E.
Berichten
De arbeidsmarkt -in 1955 en 1956
-.
MrK. Vonk
Het K.S.G.-Acoorci over de
spoorwegtarieven
‘S
*5
• .
M. Fraenkel
De ontwikkeling van de txtielindustrie
*
J.
Teyssen
De omvng van het afbetalingscrediet
• •
in België
UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
.
40e JAARANG
S
–
–
No1983
–
WOENSDAG 15 JUNI
1955
r
–
N.V. HERO CONSERVEN BREDA
gevestigd te Breda.
UITGIFTE
van
1875 aandelen,
elk groot nominaal f1000,-
aan toonder,
voor de helft delende in de’resultaten van het boekjaar
1955 en ten volle delende in die van volgende
boekjaren.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op
bovengenoemde aandelen, uitsluitend voor aandeel-
houders, openstelt op
Dinsdag 21 Juni 1955,
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage
en
Breda,
tot de koers van 115 pCt.,
op de voorwaarden van het bij de inschrijvingskantoren
verkrijgbare prospectus.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ,N.V.
AMSTERDAM, 9 Juni 1955.
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenbage
Delft – Scbiedam – Vlaardingen
1
MAATKLEDING
v.d. FLES
Bergsingel 155 –
ROTTERDAM
– Telef. 42674
ENGELSE STOFFEN VOOR MANTELCOSTUUMS
EN HERENCOSTUUMS
‘Op aanvraag zullen wij
gaarne
onze collectie
bij U aan huis tonen.
HOLIANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A
2
18o7
*
COLLECTIEVE PERSOXEELVERZEKERINGEN
RAPITAALVERZEKERINGEN
LIJFRENTEN
DIRECTIEPENSIOENEN
CO1IPAGNONSYERZEKERINGEN
–
Hoofdkantoor
Herengracht 475, Amsterdam-C., Telefoon 49100
Kantoren door geheel iVederland
Bedrijf in Canada
Elead office: Toronto, 330 Bay Street
•
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr
A.
Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Ovezeese Rijksdelen (per zeepos:) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
No. 1977:
f
2,-
Aangetekende stukken
in Nederland aan Izet Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties le richten aan de
Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Analyse van de gemiddelde werkloosheid
onder mannen
vormen van werkloosheid
1954
1
1955
1956
23.000
23.000
24.000
Werkloosheid van minder geschikten
19.000 13.000 18.000
12.000
20.000
13.000
Seizoenwerkloosheid
…………….
Wrijvingswerkloosheid
……………..
55.000
53.000
57.000
Normale werkloosheid
………….
15.000 10.000 10.000
Structuurwerkloosheid
……………
Econ.-pol. en conj. werkloosheid
–
–
–
Totaal
…………………….
70.000
1
63.000
1
67.000
547
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juni 1955
De arbeidsmarkt in 1955 en 1956
In de dezer dagen verschenen ,,Arbeidsmarktbeschrij-
ving 1954″ van de Directie voor de Arbeidsvoorziening
wordt, uitgaande van de verwachte groei van de beroeps-
bevolking en van de verwachtingen van het bedrijfsleven
inzake de ontwikkeling van de werkgelegenheid, een
prognose gegeven van de werkloosheid in 1955 en 1956.
Uit het resultaat van de in dit rapport gegeven be-
cijferingen blijkt, dat de aanwas van cle mannelijke be-
roepsbevolking van 1954 op 1955 en van 1955 op 1956
resp. 29.000 en 30.000 rnân zal bedragen. Voor de vrouwe-
lijke beroepsbevolking wordt de toename in deze jaren
op resp. 14.000en 11.000 gesteld.
Wat de verwachte ont-
wikkeling van de werkgele-
genheid betreft, is het voor-
al de nijverheid, waar de
werkgelegenheid zich zal
uitbreiden: voor mannen
resp. 28.800 en 21.900,
voor vrouwen resp. 8.400
en 6.400. Daarnaast kan
een toeneming vanhet aan-
tal arbeidsplaatsen in de
dienstensector (mcl. over-
heidspersoneel en militai-
ren) worden tegemoet ge-
zien: voor mannen resp. 10.600 en 6.500, voor
vrouwen resp. 7.900 en 6.100, waartegenover een
vermindering van de werkgelegenheid in de landbouw
en Visserij staat: mannen resp. -3.600 en- 2.100, vrouwen
resp. – 1.000 en – 700. De totale werkgelegenheid zal
derhalve van 1954 op
1955
toenemen met 35.800 mannen
en 15.300 vrouwen en van 1955 op 1956 met 26.300
mannen en 11.800 vrouwen.
De gemiddelde werkloosheid onder mannen in 1954 op
70.000 stellend, kan nu met behulp van de hierboven
samengevatte gegevens de verwachte gemiddelde ge-
registreerde arbeidsreserve van mannen voor 1955 op
63.000 (70.000 + 29.000 – ca 36.000) en voor 1956 op
67.000 (63.000 + 30.000 – ca 26.000) worden bepaald.
Voor mannen en vrouwen tezamen kan globaal worden
gesteld, dat het jaargemiddelde van de geregistreerde
arbeidsreserve in 1955 rond de 70.000 zal liggen, terwijl
voor 1956 met een geringe stijging van enkele duizenden
rekening kan worden gehouden.
Uit het hierbij afgedrukte staatje, waarin deze gemid-
delde werkloosheidscijfers voor de mannen in hun corn-
ponenten zijn ontleend, kan worden afgeleid dat ook dit
jaar nog aanzienlijke spanningen op de arbeidsmarkt
zullen blijven voorkomen. Immers, de normale werkloos-
heid blijft nog ver beneden de omvang van 65.000, welk cij-
fer – naar het rapport op-
merkt- moet worden ge-
zien als de noodzakelijke
minimum-reserve bij een
toestana van voneaige te-
werkstelling, waarbij der-
halve de arbeidsmarkt in
evenwicht is. Eerst in 1956
zal men, aldus de prognose,
enige ontspanning kunnen
verwachten, doch ook
dan zal nog sprake zijn
van een zekere mate van
overemployment.
Voor 1955 wordt het gemiddelde tekort aan manne-
lijke arbeidskrachten geraamd op 39.000 en voor• 1956
op 29.000. De tekorten doen zich in vrijwel alle bedrijfs-
takken voor, waarbij echter de metaalnijverheid, de
bouwnijverheid en de voedings- en genotmiddelen-
industrie wel sterk naar voren komen. Ook aan vrouwe-
lijke arbeidskrachten is een nijpende behoefte. De omvang
van het tekort wordt voor 1955 en 1956 gemiddeld op
resp. minstens 25.000 en 20.000 geschat. De bedrijfs-
takken c.q.. beroepsgroepen, waarin de tekorten aan
vrouwelijk personeel het sterkst spreken, zijn: confectie-
fabrieken, huishoudelijk personeel, textielfabrieken,
metaalnijverheid en voedings- en genotmiddelenindustrie.
INHOUD
Blz.
Blz.
De arbeidsmarkt in 1955 en 1956
………….
547
Het K.S.G.-Accoord over de spoorwegtarieven,
door Mr K. Vonk
…………………….
549
De ontwikkeling van de textielindustrie,
door
M. FraenkeT
………………………..
554
De omvang van .het afbetalingscrediet in België,
door J. Teyssen
………………………
556
Ingezonden stuk:
Rangeninfiatie in de overheidssector, .
door Ph.
van Praag, met een naschrft van B. Bolmeijer 558
Boekbespreking:
Dr J. A. Geertman en A. H. Geertman: Eco-
nomisch-technische verschijnselen,
bespr. door
Drs A. G. ter Hennepe
……………….
561
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
…
562
Statistieken:
Bankstaten
……………………….
563
In- en uitvoer van Nederland
……………
563
(Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen in
Nederland
…………………………
563
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F.Collin; J. E. Mertens de Wilmars:
J.
van Tichelen; R.
Vandeputte;
A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
548
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juni1955
DE ARTIKELEN SVAN DEZE WEEK
Mr K. VONK, Het K.S.G.-Accoord over de spoorweg-
tarie Ven.
Het Accoord, dat op 21 Maart ji. is gesloten tussen de
Regeringen der zes deelnemende staten en de Hoge
Autoriteit van de K.S.G. heeft betrekking op de zgn.
directe spoorwegtarieven. Verondersteld wordt, dat de
invoering van directe tarieven de verwezenlijking van de
doeleinden van art. 70 van het K.S.G.-verdrag, dat als
grondregel stelt de overeenkomstige behandeling van in
overeenkoinstige omstandigheden verkerende gebruikers
van transport, naderbij brengt. Het gaat om tarieven van
een bepaalde structuur en een bepaalde hoogte, Voor alle
K.S.G.-producten, en wel zodanig, dat de directe tarieven
van Rodeschool tot Palermo een onderlinge samenhang
en een samenhang met de nationale tarieven vertonen, als
waren zij tarieven binnen één staat. De thans tot stand
gekomen directe tarieven markeren een eerste étappe;
zij vormen een inleiding naar de phase der harmonisatie.
Een tarief bestaat uit een vaste aanslag, die wordt be-
rekend zonder dat nog een km is afgelegd en vervolgens
uit een parcoursvracht, berustend op een basisbedrag per
afgelegde km, welk bedrag echter een degressie ondergaat,
afhankelijk van de doorlopen afstand. De situatie waar-
voor men staat is, dat in elk land de tariefelementen ver-
schillen. Bovendien loopt de tariefindeling der verschil-
lende goederensoorten nog uiteen en zijn de bijkomende
tariefvoorwaarden niet gelijk. Schr. geeft weer wat ten
aanzien -van de verschillende onderdelen der, directe
tarieven is besloten. Een algemene formule voor de directe
tarieven zal in haar definitieve vorm dç volgende karak-
teristieken bezitten: 1. de vaste aanslag wordt gehalveerd,
in dier voege, dat de beginspoorweg zijn vaste aanslag
halveert en de eindspoorweg de zijne; 2. de transietlanden
berekenen geen vaste aanslag; 3. de degressie wordt
berekend over de gehele doorlopen afstand; 4. iedere
spoorweg past, voor zijn parcours, een eigen degressie-
coëfficiënt toe, die moet liggen binnen limites naar boven
en naar beneden.
M. FRAENKEL, De ontwikkeling van de textieli,dustrie
Sedert de na de ,,Korea”-hausse ingetreden depressie
is de productie der Europese textielindustrie, blijkens een
rapport van de O.E.E.C., aanzienlijk bij die van de gehele
industrie achtergebleven. De voornaamste oorzaken
daarvan zijn het verloop van het verbruik binnen de
O.E.E.C.-landen zelf en het verminderen .der uitvoer-
mogelijkheden buiten Europa. Door de concurrentie van
landen met lage lonen enerzijds en landen met hoge
productiviteit anderzijds, dreigt de Europese textiel-
industrie haar exportmarkten te verliezen en stijgende
moeilijkheden te ontmoeten op de eigenmarkt. De textiel-
commissie heeft op nationaal en internationaal niveau
een aantal aanbevelingen gedaan om dit probleem op te
lossen. De Nederlandse textielindustrie vertoont de laatste
jaren in het algemeen een minder ongunstige ontwikke-
ling dan die in de O.E.E.C.-fanden als geheel. Dit is voor
een aanzienlijk deel te danken aan het verloop van de
uitvoer, die zich – ondanks de contractie van de wereld-
handel in willen en katoenen weefsels – heeft_uitgebreid.
Het probleem van het achterblijven van het binnenlandse
verbruik van textielgoederen bij dat van alle goèderen
heeft reeds aanleiding gegeven tot het overwegen van een
propaganda-actie voor textiel. Tenzij tijdig passende
maatregelen worden genomen geldt ook voor Nederland
– zij het wellicht in mindere mate – hetgeen door de
textielcommissie van de O.E.E.C. voor Europa als geheel
wordt verwacht.
J. TEYSSEN, De omvang van het afbetalingscrediet
in België.
Blijkens een door het Nationaal Instituut voor de
Statistiek ingesteld onderzoek naar de omvang van het
uitstaande afbetalingscrediet in België, beliep het totale
credietvolume eind 1954 fr. 6 mrd. Het gemiddelde
credietbedrag bij de verkopers zelf beliep fr. 2.200, dat
bij de financieringsmaatschappijen fr. 6.600 en dat bij de
banken fr. 22.000. Van het totaal uitstaande crediet namen
de banken
53,6
pCt voor hun rekening, doch van het
totale aantal contracten slechts 17,2 pCt. De verkopers
hadden het grootste aantal contracten, nl. 50 pCt, maar
het geringste credietvolume, nl. 15,7 pCt van het total.
De financieringsmaatschappijen ‘namen iets meer dan
-30 pCt van de contracten en eenzelfde percentage van het
volume voor hun rekening. De oorzaak van dit verschil
ligt in het feit, dat de voorkeur der banken uitgaat naar
de financiering van goederen uit de hoge prjsklasse, die
van de verkopers naar die Uit de laagste prjsklasse,
terwijl de financieringsnaatschappijen in dezen een
middenpositie innemen. De helft der nieuwe credieten
werd verleend voor aankopen van auto’s. De gemiddelde
looptijden bij de banken en – hoewel minder uitgesproken
– bij de financieringsmaatschappijen ligt tussen 13 en 24
maanden; de verkopers geven vooral crediet voor maxi-
maal 1 jaar. Het afbetalingscrediet maakte eind 1954
11,4 pCt van de credietverlening aan bedrijfsleven en
particulieren uit; de quaestie of dit crediet al dan niet een
gevaarlijke omvang heeft aangenomen stelt zich in België
blijkbaar niet.
– SOMMAIRE
Mr K. VONK, L’Accord conclu par la C.E.C.A. sur les
tarfs ferroviaires.
L’accord, conclu le 21 mars dernier entre les gouver-
nements des six pays membres de la C.E.C.A. et la Haute
Autorité concerne les tarifs directs. Ces tarifs que l’auteur
décrit en détail’ constituent un pas en avant vers l’har-
monisation.
M. FRAENKEL, Le développement de l’industrie textile.
L’auteur compare l’industrië textile de l’ensemble des
pays de 1’O.E.C.E. â cdle des Pays-Bas. La seconde s’est
développée moins défavorablement que la première.
Si l’on ne prend pas â temps les mesures nécessaires,
les prévisions défavorables de l’industrie textile de l’en-
semble des pays de l’O.E.C.E. vaudront également pour
les Pays-Bas, quoique dans une mesure moindre. –
J.
TEYSSEN, Le volume des ventes â tempérament en
Belgique.
A la fin de 1954, le chiffre global des ventes â tempéra-
ment s’élevait fr. 6 milliards. Les banques préfèrent
financer des marchandises chères, ccci â l’inverse des
vendeurs. Les organismes de crédit adoptent une position
intermédiaire. La question si le montant global de ce
ventes ne s’élève pas â un niveau dangereux, ne se pose
pas en Belgique.
15 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
549
Het K.S.G.-Accoord over de spoorwegtarieven
Het Accoord, op 21 Maart ji. gesloten tussen de Re-
geringen der zes deelnemende Staten en de Hoge Auto-
riteit van de K.S.G., heeft betrekking op de zgn. directe
spoorwegtarieven. Het Accoord is per 1 Mei jl. in werking
getreden en vindt zijn oorsprong in § 10 van de Over-
gangsbepalingen,behorende bij het Verdrag tot oprichting
Van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Volgens deze paragraaf neemt de Hoge Autoriteit het
initiatief tot onderhandelingen, die nodig zijn tot het
bereiken van een overeenkomst tussen de Regeringen
van de deelnemende Staten, ten behoeve van maatregelen,
die de doeleinden van art. 70 van het Verdrag beogen
te verwezenlijken. Art. 70 stelt, als grondregel de overeen-
komstige behandeling van in overeenkomstige omstan-
digheden verkerende gebruikers van transport. Ver-
ondersteld wordt dat de invoering van directe tarieven
de beoogde gelijkheid van behandeling naderbij brengt.
Directe tarieven.
Wat is een direct tarief?
Formeel
gesproken is een
direct tarief niet meer dan een tarief, waarbij het vervoer
op internationale vrachtbrief geschiedt. De bevrachting
geschiedt daarbij slechts eenmaal, en wel op de plaats
van afzending, ondanks de omstandigheid, dat meer dan
één spoorwég bij het vervoer betrokken is. Vrachtprjzen
en condities zijn neergelegd in één vervoercontract. In
dit geval zijn regelen van internationaal recht• van toe-
passing, nI. die van de C.I.M. (Convention Internatio-
nale pour le transport des Marchandises par chemin de
fer). Omtrent de
aard
en
hoogte
van het tarief zegt het
begrip ,,direct tarief” niets. De vrachtprjs van een direct
tarief kan, ondanks het bezigen van één internationale
vrachtbrief, zeer wel bestaan uit de optelsom van de
nationale tarieven voor het doorlopen parcours.
Het is duidelijk, dat de formele kant der directe tarieven
de K.S.G. nauwelijks interesseert. Het is begonnen om
tarieven van een bepaalde structuur en een bepaalde
hoogte, voor alle K.S.G.-producten, en wel zodanig,
dat de directe tarieven van Rodeschool tot Palermo een
onderlinge samenhang en een samenhang met de natio-
nale tarieven vertonen, als waren zij tarieven binnen één
staat. Paragraaf 10 van de Overgangsbepalingen duidt
deze doelstelling summier aan, door te zeggen, dat de
directe tarieven, waaromtrent een Commissie van Des-
kundigen voorstellen heeft te doen, rekening moeten
houden met de totaal doorlopen afstand en een degressief
karakter moeten hebben.
Vanzelfsprekend roept een aldus gestelde taak talrijke
vraagstukken op, want ieder van de zes deelnemende.
Staten kent eigen tariefstructuren, ingegeven door de
eigen economische omstandigheden en de eigen vervoer-
politieke situatie.
Tarieven ten behoeve van de gemeenschappelijke
markt zijn…dan ook niet met een vlot gebaar te verwezen-
lijken. De thans tot stand gekomen directe tarieven
markeren een eerste etappe, zij vormen een inleiding
nâar de volgende phase, waaromtrent de studie en de
onderhandelingen tussen de zes Staten eveneens in de
Overgangsbepalingen zijn voorzien, de phase_van de
harmonisatie.
Verdrag en Overgangsbepalingen spreken over deze
zaken in termijnen, waaraan een zekere luchthartigheid
niet kan worden ontzegd. De charme van het avontuur
vermag echter niet geheel de bezorgdheid te verdrijven van
de bonus ac diligens pater familias, de goede huisvader,
wiens eigenschappen de Nederlander nu eenmaal’ tradi-
tioneel met zich draagt.
Gaan wij op de onderdelen in.
Tarief.
Wat is een spoorwegtarief? Het is in het algemeen
niet zè, dat men bij 0 km begint met een bedrag 0 en voorts
voor elke afgelegde km, of voor elke gepresteerde ton/km
( 1 ton vervoerd over 1 km) eenzelfde bedrag betaalt.
Een tarief bestaat, wanneer men de cijfers analyseert,
uit een
vaste aanslag
(in de Luxemburgse terminologie
taxe terminale of
t
0
),
die wordt berekend zonder dat
nog een km is afgelegd en vervolgens uit een
parcours-
vracht,
berustend op een basisbedrag per afgelegde km,
welk bedrag echtçr gewoonlijk een vermindering onder
–
gaat, afhankelijk van de doorlopen afstand. Deze ver-
mindering heet degressie. Het basisbedrag wordt in de
Luxemburgse terminologie uitgedrukt door het symbool
p, d.w.z. de aanvangshelJinghoek
(pente),
die in een
grafische instelling de tariefljn met de x-as maakt.
De situatie waarvoor men in Luxemburg staat is nu
deze, dat in elk land de tariefelementen verschillen, of
het nu bètreft de
to,
de p of de
degressie,
en bovendien
loopt de tariefindeling van de verschillende goederen-
soorten nog uiteen. Ook zijn de bijkomende tariefvoor-
waarden niet gelijk.
Voorts is het beeld van de tarieflijn niet steeds regel-
matig, maar het toont soms eën meer grillig verloop,
gevolg van de omstandigheid, dat de tarieven niet naar
een mathematisch schema, maar, zoals in ons land, van
afstand tot afstand pragmatisch naar gelang van de
omstandigheden, waarbij ook het commerciële element
een rol speelt, zijn opgezet.
Ten slotte blijken nog de tarieven, in eenzelfde munt
uitgedrukt, in niveau te verschillen, en soms zelfs niet
onbelangrijk.
Behalve het hierboven gesignaleerde enigszins’ onregel-
matig verloop, bleek het basiskilometerbedrag van de
Nederlandsche Spoorwegen, ook proportiorieel, lager te
zijn dan elders en daar komt nog een sterke degressie bij.
Het resultaat is, dat bij een afstand van bijv. 200 km de
tariefprijs voor kolen belangrijk onder het niveau van
andere landen ligt. Bij staal is die verhouding analoog.
De in de vervoerkosten gelegen ,,afstandsbarrière”, die
de goederen moeten overwinnen, ligt in Nederland dus
lager dan elders. Dit is in belangrijke mate een gevolg
van de concurrentie, die de spoorwegen in Nederland
sedert hun ontstaan van de waterweg, en later van een
goed wegenstelsel, hebben ondervonden. Zij hebben’ zich
in deze situatie op een aangepast niveau weten te hand-
haven.
Directe K.S.G.-tarieven.
Naar de meest radicale opvatting moet men de vervoer-
tarieven voor de K.S.G.-producten in de Gemeenschap
als tarieven binnen één land beschouwen
j
zodat slechts
éénmaal de vaste aanslag (t0) wordt geheven, éénzelfde
basiskilometerbedrag (p) wordt berekend en éénzelfde
degressie-coëfficiënt wordt toegepast, welke coëfficiënt
dan tevens overal op dezelfde afstand zou aanvangen.
Bovendien zouden de tarievenschalen dezelfde goederen-
550
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juni
1955
indeling moeten kennen en dezelfde bijkomende voor- Men heeft dit ook wel ingezien en het vraagstuk van de
waarden, zoals tonnageklassen, minimum belading etc. verdergaande onderlinge aanpassing laten liggen voor
,1 A A
1 ,1 h.
,, 1,+ IT
Ç
(
,,.,
Tot dusverre zag de aaneenschakeling der nationale tarieven
er uit als weergegeven door de gesloten lijnen in grafiek
T,
waarbij we aannemen, dat het vervoer door drie landen plaats-
vindt. De ideale lijn zou volgens de meest radicale opvatting
moeten verlopen als aangegeven door de gesloten lijn in land
T,
voortgezet door de stippellijn in landen
II
en
III.
Grafiek T.
Uit deze grafiek blijkt, dat bij de optelsom van de nationale
tarieven men via de gebroken lijn hoger uitkomt ten gevolge
van het driemaal voorkomen van een vaste aanslag (t
012
t
02
, t)
en het slechts beperkt optreden van de degressie. In het, gege-
ven voorbeeld gebeurt dit slechts in land
II, omdat daar de
afstand nog groot genoeg is voor toepassing der degressie. In
het ideaal geval AE’ wordt slechts eenmaal de vaste aanslag
berekend (t
0
) en wordt een degressie toegepast, die gebaseerd
is op de totaal doorlopen afstand, hetgeen derhalve een grotere
degressie oplevert. Het verschil EE’ geeft het voordeel weer,
dat resulteert uit het toepassen van één direct tarief, dat is op-
gebouwd als ware het het tarief binnen één land. Met andere
woorden: de afstandsbarrière is met het verschil EE’ verlaagd
en de afzetzônes in de gemeenschappelijke markt evenredig ver-ruimd, dus het aantal ruilposities vergroot.
In het gegeven voorbeeld verkeert de industrie in land
1,
die in land
II wil
leveren, in het nadeel jegens de industrie
van land
II,
en in nog sterkere mate van land
III
in dezelfde
branche, indien men de bestaande nationale tarieven optelt.
Immers, bij overgang van het ene spoorwegnet op het andere
betaalt de industrie uit land
1
nog een- of tweemaal een t
0
en
is minder spoedig aan een verlaging door degressie toe. De
grenzen vormen dus een bescherming voor de binnenlandse
industrie. Een uniform tarief als weergegeven door de lijn AE’
heft deze bescherming op.
Echter gaat het effect van zulk een uniform tarief nog ver-der. Het schema geeft nI. een te eenvoudig beeld. De meeste
landen kennen voor dezelfde en aanverwanteproducten uiteen-
lopende spoorwegtarieven, ingegeven door de drang de eigen
industrie te beschermen of door de behoefte aan steun voor zwakke industrieën. Ook kunnen aan de bevolkingspolitiek
ontleende motieven een rol spelen en uiteraard doen redenen
van vervoerpolitiek
op
zichzelf hun invloed in de tariefstruc-
tuur gëlden door o.a. bepaalde inzichten omtrent de onderlinge
positie en concurrentieverhoudingen der vervoertakken. De wer-
kelijkheid zou dus moeten worden getekend door lijnenbundels,
waarvan de figuratie van land tot land verschilt en die,
in
een
totaalbeeld verenigd, een schets zouden opleveren, die de
weergave van het slotstuk van het Scheveningse vuurwerk zou
overtreffen.
Een -uniform tarief, of een scala van unjforme tarieven
zou aan de onderling afwijkende situaties in verschillende
landen een eind maken en het beeld vereenvoudigen, met
als mogelijk gevolg een wijziging in bestaande regelingen
van de markt en in bepaalde kartelverhoudingen.
Dat men dusdoende wel weet waar men begint, maar
nog niet waar men eindigt, is uit het bovenstaande wel
duidelijk, temeer, wanneer men bedenkt, dat de tarieven,
welke op K.S.G.-producten van toepassing zijn, ingebed
liggen in het geheel van de goederentarieven van elk land.
UÇ. U#I¼P..#, 111. UV LLa1111J1UOCtI¼
,
[J1JUO’ IU Ifl#l.
gramma. Voor de directe tarieven heeft men bij het thans
getroffen Accoord met een minder ver strekkende op-
lossing genoegen genomen.
Onderdelen van de directe tarieven.
T
0
(de vaste aanslag).
Dikwijls wordt de vaste aanslag
vereenzelvigd met stationskosten. De redenering is voorts,
dat de landsgrens niet het begin- of eindstation is, zodat
de vaste aanslag, zowel voor de verzendende spoorweg
– omdat het eindstation ontbreekt – als voor de ont-
vangende spoorweg – omdat daar niet het beginstation
ligt – uit kostenoogpunt met de helft kan worden ver-
minderd.
Deze argumentatie berust op een misverstand. De
vaste aanslag vormt een analytische restwaarde na elimi-
nering van
p x
afstand
x
degressiecoëfficiënt. Deze
waarde kan, en zal, wanneer het tarief goed is opgezet,
niet slechts stationskosten omvatten, maar alle kosten,
die met verzending en ontvangst samenhangen, dus ook
die der centrale administratie, en zij zal tevens een bij-
drage bevatten in de algemene vaste kosten. Reeds daar
–
om is uit een oogpunt van exploitatie halvering van de
vaste aanslag bij grensoverschrijding een willekeurige
daad, daar het kostenaandeel, \’ervat in de t
0
, bij grens-
overschrijding niet tot de helft wordt teruggebracht.
Daar komt nog iets bij. Al is de grens geen eindstation,
toch levert het passeren daarvan voor de spoorwegen
door oponthoud, door rangeerbewegingen met de daarbij
behorende uitgebreide emplacementen, en door de nood-
zakelijke administratie wel kosten op, vooral bij niet
gesloten treinen, d.w.z. treinen bestaande uit wagons
voor uiteenlopende bestemmingen.
Men kan zeggen, dat bijna tot het einde der bespre-
kingen, op 20 Januari
1955,
de standpunten te dezer
zake tegenover elkaar hebben gestaan. Ten slotte heeft
niet het kostenargument der spoorwegen, maar hebben
marktpolitieke arguménten binnen de K.S.G. de doorslag
gegeven. De Regeringen, verenigd in de Bijzondere Raad
van Ministers, besloten in het overleg met de Hoge Auto-
riteit, dat uiteindelijk de t
0
zou worden gehalveerd. De
aanleiding ligt vooral in de Duits-Franse verkeren, die
in sterker mate dan elders in gesloten treinen met even-
redig lagere kosten worden afgewikkeld. De bestaande
tariefstructuur hield daarmede geen rekening, doch
accentueerde veeleer de tegenstellingen tussen de produc-
tiegebieden van de Ruhr en Noord-Oost Frankrijk in
stede van deze te nivelleren. Vooral de Franse staal-
industrie heeft er voor haar aanvoer van fijnkolen en
cokes uit de Ruhr een punt van gemaakt op meer gelijke
voet met de Duitse industrie te geraken. Deze naar haar
wezen tevens politieke situatie heeft een ingrijpende
invloed op de richting van de oplossing uitgedefend.
In het algemeen diende voor de directe tarieven de vraag
nog te worden beantwoord, met welke t
0
moest worden
gewerkt. Bij iedere spoorweg vertegenwoordigt de t
0
immers een ander bedrag. Men is daarom niet van één
t0 uitgegaan, maar de t0 yan het van toepassing zijnde
tarief van
elk
der spoorwegen heeft een plaats gevonden
in een formule, die aanstonds zal worden vermeld.
P
(het basiskilometerbedrag).
Ieder land is in zijn
basiskilometerbedrag vrijgebleven. Bij de harmonisatie
komt dit punt wellicht nader aan de orde.
De
degressiecoëfficiënt.
Uitvoerig is gesproken over de
uniformisering van de degressiecoëfficiënten. De situaties
het
ressj.Ç
tareP
P
JCL
Prj5
tOIL
_ ________________
551
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juni 1955
lopen echter sterk uiteen en juist hier liggen gevoelig-
heden van marktpolitieke en vervoerpolitieke aard. Af-
gezien van de absolute tariefhoogte zelf, die, wil men niet
in discriminaties vervallen, in beginsel bij eenzelfde tarief
voor alle richtingen binnen een bepaald land dezelfde
moet zijn – toegestane concurrentietarieven en speci-
fieke goedgekeurde ondersteuningstarieven daargelaten
– vormen de degressiecoëfficiënten voor industriële ge-
bruikers van transport het middel om in verder verwij-
derde markten door te dringen, respectievelijk kan men
een dergelijk doordringen door beperking van de coëffi-
ciënt tegengaan. Men heeft de situatie voorlopig gelaten
voor wat ze is, niet echter dan
na4at
men voor een aantal
tarieven op kortere afstand uniforme degressies is over-
eengekomen, nI. tot 200 km voor staalproducten en tot
250 kin voor kolen, erts en schroot (art. 8 van het Ac-
coord). Terzijde zij opgemerkt, dat landen met grotere
afstanden dientengevolge grotere bewegingsvrijheid in
hun tarieven hebben behouden dan kleinere. Een wijzi-
gingsprocedure is echter voorzie’h (art. 7).
Voor Nederland is een uitzondering gemaakt voor
staal, welks tarief, naar bij. het Accoord is overeengeko-
men, slechts tot 150 km uniform voor binnen- en buiten-
land verloopt, en daarna voor het binnenland een sterker
degressief beeld vertoont dan het tarief voor het buiten-
land. Anders zou het tarjevenbeeld hier te zeer uit zijn
verband worden gerukt en de N.S. jegens de andere
vervoertakken in een verhouding komen te staan, waarbij.
zij niet meer zou kunnen concurreren.
De vraag was, hoe de .degressiecoëfficiënt tot uiting te
brengen.
Als symbool voor de degressiecoëfficiënt koos men
(d),
d.w.z. functie van de afstand
(d
= distance). Het
beeld van de door degressie ontstaande tariefkrommen
heeft men gevonden in de formule
f(d)=
100
2
V
l
_
(l
_
az)
De
waarde a in
bovenstaande formule is een symbool
van practische betekenis voor de industrieën en hun
afnemers, alsmede voor de onderlinge concurrentie der
vervoertakken, en wel in samenhang met de
degressie-
limiet.
Om dit te verstaan moet eerst de waaide a worden verklaard.
De waarde a drukt uit de verhouding van de hoek, die de
rechte, uitgedrukt door de waarde p, maakt met de x-as, tot
een boek, die een door dezelfde oorsprong gaande rechte met
de x-as maakt, onder de aanname, dat steeds a = <
1.
Grafisch voorgesteld aldus:
Grafiek II.
EN GELSE
ed2lie
—
Van het speciale nummer van 5
Mei 1955, gewijd aan het herstel
en de opbloei van de Nederlandse
economiein de afgelopentienjaren,
verschijnt binnenkort de eerder
aangekondigde Engelse uitgave.
Wij vermoeden, dat dit nummer
voor de buiteiilandse relaties van
Uw onderneming een bruikbaar ge-
schenk zal
vormen.
De prijs bedraagtf 2 per exemplaar;
100
stuks
of
meerf 1,75
per exem-plaar.
Bestellingen gelieve U te zenden aan de admin. van
Economisch
–
Statistische Berichten,
Pieter de Iloocjiweg 120, Rotterdam
(1
1
In deze grafiek is a
=
– = 2
De pd lijn geeft dus het verloop van een niet-degressief
tarief, dus basiskilometerbedrag X afstand. De lijn van het
degressief tarief, dus de tariefkromme, wordt volgens de
formule
f(d)=V
1—(1—a
2
) x
10
(1—
2
)
S
‘
in zijn verloop bepaald door de waarde a, in dit geval %, en
raakt de lijn pda bij de afstand oneindig.
Het is duidelijk, dat men moet uitgaan van a = < 1, aan-
gezien een degressie een vermindering van de waarde p inhoudt.
Eveneens blijkt, dat, naarmate
a
een geringere waarde ver
–
tegenwoordigt, de degressie sterker is, dus het vervoer op gro-
tere afstanden relatief lager in prijs wordt.
Ter vermijding van een somtijds optredend misverstand zij
er op gewezen, dat voor een bepaald vervoer slechts
één
bepaal-
de km-prijs in rekening wordt gebracht, afhankelijk van de
afstand. Om een paar voorbeelden te geven:
indien de km-prijs voor een afstand van 100 km gelijk
aan 10 per ton is, betaalt men 100 X 10;
indien de km-prijs in datzelfde tarief ten gevolge van een
zekere degressieschaal bij
250
km gelijk aan
9
per ton
is, betaalt men die prijs voor
alle
doorlopen kilometers,
dus
250
x
9;
indien de degressie bij 400 km ophoudt, en de km-prijs
daar 8 per ton bedraagt, betaalt men voor 400 km
400
x
8, en voor alle volgende afstanden dezelfde km-prijs,
dus bijv. over 500 km 500 X 8.
Wil men nu in de deelnemendl staten van de K.S.G.
accoorden sluiten over de mate van degressie, hetgeen
een bij uitstek reëel vraagstuk is, dan moet men het dus
eens worden over de breuk, die de waarde a vaststelt.
Zo zijn bij het besluit van 20 Januari ji. van de Bij-
zondere Raad van Ministers, omgezet in het Accoord
van 21 Maart jl., de volgende uniforme degressie-coëffi-
ciënten overeengekomen voor de afstanden van 230,
resp. 200 km:
552
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
,
15 Juni 1955
brandstoffen en erts
…………..
a = 1/3
schroot
…… ………………..
a
= 3/5
gietijzer en
ruwij
zer
…………..
a = 3/5
half-producten
………………..
a
= 7/10
eindproducten
………………..
a = 4/5
De degressielimiet.
Nu men echter bij toepassing van
directe tarieven in de K.S,G.-landen te maken heeft met
grote en zeer grote afstanden, was liet noodzakelijk aan
de degressie ook een limiet te stellen, aangezien de Spoor-
wegen anders op de lange afstanden een opbrengst zouden
verkrijgen, die per km zelfs beneden de variabele kosten
zou komen te liggen.
Men legt de degressie-limiet vast door te bepalen, dat de
degressie niet beneden een zekere waarde van de degressie-
coëfficiënt zal worden voortgezet. De tarieflijn gaat op dat
punt van een kromme dus weer in een rechte over. Deze rechte
is niet de tangens in dat punt, want dit zou voor de volgënde
km neerkomen
op
een km-prijs beneden de door de degressie-
çoëfficiënt aangegeven waarde. Het verdere verloop in de tarief-
lijn wordt gevonden door het punt op de tarieflijn, waar de
grens van de degressie bereikt is, te verbinden met de oorsprong.
Op het verlengde van deze lijn liggen alle punten met dezelfde
p en dezelfde f(d) als het punt
B
bij toenemende afstand en dit
verlengde vormt dus het verdere verloop van de tarieflijn. Het
beeld wordt aldus:
Grafiek
III.
p
4
/
tarief
ln
de&re i-
/
limiet
E
p4.
4.0
1
4
y
–
—-.
00
kM
0
1
De werkelijke tarieflijn in deze grafiek is dus
OABE,
waarin
OA =
pd
A =
beginpunt degressie
B =
eindpunt degressie
BE =
rechte na degressielimiet.
Resumerende lopen de onderhandelingen in de K.S.G.
inzake de degressie dus over de waarde
a en de degressie-
limiet, waarna althans gelijkheid in structuur gegeven is,
onder vrijlating van de vaste aanslag en het basiskilo-
meterbedrag. Toch was men hiermede niet aan het eind
en werd nog het begrip ,,fourchette” ingevoerd. –
De
fourchette.
Degressiecoëficiënten lopen in de ver-
schillende landen om verschillende redenen uiteen. Voor
Nederland vermeldden wij de van oudsher bestaande
concurrentie met de waterweg. In Duitsland ziet men in
bepaalde relaties een soortgelijk beeld, bijv. tarieven met
het oogmerk de virtuele afstand van de Ruhr tot de
Zuidduitse gebieden te verkorten. Omgekeerd vertonen
Franse tarieven een geringere degressie. –
Past men de Duitse degressie op directe tarieven toe,
dan wordt de Franse tarievenstructuur uiteengerukt,
maar tevens kan in dat geval de Duitse staalindustrie
concurreren in gebieden, die tot dusverre voor de Franse
staalindustrie waren gereserveerd. Past men daarentegen
de Franse degressiecofficint toe, dan treedt een mogelijk
vers torend effect
op
in de Duitse tarievenstructuur. In
elk geval komt de Ruhr verder van Zuid-Duitsland te
liggen, terwijl daarentegen sommige Franse productie-
centra in een gunstiger positie jegens Zuid-Duitsland ge-
raken. Toepassing van de Franse degressie zou de spoor-
vracht in Nederland belangrijk doen stijgen, hetgeen de
gebruikers niet toejuichen en de concurrentiepositie-van
de N.S. jegens de waterwegen zou verzwakken.
Mutatis mutandis doen dergelijke vraagstukken zich
overal binnen de gemeenschap voor. Bovendien was men
tot dusverre gewend de degressie slechts op de afstanden
binnen de eigen grenzen toe te passen. Hoe nu een de-
gressie over de veel langere gezamenlijke afstanden binnen
de K.S.G. er precies moet uitzien, vormt een geheel nieuw
vraagstuk. Dat er een grens moet zijn aan de degressie
is, zoals wij reeds zagen, duidelijk in verband met de
kostendekking per gereden kilometer, een probleem dat
inzonderheid bij het vervoer op Italië opduikt.
Het zal niemand verbazen, dat men het complexe
vraagstuk der degressie niet in korte tijd met vermijding
van ernstige verstoringen heeft kunnen oplossen. Toch
werd noodzakelijk geoordeeld de directe tarieven in te
voeren. Derhalve heeft men ieder land vrijgelaten, zijn
eigen degressiecoëfficiënten vast te stellen voor afstanden
boven de 200 km (kolen) en 250 km (staal). Deze vrijheid
werd echter aan grenzen gebonden, door limites naar
boven en naar beneden aan de degressiecoëfficiënten te
stellen, welke voor verschillende K.S.G.-producten ver-
schillend liggen.
Grafisch voorgesteld ziet de figuur er als volgt uit:
Grafiek IV. –
at
Naar liet beeld, dat aldus ontstaat, heèft men dit
systeem het systeem van de
fourchette
genoemd.
Binnen de figuur EBE
1
zijn de landen (voorlopig?)
bevoegd in vrijheid hun eigen tariefljnen uit te zetten
volgens de figuur van grafiek III.
Ook deze oplossing eist nog weer een correctie om te
voorkomen, dat de binnenlandse parcoursvrachten—in
bepaalde gevallen zouden liggen beneden de deelpar-
coursvracht van een direct tarief, hetgeen een discrimi-
natie zou betekenen. Art. 10 van het Accoord voorziet
in dit geval.
De formule der directe tarieven.
Uit al het voorgaande is een algemene formule voor de
directe tarieven (T) voortgekomen, clie in haar definitieve
vorm de volgende karakteristieken zal bezitten.
1. De vaste aanslag (t
0
) wordt gehalveerd, in dier voege,
15 Juni 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
553
dat de beginspoorweg zijn vaste aanslagha1veert, en
de eindspoorweg de Zijne. De bedragen der vaste aan-
slagen variëren van spoorweg tot spoorweg en van
goederenklasse tot goederenklasse. t
De transietlanden berekenen geen vaste aanslag.
De degressie wordt berekend over de
gehele
door-
lopen afstand. (d
1
+
d2
+ . . .
4.ledere spoorweg past,
‘voor zijn parcours,
een eigen
degressiecoëfficiënt f(d) toe. De coëfficiënt moet liggen
binnen de limites van de fourchette.
I .
Bij een vervoer door drie landen, bijv. van Nederland
naar Frankrijk, ziet de formule er als volgt uit:
T = t
01
+ f
1
(d
1
+ d
2
+d
3
) x
p
1
d
1
+
f2(d1
+ d
2
+ d
3
)
x
p
2
d
2
+
f3(d1
+
d2
+ d
3
) x
p
3
d
3
+
jt
03
De cliënten der spoorwegen kunnen zich gelukkig
prjzn. Zij behoeven zich niet het hoofd te breken over
deze formule, aangezien de uit de formule resulterende
cijfers zijn vastgelegd’ in speciale tariefboeken voor de
K.S.G.-landen. Op deze grondslag en in deze vorm zijn
zij een nieuwe verschijning in de Europese wereld.
In werking treden van het Accoord.
Men heeft besloten
tot een geleidelijke invoering. Op 1 Mei ji. is voor de
kolenproducten de formule van de directe tarievçn inge-
voerd, met dien verstânde, dat de t0 slechts met
1
wordt
verminderd. Opi Mei 1956
wordt de t0 gehalveerd. Voor
staalproducten wordt de formule met
t
0
op 1 Mei
1956
ingevoerd en de vermindering tot
t
0
op 1 Mei
1957.
Enkele opmerkingen.
–
Met betrekking tt de zeehavens verkorten de directe
tarieven de afstand tot het achterland door het vermin-
deren, en bij transiet zelfs het wegvallen, van de t
0
. De
Nederlandse havens liggen met de directe tarieven bijv.
dichter bij het N.O. Franse industriegebied dan voorheen
het geval was. Het effect daarvan kan echter pas na 1 Mei
1957 worden afgemeten, wanneer de directe tarieven
voor kolen- en»staalproducten ten volle van kracht zijn
en er meer tekening in de harmoniesatieregelen is ge-
komen.
Het intreden van de spoorwegen in een groter verband
heeft tot gevolg, dat omstandigheden buiten het gebied
vân de eigen spoorweg hun ivloed doen gelden op de
tariefontvangst binnen de eigen exploitatie. Een gevolg
nl. van de doorgaande degressie is, dat eenzelfde prestatie
verschillend wordt beloond. Een vervoer bijv., dat in
het buitenland kort voor de Nederlandse greiis aanvangt,
levert voor de N.S. een hogere opbrengst opdan eenzelfde
vervoer, dat bijv. in Frankrijk zijn beginpunt heeft, of-
schoon de N.S.-prestatie in beide gevallen af grens de-
zelfde is.
De interne compensatie, die’binnen één ‘bedrijf tussen
hogere en lagere opbrengsten op verschillende trajecten
plaatsvindt en uitgaat van een bepaalde samenhang op
een bepaald net, wordt verstoord. Wel zal men aan de
hand van de ervaring een en ander in de toekomst nader
kunnen afwegen. In het algemeen trouwens moet. een
tarief dat is opgebouwd op zijn werking uitslüitend binnen
een bepaald gebied, wijzigingen in zijn vaste aanslag en
basiskilometerbedrag ondergaan, indien het voortaan
tevens een element gaat vormen van tarieTstellingen over
veel langere dan de tot dusverre gebruikelijke afstanden
en de grensoverschrijdende verVoeren belangrijk genoeg
zijfi. Althans spelen deze zaken een rol, indien men zich
verantwoordelijk voelt vöor het finançieel evenwicht in
het spoorwegbedrijf. Als complicerende factor treedt
hierbij op, dat men zich moet richten naar omstandig-
heden, die niet binnen het vervoergebied, en dus markt-
gebied, van de eigen spoorwegonderneming zijn gelegen.
In het algemeen zij(er op gewezen, dat het tarieven-
beleid, dat in het voorgaande is gesçhetst, in sterke iiiate
afwijkt van hetgeen in Nederland gebruikelijk was: in
Nederland tot dusverre een empirische tariefvaststelling,
op de omstandigheden van het vervoerledrijf berustend
en ‘commercieel bepaald, in de K.S.G. een straffe formule;
in Nederland een overwegende invloed van de onderlinge
concurrentiepositie der vervoertakken, in de K.S.G. de
nadruk op marktoverwegingen in de industriële sector.
Een en ander vloeit voort uit het verschil in afmetingen:
hier de toch eigenlijk rustige sfeer van een overzichtelijke
situatie, in de K.S.G. dooreenwerkende grote krachten-
velden over een uitgestrekt gebied.. Dat een zo- verschil-
lende situatie eveneens een verschil in methodiek vergt,
is duidelijk. Evenwel, de spoorwegen in de andere K.S.G.-
landen zijn deficitair, hetis bekend, en welvoor een be-
drag van zeer vele millioenen per jaar. Het gemak, waar-
mee men hier en daar over de grenzen niettemin de uit
de directe tarieven voortvloeiende verlagingen heeft aan-
vaard en soms toegejuicht, alsmede het soins geboden
verzet tegen corrigerende tariefverhogingen, maakt de
voornoemde Nederlandse huisvader enigszins huiverig.
Verliesgevende vervoertarie’ven scheppen geen goedkoöp,
maar duur vervoer: immers zij vertragen het tempo der
modernisering en ontnemen een stimulan’s aan een ratio-
nele bedrijfsvoering.
Men dient zich af te vragen, of een zo grote mate van
abstractie als is ingevoerd door dit stelsel der directe
tarieven mèt de functie van de waarde a, gekoppeld aan,
het systeem der limieten, in het algemeen dus de zo ver
doorgevoerde mathematische tariefopbouw, niet een over-
spanning betekent. 4n het stadium der verdere maatrege-
len, het stadium der harmonisatie, dat wij thans zijn inge-
treden, komt deze vraag met nadruk aan de orde. Ook in’
de toekomst dienen variaties mogelijk te zijn om aan
plaatselijke en commerciële factoren recht te laten weder-
varen. Vervalt deze mogelijkheid, dan zullen in het
toekomstige economische bestel van Eopa de vervoer-
prijzen een uitgesproken star eleme,nt gaan vormen. Het
thans begonnen stelsel draagt kiemen daarvan in zich.
De verderé ontwikkeling zal ten deze beslissend zijn voor
de vervoertakken ‘gezamenlijk en de daarbinnen optre-
dende bedrjfsvormen
Al is het particuliere bedrijf in het Nederlands vervoer-
bestel in de meerderheid, de Nederlandsche Spoorwegen
zijn in belangrijke mate door-hun geconcentreerde be-
drijfsvorm price-leader. Het evenwicht in dit bestel hangt
af van het budget-evenwicht van de N.S. Het is daarom
van wezenlijk belang voor de binnenlandse verhoudingen,
dat het vervoer in de K.S.G.-landen op gezonde financiële
grondslagen komt te berusten, gezwegen nog van de veel
grotere belangen uiteindelijk van de K.S.G. zelf bij zulk
een financiële gezondheid. De Europese spoorwegen ‘zijn
grote afnemers van de staalindustrie, en zouden, algemeen
gesproken, hun vernieuwingen nog moeten versnellen.
Directe tarieven ‘zelf behoeven niet schadelijk te zijn
voor de verhoudingen tussen de vervoertakken, mits de
tarievenhoogte op gezonde kostprijsgrondslagen berust
en een zekere beweeglijkheid behouden blijft.
Het vraagstuk der directe tarieven is bij uitstek econo-
misch en technisch. Toch is het gewettigd ook onder het
gezichtspunt van een Europese cultuur hier enkele vragen
554
ECONOMISCH-STATISTISCHE BER’ICHTEN
15’Juni
1955
te stellen, vragen naar de mate vaii optredende collectivis-
tische factoren, naar de mogelijkheden van decentralisatie,
naar de grondslagen van het zo noodzakelijke gemeen-
schappelijke beleid, – Dusdoende wijdt men de ingezette
beweging niet af, integendeel, zij moet worden gediend,
maar met open. ogen.
‘s-Gravenhage.
Mr K. VONK.
De ontwikkeling van de textielindustrie
Inleiding
Zij, die enigszins op de hoogte zijn van het reilen en
zeilen der textielindustrie in Europa, zullen weinig tegen-
spraak in zich voelen opkomen bij het lezen van de minder
bemoedigende uitspraken, welke de textielcommissie van
de O.E.E.C. kort geleden heeft gedaan ). Er is reeds vaak
gewezen op de contractie van de wereidhandel in katoenen
stukgoederen, het gevaar van het verouderde productie-
apparaat, de voordelen van een ,,marché unique” e.d.
Het is niet zozeer de bedoeling van dit artikel hierop
nog eens nader in te gaan als wel om te bezien in hoe-
verre de ontwikkeling van de textielindustrie in Nederland
parallel loopt met, c.q. afwijkt van die in de O.E.E.C.-
landen als geheel. Daartoe is evenwel een korte vooraf-
gaande schets van de gang van zaken in de textielindustrie
in de O.E.E.C.-landen vereist.
De ontwikkeling van de Europese
textielindustrie volgens de O.E.E.C.
Productie.
In de eerste jaren na de oorlog is er van enig verschil
in ontwikkeling tussen de productie van de textielindus-
trie en die van de gehele industrie weinig of geen sprake.
Sedert de na de ,,Korea”-hausse ingetreden depressie is
de productie van de textielindustrie echter aanzienlijk
achtergebleven.
Het verloop van de productie in de
O.E.E.C.-landen
(1950 = 100)
Textiel
iÎe
79
.
00
90
100
1948
……………….80
104
110
1949………………..89
1950
……………….
1951
……………….
110
1952
………………..93
1953
……………..
.02
.
116
le helft
1954
………….
107 125
Bron:
Rapport O.E.E.C.
Binnenlands verbruik der gezinnen.
Als één der voornaamste oorzaken van de minder
gunstige gang van zaken in de textielindustrie noemt de
textielcommissie het verloop van de consumptie binnen
de O.E.E.C.-landen zelf. De textielconsumptie in deze
landen vormt namelijk verreweg het voornaamstege-
deelte van de vraagzijde. Opgemerkt wordt, dat de
textielconsumptie als percentage van de totale con-
sumptieve uitgaven de laatste jaren een tendentie ver-
toont tot dalen. Deze conclusie wordt – behalve voor
Engeland en Nederland – niet met cijfers gestaafd. Het
opmerkelijke hierbij is verder dat volgens het rapport in
het algemeen kan worden gezegd dat stabiele of zelfs
enigermate gedaalde prijzen enerzijds en anderzijds de
grotere koopkracht niet in een absolute, stijging van de
vraag naar textielgoederen hebben geresulteerd, behalve
in Nederland, Duitsland en Italië.
1)
,,The Textile Industry in Europe”, rapport van de O.E.B.C.
Uitvoer.
Ook het verminderen van de uitvoermogelijkheden
heeft volgens de textielcomniissie in belangrijke mate
bijgedragen tot de betrekkelijk geringe productie-activi- –
teit in de textielsector gedurende de laatste jaren.
Het uit voervolume van textiel der
O.E.E.C.-landen
(1950 = 100)
•
‘
Weefe1s
Weefse!a
en
122
94
90
73
1951
………………………..Iii
1952
………………………..95
…
122
91
1953
……………………..90
1954
………………………..
485
135
Bron:
,,Mededelingen” no 317 van het Centraal Bureau van de Nederlandse Katoen-,
Rayon.. en Linnenindustrie.
Deze ontwikkeling zou nauw samenhangen met de
contractie yan markten buiten Europa als gevolg van de
opkomst en uitbreiding van textielindustrieën aldaar.
Het is echter duidelijk dat ook de reeds eerder gesigna-
leerde daling van de consumptie binnen de O.E.E.C.-
landen hierbij mede een factor van betekenis is. Het blijkt
namelijk dat ca 40 pCt van de uitvoer (waarde) van textiel-
goederen in de O.E.E.C.-landen zelf: wordt afgezet.
Lonen, productie-apparaat en bescherming.
De hoogte van de lonen in de relatief arbeidsintensieve
textielindustrie wordt in toenemende mate beïnvloed door
die. in industriële sectoren, waar de loonkosten in ver-
houding tot het geïnvesteerde kapitaal van meer onder-
geschikte betekenis zijn. Deze situatie doet zich vrijwel
niet voor in minder geïndustrialiseerde landen met een
textielindustrie.
Verder wijst de textielcommissie op het overschot aan
productiecapaciteit. Daar een aanzienlijk deel verouderd
en afgeschreven is, drukt dit kapitaal niet meer op de
kostprijs, hetgeen een voortdurend gevaar van over-
productie inhoudt alsook op den duur tot verzwakking
van de concufrentiekracht moet leiden. Het feit dat nog
steeds vele textielondernemingen als familievennootschap-
pen worden gedreven, maakt het niet altijd mogelijk te
investeren met andere – middelen dan die uit interne
besparingen.
Bovengeschetste minder gunstige omstandigheden heb-
ben enige Europese landen aanleiding gegeven tot prak-
tijken, die de concurrentieverhoudingen érnstig ver
–
storen. Het ware juister de voor de textielindustrie zo
belang’rijke liberalisatie te bevorderen.
Vooruitzichten van de Europese textielindustrie.
Door de concurrentie van landen met lage lonen
enerzijds en anderzijds van landen met hoge productiviteit
dreigt de Europese textieindustrie zijn exportmarkten te
verliezen en- stijgende moeilijkheden te ontmoeten op de
eigen markt. Een uitzondering hierop vormt de, echter
– /
15Juni1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
555
beperkte, sector van de textielindustrie, die specialiteiten
vervaardigt en verder ook de rayon- en nylonindustrie,
welke meer in de kapitaalintensieve chemische sfeer
liggen.
Indien de huidige trend zich voortzet, mag volgens de
textielcommissie in de naaste of verdere toekomst worden
verwacht dat een aanzienlijk deel van de traditionele
Europese textielindustrie geleidelijk zal verdwijnen. Van
zuiver economisch standpunt bezien zou deze ontwikke-
ling als een normaal economisch verschijnsel kunnen
worden beschouwd. Hier staat tegenover dat één en ander
zowel sociale als politieke 6n financiële problemen
opwerpt.
Het lijkt de textielcommissie niet juist de textielindus-
trie op kunstmatige wijze in leven te houden door middel
van beschermingsmaatregelen, waarvan de Europese
consument uiteindelijk de dupe zal zijn.
Aanbevelingen van de textielcommissie.
De textielcommissie gaat er van uit dat individuele
inspanningen alleen ontoereikend zijn. De oplossing van
het probleem moet vooral op nationaal en zelfs op inter-
nationaal niveau .vorden gezocht. Op nationaal niveau
wordt aanbevolen:
—het nemen van maatregelen tot opvoering van de
productiviteit;
—het stimuleren van nieuwe investeringen;
—het moderniseren vah het bestaande apparaat;
—het uitschakelen van verouderde installaijes;
—het opheffen van bezwaren tegen productiespeciali-
satie;
—het bevorderen van het marktonderzoek;
—het verbeteren, vereenvoudigen en rationaliseren van
distributie en afzet.
Verder wordt nogmaals/de aandacht gevestigd op de
voordelen van één Europese markt. Ten slotte moeten de
eventuele maatregelen op nationaal niveau, op inter-
nationaal niveati worden gecoördineerd.
De ontwikkeling van de
Nederlandse textielindustrie.
Productie.
Ook in Nederland blijkt de productie van de textiel-
industrie na ,,Korea” achtergebleven te zijn bij die van
de gehele industrie. Het verschil in ontwikkeling is hier
echter minder groot.
Het verloop van de productie in Nederland
(1950 = 100)
T
extie
Gehele
industrie
81
.
00
91
100
1948
……………..77
104
1949
……………..90
1950
………………
1951
……………..99
90
.
07
1 06
1952
……………..
117
1953
……………..
1954
…………….
114
127
Bron:
Maandschrift van het C.B.S.
Binnenlands verbruik de? gezinnen.
Uit gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek
blijkt, dat de textielconsumptie in Nederland na 1950
tijdelijk een sterkere inzinking vertoont dan de totale
goederenconsumptie. Het na 1951 ingetreden herstel
nivelleert echter geleidelijk de in 1951 opgetreden diver-
gentie. In Nederland is dus inderdaad sprake van een
absolute stijging van de vraag.
Het verloop van de consumptieve uitgaven
in Nederiand
(in Constante prijzen; 1950 = 100)
Textiel
Totale
en kleding consumptie
1948………………90
101
.
1949
………………
01
100
1950
………………
100
100
1951………………85
98
1952
……………….87
100
1953
……………..92
103
.
1954
……………..
01
109
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Uitvoer.
Van de Westeuropese textielindustrie is het slechts
Nederland (en Duitsland) gelukt de exportpositie te ver-
beteren.
Het uit voervolume van textiel van Nederland
(1950 = 100)
Weefsels Weefsels Weefsels
van
van rayon
van
katoen
en nylon a)
wol
117
140
87
158
164 104
1951
…………………………
1952
…………………………
149
206
109 1953
………………………..
1954
………………………..
150
258
110
a) excl. bandenrayon-weefaels.
Bronnen:
,,Mededelingen” no 317 van het Centraal Bureau van de Nederlandse
Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie; Statistiek van de in-, uit- en doorvoer;
C.B.S.
Dit en het feit dat het verloop van het uitvoervolume
van textiel en dat van de totale goederenuitvoer ten
op-
zichte van elkaar geen afwijkingen van betekenis ver-
tonen, geeft alle reden om te spreken van een opmerkelijke
prestatie van de Nederlandse textielindustrie.
Het verloop van het Nederlandse uitvoervolume
(1950 = 100)
Textiel
g.Alle
1948
49 1949
.
00 74
1950
100
1951
……………..
59
111
119
1952
……………..74
………………
132
126
1953
…………….. ……………..
145
143
1954
…………….. ……………..
158 169
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
* Vooruitzichten van de Nederlandse textielindustrie.
De Nederlandse textielindustrie vertoont in de laatste
jaren in het algemeen een minder ongunstige ontwikke-
ling dan die in de O.E.E.C.-landen als geheel. Dit is voor
een aanzienlijk deel te danken aan het verloop van de
uitvoer, die zich – ondanks de contractie van de wereld-
handel in wollen en katoenen weefsels – heeft uitgebeid.
De overige O.E.E.C.-landen, behalve Duitsland, wier
totale exportpakket bovendien voor een belangrijker
percentage uit textielproducten bestaat
2),
blijken hiertoe
niet in staat te zijn geweest. –
Ten aanzien van het achterblijven van de binnenlandse
consumptie van textielgoederen bij die van alle goederen,
zij opgemerkt ,dat dit probleem reeds aanleiding heeft
gegeven tot het overwegen van een propaganda-actie voor
In 1953 bedroeg de uitvoer van textiel als percentage van de uitvoerwaarde
van alle goederen in Engeland, Belgi, Itslie, Duitsland en Nederland resp. 17,
19, 24, 7 en 11.
556
ECONOMISCH—STATÏSTISCHE BERICHTEN
15Juni1955
textiel analoog aan die in België, waar zich – evenals in
de meeste overige Europese landen – hetzelfde ver-
schijnsel blijkt voor te doen. Verder is hetgeen door de
textielcommissie t.a.y. lonen en productie-apparaat in de
O.E.E.C.-landen als geheel is gezegd, eveneens van toe-
passing op de Nederlandse textielindustrie.
Tenzij tijdig passende maatregelen worden getroffen,
geldt ook voor Nederland – zij het wellicht in mindere
maté – hetgeen in grote lijnen door de textielcommissie
voor Europa als geheel wordt verwacht. Deze maat-
regelen zullen er, evenals die aanbevolen door de textiel-
commissie, voornamelijk op gericht inoeten zijn de textiel-
goederen – via prijsverlagingen – in grotere mate binnen
hef bereik van de consument te brengen.
Scheveningen.
M. FRAENKBL.
De omvang van het afbetalingskrediet in België
Reeds eerder
1)
wezen wij er op, dat het Nationaal
Instituut voor de Statistiek een onderzoek naar het volume
van het uitstaande afbetalingskrediet in België had
aangevat. Inmiddels zijn de resultaten van dit onderzoek
gepubliceerd en beschikt men over de gegevens voor
einde Juni en einde December
1954.
De officiële cijfers,
betrekking hebbend op de organismen die doör het
N.I.S. werden bereikt, wijzen uit dat Onze raming op
einde Juni bij benadering juist was voor de banken
(circa fr. 3 mrd) maar dat voor de andere instellingen ons
cijfer (fr. 2 mrd) iets te kort schoot; deze laatste hadden
inderdaad een uitstaand volume van
fr. 2,5
mrd, zodat
het totale volume van het afbetalingskrediet medio 1954
fr. 5,5
mrd bedroeg. In de hiernavolgende analyse zal
evenwel waar mogelijk de stand einde
1954
worden aan-
gegeven; voor enkele reeksen zijn nochtans momenteel
nog slechts de cijfers per einde Juni beschikbaar.
De statistische methode.
Voor de verzameling der gegevens vornde de op-
sporing der betrokken ondernemingen een moeilijkheid,
speciaal wat betreft de verkopers, die zelf dergelijke
financieringen doen. Teneinde een maximaal aantal van
deze laatsten te bereiken, werd doör het N.I.S. de volgen-
de methode aangewend: verondersteld werd dat alleen-
staande handelaars normaal geen dergelijke financieringen
verrichten en derhalve werd een vragenformulier toe-
gestuurd aan al diegenen die minstens 1 werkman of
bediende tewerkstellen. Ingeval in hun bedrijf voorwerpen
op afbetaling werden verkocht, werd hun verzocht mede
te delen of zij zelf de financiering verzorgen, dan wel of
dit gebeurt door een financieringsmaatschappij (onrecht-
streeks krediet). Bij deze laatste eventualiteit diende de
naam van het betrokken organisme te worden mede-
ged&eld, waardoor het N.I.S. aldus op het spoor van de
financieringsorganismen kwam, en een tweede reeks
vragenformulieren kon versturen. Men vindt dan ook de
statistiek beheerst door de indeling in rechtstreekse en
onrechtstreekse financieringen.
Het krediet volume en zijn spreiding.
In de loop van hei tweede semester van 1954 is het totale
kredietvolume met ruim fr.
0,5
mrd gestegen, tot fr. 6 mrd.
De globale gegevens zijn in de volgende tabel verwerkt.
Aantal Aantal
1
Uitstaand
Financiering door:
declaranten
contracten
1
bedrag
(duizendtallen)
(in mln fr.)
Verkopers
287
423
942
Banken
45
146
t
3.221
Financieringsorganismen
1
en particulieren
107
279
1.850
Totalen
……….
439
848
1
6.013
‘) Zie: ,,Het afbetalingskrediet in België” en ,,RCeling van het afbeta1lns.
krediet in België?”, resp. in ,,E,-5.B.” van 16 en 23
Juni 1954.
Deze tabel verschaft reeds een aanduiding omtrent de
resp. werkterreinen der verkopers (rechtstreekse finan-
ciering) en der banken en financieringsorganismen
(onrechtstreekse financiering). Men vindt inderdaad dat, –
terwijl bij de verkopers zelf het gemiddelde kredietbedrag
fr. 2.200 beloopt, dit bij de financieringsorganismen
fr. 6.600 en bij de banken fr. 22.000 bedraagt. De reden
hiervan ligt, zoals verder zal worden aangetoond, in de
verschillende werkterreinen waarop elk van de groepen
geldschieters ‘zich bewegen.
Uit bovenstaande cijferreeksen kan ook worden af-
geleid dat de banken 53,6 pCt van het totaal uitstaande
kredietvolume voor hun rekening nemen, doch dat zij
slechts 17,2 pCt van het aantal contracten hebben af-
gesloten. Vanzelfsprekend Zijn zij eveneens de minst
talrijke van de gerescenceerde groepen, doch ook hieraan
zal verder een bemerking worden toegevoegd. De talrijk-
ste groep, die ook ‘iet grootste aantal contracten in om-
loop heeft maar het geringste kredietvolume (resp. 50 en
15,7 pCt van het geheel), vormen de verkopers. Bij de
andere financieringsorganismen ten slotte, waarvan het
gemiddelde kredietbedrag zeer dicht het algemene ge-
middelde benadert, vindt men ook het aantal contracten
en het aandeel in het totaal kredietbedrag volledig in
verhouding tot elkaar: in beide gevallen nemen zij iets
meer dan 30 pCt voor hun rekening.
De oorzaak van het hierboven geccnstateerde onder-
scheid tussen de drie groepen wordt duidelijk wanneer
men de gefinancierde voorwerpen in het onderzoek be-
trekt. Typisch komt dit tot uiting in de volgende tabel,
waarin het aandeel van elke groep in het totalegefinan-
cierde bedrag per goederengroep wordt aangegeven. De
cijfers over het tweede semester van 1954 werden door het
N.I.S. nog niet medegedeeld, maar kunnen sinds het
tweede kwartaal in ieder geval geen grondige wijzigingen
hebben
\
ondergaan.
Aandeel in de totale financieringen
per voorwerpenklasse
–
pCt van credieten voor:
80
textielwaren, bontartikelen, kledingstukken
Verkopers
70
boeken
35
huishoudartikelen
en voorwerpen voor persoonlijk gebruik
81 personenwagens (excl. autobussen)
79 landbouwmaterieel en -tractoren
Banken
77 vrachtwagens, bestelwagens, autobussen, zwaar vervoer- –
materieel
56andere bedrijfsuitrusting
39 motorrijwielen, scooters, bromfietsen, rijwielen
53 huishoudartikelen en voorwerpen voor persoonlijk gebruik
organismen
46 motorrij wielen, scooters, rijwielen
Uit deze indeling blijkt duidelijk de voorkeur van de
banken voor de voorwerpen uit de hoge prjsklasse,
terwijl de verkopers naar het andere uiterste gaan, en de
financieringsmaatschappijen een intermediaire positie
innemen, daar zij o.a. van de beide vorige groepen resp.
15Juni1955
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
57
de minst dure en de duurdere voorwerpen voor hun
rekening nemen.
De bovenstaande indeling kan van een ander standpunt
worden beschouwd, nl. bij welke goederen het verbruiks-
krediet het meest ingang heeft gevonden. Een aanduiding
hieromtrent vindt men in de bestemming van nieuw ver-
leende kredieten, onderscheiden naar de aard van de in
aanmerking komende voorwerpen. Procentueel ziet voor
de tweede helft van
1954
de verdeling er uit als volgt:
pCt van de waarde
der nieuw toegestane
kredieten
Vrachtwagens,
bestelwagens, autobuaaen, zwaar ver-
Buiahoudartikelen en voorwerpen voor persoonlijk ge-
Personenwagens (excl. autobussen) ……………….31,9
28,2
vocrmaterieel
……………………………..16,1
bruik
a)
………………………………..
.
Motorrijwielen, scooters, bromfietsen, rijwielen
5,0
Andere bedrijfsuitrusting
……………………..
.
8,3
Textielwaren, bontartikelen, kleding
…………….
.
7,4
a) Als meubilering, verwarmingtoestel1en, atofzuigers, koelkasten, radio- en
televisie-apparaten e.d.
In de bovenstaande voorwerpen wordt aldus 96,9 pCt
van de kredietverlening opgeslorpt; het saldo van 3,1 pCt
had, betrekking op landbouwmaterieel en boeken. Men
bemerkt ook dat practisch de helft van de nieuwe kredieten
werd toegestaan voor aankopen van autovoertuigen, de
overgrote meerderheid hiervan personenwagens (31,9 pCt
van het totaal).
Voor deze laatste bedragen de gedurende het tweede
semester van 1954 nieuw verleende kredieten in totaal
fr. 1 mrd, terwijl de betreffende contantbetalingen fr. 594
mln belopen. Gezien nu per jaar de verkopn van per-
sonenwagens blijkbaar de fr. 10 mrd overtreffen, kan het
bedrag van deze financieringen abnormaal laag voor-
komen, zeker indien men de cijfers er van vergelijkt met
het resultaat van de enquête van 1948 die de verkopen op
afbetaling op 60 â. 65 pCt van de totale verkopen van
personenwagens stelde
2
). De contradictie is evenwel
slechts schijnbaar: feitelijk behoort de overgrote meer-
derheid van de op afbetaling gekochte wagens tot de
kleinere, en derhalve de lagere prijsklassen, hetgeen het
belang van het afbetalingskrediet bij de verkopen van
personenwagens hoger stelt in het aantal dan in de globale
waarde van diezelfde wagens.
De officiële statistiek geeft ook een aanduiding omtrent
de gemiddelde looptijd der kredieten. Textielwaren,
bontartikelen, kleding, landbouwmaterieel en huishoud-
artikelen worden hoofdzakelijk binnen het jaar afbetaald.
Voor transportmaterieel en personenwagens, motor-
rijwielen, scooters, bromfietsen en bedrjfsuitrusting ligt
de duur van het krediet overwegend tussen 13 en 24
maanden. Finâncieringen voor
25
maanden en meer
blijken minder courant. Nochtans kan worden vermeld
dat de concurrentie tussen de financieringsmaatschap-
pijen geleidelijk aanstuurt op een verlenging van de loop-
tijd, hetgeen in de statistieken voor de volgende periodes
wel tot uiting zal komen. Tevens zal met deze factor
rekening dienen te worden gehouden’ bij de beoordeling
van een eventuele sterke stijging in het volume van het
uitstaande afbetalingskrediet. De gemiddelde looptijden,
die bij de onderscheiçlen geldschieters de voorkeur genieten,
dit mede i.v.m. de aard van de gefinancierde voorwerpen,
wordt weergegeven in de tabel op de rechter kolom.
Bij de banken en – alhoewel minder uitgesproken –
de financieringsmaatschappijen, ligt de gemiddelde ioop-
tijd tussen 13 en 24 maanden (bij de banken waarschijnlijk
‘) Cf. ,,E.-S.B.” van 16 Iuni
1954,
pCt van aantal co:tracten
Verkopers
Banken
3
â
12 maanden
…………..
78,6
32,6 47,5
m
20,7
.
65,3 51,7
13
â 24
aanden
……………
25 maanden en langer
0.7
2,1
0,8
Totaal
…………………..
100,0
.
100,0 100,0
tegen de 20 maanden). De verkopers daarentegen geven
vooral krediet op maximum 1 jaar.
Slot opmerkingen.
In zijn monetair aspect kan het belang van het af-
betalingskrediet worden afgemeten aan de totale private
kredietverlening. Het verslag van de Nationale Bank geeft
jaarlijks een overzicht van de ontwikkeling der krediet-
verlening aan het bedrijfsleven en aan particulieren, door’
bemiddeling van het bankwezen en van insteffingen
buiten de banksector. Het totaal van deze kredieten beliep
op einde-December 1954 fr. 52.623 mln, waarvan dus de
fr. 6.013 mln afbetalingskrediet 11,4 pCt bedraagt. De
gevoelige stijging van het volume van het. afbetalings-
krediet gedurende de tweede helft van 1954 heeft zijn
proportioneel aandeel in de globale kredietverlening
niet gewijzigd.
De kwestie of dit krediet al dan niet een gevaarlijke
omvang heeft aangenomen stelt zich dus blijkbaar nog
niet. Men wordt in deze opinie gestaafd indien men de
structuur van de kredietmarkt nader beschouwt. Het aan-
deel van de tanken in het totale volume van het af-
betalingskrediet bedraagt fr. 3.220 mln, of 54 pCt, en
deze kredieten worden hoofdzakelijk gefinancierd door
termijndeposito’s en/of kasbons. Monetair gezien kan
aldus van deze kredietverlening niet
1
veel gevaar uitgaan.
Het feitelijke aandeel van de banken in het totale afbe-
talingskrediet kan evenwel niet worden bepaald. Naast
hun eigen activiteit op dit gebied, verlenen zij ongetwijfeld
een deel gewone voorschotten, die uiteindelijk worden
aangewend voor financieringen van afbetalingskrediet
door verkopers en financieringsmaatschappijen.
De lezer zal ook hebben opgemerkt dat de officiële
statistiek een andere classificatie aanvaardt dan diegene
welke door ons werd voorgesteld. Het N.I.S. verdeelt
de maatschappijen die afbetalingskrediet verstrekken in
twee categorieën’: de rechtstreekse en de onr
ç
chtstreekse
financiering. Practisch geldt hier als criterium de plaats
van de geldschieter in de
verkoop
van het gefinancierde
voorwerp. Wij hadden de kredietverstrekkers geklasseerd
in vier categorieën, met als criterium het specifieke van
elke groep in de kredietverlening; feitelijk steunt onze
indeling niet op de verkoop, doch uitsluitend op het
krediet zelf, maar dan in de meeste van zijn specifieke
aspecten.
De officiële zienswijze is ongetwijfeld te verdedigen –
zij is misschien de enige die door een officieel organisme
kan worden aangenomen. De door ons voorgestelde
classificatie is daarenboven ook minder scherp af te
bakenen dan dit bij een indeling in rechtstreekse en on-
rechtstreekse interventie het geval is. Toch geven wij aan
de indeling in de vier.
.categorieën (d.z. grote banken;
andere banken en grote financieringsorganismen; kleinere
en gespecialiseerde financieringsorganismen; diverse) de
voorkeur omdat zij; waar het afbetalingskrediet als speci-
fieke kredietvorm wordt beschouwd, ons meer homogeen
voorkomt. Deze voorgestelde indeling geeft inderdaad
aan voor iedere categorie wat de daarin opgenomen
maatschappijen gemeen hebben in datgene wat typisch
tot het afbetalingskrediet behoort, zegge gefinancierde
558
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15
Juni 1955
objecten, gemiddelde kredietbedragen, financiële last van
rente en kosten, techniek en risicoselectie, etc. De classi-
ficatie in rechtstreekse en onrechtstreekse financiering
mist deze homogeniteit. Dit moge reeds blijken uit de
groepering van de
45
banken: er is – zolang men het
afbetalingskrediet op’ zichzelf beschouwt – practisch
geen vergelijking mogelijk tussen een van de grootbanken
– voor wie het afbetalingskrediet ten slotte een bijkomen-
de activiteit blijft – en een van de banken, die er hun
hoofdactiviteit van hebben gemaakt. Hetzelfde, maar in
nog sterkere ‘mate, geldt voor de 107 financieringsmaat-
schappijen waarvan er 4 een kredietomloop van meer ‘dan
fr. 100 mln hebben, doch waarvan 76 een portefeuille
van fr. 10 mln niet bereiken.
Antwerpen.
1. TEYSSEN.
iNGEZONDEN STUK
Rangeninfiatie in de overheidssector
De heer Ph. van Praag te ‘s-Gravenhage schreef ons 15
April f1.:
Met grote belangsteffing heb ik steeds kennis genomen
van de artikelen van de heer B. Bolmeijer over de finan-
ciële positie, waarin het overheidspersoneel zich thans
bevindt in vergelijking met die van voor 1940. Bij ver-
schillende passages uit die artikelen heb ik wel vraag-
tekens gezet, maar zij gaven mij niet voldoende aanleiding
tot commentaar. Bij het in ,,E.-S.B.” van 13 April jl.
gepubliceerde artikel, dat de rangeninfiatie in de over-
heidsdienst betreft, is dit echter anders. In dit stuk komen
nl. enkele passages voor, die naar mijn oordeel niet houd-
baar zijn, terwijl anderzijds enige belangrijke elementen
niet worden vermeld.
Ik moge allereerst opmerken, dat, anders dan het op-
schrift doet vermoeden, de heer Bolmeijer zo goed als
niets schrijft over de rangeninfiatie. Dat de omvang der
rangeninfiatie statistisch moeilijk valt te bepalen, is
algemeen bekend, maar enige poging om in deze enig
nieuw licht te doen schijnen, wordt in het artikel niet
ondernomen. Men kan intussen veilig aannemen, dat ten
minste sommige functies een of twee rangen als gevolg
van de rangeninfiatie zijn opgeschoven ‘).. Een waar-
neembaar voorbeeld betreft de schrijversrangen. Schrij-
vers le kksse, die het maximum van hun schaal 4 jaar
of langer hebben genoten en
25
of meer dienstjaren bij de
Overheid hebben, kunnen – uiteraard indien plichtsbe-
trachting en de aard van het werk daartoe aanleiding
geven – worden bevorderd tot hoofdschrijver, een in
1948 in de Rijksdienst ingevoerde rang. Uit de vermelde
beperking blijkt reeds, dat ook dit voorbeeld onder zeker
voorbehoud moet worden gegeven.
De onderstaande tabel geeft de maximum-salarissen
van een gehuwde ambtenaar met twee kinderen, verhoogd
met kindertoelage, vacantietoeslag en tegemoetkoming in
ziektekosten, en verminderd met pensioenpremie en
belastingheffing (voor
1955
het nieuw voorgestelde tarief).
Kortheidshalve vermelden wij alleen indexcijfers (1938 =
100) per 1 Juli
1955.
Nominale
Netto-inkomen Idem zonder
schaalsalsrissen
in handen
belastingaftrek
Schrijver —————222,7
249,5
250,6
Schrijver A
215,6
–
238
242,8
Hoofdschrijver
249,4
268,6
278
• Reëel bevindt de schrijver A van 1938, zo hij thans
boofdschrijver is geworden, zich ongeveer in zijn voof-
oorlogse welvaartstoestand. Hij bevindt zich daarmede
– wij geven het gaarne toe, maar het gaat thans om het
1)
Dr J. Pen: ,,De problematiek van de economische positie der intellectuelen”,
prae-advies 1953.
voorbeeld — in een gunstiger positie dan zijn collega’s in
andere rangen.
Het irreële in de beschouwingen van de heer Bolmeij’r
is, dat hij rekening houdt met de belastingdruk. Dit is
natuurlijk wel juist, als het er om gaat de stijging of
daling van de welvaart der belanghebbenden na te gaan.
Maar het is naar mijn oordeel onjuist de financiële
positie van
het
overheidspersoneel aan de uitkomstën
van een dergelijke analyse te toetsen. De belastingdruk
betreft nI. niet alleen hen, die in overheidsdienst werk-
zaam zijn, maar in.princip alle inwoners van ons land.
Erger wordt het, wanneer men op grond van die be-
rekeningen looncorrecties wil bewerkstelligen. Uit de
bovenstaande tabel blijkt duidelijk de invloed van de
belastingheffing op het reële inkomen. Het gaat echter
niet aan om de belastingdruk, die op alle inwoners
van ons land drukt, alleen voor het overheidspersoneel
via de lonen en salarissen te mitigeren.
Dunlop heeft er terecht met nadruk de aandacht op
gevestigd, dat de loonpolitiek ook wordt gebruikt om
,,essentially non-income objeclives” te bereiken
2).
Het is ook in ons land opvallend hoezeer na 1945 de
arbeidsvoorwaarden in de collectieve contracten zijn ver-
beterd en hoe in aanzienlijke mate sociale fondsen zijn in-
gesteld. Ook de verkorting van de arbeidstijd behoort hier-
toe (bij ons bijv. het verplegend personeel). De Overheid
is bij deze ontwikkeling na 1945 niet achter gebleven. Uit
de vele tot stand gekomen regelingen noemen wij:
de nieuwe dan wel verbeterde uitkeringsregelingen in geval van ziekte (ook de
t.b.c.-regeling) en werkloosheid;
de aanmerkelijk verbeterde pensioenvoorzieningen (verkortmg wachttijden,
hogere maxima, hogere percentages, toeslagen op pensioenen enz.); de vaak drastische inkorting van de schalen der diverse bezoldigingsbesluiten (een adjunct-commies bereikt thans zijn maximum-salaris na 10 jaar i.p.v. na
16 jaar, de hoofdcommies na 5 jaar i.p.v. na 12 jaar enz.);
de duur van de vacantie is verlengd en extra-vacantiedagen na een bepaalde
diensttijd dan wel voor jeugdigen is thans in de reglementen vastgelegd;
de ongehuwdenaftrek van 5 resp. 10 pCt is vervallen; een gratificatie i.v.m. ambtsjubilea is ingevoerd; Reisbesluit, Verplaatsingskostenbesluit en Rijkskledingbesluit hebben tal van
verbeteringen in financieel opzicht ondergaan;
de standplaatsaftrek is aanzienlijk minder geworden, ook als gevolg van wij-
zigmgen in de gemeentelijke indeling;
invoering van opleidingscursussen, waarvan de kosten geheel of ten dele voor
rekening van de Overheid komen dan wel de tot standkoming van studiekosten-
voorzieningen.
Dit zijn enkele voorbeelden, die uiteraard voor de een
van meer betekenis zijn dan voor de ander. Geen enkele
van deze verbeteringen komt tot uiting in de tabellen, die
de heer Bolmeijer heeft opgesteld. Daardoor geven deze
tabellen geen juiste voorstelling van de werkelijke finan-
ciële positie van het overheidspersoneel. Ook bijzondere
voorzieningen, zoals deze zijn getroffen voor onderwij-
zers, leraren, politie, verplegers, bestellers P.T.T., ge-
meentelijk personeel en burgemeesters enz. komen • niet
‘) J. T. Dunlop: ,,Wage-policies of Trade Unions”, herdrukt in ,,Readings in
the Theory of Income Distribution”, blz. 336 ev.
15 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
559
tot uitdrukking. Op grond hiervan komt het ons voor,
dat de heer Bolmeijer te veel generaliseert.
Ten slotte is het ons een raadsel, hoe de heer Bolmeijer
kan schrijven, dat het, overheidspersoneel ,,zich figuurlijk
gesproken op een eiland bevindt als bewoners waarvan
het van de voordelen, welke het vaste land biedt, ver-
stoken blijft”. Alle algemene loonronden, die na de be-
vrijding van ons land zijn toegekend, vielen ook het
overheidspersoneel ten deel. Niet één uitzondering is
daarop te vinden. Wel heeft het overheidspersoneel
loonronden gekend, die daarboven uit gingen (1948,
1953
en
1955),
terwijl de begrenzing van de
5
pCt loonsver-
hoging van Maart 1951 inmiddels voor het overheids-,
personeel is opgeheven. Pen geeft aan, dat de Overheid
vanouds lager salarieert dan het vrije bedrijf, maar hij
voegt daaraan toe, dat
na de oorlog
de achterstand op
sommige punten wat is ingelopen. Hij schreef dit voor
Maart
1953.
Nadien vonden in 1953 en in
1955
loon-
ronden en incidentele herzieningen plaats, die
alleen
het overheidspersoneel betroffen.
De heer Bolmeijer zal mij misschien tegenwerpen, dat
de bedoelde passage slaat op zijn vergelijking van de
reë[e maximale inkomens van het overheidspersoneel
met het reële nationale inkomen per hoofd der bevolking.
Ook dan echter is zij niet houdbaar, want de vergelijking
betreft ongelijksoortige grootheden. In het nationale
nkomen zijn elementen verdisconteerd (ondernemersloon,
winsten, reserveringen en interest), die in de inkomens
uit loonarbeid niet zijn opgenomen. Men, zou – zo dit
mogeiijk ware – voor het overheidspersoneel dus ook
alle neveninkomsten en emolumenten in de vergelijking
moeten betrekken
3).
Maar dan nog is men er niet, want
het nationale inkomen per hoofd der bevolking is een
andere grootheid dan het bedrag, dat ter besteding door
de individuen beschikbaar is. Zo berekende bijv. de heer
Oomens het reëel nationaal inkomen per hoofd van de
bevolking in 1948 op 105 (1938 = 100) en het totaal voor
besteding beschikbare op 115. De index van de consump-
tie door verbruikers berekende hij voor dat jaar op 87;
het verschil werd o.a. voor investeringen aangewend
4).
Voor een juiste vergelijking had de heer Bolmeijer beter
de ontwikkeling en verdeling van het loonbestanddeel
van het nationale inkomen kunnen nagaan.
Wij menen daarom, niet dat het overheidspersoneel in
zijn geheel thans in een financieel gunstiger positie
verkeert dan in 1938 (al mag men niet vergeten, dat ons
land toen ruim 400.000 werklozen telde, waarvan een aan-
zienlijk deel thans in overheidsdienst werkzaam is), maar
wel, dat de door de heer Bolmeijer gegeven voorstelling
te pessimistisch is.
‘) Hierover nader in: ,,De ontwikkeling van het nationale inkomen en van zijn
bestanddelen”, Statistische en econometrische onderzoekingen, jrg. 7 no 4, 4e kw.
1952.
4)
C. A. Oomens: ,,Het reële nationale inkomen van Nederland”, in Statistische
en econometrische onderzoekingen, Maart 1949, tabel 3,
NASCHRIFT
Naar oqk bij inzender als bekend mag worden ver-
ondersteld, kwam in 1948, in afwachting van een algemene
herziening van het ‘Bezoldigingsbesluit,
welke intussen
nog steeds op zich laat wachten,
na interventi’e van de
Raad van Vakcentrales, een
technische
herziening tot
stand
1).
Bij die gelegenheid werden o.a.. de hoofd-
schrijversrarfg en een aantal A-rangen ingevoegd. Voor
een benoeming ip die rangen werd door de Minister van
Binnenlandse Zaken uitdrukkelijk als voorwaarde ge-
steld, dat de
aard der werkzaamheden
daartoe aanleiding
moest geven en tevens, dat de hoofdschrijversrang een
eindrang was, zodat de daarin geplaatsten van een verdere
bevordering waren
uitgesloten
2).
Hieruit blijkt – de
herziening van 1948 was niet de neerslag van een loon-
ronde
3),
maar als ,,sanering” bedoeld
2)
– dat deze
rangen dus geen ,,infiatierangen” zijn in de door, mij
aangegeven zin, zodat het door inzender gekozen voor-
beeld, m.i. als niet ter zake dienend buiten beschouwing
kan blijven. Afgezien daarvan zou ik voor het overige
deze figuur, met zijn ca 30 dienstjaren, gezien het lage
loonpeil 1935/1939, eerder als een ,,maximum”-lijder, d’n
als een begunstigde willen zien beschouwd.
Bij mijn berekeningen van de inkomens van de ambte-
naren ben ik steeds uitgegaan van de ongetwijfeld, ook
voor hen, geldende algemene opvatting, dat, zo men de
levensstandaard wil meten, die met een zeker inkomen kah
worden bereikt, rekening dient te worden gehouden met
1)
Bron:
Beknopte toelichting op het Bezoldigingsbesluit 1948. Uitgave: Comité
ter behartiging van de algemene belangen van overheidspersoneel. (Drukkerij H.
Merteboom, Afdeling N.V. Drukkerij Trio Den Haag).
‘) Bron:
Circulaire Minister van Binnenlandse zaken dd. 1 September 1949,
Afd. Ambtenarenzaken, Bur. II, nr 2442 RRP. aan Heren Ministers, betreffende
invoering en uitvoering van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren
1948. (Uitgave ‘s Lands Drukkerij, Den Haag),
) Bron: G. J.
Rietmulder: ,,De bezoldiging van de burgerlijke rijksambtenaren”
(Uitgave N. Samsom NV., Alphen a/d Mn).
de op de betreffende inkomens rustende belastingdruk.
Daar inzender blijkbaar ten aanzien van de inkomens,
waarop de ambtenaren uit hoofde van hun rang aan-
spraak kunnen maken, een andere mening huldigt, heb
ik mijn berekeningen overeenkomstig zijn visie aangevuld.
De resultaten daarvan zijn in de grafiek in beeld ge-
bracht; alle gegevens zijn in guldens van 1935/1939 = 100
uitgedrukt. Deze grafiek is zodanig getekend, dat ten
aanzien van ieder der vermelde functionarissen, het reële
maximale inkomen in de jaren 1935/1939 en in
1954,
zowel met als zonder de belasting op het inkomen tot
uitdrukking komt; de zwarte kopjes geven het verschil
der inkomens tussen de twee berekeningswijzen aan. Dat
verschil is de reële belastingdruk in 1935/1939 en in 1954:
Men kan uit de grafiek dus ook de druk in verhouding
tot de aangegeven jaren aflezen en daaruit het verschil
van deze druk tussen de lagere en de hogere inkomens
nagaan. De oorspronkelijk getekende, gearceerde kolom-
men, thans aangevuld met de ,,kopjes”, vormen de reële
inkomens
zonder
aftrek van’de belasting. Wat de beoor-
deling van de rangeninfiatie betreft – de grafiek brengt
tevens de betekenis van de normale bevorderingen, voor-
heen en thans, aan het licht – leiden beide berekenings-
wijzen tot nagenoeg eenzelfde uitkomst; ik kan letterlijk
herhalen hetgeen ik dienaangaande in het artikel van
13 April jl. heb aangevoerd. Geen woord staat daar m.i.
te veel in, zodat ik inzender – die dat uit mijn artikelen,
aan de hand waarvan ik mijn nieuwe berekeningen heb
uitgevoerd, ook zelf wel had kunnen afleiden – er op
mag wijzen, dat naar het mij voorkomt mijn voorstelling
van zaken allesbehalve irreëel is te achten.
Een vrijwel, ieder bekende grondwettelijke bepaling
luidt: ,,Geen privilegiën kunnen in het stuk van belas-
tingen worden verleend”. Reeds uit dezen hoofde doet
560
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 Juni
1955
CjDAflE V
Oel.
MAXIMAAL lNVOXlEtI VAN AAN DE VOET VEDMELDE OEUUWDE
rwiç
–
TOr1ADIsOXN
Im
VASTE DIENST BIJ VET
VjI.
‘lET TWEE ‘IIE! VEDDIENENDE
VIrIOEDErI, 1 EEN EEQTE ‘(LOSSE OEMEErITE.
1935/1939
=i6o
1935/1939
1954
I’I
1
948
IIEUW IMU VOEGDE QArXSEM
INDEXCl)FE(? OETIIIOVEDBT,IJIV
V000 ODBU
–
IDEEZIrIrIEF1
1935/1939 =100
95/. = 276
VC
VEDACOIL TOASEII
DE DEC11 INIIOMEIIA bI) UITACUAVELI,14 Voo bE ÇLA67I116DDUC
EN 100001 AMETEIIADEN
5DbELBD5E A)IBTXNAOEII
l
am
_______________
__________
i
oc
5180
•
500
1
000
r
V
.0_..
r
–
t
het eigenaardig aan dat inzender op de zeer uitzonderlijke
gedachte kan komen mijn poging om aante tonen,, wat glo-
baal bezien,
zou moeten gebeuren
om de inkomens van de
ambtenaren te brengen.op hun reële peil van
1935/1939″,
zodanig te interpreteren, dat ik er naar zou streven de
belastingdruk
alleen
voor het overheidspersoneel, via de
lonen, te mitigeren; welke regering zou zich daartoe
lenen? Teneinde-inzender ook hier uit de droom te hel-
pen, heb ik uitgerekend, wat, globaal gezien,
zou dienen
te geschieden –
ik stel dus evenmin als ce vorige maal,
-iets voor, doch vergewis mij enkel maar – om de reële
inkomens van de hieronder vermelde figuren op hun peil
van 1935/1939 te brengen, zonder daarbij rekening te
houden met de belastingdruk. Het resultaat volgt hier-
onder. –
Vakman
Commies
Administra-
r’Tominaal maximaal inkomen 1954 ..
f
3,608
f
6.055
f 11.539
Zou dienen te worden verhoogd met ..
651
2.203
4.952
f
4.259
f
8.258
f 16.491
Deze bedragen gedeeld door 276 (index-
cijfer )
x 100
=
reëel maximaal in-
komen in 1935/1939
……………
1.543
,,
2.992
5.975
Om hun peil van 1935/1939 te kunnen bereiken, dienen
de drie inkomens met resp. 18,0, 36,4 en 42,9 pCt te
worden verhoogd, waarbij ‘niet uit het oog mag worden
verloren, dat in de berekende inkomens alle daarop be-
trekking hebbende
berekenbare
factoren zijn verdis-
conteerd (pensioenverhaal, kindertoelage, resp. kinder-
bijslag voor het tweede kind, vacantietoelage en ziekte-
kostenvergoeding). Een verhoging enkel van de schaal-
bedragen, met deze percentages, zou niet toereikend zijn.
Hieruit moge inzender blijken, dat ook zonder de door
hem veronderstelde mitigering der belasting nog wel het
een en ander zal moeten gebeuren, eer het bewuste peil
wordt bereikt en dat derhalve mijn voorstelling van zaken
ook in dit geval naar ik meen op een reële basis berust.
Aan de ,,essentially non-income objectives”, waarvan
inzender een overzicht geeft, kan slechts een betrekkelijke
waarde worden toegekend. Niet alleen worden er voor
–
zieningen in opgesomd, welke uitsluitend strekken tot
vergoeding van onkosten, maar bovendien komen vele
ambtenaren voor de overige remuneracies zelden of nooit
in aanmerking. Zo had bijv. de vermelding van jubileum-
gratificaties, welke toch moeilijk als ,,inkomen” kunnen
worden aangemerkt, beter achterwege kunnen blijven.
Overigens heb ik geen bezwaar, dat inzender,
ter afboeking
van een deel, van het geconstateerde tekort,
een zeker
percentage in mijn tabellen tot uitdrukking brengt. Hij zij
daarmeile echter voorzichtig en steile zijn percentage niet
te hoog. Het volgende moge hem daarbij als leidraad
dienen. Ten gevolge van de ,,aanmerkelijk verbeterde”
pensioenvoorzieningen, ontvangt een hoofdschrijver,
resp. administrateur A, met 40 dienstjaren, naar degrond-
slag in
1954,
een maximum pensioen van f 2.982, resp.
f 7.128, d.i. in guldens van 1935/1939 respectievelijk
f
1.080 en f2.582. Als schrijver-schrijver A, resp. referen-
dans-administrateur, zouden deze figuren in
1935/1939
een pensioen hebben ontvangen van resp. fl.060 en fl.331
en resp. f3.629 en f4.234. Een schrijver, tot hoofdschrjver
• bevorderd, komt vergeleken met
1935/1939
,,aan zijn
trek”.; vergeleken met een schrijver A, boekt de hoofd-
schrijver reeds een aanzienlijke achterstand. In de hogere
rangen neemt de achterstand toe, zelfs bij een belangrijke
rangeninfiatie: referendaris-admjnistrateur A, kan een
reële achterstand van 39 pCt worden geconstateerd.
Op grond van deze ,,benaderende” berekeningen kan
mijn raad, voorzichtigheid te betrachten, dus niet mis-
plaatst worden genoemd.
‘Het vorenstaandë geldt, mutatis mutandis, eveneens
voor het andere, door inzender genoemd personeel,
waarvan de beloning c.a. immers op dat Ivan het Rijks-
personeel is afgestemd. Met betrekking tot het gemeente-
personeel wijs ik in dit verband nog op de speciaal voor
dat personeel door
ettelijke
gemeentebesturen gevormde
,,Sociale Voorzieningsfondsen” (ook wel ,,dubbeltjes-
fondsen” genoemd) waarop in geval van financiële n’ood
een beroep kan worden gedaan. De oprichting van deze
fondsen, in de laatste jaren, kenmerkt op duidelijke wijze
de bijzondere positie van het 5verheidspersoneel in het
huidige tijdvak van hoogconjunctuur. Is het desondanks
voor inzender toch nog een raadsel, wanneer ik stel, –
ik ben mij, dat zij met nadruk vermeld, mijn verantwoorde-
lijkheid in dezen volkomen bewust
– dat het overheids-
personeel zich op een eiland bevindt, als bewoners waar-•
van het van de voordelen, welke het vaste land biedt
vrstoken blijft?
Naar inzen4er uit mijn artikel, in ,,E.-S.B.” van 24
Novemb’er 1954 had kunnen opmaken, hebben noch de al-
gemene loonronden, noch de speciaal voor het overheids-
•
personeel boven die ronden uitgegane regelingen, waartoe
inzender, zoals hem uit het voorgaande is kunnen blijken,
ten onrechte, ook de
technische
herziening van 1948
rekent, tot verhoging van het reële inkomen geleid.
Zonde,’ de belastingverlaging in 1951 en 1954 valt in 1954
ten opzichte van 1948 voor het overgrote deel van het
personeel zelfs een achteruitgang van het reële inkomen
te constateren.
Hieruit moge inzender blijken, dat zo ik
mijn berekeningen op dé door hem voorgestane manier
had uitgevoerd, de geconstateerde achterstand
groter zou
‘zijn geweest,
dan ik op grond van mijn methode heb
15 Juni
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
561
geconstateerd. Hij moge er voorts, Wat
veel belangrijker
is, de conclusie uit trekken, dat loonronden
op zich zelf
geen maatstaf kunnen zijn voor de bepaling van het
reële inkomen.
Bij gebrek aan statistische gegevens t.o.v. de particuliere
sector, heb ik de positie waarin het door mij behandelde
personeel verkeert, vergeleken met het reële inkomen
per hoofd der bevolking, dat als maatgevend ter beoor-
deling van de algemene welstand kan worden beschouwd.
Het verloop daarvan vertoont een heel wat fleuriger beeld
dan dat van het ambtenarencorps: nadat het reële in-
komen per hoofd in 1948 het vooroorlogse peil reeds had
overschreden, is
het in de jaren 1949 t/m
1953
opgelopen
tot resp. 108, 109, 108, 108 en 118. Van een daling nadien
is
nog geen sprake; het tegendeel is het geval. Met be-
trekking tot de door de ambtenaren genoten nevenin-
komsten e.d. zij hier opgemerkt, dat in het reële inkomen
per hoofd de inkomens der ambtenaren zijn verdiscon-
teerd; zonder deze zouden genoemde cijfrs waarschijn-
lijk nog hoger zijn.
Vergeleken met 1935/1939 zijn dus de inkomens der
ambtenaren sterk achterop geraakt; de achterstand,
hoewel niet gering, is voor de werklieden en de lagere
ambtenaren – relatief gezien – het laagst, voor de amb-
tenaren neemt deze achterstand, bij het stijgen der in-
komens, toe. Er is dus een grote discongruentie tussen de
reële inkomens van het overheidspersoneel en dat per
hoofd der bevolking ontstaan; een discongruentie zo
groot, als zich de laatste 50 jaren nog nimmer heeft voor-
gedaan. Dit impliceert, dat zo lang deze toestand blijft
voortduren er voor de ambtenaren geen sprake is van
enige afstemming op de algemene welvaart
; alle loons:
verhogingen hebben voorshands voor hen geen verdere
strekking dan een t.o.v. 193511939 bestaande achterstand
in te halen.
Van enige aanspraak op de gestegen welvaart,
d.w.z.
boven
het honderdprocentspeil van 1935/1939, is
dus in mijn schets van de situatie
geen sprake.
In dit verband lijkt de conclusie voor de hand te liggen,
dat de van bepaalde zijde bij de jongste besprekingen over
de lonen van het overheidspersoneel voorgestelde per-
centages, instede van exorbitant hoog en irreëel te zijn,
als
uiterste minima
kunnen worden aangemerkt. Dat thans
van andere zijde tegen deze percentages bezwaren be-
staan, mag in verband met de omstandigheid dat deze voor
het loonpeil van 1935/1939 geen goed woord konden
vinden, als ironie der geschiedenis worden beschouwd.
Te verwonderen valt dit echter niet. Wanneer menin
1953 op het hoogste niveau nog ten volle overtuigd was,
dat het nationale inkomen niet was gestegen
4),
mag op
lager niveau geen beter inzicht worden verwacht.
Teneinde mij omtrent de ontwikkeling en verdeling
van het loonbestanddeel van het nationale inkomen te
kunnen oriënteren – ik was ni. zeer benieuwd te Weten of
en in hoeverre de toegenomen invloed van de vak-
beweging en de doorwerking van de geleide loonpolitiek
tot vergroting van het voor arbeid beschikbare deel van
het
reële
nationale inkomen heeft geleid – heb ik mij
reeds geruime tijd geledefi tot het C.B.S. om inlichtingen
gewend. Het desbetreffend antwoord heb ik verwerkt in
mijn artikel van 8 December
1954,
onder het hoofd:
,,Wijziging in de inkomensverdeling”. Daar ik mij,
zoals inzender daarin kan lezen, niet in speculatieve
beschouwingen wil verdiepen — het bestuderen van de
verdeling van het nationale inkomen is overigens een
4)
Bron:
Middengroepen; verklaring van
Partij v. d. Arbeid dd. 19 Mei 1953
in ,,Het Vrije Volk”. Mijn commentaar in ,,Vrij Nederland” dd. 30 Mei 1953 en
11 Juli 1953 met naschriften vanwege de redactie.
terrein dat beter aan wetenschappelijk gevormde econo-
men kan worden overgelaten – moet ik hem, tot mijn
spijt, wegens het ontbreken van statistische gegevens
hier
dus in het onzekere laten
5).
Dat thans een aantal – voorheen – werklozen in
overheidsdienst werkzaam is kan wel juist zijn; waar-
schijnlijk zijn er nog meer in de particuliere sector werk-
zaam. Met hun bezoldiging en dat van het overheids-
personeel heeft dat echter niets te maken. Inzender ver-
wart de persoonlijke (toevallige) situatie, met de zakelijke
(de afstemming van het loon op. de te verrichten arbeid).
‘) Een – desnoods elementaire – statistiek van de inkomens naar de beroepen, –
tegen welke de belastingwetgeving zich niet verzet, zou in dezen verhelderend
kunnen werken.
Groningen.
B. BOLMEIJER.
BOEKBESPREKING
Dr J. A. Geertman en A. H. Geeriman: Economisch
technische verschijnselen.
Deel I. N.V. Uitgeversmij
Elsevier, Amsterdam 1954, 312 blz.
Sedert enige tijd omvat het examen Staats Practijk-
Diploma een nieuw leervak onder de naam economisch-
technische verschijnselen. Het boek van de Gebr. Geert-
man is in eerste aanleg geschreven ten gebruike bij het
onderwijs in dit leervak. Hoewel de schrijvers opmerken,
dat hun visie op de stof niet mag worden vereenzelvigd
met het inzicht van de examencommissie, geeft het feit,
dat één van de schrijvers in deze commissie zitting heeft
aan het werk naar onze mening toch een zekere autoriteit.
In deel T worden behandeld de marktvormen en het
prijsmechanisme, de feitelijke marktorganisatie, het ver-
voer en de verzekering. In deel II – dat nog moet ver-
schijnen – zullen derhalve, wanneer wij het examen-
programma vergelijlen met hetgeen in deel 1 is besproken,
moeten worden behandeld de ordening van het eco-
nomisch leven, monetaire vraagstukken en de internatio-
nale handel.
De schrijvers merken op, dat de nadruk van hun
betoog steeds ligt in de practische verwerking van de
toch vrij theoretische leerstof. Inderdaad valt telkenmale
op het grote aantal voorbeelden, die uit de practijk zijn
genomen en die het theoretische betoog sterk verleven-
digen. Ook de beschrijving van de feitelijke markten in
aansluiting op de hoofdstukken inzake de verschillende
abstracte marktvormen is een zeer geslaagde opzet, die
niet genoeg kan worden gewaardeerd.
Niettemin richt zich ons voornaamste bezwaar toch
tegen de structuur van het boek. De onderwerpen zijn
in een volgorde behandeld, die stellig onze bewondering
niet kan hebben. Direct reeds in de Inleiding bijvoorbeeld
wordt de lezer voor een aantal vraagstukken geplaatst
(integratie, differentiatie enz.), die allerminst het kern-
punt van de stof vormen. Ditgaat voorts in een tempo
en met een gebruik van niet toegelichte vaktermen dat
een niet economisch
gescboolde
lezer het spoor spoedig
bijster is.
Een tweede voorbeeld van gebrek aan strakheid in het.
betoog zij het volgende: bij de behandeling van de
marktvormen kiezen de schrijvers als criterium het aantal
marktpartijen. Bij de behandeling van de monopolis-
tische concurrentie blijkt echter, dat dit criterium niet
meer voldoet en zijn de schrijvers genoodzaakt alsnog
562
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15Juni1955
het vraagstuk van de al of niet homogeniteit van de waar
in te voegen. Dit geschiedt naar ons gevoelen wat laat en
terloops (blz. 183). Fraaier ware het geweest dit aan de
behandeling van de marktvormen, tezamen met het cri-
terium van het aantal marktpartijen, te laten voorafgaan.
Tekenend voor het gebrek aan structuur is in het al-
gemeen het gebruik van vaktermen, die in het geheel niet,
of later, worden toegelicht. Zo wordt – om één voorbeeld
te noemen – op blz. 83 het woord ,,rent” gebruikt, doch
‘eerst op blz. 120 wordt het begrip omschreven..
Voorts achten wij het. een bezwaar, dat de schrijvers
hun marginale kostenopvatting zo sterk naar voren
brengen. In vakkringen bestaat hierover allerminst corn-
munis opinio. Voor de student wordt dit al wel zeer ver
–
warrend. Afgezien van de kwaliteit van de marginale
kostprjsopvatting menen wij, dat de schrijvers beter
hadden gedaan dit vraagstuk in een leerboek niet aan te
snijden. Het ,,sprookje”, dat vervolgens op blz. 83 het
standpunt moet toelichten, is allerminst geslaagd; een
vakman heeft moeite met de economische vraagstukken
van dit bosrjke mijnwerkersdorp, maar de student zal
er in het geheel niets van begrijpen. De uitloper van de
bedrijfseconomie naar de macro-economie is te veel van
het goede en het gemeenschappelijke kostenvraagstuk
een onnodige complicatie.
Schreven wij, dat het gebruik van vele practische voor-
beelden niet genoeg kan worden gewaardeerd, dit neemt
niet weg, dat wij alle voorbeelden niet even fraai achten.
Nemen wij het voorbeeld van het monopsonie tegenovèr
de volledige mededinging op blz. 49: de oproep van
sollicitanten per advertentie. Wij kunnen hier geen vol-
ledige mededinging bij de sollicitanten veronderstellen
door gebrek aan homogeniteit.
Tot slot menen wij, dat de formulering niet altijd even
scherp is (wat is nu het wezenlijke verschil tussen de trust
en het coficern, blz. 157) en dat het betoog niet altijd even
volledig is (op blz. 204 bijvoorbeeld wordt gesproken
over de economische voorraad tegenover de technische
voorraad; de schrijvers vergeten te vertellen, dat teneinde
prjsrisico’s volledig uit te schakelen de economische
voorraad 0 zou moeten zijn).
Men moet een boek vooral beoordelen naar zijn doel.
De hierboven genoemde punten van critiek zijn van
weinig betekenis voor de geschoolde economist, die uit
eigen kennis de leemten aanvult. Het werk is evenwel
in eerste aanleg geschreven voor studerenden. En dan
wegen naar ons gevoelen de bezwaren zeer sterk.
‘s-Gravenhage.
Drs A. G. TER RENNEPE.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Voor het eerst sinds ongeveer zes weken was de geld-
markt gedurende de verslagweek weer ruim. Vnl. het
aflopen van’ f 78 mln schatkistpapier, het teruglopen van
de chartale circulatiemet f 94 mln (beide tussen 31 Mei
en 6 Juni) alsmede het feit, dat de einddatum van de
lopende kaspercentageperiode, 21 Juni, nog niet vlak
voor de deur staat waren tezamen voor de omslag ver-
antwoordelijk.
Als gevolg van deze verruiming werd de callgeldrente
per 7 Juni van 1 pCt tot J pCt, en met ingang van 9 Juni
verder tot het minimum van
f
pCt teruggebracht. In het
begin van de krappe periode, nI.
opT22
April, was deze
rente tot
I
pCt verhoogd, terwijl het maximum-percentage
van 1 pCt voor dit crediet gold van 14 Mei – 7 Juni, ge-
durende een voor de tegenwoordige Nederlandse geld-
marktverhoudingen vrij lange tijd derhalve.
Ook het marktdis
ç
onto voor zeer kortlopend papier
onderging een daling, en wel tot ca
I
pCt, tegen enige
weken geleden 1f pCt. Minder groot was uiteraard de
daling van de disconto”s der voor stemmingswisselingen
ongevoeliger lange termijnen schatkistpapier. Zo noteerde
bijv. 2-, resp. 4-jaarspapier 11, resp. 1 9/16 pCt, tegen ca
1 3/8, resp. 1 9/16 pCt enkele weken geleden.
De kapitaalmarkt.
Vooral onder invloed van het afwenden van een grote
staking in de Amerikaanse auto-industrie onderging
Wallstreet de afgelopen week een niet onaanzienlijke
koersstijging. Hierbij werden nieuwe hoogterecords ge-
boekt, o.a. door het gemiddelde Dow Jones Industrials,
dat 10 Juni het cijfer 437,7 bereikte, tegen 428,5 een week
tevoren en een tot dusverre bereikt maximum van 430,6
op 26 April jl. Dat de Amerikaanse monetaire autoriteiten
vermoedelijk voornemens zijn een verdere snelle koers-
stijging zôveel mogelijk af te remmen, volgt uit berichten,
volgens welke het contante dekkingspercentage voor
effectenaankopen zou worden verhoogd van 70 tot 80 pCt,
volgens andere geruchten zelfs tot 100 pCt.
De betere stemming in New York leidde tot een vaster
houding van Amsterdam, in het bijzonder voor de grote
internationale fondsen, waarvan ditmaal vooral Konink-
lijke op de voorgrond trad. Naast vraag voor Amerikaanse
rekening, waren hierbij soms ook Zwitserse aankopen niet
te verwaarlozen.
Het aantal ondernemingen, dat van de grote ruimte op
de aandelenmarkt gebruik maakt voor aandelenemissies,
vertoont de laatste tijd ‘een stijging, al blijven de gevraagde
bedragen bescheiden t.o.v. het totale reservoir van on-
belegde naar risicodragende belegging zoekende middelen.
De afgelopen week werden aandelenuitgiften aangekon-
digd door Industrie v.h. Van Lohuizen (f1 mln a pan),
Blydenstein (f 1 mln â 120 pCt) en Hero (f 1,9 mln h 115
pCt). Ook vinden er geregeld introducties van tot dusverre
besloten n.v.’s plaats, de vorige week bijv. van Kleding-
industrie H. Smits & Co.
Groter nog was gedurende de verslagweek de emissie-
activiteit op de obligatiemarkt, waar thans officieel bekend
werden de uitgifte van f 35 mln 4j pCt obligaties Noor-
wegen en f 50 mln 4 pCt obligaties Zuid-Afrika, beide a
pan. Voorts werden nog f15 mln
ft
pCt obligaties aan-
geboden door de Franse onderneming Naphtachimie.
Dat thans door De Nederlandsche Bank in dergelijke
omvang toestemming, voor buitenlandse leningen wordt
gegeven, wordt toegeschreven aan het streven dezer in-
steffing, het omzetten van haar E.B.U.-vordering in parti-
èuliere leningen aan buitenlândse debiteuren te be-
vorderen. –
Inmiddels ontbreken binnenlandse obligatie-emissies de
laatste maanden ook niet geheel op het appèl. Zo emitteert
Blydenstein f 3 mln 31 pCt obligaties met een maximum
looptijd van 25 jaar â 99 pCt. Van een invloed van al deze
obligatie-emissies op de rentestand is vooralsnog niets te
bespeuren; met name de koersen der staatsobligaties
bleven tot dusverre goed op peil.
15 Juni’1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
563
Aantl. indexci.jfers (1953
=
[00)
3 Juni 1955
10 Juni 1955
Algemeen
……………………………
195,3 196,2
Internat.
concerns
………………….
249,5
.
251,4
Industrie
………………………………
151,5
151,6
Scheepvaart
…………………………
140,3
139,7
Banken
….
……………………………..
.
144,1 143,2
Indon,
aand………………………….
145,5
146,3
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
565½
579exd.
Unilever
……………………………
428.
420
1
hexd.
Philips
…………………………………
396½
397
3
/4
A.K.0.
…………………………………
301½
298
3
/
4
,
Kon.
N.
Hoogovens
………………
314
318
1
/2
VanGelder
Zn
………………………
2794
282
H.A
.
L .
…………………………………
181
180%
Amsterd.
Rubber ……………………
123
123%
H.V.A .
…………………………………
145
146
Staatsfondsen
2%
pCt N.W.S.
………………………
791/4
799Ii6
3-3%
pCt
1947
………………………
101/it
101
5
/je
3
pCt
Grootboek
1946
……………
100
1
/iu
100
1
/rj
3
pCt
Dollarlening
…………………
97½
97%
Diverse obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
102½
3
2
/
4
pCt Bkv.Ned. Gem. 1954 11/111
101
100
13
/
3½
pCt
Philips
1948
………………
1O3
3
/(;
103
3
/1
3% pCt Westi. Hyp. Bank
100% 100%
J.
C. BREZET.
STATISTIEKEN
NATIONALE BANK VAN BELGIË
(Voornaamste posten in miljoenen francs)
0
4)
.0.0
1
Lo
Data
0
0.4
>
c
‘n
u
.9.
u
.0
.0
0
‘).
o
1-
0
0
28April
1955
41.938
3.004
10.802 14.439 273
5Mei
1955
42.164
2.807
10.966
14.387
411
12Mei
1955
42.277 2.503
11.084
14.005
274
18 Mei
1955
42.333
2.436
10.606
12.966
-281
26Mei
1955
42.390 2.240
10.571
14.239
513
2 Juni
1955
42.503
2.123
10.520 14.973
640
1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
1
8
to, het buiten’
landi.v.m.beta.
Schatkist
.9
1
Data
1
8
lingsaccoorden
o.w
el
••
o
1
ii
I8
28 April 1955
724
103.811
2
96
221
1
1.598
1.251
554
5Mei
1955
732 1104.242
5
76
207
1.320
1.078
551
12 Mei
1955
749
1103.241
6
76
209
1
1.464
1.182
1
521
18 Mei
1955
763 1102.742
3
76
202
t
1.240
476
1
480
26Mei
1955
670
103.096
7
76
198
t
1.372
457 489
2 Juni
1955
690 1104.512
5
76
219
1
1.504
436
482
INTERIM.INDEXCIJPERS VAN GROOTRANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND’)’)
1948
–
100
1953 1954
Voedingsmiddelen:
plantaardige
137
136
128
126,
124
125
dierlijke
110
113
119 115
111
108
totaal
123
124
123
120 117
116
Grondstoffen voor:
houtwaren
147
150
161
161 161
161
chem. producten
120 119
121
121 121
120
testielwaren
140 143
138 138
136
136
lecrenleerwaren
134
122
113
–
113
113
114
metaalwaren
147
140 150
151
154
156
papier
0
)
106
115
118 118 118
118
hulpstoffen
179 179 182 182
183
182
totaal
156
155
158 158
–
158
159
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
enz…………
149 155 158
158
158
158
houtwaren
104
106
115
116
116 116
chem. producten
121
122
128
127
–
128
128
textielwaren
134 135
141
141
140
140
leer’ en rubberwa-
–
ren
135 133
135
136
136
136
papierwaren
131
140
147 149 150 150
metaalwaren
140 138
141
143
145
145
gefabnceerde voed.
en ‘genotmiddel
131
134
137
136 135
134
overige producten
138 148 169
164
.
157
158
totaal
132
134
139 139 138
138
Algemeen indexcijfer
134 136
138 137
136
136
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘)De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig do verhoudingen
in 1948.
DE NEDERLANDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
•c
u,
0
•’
1
–
–
C:._,8uI
‘0
1
o
‘Data’
flUnl
.
.o.
1
8
“°
0
o
I>°
16 Mei
1955
3.058.798
1.563.064
1.204
205.575
254.261
13 Mei
1955
3.059.644
1.573.598 1.342
207.506
1
57.931
31 Mei
1955
3.067.273 1.567.688
1.225
210.721
1
56.651
6
Juni
1955
3.067.764
1.574.527
1.187
222.212
1
33.365
13 Juni
1955
3.068.346
1.596.561
1.084
214.828
26.686
Saldi in rekening courant
‘
1
.i2
I
8I4’0
00
,Data
0
8t,
_nu
1,
u
16 Mei
1955
3.581.786
2.176.1751 776.9651
611.513
48.938
20.697
23 Mei
1955
3.593.834
1.982.589
1
699.758
1
611.511
52.792
1
20.394
31 Mei
1955
3.720.050
1.863.663
1
647.212
1
611.511
52.129
1
20.327
6 Juni
1955
3.626.093 1.947.4071
629.933
1
611.511
55.267
1
20.554
13 Juni
1955
3.570.208 2.013.829
680.080
611.511
55.277
20.302
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND 1)
(waardein millioenen guldens)
Invoer
I
Uitvoer
I
Dekkingspercentage
Jaar
April
IJsn.-April”
April
Jsn.AprilhI
April
IJan.-April’
198
….
119
122
82
86 69
71
1952
….
685
744
695 703
101
95
1953
….
683
694 688
661
100
95
1954
….
768
823
707 726
92
88
1955
….
954
983
735
786
77
80
1)
Bron:
C
.
B
.
S.
‘) Maandgemiddelden.
Abonneert
II
op E-.S.B.
Bij vooraanstaande financiële instelling,
welker activiteit zich in hoofdzaak be-
weegt op het gebied van kapicaalver-
strekking aan het bçdrijfsleven, vsceert
binnenkort de functie van
ONDERDIRECTEUR
Gedacht wordt aan iemand van acade-
misch niveau, met ervaring, opgedaan
in het bankwezen, of elders op bedrijfs-
economisch gebied. Slechts zij, die een
uitgesproken voorkeur bezitten voor
het behandelen van financieringsproble-
men, gelieven te solliciteren. Leeftijd
35 tot 40 jaar. Candidaten zullen even-
tueel worden uitgenodigd voor een
psychologisch onderzoek.
/
Eigenhandig
(niet met ballpoint)
geschreven
brie-
ven met
volledige
inlichtingen over leeftijd,
opleiding en practijk en vergezeld van twee
recente pasfoto’s (van voren en opzij) v66r
25 Juni as.- aan de Nederlandache Stichting
voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade 6.
Utrecht, onder nummer E.S.B. 12443.
UNIE VAN ZUID=AFRIKA
UITGIFTE
van
f 50.000.000,- 20-jarige obligatiën,
4 pCt. Buitenlandse lening van 1955.
Voor deze uitgifte is door De NderIandsche Bank N.V. vergunning verleend.
Met verwijzing naar het prospectus d.d. heden berichten ondergetekenden, dat zij de inschrijving
op bovengenoemde obligatiën openstellen op
Maandag 20 Juni 1955,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, te hunnen kantore te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd,
TOT DE KOERS VAN 100 pCt.
Prospectussen en ins chrij vingsbilj etten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Nederlandse Overzee
Bank:
N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Hope
&
Co.
Labouchere
&
Co. N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees
&
Zoonen
Pierson
&
Co.
Rotterdamsche Bank N.V.
Amsterdam,)
10 Juni 1955.
Rotterdam,
LI
rA
Téksten
t’en
doen, hetgeen vaak vergeten wordt.
Hierdoor wordt de inhoud van boeken
en’ artikelen dikwijls droog en moei-
lijker te lezen dan de schrijvers be-doelen. Een ervarenupervisor helpt
hen dit te voorkomen.
U
w
geschrI
Stijgt
in waarde door een verzorgde taal
INLICHTINGEN ONDER No. ESB 24-1,
BUR. v. d. BLAD, POSTBUS 42, SCHIEDAM
ECONOMISCH Drs
31 jr., 7 jaar ervaring in bank en bedrijfsleven, wenst
verandering van werkkring. Bij voorkeur rpsearch, sta-
tistiek. Brieven onder no. E.-S.B. 24-2, Bur. v. d. Blad,
Postbus 42, Schiedam.
Jlcttae4tee/t üv
e.-.i’i.
S