerkschaf-
ten, September 1952.
TABEL 8.
,
Kosten voor de consument van 1 liter volle melk, vergeleken
met de kosten, zonder en met regeringssubsidievan enkele
andere voedingsmiddelen, iot een hoeveelheid
overeenkomende met de calorische
–
.
waarde van 1 liter, volle melk
1938
1948
Nodige
hoeveel-
Met
Zonder
regerings- regerings-
heid
subsidie
subsidie
Volle melk
………..
f
0,11′
f 0,26
1
liter Rundvlees
……..
0,54
f
074
,, 0,86
320 gram
Schelvis
…………
…
0,64′
–
..
‘
‘
,,
1,32
1.370 gram
Eieren
. …………
… …
0,45 ,,
1,33
9,2 stuks
Bron:
Betekenis en bestemming der Nederlandse melk- en zuivelproductie, 1950
Uit’ deze vergelijking van enige eiwitri]ke voedings-
middelen op basis vn calorische waarde blijkt nog eens
duidelijk welk een ongunstige plaats verse Noordzeevis
in Nederland inneemt.
Maakt’ men naast deze technische vergelij kingen een
economische vergelijking dan blijkt, dat de huisvrouw
vlees hoger waardeert dan vis. Dit is begrijpelijk. Immers,
de bereiding van vlees is gemakkelijker. In Nederland
heeft dit er toe geleid, dat de dure verse Noordzeevis in –
het algemeen een gelegenheidsvoedsel is. Wil men vis een
vaste plaats op het menu gevei dan zal men hier te lande
lering kunnen trekken uit de ervaringen in, het buitenland.
De huisvrouw vraagt thans om allerlei redenen een pan-
klaar product. Daarom is het gewenst uitsluitend visfilets
in de handel te brengen, welke van goeqe kwaliteit en
inderdaad graatloos zijn. Is aan deze voorwaarden vol-
dan, dan zal men er rekening mede moeten houden,-dat
een vismaaltijd de huisvrouw iets meer te doen geeft dan
1
voor een vleesmaaltijd nodig is (afzonderlijke saus). Qm
de weerstand te ovérwinnen is het gewenst met de prijs
concurrerend op te treden. De practijk elders heeft ge-
leerd, dat de huisvrouw een- of tweemaal per week
visfilets gaat kopen als de prijs daarvan ongeveer 30
It
50 pCt van de prijs van vlees bedraagt. Houdt men er
rekening mede, dat vis licht vèrteerbaar is, zodat als
regel”
–
per persoon een dubbele hoeveelheid t.o.v. vlees
wordt geconsumeerd, dan zal bij genoemde prijsverhou-
ding een vismaaltijd niet duurder zijn dan een vlees-
maaltijd. In vele maanden van het jaar, als er ruime
aanvoer is, goedkoper..
De
–
vraag naar verse zeevis is elastisch, zodat er nog
voldoende afzetmogelijkheden kunnen worden ontwik-
keld, mits aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan.
b. T.a.v. de aanvoer:
De uitoefening van de verre viss’erij brengt grote
investeringen met zich in de vloot; het is .een kapitaal-
intensief bedrijf.
De voortdurende toeneming van de aanvoer heeft er
echter in het buitenland toe geleid, dat de producent
t.o.v. de afzet van zijn product geen passieve houding kan
aannemen, doch zich actief met de afzet moest gaan
bezighouden teneinde pousserend te kunnen optreden.
862
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
October
1955
Daaruit is een verticale opbouw van de verre visserij-
industrie ontstaan, welke men in het buitenland van
essentiële betekenis’ acht. Het gevolg i, dat de verre
Visserij niet alleen gekenmerkt wordt door grote investe-
ringen in de vloot, doch eveneens in het afzetapparaat.
Deze laatste investeringen zullen nog groter worden
naarmate de overgang van verse naar diepgevroren vis
plaats heeft en een kostbare vriesketting moet worden
aangelegd.
Wil men het karakter van de verre visserij t.o.v. de
Noordzeevisserj nader bepalen dan zou men de verre
visserij kunnen vergelijken met de confectie-industrie
en de Noordzeevisserij met de maatkleermaker. De verre
visserij levert een min of meer uniform massapro-
duct van goede kwaliteit tegen een lage prijs voor
de minder koopkrachtige groepen van de bevolking.
De Noordzeevisserj levert een kwaliteitsproduct voor
koopkrachtiger consumenten.
Met de verre visserij bevindt men zich in het vlak van
de moderne grootindustrie.
Is de verre visserij rendabel?
De visserij
is
in het algemeen een conjunctuurgevoelig
bedrijf. Hiermede zal men bij het beoordelen van de
rentabiliteit van deze tak van nijveheid steeds rekening
moeten houden.
Opvallend is, dat zowel in Engeland als in Duitsland
de Noordzeevisserj door de Overheid wordt gesubsidi-
eerd, zowel t.a.v. de exploitatiekosten als t.a.v. de bouw
van nieuwe schepen. De verre Visserij daarentegen wordt
niet gesubsidieerd en blijkt ook geen subsidie nodig te
hebben. De Engelse verre visserij-vloot bestaat thans voor
de helft uit na de oorlog gebouwde trawers. De Duitse
vloot bestaat zelfs bijna uitsluitend uit nieûwe schepen.
Wijst dit op zichzelf reeds op een gunstige economische
situatie, uit jaarverslagen en publicaties blijkt, dat be-
vredigende bedrijfsresultaten worden behaald. Hieruit kan
zonder meer worden geconcludeerd, dat de verre visserij
normaliter een, zij het conjunctuurgevoelige, rendabele
tak van industrie is.
Is een Nederlandse verre visserij mogelijk?
Aan de visserij bij IJsland heeft Nederland in vroegere
eeuwen reeds deelgenomen met ,,buizen” in de zomer-
maanden
2).
De vis werd echter aan boord gezouten. De
afstand was te groot om de vis vers te kunnen aanvoeren.
Met stoomtrawlers werden v66r 1930 in voorjaar en
zomer nog enige reizen, ten dele ,,ter zoute”, naar de
visgronden bij IJsland gemaakt. Toen dit omstreeks 1930
niet meer rendabel bleek werden deze reizen gestaakt.
Met financiële overheidssteun is gepoogd de verre
visserij met Nederlandse trawlers aan te moedigen. Dit
‘) Dr H. A. H. Kranenburg, ,,De zeevisscherij van Holland in de tijd der Repu-
bliek”, Amsterdam 1951.
–
heeft echter niet tot succes geleid. Een belangrijke poging
na de bevrijding werd gedaan met een nieuwe onderne-
ming, de ,,Verre Visserij Maatschappij” te IJmuiden.
Om verschillende redenen was men echter genoodzaakt
deze poging te staken.
Na hetgeen reeds t.a.v. de verre visserij werd uiteen-
gezet moge het di.iideljk zijn, dat er in het algemeen geen
reden is om te verônderstellen, dat een Nederlandse verre
Visserij niet ‘kou kunnen slagen. Wel is het duidelijk, dat
de verre visserij totaal andere eisen stelt dan de Noordzee-
visserij.. De verre visserij is een kapitaalintensieve indus-
trie, waarmede in Nederland een nieuwe groep consumen-
ten kan worden bereikt. Uit dien hoofde zou de aanvoer
van vis van de verre visserij een additioneel karakter
hebben. In het bijzonder de minder koopkrachtigen
kunnen worden bereikt. Dit betreft dus die groepen van
consumenten, wier verbruik van dierlijk eiwit volgens
voedingsdeskundigen te gering is.
De Nederlandse vissersvloot telt thans geen, trawlers,
waarmede een rendabele verre visserij mogelijk is. Even-
min heeft onze bemanning voldoende kennis van en
ervaring op de verre visserijgr6nden. Een lange aanloop-
tijd en daarméde gepaard gaandë aanloopkosten zijn dus
onvermijdelijk. In verband hierniede ware het geen over-
wegend bezwaar met enkele der bestaande trawlers, welke
teéhnisch geschikt zijn voor de visserij bij Ijsland, met de
verrë visserij een aanvang te maken. In afwachting van
de bouw van moderne schepen en de opbouw van de
afzet zou dan reeds ervaring en kennis kunnen worden
opgedaan.
Slot beschouwing.
Het doet en”igszins vreemd aan, dat een belangrijke
zeevarende mogendheid als Nederland met een zo gunstige
ligging t.o.v. nabij en verafgelegen visgronden en afzet-
gebieden vrijwel niet deelneemt aan de verre visserij en
daardoor in de afgelopen decennia als visserijland zelfs
relatief is achteruitgegaan.
Het moge na het voorafgaande duidelijk zijn, dat de
verre visserij ook voor ons land mogelijkheden biedt en
in verband met het te geringe verbruik van dierlijk eiwit
door de minder koopkrachtige groepen van de bevolking
zelfs gewenst is.
De verre visserij-industrie stelt echter totaal andere
eisen dan de bestaande Noordzeevisserj. Behalve investe-
ring van enige tientallen millioenen guldens in vloot en
afzetapparaat is gedegen inzicht in de economie van deze
nieuwe, industrie een essentiële voorwaarde voor, het
slagen. .
In verband met de verdergaande liberalisatie en e.v.
Westeu.ropese integratie in een verdere toekomst is het
voor Nederland reeds laat om de verre visserij nog aan te
vângen, doch, nog niet te laat.
Scheveningen.
A. G. U. HJLDEBRANDT.
5
Qctober 1955
E’CO-NOMISCH-ST’ATÏSTIC.HE BËRICHTEN
863
Bevordering, van de’ productiviteit Jn. het midden-
en klein-
;
bedrijf in detailhandel en ambacht
Inleidiig.
• Hét is bekend, dat aan de bevordering van de pro-
ductiviteit in het Nederlandse bedrijfsleven gedurende
een aantal jaren veel aandacht wordt besteed. Het is
geen t’oeval, dat deze ‘aandacht later dan t.a.v: andere
sectoren in het bedrijfsleven het -geval was, bétrekking
had op de detailhandel en het ambacht, en met name de
midden- en kleinbedrjven.
De oorlog heeft weliswaar ook laatstbedoelde sector
géenszins ongerept gelaten. ‘Dat neemt niet weg, dat het
productie-apparaat in de industriële en agrarische sector
in het algemeen grotere klappen heeft gekregen en bo-
vendien ook ten gevolge van de stilstand in de ontwik-
keling van de prodûctiemethoden aldaar een- grote ach-
terstand vertoonde.
Waar in de eerste jaren na de oorlog, voorts bevorde-
ring ,van de. productiviteit vrijwel identiek’WS’met ver
–
hoging -van de productie is ‘het geen wonder, dat de op-
bouw van industrie en landbouw iii de eerste plaats tei
hand iinoest worden genomen.
Misschien hebben ook toevallige oorzaken een rol
gespeeld. Hoe dan ook,eerst-in de zomer van 1953 kwam
een plan gereed voor het besteden van’ de Amerikaanse
gelden uit het zgn. Moody-fonds
1).
Een bedrag van
ongeveer f 1,2 mln Werd beschikbaar gesteld voor de
verbetering van de productiviteit ‘in de sector van klein-
handel
2)
en ambacht. Deze gelden vormen een welkome
bijdrage voor het uitvoeren van een extra-werkplan
naast die werkzaamheden, welke door’ ‘het Economisch
Instituut voor de’ Middenstand ‘sinds jaren ‘worden ver-
richt t.b.v. de verbetering van het bedrijfsbeheer:
.De ‘individuele ondernemer,jn het klein- en midden-
bedrijf, die zijn bedrijf goed leidt-,
kan
aan de hand van
de bedrijfsresultaten en van andere gegevens van zijn
bedrijf de bedrijfsvoering beoordelen en verbeteren. Als
regel zullen hem echter de nodige maatstaven en richt-
],ijnen (grotendeels) ontbreken indien hij de bedrijfsre-
sultaten niet kan vergelijken net de uitkomsten ‘van
– zo goed mogelijk – veÉgeljkbare bedrijven.
Het bevorderen van de jroductiviteit gaat dan ook
in het algemeen gesproken in de richting’ van ht ver
–
zamélen, ‘analyseren en vergelijken ‘van bedrijfsecono-
mische (en eventueel technische) gegevens van’ groepen
bedrijven, teneinde daaraan normen en richtlijnen te
ontlenen.
Enkele concrete werkzaamheden ter bevordering van de
productiviteit.
A. Moody,-projecten.
Met het doen uitvoeren dezer projecten is belast de
Coördinatie-Commissie voor productiviteitsonderzoe-
icingenin detailhandel en ambacht. De’ pr6jecten worden
door verschillende ‘instellingen uitgevoerd.
Een nauwe samenwerking met het E.I.M. is gewaar-
borgd omdat de ,Vôorzitter en de algemeen directeur van
dit,instit’uut in bedoelde commissie iitting hebben.’
Tweederde der gelden worden besteed aan de onder-
zoekingen; éénderde’ aan de ‘overdracht van de hieruit
‘) zte Prbductiviteitsrsota, behorende bij de Rijksbegroting voor het dienstjaar
1954, getiteld: ,,Het beleid ter zake van de productivitet in Nederland 1951-’53”.
2)
Met uitzondering van één project dat betrekking heeft op de groothandel
in levensmiddelen, doch’ welker problemen nauw samenhangen’met het project
kleinhandel in levensmiddelen, . .
verkregen kennis aan de be’drjfsgenoten (het project
Propaganda en voorlichting).
De Amerikanen zijn nuchtere mensen en het wekt dan
ook geen verbazing’ dat men een zo grote plaats heeft
ingeruimd aan de voorlichting aan de bedrijven.
Er’zijn 10 onderzoekprojecten. Zonder een opsomming
te geven van de inhoud van- elk dezer onderzoekingen
zal getracht worden door middelvan onderstaande groe-
pering een indruk tegeven van de bedoeling dezer studies.
1. detailhandel
T.a.v. de detailhandel in
levensmiddelen
wordt naast
het onderzoek in de normale ‘bedieningszaken in het
bijzonder ook aandacht besteed aan de methode van
zelfbediening. ‘
De belangrijkste, te bestuderen aspecten zijn:
het gehruik van de arbeid;
‘
de benutting van winkel. en magazijnruimte;
C.
de sanpnstelling van het assortiment; grootte van de
,voorraad;
emballage en verpakking;
de zgn. ,,lekkage”.
Voor de detailhandel in
schoenen
liggen dé’ problemen
vanzelfsprekend’ enigszins anders. Doch ook hier gaat
het hoofdzakelijk om de aspecten genoemd onder a, b
en c’en voorts om de wijze van verkoop.
2. ambacht, gecombineerd met detail-.
handel.
T.a.v. het
bakkersbedrjf
heeft het onderzoek een meer
technische inslag. Het project omvat het speuren naar
de’ meest geschikte ‘materialen voor bakplaten ‘ed.
en het construeren van machines, geschikt voor
toepassing in het klein- en middenbedrijf. Het’ on-
derzoek in ‘het ‘slagersbedrijf behelst uitbreiding van
laboratoriumresearch, yaardoor directe aanwijzingen
aan de bedrijven die monsters laten onderzoeken kunnen
worden gegeven. Een onderdeel van dit project betreft
het probleem, uit de overtollige vetten een goed 9pijsvet
te bereiden en daarvoor afzet te vinden.
projecten, die op meerdere branches
betrekking hebben.
het vraagstuk van de doelmatige ,,uitbreng”.
Het bezorgen aan huis vindt in ons land toepassing op
grote schaal. Het loont de moeite na te gaan onder
welke omstandigheden en voorwaarden deze service
bedrjfseconomisch verantwoord is en voorts welke
– mogelijkheden er bestaan om de doelmatigheid in de
bestaande methoden te verbeteren.
–
doelmatige verpakkingsmethoden in de levensmidde-
lenbranche._.
Emballage en verpakking vormt een onderdeel
zowel van het project detailhandel als van -het
project groothandel in levensmiddelen. Aangezien
het vraagstuk van betekenis is voo± het gehele traject
van fabrikant tot consument is, hiervoor-een afzonder-
lijk project ontworpen, dat in nauwe samenwerking
met de beide eerder genoemde zal worden uitgevoerd.
864
ECONO’MISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5’October 1955
c. het ontwerpen en invoeren van, uniforme boekhoud-
en calculatieschema’s. Voor verbetering in het bedrijfs-
beheer is bedrijfsvergelijking één van de beste hulp-
middelen. Om bedrijfsvergelijking mogelijk te maken
is het nodig dat er voor de desbetreffende branche
een uniforme boekhouding (en wat de ambachts-
branches betreft ook een uniform calculatieschema)
in gebruik is. De ontworpen boekhouding moet voor-
zien zijn van een duidelijke handleiding opdat de in-
houd van de kostenrubrieken ook in de practijk gelijk
zal zijn. Het doen’invoeren van deze boekhoudingen
heeft, afgezien van het grote belang van de vergelijk-,
baarheid, op zichzelf reeds de betekenis dat de mid-
denstanders meer begrip voor de boekhouding als
hulpmiddel voor dé bedrijfsvoering gaan krijgen.
4. propaganda en voorlichting.
Terecht is een groot deel (éénderde) van het totale
bedrag van dit laatste project beschikbaar gesteld.
Het doel van alle bovengenoemde onderzoekingen is
ten slotte om de verkregen resultaten op een zodanige
wijze ter kennis te brengen van de ondernemers dat ze
op grote schaal toepassing zullen vinden.
Het publiceren van de rapporten, die de conclusies
en aanbevelingen van de onderzoekingen bevatten zal
hiertoe niet voldoende zijn. Daarnaast zullen geschriften
in populaire vorm in brede kring worden verspreid en
zullen vooral ook mondelinge cursussen moeten worden
georganiseèrd.
T.av. de Moody-projecten zijn, wat dit alles betreft,
nog geen ervaringen verkregen
3).
Er is echter een zeer
geslaagde voorloper geweest, welke is voortgevloeid uit
een cursus van de E.P.A. in Parijs.
B. Cursussen van de European Pro.duc-
tivity Agency.
Onder de titel ,,Productiviteitscursus detailhandel
1955″ is voor een aantal ,,non-food” branches een cursus
georganiseerd in
5
steden in ons land, waar door
5
Amerikaanse deskundigen op het gebied van de detail-
handel (elk dezer was gespecialiseerd op bepaalde onder-
delen van het bedrjfsbeheer) voordrachten zijn gehouden
en bezoeken aan bedrijven zijn gebracht.
De organisatie van de cursus was in handen van de
landelijke middenstandsorganisaties, de desbetreffende
vakorganisaties en het E.I:M.
De cursus is een groot succes geworden. Door bijna
2.000 middenstanders zijn de voordrachten bijgewoond;
aan
150
bedrijven is een bezoek gebracht. (Twee nieuwe
E.P.A.-cursussen op beperkter gebied en op kleiner
schaal zijn momenteel in voorbereiding).
• Ook hier speelt het vraagstuk ian de ,,follow-up”.
Het E.I.M. is, in overleg met ge9ôemde organisaties,
bezig een cursus te organiseren waar een aantal functio-
narissen der vakorganisaties (en ook middenstanders zelf)
opgeleid zullen worden om cursussen te leiden waarin
uitwisseling van gedachten en van ervaringen zal plaats-
vinden.
Deze ,,nieuwe deskundigen” zullen in de naaste toe-
komst in de este plaats de stof van genoemde Produc-
tiviteitscursus behandelen. Ze kunnen echter – en dit
acht ik zeer belangrijk – tevens een kleine kern vormen
voor het uitdragen van de in 1956 en 1957 te verwachten
resultaten van de onderzoekingen der Moody-projecten.
‘)
Met uitzondering van het verspreiden van enkele populaire boekjes in de
serie .,wegwijzers” door het E.I.M.
Het ligt in de bedoeling t.z.t. door nieuwe basiscursussen
de groep van deskundigen uit te breiden. Het succes van
deze verdere gang van zaken zal moeten worden afge-
wacht. Er zijn echter tekenen die er op wijzen, dat er vol-‘
doende belangstelling onder de middenstanders bestaat.
Gegeven voorts de goede resultaten van de Erfahrungs-
Austausch Gruppen (de zgn. Erfa-gruppen) in Zwitser-
land
4)
zou het niet verwonderlijk zijn indien de Neder-
landse middenstanders bereid zullen zijn elkaars erva-
ringen en bedrijfsresultaten uit te wisselen, tot voordeel
van de deelnemers. (Hierbij dient vermeden te worden
dat bedrijfsgenoten, die elkaars concurrent zijn; in de-
zelfde groep sdmenwerken). –
Wat zal er gebeuren na de voltooiig van bovengenoemde
incidentele onderzoekingen?
Het onderzoek.
Deprojecten van het Moody-fonds en van de E.P.A.
zijn van tijdelijke aard. -Wat zal erna afloop hiervan ge-
beuren?
In de eerste plaats kan het Economisch Instituut voor
de Middenstand deze activiteiten voortzetten. Eén der
belangrijkste taken van dit instituut bes.taat in het ver-
zamelen en verwerken vah bedrijfseconomische gegevens,
(mede) als basis ter verbetering van het bedrjfsbeheer.
Op de verdieping en verbreding van de bedrjfsstudie
wordt de laatste jaren meer de nadruk gelegd dan
voorheen het geval was.
Het programma van de âfdeling die in het bijzonder
met deze taak is belat bestaat momenteel grotendeels
uit het uitvoeren van die Moody-projecten, die aan het
E.I.M. zijn opgedragen. Het ligt in de bedoeling dat na
de voltooiing hiervân een werkplan van ongeveer gelijke
omvang binnen het kader van de normale begroting
elk jaar zal worden uitgevoerd.
Het is zeer waarschijnlijk te achten dat al hetgeen er
momenteel gebeurt rondom de bevordering van de pro-
ductiviteit het middenstandsbedrjfsleven een stoot zal
geven die er toe zal leiderf dat uit eigen kring en uit eigen
middelen dit werk voortgezet zal kunnen worden. Verdere
uitbreiding van het E.I.M. zal daarvan wellicht het gevolg
zijn.
Dit instituut zal echter niet alles kunnen opvangen.
Dat is ook niet nodig, mits de andere instellingen, die zich
op dit terrein bewegen, ten nauwste contact onderhou-
den met het E.I.M. om de nodige uniformiteit bij het
onderzoek te handhaven. Hier liggen vermoedelijk nog
wel enige toekomstige moeilijkheden die met göede wil
opgelost dienen te worden.
De
vobrlichting.
Het E.I.M. kan het organiseren van voorlichtingscur-
sussen en het totstandkomen van ,,Erfa-gruppen” helpen
stimuleren, en bijdragen tot het ontwikkelen van de
methoden van voorlichting; de individuele voorlichting
behoort evenwel niet tot zijn taak. Er is reeds op gewezen
dat de opleiding van een kern van deskundigen uit het
bedrijfsleven, die leiding zullen geven aan discussie-
bijeenkomsten, in voorbereiding is. De practijk zal moe-
ten leren in welke mate deze deskundigen hun tijd voor
dit werk zullen kunnen vrijmaken.
Onmiddellijk sluit daarbij aan wat verwacht mag wor-
derf van die functionarissen, wier uitsluitende taak bestaat
in de voorlichting aan de middenstanders. Deze
midden-
4)
Zie voor eei uiteenzetting hierover de Economische Publicatie no 24 van
de Nederlandse Middenstands Bank.
5
October
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
865
standsconsulenten (in dienst van het Directoraat-Generaal
voor de Middenstand)
zijn, zeven in getal, kort geleden met
hun werkzaamheden begonnen; het aantal zal volgend
jaar tot 14 worden uitgebreid. Hun taak bestaat voorlopig
nog in het geven van algemene voorlichting, het onder-
houden vafi de contacten tussen ,,Den Haag” en de pro-
vincie; tussen velerlei instellingen en middenstanders.
De plannen omtrent de uitbreiding van de voorlich-
tingsdienst met specialisten naar branche(s) en naar de
aspecten in het bedrijfsbeheer zijn nog vaag.’ Men denkt
hier aan de medewerking (ook financieel) van de nieuwe
publiekrechtelijke organen:
Het zal zijn tijd nodig hebben. Maar het staat wel vast
dat de tijd (en ook de conjunctuur) gunstig is. Het is te
hopen, dat in de komende jaren een behoorlijke voor-
lichtingsdienst tot stand zal komen. Eerst dan zal het
vele materiaal daf sinds jaren is verzameld en dat
thans in nog groter omvang verzameld wordt, ten volle
zijn ‘nut kunnen opleveren.
Wanneer in de naaste toekomst een hechte gr9ndslag
kan worden gelegd behoeft niet te worden gevreesd dat
bij een omslag van de conjunctuur aan dit belangrijke
werk af breulç zal worden gedaan, maar mag integendeel
verwacht worden, dat dit onderzoek en deze voorlichting
juist -een stimulans zullen zijn om verbeteringen in het
bedrijfsbeheer, die dan in nog sterker mate nodig zijn,
door te voeren. –
‘s-Graverihage.
,
P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, econ. drs.
BOEKBESPREKING
Dr J. Linthorst Homan: Europese integratie.
Martinus
Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1955, 256 blz., f 13,50.
In zijn boek ,,Europese integratie” heeft Dr ‘Linthorst
Homan een probleem aangesneden, dat iiiet. nieuw -is,
maar dat bij voortduring actueel blijft: het strevep naar
economische integratie, zoals dat in verschillende vormen
en op Verschillènde niveaux tot uiting komt, geplaatst
tegen de achtergrond van de politieke of, zo men wil,
de institutionele realiteit van.het ogenblik. Er zijn meer-
dere plaatsen in het boek te vinden waar deze probleem-
stelling wordt beschreven; de meest kernachtig formu-
leringen zijn wel de ondertitel (,,De spanning tussen
economische en politieke factoren”), alsmede een pas-
sage op blz. 70, waar schrijver zijn onderwerp definieert
als ,,de economische integratie in haar institutionele zijde”.
Bij het kennisnemen van de beschouwingen, tot welke
dit thema-. schrijver hebben geïnspireerd, bekruipt de
lezer een gevoel van ontzag. Auteurs, die zich zetten
tot een analyse van het integratieprobleem op zuiver
economisch-wetenschappelijke basis, hebben het op
zichzelf reeds moeilijk genoeg; zij ondervinden echtér het
gemak van de abstractie, van het terzijd.e laten van de
volle werkelijkheid; een gemak dat ook voelbaar blijft,
wanneer -men overwegingen van economische politiek
in het onderzoek’ mede betrekt. Dr Linthorst Honïan
evenwel gebruikt de volle werkelijkheid juist als ,,pièce
de résistance”, als toetssteen voor de mogelijkheden,
die de economische integratie-gedachte heeft om zich
actueel te ontplooien. Dat daârmede zijn studie zich als
niet-wetenschappelijk classeert, doet niet terzake; hoofd-
zaak is, dat schrijver er niet voor teruggedeinsd is, de
moeilijkste benaderingswijze te kiezen, die men zich voor
behandeling van de integratieproblematiek slechts denken
kan.
Daarmede heeft schrijver echter tevens de gelegenheid
gekregen om enkele belangrijke actuele aspecten te be-
lichten, die bij het overdenken van de Europese integratie-
problemen licht worden vergeten. Ik denk hierbij niet zo-
zeer aan zijn poging om de integratie, ,,de lijn van belang
naar gezag en verantwoordelijkheid”, historisch pers-
pectief te geven, noch ook aan zijn beschrijving vaii
unionisme, functionalisme, federalisme en unitarisme,
doch veeleer aan de wijze, waarop schrijver enkele begrip-
pen, ontleedt, die men gewoonfijk te gemakkelijk een
absolute gelding toekent; gedoeld wordt op begrippen
als ,,souvereiniteit”, ,,Staat, Recht en Gezag”, welke op
blz. 115 e.v. in al hun relativiteit duidelijk ten toon wor-
den gesteld. Interessant is, ook Dr Linthorst Hoinan’s
overzicht van de bestaande internationale rechts- en
belangengemeenschappen (hfst. V), onderscheiden in
mondiale en regionale regelingen, de laatste weer onder
–
verdeeld in regelingen van vooral politieke aard, van
vooral economische aafd en- van vooral defensieve aard.
Waar schrijver er voorts niet voor terugschrikt, zijn be-
schouwingen te kruiden met eigen overtuigingen (zo
noemt hij zich op blz. 19 een voorstander van het federa-
lisme zonder dit tot ideologie te willen verheffen), terwijl
hij bovendien blijk gèeft van een grote belezenheid, is
het duidelijk, dat in het boek als geheel veel waardevols
te vinden is.
Het voorgaande bevat echter evenzovele aan.knopings-
punten voor fundamenteel critisch commentaar, hierop
neerkomend, dat Dr Linthorst Homan’s betoog niet
altijd gemakkelijk te volgen is. Er zijn vele onduidelijk-
heden in het boek, die zich ook bij herl,ezing niet eenvou-
dig laten rechtzetten. Zo is het hoofdstuk ,,Methodiek”,
waarmede de studie begint, bepaald niet helder. Een
ander voorbeeld, meer concreet: schrijver bespreekt in
hoofdstuk VII ,,het Europese economische vraagstuk”,
geeft echter reeds spoedig enkele puur politieke beschou-
wingen ten beste (over nationalisme, neutralisme e.d.);
zegt vervolgens – dnderaan blz. 218 – dat hij zich
‘verder tot de economische zijde der vraagstukken zal
beperken en gaat dan – boven aan blz; 220 – toch weer
in op de politieke achtergrond van het Klein-Europa der
zes ,,Schumanlanden”.
De verkinring van het feit, dat schrijver niet altijd even
god te volgen is, ligt gedeeltelijk in het reeds vermelde’
niet-wetenschappelijke karakter van het boek: meer be-
schrijving dan analyse, meer ,,praatje bij de haard” dan
strak gebouwd betoog. Tevens dient echter te worden ge-
constateerd, dat schrijver, naar mijn mening, tevele
zaken tegelijk heeft willen aanroeren. In zijn inleiding
dient Dr Linthorst Homan zijn studie aan als geschreven
voor ,,het jongere kader”, d. z. ,,zij, die aan het begin
van hun werk behoefte hebben aan een algemeen over-
zicht, doch die toch reeds zoveel scholing hebben door-
lopen, dat zij de moderne talen en de grondbeginselen
van recht en economie beheersen’.’. Wellicht echter heeft
schrijver de kennis en de intelligentie van zijn gemiddelde
lezer overschat; de lezer, die – ook wanneer hij de door
schrijver genoemde kennis bezit – een overdaad aan
citaten, litteratuurverwijzingen en uitweidingen gaarne
prijs zou geven voor een tikje meer ,,Beschrânkung” en
een duidelijker lijn.
Onder deze omstandigheden’ heeft m.i. het boek van
Dr Linthorst Homan voor het jongere kader voornamelijk
indirecte nuttigheid: terwijl het op zichzelf geen scherpe
indrukken nalaat, leent het zich goed voor raadpleging
door diegenen, die voor een meer grondige bestudering
van de integratieproblematiek naar adere litteratuur
zoeken.
Parijs.
866
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘5
Öctober
155
GELD- EN KAPITAALMARKT
De ‘geidmarkt.
JD geldmartsituatie zweeft nu reeds enige weken op
de
gt:ens
van ruim en krap. Gedurende de verslagweek
kwam hierin ook door de ultimo geen wijziging; markt-
disconto’s en cailgeidreMe bleven practisch onverandera.
De gebruikelijke toeneming der chartale circulatie ont-
trok weliswaar middelen aan ifet bankwezen, maar door
een aanzienlijke overmaking van het Rijk naar de gemeen-
ten – waarvan in eerste instantie steeds een belangrijk
deel bij de algemene banken terecht pleegt te komen –
werden de middelen dezer instellingen weer aangevuld.
De kapitaa!markt..
• Het bericht van de ziekte van President Eisenhower
veroorzaakte in Walistreet Maandag een paniekachtige
reactie, die qua omvang alleen door die van October
1929 werd overtroffen. Bij enprme omzetten (ni. 7,7 mln
shares, d.i. ca 3 maal zo veel als normaal) daalden vele
fondsen op ‘deze zwarte Maandag met $10 en meer. In
totaal werd een koersverlies van ca $14 mrd geleden.
Het koersgemiddelde Dow Jones Industrials viel van 487,5
per 23 September op’ 455,6 per’ 26 September. Weliswaar
trad hierna een herstel in, doch bok per het einde vân de
week was het koersverlies t.o.v. de week tevoren nog be-
langrijk (Dow Jones Jndustrials noteerdé 30 September
466,6).
Hoewel de daling inderdaad snel en aanzienlijk was,
elimineerde zij in feite ,toch slechts de bovenste top van
de stijgende golf, die de Amerikaanse aandelenkoersen
de laatste jaren-hebben vertoond. Zij was echter van be-
tekenis als symptoom van de kwetsbaarheid van het
koersniveau, welke volgens marktwaarnemers vnl. het
gevolg is van speculatieve activiteit.
Minima en maxima van ket aandelenkoersgemiddelde
1955
Dow Jones
Industrials
– –
Januari
…………..
388,2
–
408,9
Juni
…
.
…………
424,1
–
451,4
–
Juli
…………….
453,8
468,5
Augustus
…………
448,8
–
468,2
1-23 September
……
469,6
–
487,5
26-30 September
.
……
455,6
–
472,6
De koersval te New York werd op de Amsterdamse
aandelenmarkt op kleiner schaal gevolgd; zoals uit
onderstaand staatje blijkt waren het daarbij vooral’ de
internationale fondsen, die de grootste veren -moèsten
laten. Hoewel ook hier de speculatie de afgelopen maan-
den ongetwijfeld aan kracht heeft gewonnen, was de
stemming op het Damrak toch veel minder zenuwachtig
dan in Wallstreet.
.De koers van claims Philips schommelde gedurende
de verslagweek tussen f417 en f432; vergeleken bij de
laagste en hoogste koers van de vorige week, nl. f402 en
f450, kon dus zeker niet van een catastrofale daling wor-
den gesproken. Sommigenmenen inmiddels, dat de vaste
houding van aandelen en claims Philips, nadat de eerste
schrik, van het emissiebericht was overwonnen, moet
worden toegeschreven aan steunaankopen van ,,bepaalde
zijde”; voor de koersontwikiceling na de emissie, zou die
uiteraard niet van betekenis ontbloot zijn.
Het geringe succes, dat in-beurskringen aan de nieuwe
31/’ pCt Staatslening 1955 II was voorspeld, ‘werd de
afgelopen week bewaarheid. De’,,vr.ije” inschrijvingen,
die geheel werden toegewezen, bedroegen slechts f 137
mln; hiernaast namen de Rijksfondsen deel vôor fl13
mln, zodat de grootte der lening werd gefixeerd op f250
mln. Het resultaat was derhalve veel minder gunstig dan
J
bij de vorige Staatslening, die van anuari’ ji., toen de
overeenkomstige cijfers achtereenvolgens f410 mln, fl90
mln en f600 mln bedroegen. –
Naar verluidt, zouden de vrje inschrijvingen vnl. van
spaarbanken afkomstig zijn geweest, voor welke instellin-
gen de looptijd der nieuwe lening (gemiddeld ca 15 jaar) –
niet al te on-attractief was. Daartegenover schijnt de in-
teresse der levensverzekeringmaatschappijen’ uitermate
gering te zijn geweest. Het feit, dat men zelfs bij de maxi-
maal toegestane voorfinanciering (nl. voor een duur van
6 maanden) met deze lening nog geen 34 pCt rendement
kon maken, speelde hierbij mede een rol. Overigens kwam
de steeds groeiende discussie in. beleggerskringen over de
yraag of Nederland, ‘als laatste der Mohikanen, niet spoe-
dig een stijging van de rentestand zal ondergaan, uiteraard
niet bepaald aan de inschrijving op de emissie ten goede.
Een grote koersdaling op de staatsfondsenmarkt bleef
na de publicatie van het emissieresultaat achterwege; ten
hoogste vond hier en daar slechts enige koersafbrokkeling
plaats. Inmiddels zou deze stabiliteit, naar in beurskringen
verluidt, in niet onbelangrijke mate zijn te danken aan
steunaankopen, naar men meende te weten zelfs ter
grootte van tientallen millioenen guldens.
Aand. indexcijfers (1953
100)
23 Sept. 1955
30 Sept. 1955
Algemeen
……………………………
..
234,1 226,5
Internat.
concerns
………………….
‘
303,8 290,0
Industrie
………………………………
174,3
.172,2
Scheepvaart
…………………………
169,9
165,4
Banken
…………………………………
.
153,5
1515
Indon,
aand.
…………………………..
.182,2
180,8
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
655
626’4
–
Unilever
…………….
……………..
..
507′,
479%
Philips
…………………………………..
378
365
A.K.0.
………………………….. ……..
‘
388
371%
Kon. N. Hoogovens
430
–
412%
Van
Gelder
Zn
………………………
345 341
H.A.L.
…………………………………
.243
233
Amsterd. Rubber
………………. .. …
161% 160%
H.V.A
………………………………. …
176½
178
Staatsfondsen
2%
pCt N.W.S .
………………………
79
1
/4
79
3-3%
pCt
1947
………………………
.
100%
”
100k
3 pCt Grootboek ‘1946
98
5
/s
98%
3 pCt Dollarlening
…………………
98
–
98
Diverse
obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
101% 101%
3% pCt Bkv.Ned. Gem. 1954 11/111
‘
991*
98
3% pCt Philips 1948
101/
4
.
101,s
3% pCt Westl. Hyp. Bank
,
–
J. C. BREZET.
De
N.V.
Wollenstoffenfabrieken van L. E. van den Bergh
in
Tilburg
roept sollicitanten op voor de vervulling van
de vacature van
COmmercieel Leider
Vereisten: Grondi’ge ervaring in modern verkoopbeleid
op binnenl. en buitenl, markten- bij voorkeur in het –
textielvak, minstens middelbare schoolopleiding, leftijd
niet beneden 30 jaar:
Eigenhandig, niet met ball-point, geschreven sollicitaties
met foto te richten aan de Directie.
COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE ZAKEN.
Bij het• Departement van Economische Zaken in
Suriname bestaat plaatsingsmogelijkheid voor
TWEE AMBTENAREN TER BESCHIKKING
In aanmerking komen zij, die het doctoraal examen
economie, c.q. het doctoraal examen Nederlands recht
(hoofdvak economie) met gunstig gevolg hebben afge-legd en op ruime praktische ervaring kunnen wijzen.
Uitzending:
in tijdelijke dient, met een dienst-
verband van 3 of
5
jaren.
Bezoldiging:
Sf6180,— tot
Sf
10.500,— ‘s jaars
(12 éénjaarlijkse verhogingen van Sf360,—).
In-
passing in deze salarisschâal geschiedt naar gelang
van de ervaring.
• Uitrustïngskosten:
voor gehuwden: Y4 gedeelte
van de toe te kennen bezoldiging; voor ongehuw-
den:
1
/6
gedeelte van de toe te kennen bezoldiging,
een en ander tot een maximum van Sf2500,—.
Overtocht:
voor landsrekening, c.q. ook voor het
wettig gezin.
Sollicitaties dienen binnen
14
dagen na het verschijnen van
deze
advertentie in
duplo
(dén exemplaar op luchtpost-papier) aan het Commissariaat voor Surinaamse Zaken,
– Alex.
Gogelweg
2.
Den Haag, te worden gezonden. Ver-
melding van volledige gegevens omtrent opleiding, levens-
loop en i’eferenties is noodzakelijk.
MINISTERIE VAN OVERZEESE RIJKSDELEN
Het Bestuurscollege van het eilandgebied Aruba
(Nederlandse Antillen) roept sollicitanten op voor de
betrekking van
HOOFD.
van het in te stellen
BUREAU VOOR WELVAARTSZORG
Onder dit bureau zal ressorteren de zorg voor de
economische aangelegenheden en belangen van het
eilandgebied, met name die betreffende industrie- en
bedrijfsvestiging, bevordering van handel, scheepvaart
en töerisme.
Vereist worden ruime practische ervaring op
een of meer der bovengenoemde gebieden en het
v
beheersen an de Engelse taal. Wetenschappelijke
opleiding in de economische of handelsweten-schappen en het beheersen van de Spaanse taal
strekken tot aanbeveling.
Salaris en verdere dienstvoorwaarden nader
overeen te komen.
Sollicitaties, met afschrift op luchtpostpapier
voor het Bestuurscollege van het eilandgebied Aruba, binnen 3 weken na het verschijnen van dit blad te richten aan de Chef van de Directie
Suriname en Nederlandse Antillen van het Mi-
nisterie van Overzeese Rijksdelen, Plein 1, te
‘s-Gravenhage.
In de sollicitaties te vermelden: gehoortédatum
en -plaats, burgerlijke staat, genoten opleiding,
tegenwoordige en vroegere werkkring en verrichte
werkaamheclen en referenties.
Nadere inlichtingen verstrekken de Chef voornoemd en
het Best u urscollege van het eilandgebied Aruba.
ACCOUNTANT
lid NIVA (39 jaar), met ruime ervaring in binnen- en
buitenland, stelt zich beschikbaar voor het organiseren
en leiden van een
INTERNE ACCOUNTANTSAFDELING
bij voorkeur van een grote Nederlandse onderneming op
het gebied van de industrie, handel, het bank- en ver-
zekeringswezen.
Brieven worden gaarne ingewacht onder no. E.S.B. 40-1,
Bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
t
DE.NV NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
1
te Utreht vraagt voor de afde-
lingen Algemeen Beleid en Ver-
voerscoördinatie van haar Secre-
tariaat als staffunctionaris een
ECONOOM
(bedrijfseconomische richting)
en een
JURIST
(privaafrechtelijke richting).
Zij, die ervaring in bedrijfsleven,
advocatuur of Overheidsdienst
hebben opgedaan, genieten voor-
keur.
Brieven met uitvoerige inlichtingen
omtrent levensloop en vergezeld
van een recente pasfoto te richten
aan de 2e Afdeling van de Dienst
van Personeelzaken te Utrecht.
Op de enveloppe in de linker-
bovenhoek te” vermelden: nr. 16.
Ii.s
NAAMLOZE VENNOOTSCHAP
N.V. ASSURANTIE- MAATSCHAPPIJ
* ‘ NIEUWE HAV Bank
gevestigd te Schiedam
UITGIFTE VAN
f 5
.
00
.
000
,–
A A N D E LEN
op naam, â 100%
in stukken von f1.000.— resp. f 250.-
waarop verplicht te storten 10
0
/
0
, ten volle delende
in de winst over het boekjaar 1955
en ‘olgende boekjaren.
De inschrijving op bovengenoemde aandelen,
uitsluitend voor houders van aandelen,
zal openstaan tot
DINSDAG, 18 OCTOBER 1955,
des namiddags 4 uur ten kahtore van .de Heren
R. Mees
&
Zoonen
te Rottèrdam, ‘s-Gravenhage en Schiedam,
op de voorwaarden van het prospectus
d.d. 3 October 1955.
Prospectussen en inschrijvingsfornulieren, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren van de statuten en van het laatste iaarverslag
ziin bij de inschriivingskancoren verkrijgbaar.
Rotterdam, 3 October 1955
1
,
–
t
t
Van de kosten
voor ouderdomsverzorging betaalt de -.
fiscus een aanmerkelijk deel.
N
u ieder de premie vpor zijn ouderdomsverzorging met lijfrente-
beding tot hoogstens
f
3.600,. per jaar mag aftrekken bij de
aangifte van zijn inkomen, wordt levensverzekering dubbel aantrek-
kelijk. Er wordt een belastingbesparing verkregen die de kosten
van de verzekering met een aanzienlijk bedrag verlaagt.
Voorbeeld:
Een 33-jarige heeft vrouw en 2 kinderen. Hij contracteert
met de ,,Utrecht” voor.f 75.000,- vast Uit te keren over 32 jaar
(waarvoor dan een jaargeld, z.g. lijfrente gekocht zal worden). Mocht
hij vôôr zijn 65e jaar overlijden, dan ontvangen zijn erven bovendien
van zijn overlijden af tot de datum van uitkering van het kapitaal
een jaargeld van f7.500.-. De jaarpremie bedraagt f2.550,. te betalen
tot zijn 65e jaar of uiterlijk tot zijn eerder overlijden. Op zijn
jaarinkomen van f 25.000,- mag hij f 1.785,- per jaar aftrekken.
Daardoor bespaart hij f 880,-\
per jaar. De verzekering kost hem
‘dus eigenlijk maar f 1.670,- per jaar.
De Levensverzekering Mi.
“UTRECHT”
.
Leidseweg 2 – Utrecht
wèrkt gratis en vrijblijvend een gedetailleerde offerte voor U
riit na ontvangst van de nodige gegevens. Ook bij kleinere be
dragen en ândere verzekeringsvormen is de besparing van belang.
/
voor industriele doeleinden