Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1975

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 1955


S


S

E

Berichten

Was .1954 een slecht jaar voor de

Veienigde Staten? . .

*

Het nominale loon als instrumeift vOor

de. politiek der inkomensverdeling

S

S
.
..

– S

Dr H. Kazrel .

Waterschaarste in waterland

Moos
S

•• •

.

Dr Ir W. B.

FunciÏe en plaats van het railvervoer

y r1

+:L-I,-,j

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUt

S


____S_S_

•..

S

:-

S

40e JAARGANG

No
1975
55

S

WOENSDAG 20 APRIL 1955 .

..

/

S

S.

S

.
S-

•••,

Bij de Afd. Streekonderzoek van het Landbouw-Econo-
misch
Instituut vaceert de betrekking van

ECONOOM

De functionaris zal worden belast met zelfstandig onder-
zoekingswerk op landbouwkundig gebied. Belangstelling
voor sociale vraagstukken, gevoel voor teamwork en een
goed stylistisch vermogen zijn vereist.
Brieven naar: Van Stolkweg 29, Den Haag.

Industriele Onderneming

in Durban (Zuid.Afrika) vraagt een
ieidende commerciele kracht

die bij gebleken geschiktheid kan worden opgenomen
in de directie. Oleiding Economische HandeisHo-

geschool strekt tot aanbgveling. Leeftijd tot ca. 35 jaar.
Honorering: ruim salaris met tantième-regeling.

Sollicitanten worden verzocht hun met de hand
geschreven brieven met uitvoerige inlichtingen, ge-
merkt ,,ZA’ te richten aan

Drs Ir H. J. KQkman, W. Verschoor

en Drs J. C. Oudshoorn

Psychologisch Adviseurs

Groothandelsgebouw

B7

Rotterdim

AMF

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantje-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

Adviëzen inzake

Levensverzekeringen

en
Pensjoencontracten

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Mm

•4

Uitgave van het Nederland.sch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Meer en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam. W.

Abonnemenfsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.

Losse nummers
75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich hei recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

Op het Hoofdkntn de

NATIONALE

LEVENSVERZEKERING..BANK N.V.

Schiekade 130 – Rotlerdam

kon worden geplootst een

FUNCTIONÂRIS

die de leiding van de afdeling
personeelszaken op zich zal
kunnen nemen.

Gegadigden moeten een acacle-

mische vorming hebben genoten,
althans over een brede algemene
ontwikkeling beschikken.

Practische ervaring in een groot
bedrijf is vereist. Leeftijd omstreeks
35 jaar.

Brieven met uitvoerige inlichtingen omtrent levens-
loop en foto te richten aan de Directie.

Voor overige ,,Vacatures” zie pag. 323 en 324.

306

20April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

307

Was 1954 een slecht jaar voor de Verenigde Staten?

De recente ontwikkeling van de conjunctuur in de

Verenigde Staten wordt in het algemeen gunstig beoor-
dçeld. Men wijst er daarbij op, dat de recessie, welke in

dé loop van
1953
inzette, van beperkte omvang bleef en

reeds spoedig, ni. in het eerste kwartaal van 1954, tot

staan kwam.

De totale omvang van de nationale productie, het

zgn.. bruto-nationaal product, lag inderdaad in
1954

slechts enkele procenten beneden het peil van het record-

jaar 1953 en boven dat van elk ander na-oorlogs jaar. Zo

komt men er toe over 1954 te spreken als het voor de

Verenigde Staten in economisch opzicht op één na beste

jaar sinds de tweede wereldoorlog. Deze gedachtengang

valt ook te beluisteren in het laatste ,,Economic Report

of the President”, op 20 Januari ji. aan het Congres

aangeboden. ‘Op blz. 11 van dit rapport lezen wij:
the year just concluded will go down in history as one of

our most prosperous years”.

Het is daarom wellicht interessant de aandacht te

vestigen op een in Februari ji. in de Verenigde Staten

verschenen studie, welke een geheel ander geluid laat ho-

ren. We 1oelen hier op de studie van de ,,Conference on

Economic Progress”
1),
een studie-commissie onder leiding

van Leon H. Keyserling, de voormalige voorzitter van de

raad van economisbhe adviseurs van President Truman.

De commissie begint met er op te wijzen dat 1954 wel

verre van op één na het beste, een zeer slécht jaar was voor

de Amerikaanse economie. Het aantal volledig werklozen
bedroeg in 1954 gemiddeld 3,2rnillioen, met uitzondering

van 1949 het hoogste werkloosheidscijfer sinds de oorlog.

Hierbij dient echter, aldus de commissie,-teneinde een

zuiver beeld van de werkgelegenheidssituatie te krijgen,

de op volledige werkloosheid omgerekende gedeeltelijke

werkloosheid nog opgeteld te worden. We komen zo op

een totaal van ruim 4 millioen volledig werklozen in 1954.

Inmiddels is hiermede, volgens de commissie, het

economisch verlies voor de gemeenschap nog niet volledig

beschreven. Perioden van recessie plegen de arbeids-

productiviteit, althaiis in de Verenigde Staten, ongunstig

te beïnvloeden. Dit is ook in 1954 het geval geweest.

Er vond nl., aldus de commissie, een verschuiving plaats

‘) ,,A
National Prosperity Program”, 66 blz.

van arbeidskrachten van meer naar minder productief
0′

emplooi, met name van de industrie naar landbouw,

handel en dienstverlening. Deze inefficiënte aanwending

van arbeidskrachten in bezigheden, waarvoor zij niet zijn

geschoold, betekent almede een vorm van verborgen

werkloosheid.

Het totale verlies, hetwelk de Verenigde Staten tot nu

toe door de in 1953 ingezette recessie hebben geleden,

becijfert de commissie op ten minste 30 milliard dollar.

Dit verlies is geleden ondanks, neen juist déér het con-

stante peil van het bruto-nationaal product in de loop

van 1954. Immers, teneinde een oortdurend toenemende

werkloosheid en daarmede een’ steeds groter verlies voor

de gemeenschap te vermijden, is het, aldus de commissie,

niet voldoende dat’s de nationale productie zich op het-

zelfde peil handhaaft. Gezien de sterke groêi van de

Amerikaanse bevolking en de voortdurende stijging van

de productiviteit dient het bruto-nationaal product

jaarlijks iiet tenminste ça 5 pCt toe te nemen.

Volgens de commissie was dit afglijden van de Ameri-

kaanse economie in de laatste twee jaar te vermijden

geweest, en wel door een anders gerichte economische

politiek van de federale regering. De commissie laakt

het – gelukkig niet ,,â tort et A. travers” doorgezette,

maar niettemin in beginsel aanwezige – streven van de

Overheid naar een sluitende begroting in het aangezicht

van de voortdurend toenemende werkloosheid. Zij acht

het met name bnjuist dat de – matige – belastingver-

lagingen zijn gepaard gegaan met een drastische beperking

van de overheidsuitgaven (van het eerste kwartaal 1953
tot het vierde kwartaal 1954 daalden de uitgaven van de

federale regering met ruim 12 milliard dollar), terwijl een

groot aantal collectieve behoeften, gelegen op het gebied

van onderwijs, gezondheidszorg, wegenaanl.eg etc., welke

dringend om voorziening vroegen, niet moeilijk te vinden

waren.

De commissie beperkt zich overigens niet tot ,,crying
over spilt milk”, doch waagt zich ook aan een conjunc-

tuurprognose, op grond van welke prognose zij een aantal

concrete voorstellen •doet. Hierop hopen wij in een

volgende beschouwing terug te komen. –

N.E.I.

R. 1WEMA.

INHOUD

Blz.

Blz.’

Was 1954 een slecht jaar voor de Verenigde

Ingezonden stukken:

Staten? door Drs R. Iwema
…………….
307
De practische toepassing der credietverzekering

Het nominale loon als instrument voor de politiek

in Nederland, door C. P. H. Groenendaal en
der inkomensverdeling
………………..
309

,O. F. Staleman, met naschrift van Dr A. D.

Waterschaarste in waterland,
door Dr H. Kahrel
311

Bonnet

…………………………..
318

Functie en plaats van hét railvervoer in de plano-

Aantekening:

logische ontwikkeling van ons land (T),
doop Dr

De werkende bevolkiig van Engeland
…….
321
Ir W. B. Kloos
……………………….
314

Mededelingen voor economisten
………….
322
Het sparen in Belgie in 1954,
door DrsJ. van

Essche
……………………………..
317

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
….
322

Voor de niet-gesigneerde artikelen is de commissie van redactie verantwoordelijk,.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.
van
den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

308

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 April_1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Het nominale loon als instrument voor de politiek der

inkomens verdeling.

Het nominale loon mag als instrument der economische

politiek onder de momentele omstandigheden slechts’ een

beperkte betekenis hebben. Het is een goed instrument
op langere termijn. Door het thans op korte termijn toe

te passen dreigt men de ontwikkeling te forceren. Meer

dan eçn loonsverhogingspolitiek is thans een poijtiek

geboden, die op verhoogde prijsflexibiliteit is gericht.
Zij ligt eveneens in de lijn vk een vérdediging van het
arbeidsaandeel in het nationale inkomen. Het is waar,

dat men zich van het streven naar verhoogde prijsflexibili-

teit op korte termijn geen overdreven resultaten mag

voorsteller. Drastische prijsverlagingen zijn uiteraard niet

op korte termijn en zeker niet over de gehele linie te ver-
wachten. De op verhoogde prijsflexibiliteit gerichte poli-

tiek werkt echter, in tegenstelling tot een voortdurende

loonopdrijving, wat de economie als geheel betreft, in de

goede richting. Het kan zijn, dat haar effect uiteindelijk

onvoldoende blijkt te zijn om het arbeidsaandeel op lange

termijn te handhaven. Dan moet uiteraard opnieuw raad

worden verschaft. Men moet echter de politiek van

infiatievermijding haar kans geven. Dat gebeurt niet,

wanneer de zelf beperking, die van de verschillende maat-

schappelijke groepen wordt gevraagd, bij voorbaat wordt

doorkruist door een te vroege claim op een nieuwe loon-

ronde. Rust vergt vertrouwen. Vertrouwen in de ontwikke-

ling op lange termijn, dat ongeschokt blijft door tijdelijke

eisen van het ogenblik.

Dr H. KAHREL, Waterschaarste in waterland.

Schrijver geeft een korte schets van de ontwikkeling

van de drinkwatervooziening in Nederland en gaat ver-

volgens in op het vraagstuk van de uitputting der water-

winningsmogeljkheden. Tweederde gedeelte van het

ruwe water, dat voor de bereiding van goed drinkwater

door de waterleidingbedrijven wordt gewonnen, is grond-
water. Daar niet meer voldoende grondwater beschikbaar

is, zijn nu plannen in uitvoering om Lekwater naar de

duinen te brengen teneinde het grondwaterpeil en de

grondwatervoorraad in de duinen weer op te voeren

resp. op peil te houden. Daar de waterleidingbedrijven

in het jaar 2000 ongeveer 400 mln m
3
per jaar aan de Rijn

moeten onttrekken en landbouw en nijverheid daarop

eveneens voor een gedeelte zijn aangewezen, is de kans

op watergebreic in tijden van lage waterstand in de rivier

zeer groot. Veel zal afhangen van ons toekomstig verbruik;

één der grootste vraagtekens moet bij beschouwing van

de toekomstige ontwikkeling worden geplaatst bij het zgn.

industriële verbruik. Vervolgens noemt schrijver enkele

vormen van waterverspilling en de wijze waarop deze

kan worden voorkomen. Als in het voorzieningsgebied

veel verspilling voorkomt, kan het waterleidingbedrijf

zich genoodzaakt zien tot een millioenen vergende uit-

breiding over te gaan. De prijs van drinkwater wordt in

ons land slechts zelden gebruikt om het waterverbruik

te beïnvloeden.

Dr Ir W. B. KLOOS, Functie en plaats van het railvervoer

in de planologische ontwikkeling van ons land (1).

Er dient welbewust naar een optimaal gebruik van de

grond te worden gestreefd. Schrijver gaat na, in hoeverre

het railverkeer hiertoe bijdraagt. In de tweede helft van

de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw voltrok zich

geleidelijk aan de scheiding tussen de drie stadssferep,

city, industriegebieden en woonsfeer, waaraan zich

later de recreatiesfeer toevoegde. Deze scheiding was

slechts mogelijk dank zij een sterk tot ontwikkeling ge-

komen en perfect functionnerend vervoersapparaat.

Schrijver vergelijkt weg- en railverkeer in landschappelijk

opzicht, naar vervoerscapaciteit en met betrekking tot de

vervoerskosten. Hij concludeert dat de spoorweg van de

landverkeersmiddelen verreweg de zuinigste grondgebrui-

ker is, daarbij de grootste vervoerscapaciteit per in beslag

genomen oppervlakte-eenheid bezit, en dat het railvervoer

ook in economisch opzicht voor snel massatransport van

personen het aangewezen vervoermiddel is.

Drs J. VAN ESSCHE, Het sparen in België in 1954.

De eerste gegevens, welke over het spaarjaar 1954 in
België kunnen worden.verzameld, wijzen in hun geheel

niet op een afgetekende stijging of daling ten opzichte van

1953. Wel zijn er enkele gevoelige verschuivingen in de

samenstelling merkbaar, doch deze schijnen elkaar groten-

deels te zullen compenseren. Bij de Algenene Spaar- en

Lijfrentekas liep het spaaroverschot d

oor de toeneming

der opvragingen terug. De deposito’s op boekjes bij de

banken groeiden eveneens geringer, aan’ dan in 1953.

De termijndeposito’s namen echter sterker toe. Hoewel

terzake nog vrijwel geen, gegevens ter beschikking zijn,

lijkt het waarschijnlijk, dat de netto opneming’ van

effecten door de particulieren een stijging te zien zal

geven. De hypotheekinschrjvingen bereikten in 1954 een

recordcijfer. Schrijver geeft als zijn indruk weer, dat het

inkomen voor alle groepen, behalve die der landbouwers,

steeg, evenals het verbruik, doch dat het spaarvolume

stagneerde.

– SOMMAIRE –

Le salaire nominal comme instrument d’une politique de

répartition des revenus.

Le salaire nominal ne peut, dans les circonstances

actuelles, revêtir qu’une signification limitée, cbmme

instrument de politique économique. C’est un bon moyen

d’action â plus long terme. En ayant recours â court

terme â eet instrument aux Pays-Bas, on risque de forcer

le développement.

Dr H. KAHREL, Pénurie d’eau dans le pays des eaux.

L’auteur décrit le développement de l’approvisionne-
ment en eau potable aux Pays-Bas. II calcule qu’en l’an

2000 les risques de disette d’eau seront grands en période
de basses eaux.

Dr Ir W. B. KLOOS, Fonction et place du transport

ferroviaire dans le développemënt planfié des Pays-

Bas (1).

Ii faut tendre â une utilisation maximum du terrain.

L’auteur recherche la mesure dans laquelle le trafic

ferroviaire y contribue. Ii compare l’aire du réseau

ferroviaire â celle du réseau routier, leurs aspects pIano-

logiques, leur capacité respective de transport et le

montant respectif des frais de transport.

Drs J. VAN ESSCHE, L’épargne en Belgique en 1954.

Les premires données disponibles en Belgique pour

l’année
1954,
n’indiquent ni hausse ni baisse par rapport

â 1953. On observe cependant quelques modifiôations.

20 April1955

ECONOMISCR-STATITISCHE BERICHTEN

309

Het nominale loon als instrument

voor de politiek der inkomensverdeling

De verdeling van het nationale inkomen over de onder-

scheidene productiefactoren – de categoriale verdeling –

heeft sinds jaar en dag de aandacht der economen getrok-
ken. Het vraagstuk interesseert niet alleen de theoreticus,
maar is ook politiek van de grootste betekenis. De econo-

mische determinanten van de verdeling, de daarmee sa-

menhangende machtsstrijd, de argumenten ook, waar-

mede verschillende sociale groepen, ten dele samenvallen-

de met groepen van bezitters der productiefactoren, hun
aandeel in het nationale inkomen trachten te verdedigen

of te vergroten, vormen tezamen een problematiek die de

tegenwoordige maatschappij tekenen. In het bijzonder

spitst de kwestie zich toe in bepaalde fasen van de eco-

nomische ontwikkeling. Zowel wanneer een depressie

tot inkrimping van het reële inkomen leidt als ook wan-

neer welvaartstoëneming een zekere ruimte schept,

presenteert dit verdelingsvraagstuk zich met meer dan

gewone scherpte.

Het laatste geval doet zich thans voor. De stijging van

het reële natknale inkomen gedurende de laatste jaren

heeft bij verschillende groepen de wens levendig doen

worden tot vergroting van hun aandeel. Allerwege

vraagt men zich af of men niet te kort komt. Arbeiders,

ambtenaren, middenstanders, intellectuelen en land-

bouwers letten niet alleen op hun eigen inkomen, doch

vergelijken het met de algemene welvaart. Zowel het feit
dat de maatschappelijke groepen thans nauwer dan vroe-

ger zijn georganiseerd, als het feit dat het macro-econo-

mische onderzoek de aandacht meer op de betreffende

samenhangen heeft gevestigd, draagt hiertoe bij. Meer dan

vroeger houden raden en commissies zich met een en
ander bezig; en dit alles vindt zijn weerslag in staats-

stukken, memoranda en perspublicaties.

De nota van de Sociaal-Economische Raad ;,betreffende
het vraagstuk van eventuele loonsverhogingen” van medio

1954 is in dezen een treffend voorbeeld. De Raad vindt

in het achterblijven van het arbeidsaandeel dat in April

1954 werd geconstateerd, een uitgangspunt voor zijn

advies inzake de toelaatbaarheid ener welvaartsloonron-

de.

Met deze benaderingswijze kwam het aandeel van de

arbeid als een der belangrijke richtsnoeren voor de prac-

tische loonpolitiek op de voorgrond. Tot dat tijdstip had

men vooral, zij het niet uitsluitend, gevaren op het kom-

pas van de kosten van het levensonderhoud. Het laatste

betekent, ingeval van simpele toepassing, dat men de

reële loonvoet constant houdt. Het is duidelijk, dat deze

gedragslijn niet past in een expanderende economie.

Daar lijkt een op het arbeidsaandeel gerichte loonpolitiek

inderdaad meer op haar plaats. Maar wat houdt zij precies

in?

Om dit na te gaan, en om te kunnen aangeven wat de
practische betekenis ener zodanige loonpolitiek is, lijkt

het nuttig vast te stellen, dat het arbeidsaandeel gelijk is

aan de verhouding tussen de reële loonvoet en de arbeids-

productiviteit; welke breuk eventueel nog gecorrigeerd

moet worden voor de verhouding tussen het prjsaspect

van het nationale inkomen en het prijspeil der consumptie-
goederen
1).
Deze formule maakt duidelijk, dat het om

twee dingen gaat. In de eerste plaats moet, bij stijgende

productiviteit, de reële loonvoet daarmee in de pas

blijven lopen, wil het arbeidsaandeel niet afnemen. In
de contemporaine Amerikaanse terminologie: er moet
,,share-out” plaatsvinden, de baten van de productivi-

teitsverhoging moeten worden ‘,,uitgedeeld”. Dat kan

zowel gebeuren langs de weg van lagere prijzen als langs

die van hogere geldioneri. In de formule zijn beide wegen

gelijkwaardig, althans waar het de positie van de arbeiders

betreft. Maar in het economisch bestel zijn zij dat niet.

Practisch lan er een enorm verschil bestaan tussen hogere

lonen en lagere prijzen, ook voor de arbeid. Wij komen

daarop terug.

De tweede samenhang, waarop de formule de aandacht

vestigt, is die tussen het consumptieprjspeil en liet prijs-

aspect van het nationale inkomen. Deze samënhang is

in haar betekenis iets ingewikkelder te doorzien. Het

blijkt echter, dat de factor die beide prjsniveaux kan doen

uiteenlopen, de ruilvoet is. Stijgen bijv. de invoerprjzen,

en werkt dit niet in de consumptieprjzen door, dan ver-

andert de verhouding tussen de laatste en het prjsaspect

van het nationale inkomen; daardoor neemt het arbeids-

aandeel toe, en vice versa. Er zijn aanwijzingen, dat dif

vice versa een belangrijke rol in Nederland heeft gespeeld,

vooral in het jaar
1953.

Het bovenstaande overziende blijkt, dat het in het

verband ener op het arbeidsaandeel afgestemde loon-

politiek van strategische betekenis is, hoe kostendalingen

uit hoofde van productiviteitsverhoging in de eindprjzen

worden doorgegeven. Naarmate dit doorgeven vollediger

plaatsvindt, anders gezegd, naarmate de prijzen flexibeler

zijn, zijn loonaanpassingen te minder nodig. Er valt hierbij

te bedenken, dat een zekere loonaanpassing aan de ge-

stegen productiviteit automatisch ‘plaatsvindt, nu presta-

tielonen e.d. een belangrijke plaats in het loonstelsel

hebben ingenomen’ ,

Prijsflexibiliteit werkt dus in het kader ener op het

arbeidsaandeel gerichte loonpolitiek stabiliserend op de

lonen. Dat betekent echter niet, dat zelfs bij een volkomen

flexibiliteit, dus in het geval van volledig ,,doorgeven”

van kostenvariaties, bewegingen van het loonniveau

onder alle omstandigheden zouden moeten worden uit-

gesloten. Alles hangt er immers van af, welke norm men

ten aanzien van het arbeidsaandeel in het nationale in-

komen wil stellen. Onitrent deze norm kunnen de me-

ningen uiteenlopen. Over het algemeen zal men het ar-

beidsaandeel tenminste constant willen houden. Een

achteruitgang er van lijkt immers prima vista nôch

rechtvaardig, nôch doorgaans bok in overeenstemming

i) Het bewijs is als volgt:

arbesdsaandeel
=

loonsom

loonvoet
x
wzrkgel.

regie loonvoet
______________

_______________
nat, inkomen

prijzen x productie

arb. prod.
Aangezien het bij de reële, loonvoet gaat om het consu mptieprijaniveau
en deze van de prijsfactor in het nationale inkomen kan afwijken
j
moet de gevon-
den breuk eventueel nog voor deze afwijking worden gecorrigeerd (vgl.
J. Pen: Het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen, ,E.-S.B.”
van 4 Juli 1951). Deze formule is beter dan de bekende stelling van M. Kalecki
(het arbeidasandeel wordt bepaald door de monopoliegraad en het
prijspeil
van
grondstoffen) omdat de laatste, naar door A. Mitra (The ahare of wagea in national income, 1954) is bewezen, niet alleen in theoretiach opzicht moeilijkheden oplevert,
doch ook niet met de (tav. Groot-Brittannië) geconstateerde feiten in overeen-
stemming is. De formule van Mitra zelf is weliswaar vernuftig, maar nogal inge-
wikkeld en daarom voor ons doel minder geschikt.

310

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20’April 195

met de eisen ener expansieve economie. Sommigen zullen

van oordeel zijn, dat een constant aandeel onvoldoende

is, en.dat het moet stijgen. De controverse tussen de voor-

standers van een constant en van een stijgend aandeel

heeft te veel facetten om in dit bestek te worden bespro-

ken. Bepalen wij ons daarom tot een
ten minste
constant

aandeel.

Sielt men de norm voor het reële loonpeil in dier
voege, dan is daarbij een ding van grote betekenis:

voor haar verwezenlijking kunnen niet onder alle om-
standigheden dezelfde instrumenten van economische

politiek worden aangewend.

Wij leven in Nederland in een zekere hoogconjunctuur.

Daarmee wil in dit verband niets anders gezegd zijn dan

dat de som van de buitenlandse en de binnenlandse vraag

naar Nederlandse goederen globaal genomen groter is

dan met de maximale aanbodscapaciteit overeenstemt.

In die situatie vertonen de prijzen een neiging, zich in

opwaartse richting van het kostenniveau te verwijderen.

In ieder geval vertonen zij weinig neiging, kostenver-

lagingen te weerspiegelen. De benedenwaartse prijsrigidi-

teit, die in Nederland toch reeds door uitschakeling van

de normale concurrentie ainwezig is, wordt dooi de

hoogconjunctuur verergrd. Kostenverhogingen worden

daarentegen vaak vlot doorgegeven.

• In een dergelijke situatie zou het instrument van de

nominale loonsverhoging niet goed werken om het loon-

aandeel te handhaven. Iedere verdere loonsverhoging

heeft dan de neiging de prijzen ongeveer evenveel op te

voeren en zal dus eerder tot inflatie leiden dan tot een

wijziging van de inkomensverdeling. Het instrument

van de nominale loonsverhoging is dan dus ondoel-

matig. Andere instrumenten moeten worden aangewend,

t.w. aan de ene kant dat van de financiële politiek en

aan de andere kant dat van de prijspolitiek. De finan-

ciële politiek van de.Overheid dient er op gericht te zijn

een tegenwicht te vormen tegen de krachten van de hoog-

conjunctuur; de overheidsuitgaven dienen zoveel mogelijk

te worden geremd, eventueel uitgesteld waar maar moge-

lijk en belastingverlagingen dienen overeenkomstig te

worden bezien.

De prijspolitiek moet daar waar dat mogelijk blijkt on-

nodige verhogingen voorkomen of zelfs verlagingen trach-

ten te bereiken. Met name sinds de welvaarfsloonronde

valt de neiging tot doorberekening te constateren, terwijl

toch de bedoeling was, dat deze loonserhoging door de

winsten zou worden opgevangen.Het gevaar voor ,,haasje

over” prijsstijgingen is zozeer manifest, dat de Regering er

aanleiding in heeft gevonden, de verschillende onderdelen

van haar beleid in hoofdiaak ondergeschikt te maken

aan de wens tot rust op het lonen- en prjzenfront. Node

zag zij af van een forse huurverhoging. Het prjzenbeleid

van de Minister van Economische Zaken werd aan de

situatie aangepast: de handelsmargebeschikking en de

verzekering van de medewerking van de industrie waren

er het gevolg van. De stimulering van de concurrentie

door het kartelbeleid werd verscherpt voortgezet. Een

en ander heeft niet nagelaten indruk te maken. Het komt

ons voor, dat dit ook nodig is. Reeds was er in ons land

een stemming merkbaar die, défaitistisch, de noodzaak

van steeds verdere prijsstijgingen en daarop volgende
loonronden als onvermijdelijk aanvaardde. Deze psy-

chologische instelling, die vanouds de inflatie begeleidt,

versterkt haar tevens. Wil oe Nederlandse economie de

draaikolk van de inflatie vermijden, en in rustiger vaar-‘

water haar koers vervblgen, dan is een doorbreking van

deze psychologie mede vereist.

Nu is het echter de vraag, of de Regering bij haar

stre%’en naar rust de vakverenigingen zoals in het verleden,

in voldoende mate aan haar zijde zal vinden. Zowel de

Verbondsvoorzitter van het N.V.V., de heer Oosterhuis
2),

als een der secretarissen, de heer Vermeulen
3),
heeft in

de dagbladpers twijfel uitgesproken aan het welslagen

van deze politiek en daarbij tevens maar vast een claim

naar voren gebracht op een nieuwe welvaartsloonronde.

De argumenten, met name die van de heer Vermeulen,

liggen daarbij geheel in de lijn van een loonpolitiek, die
zoals hierboven werd uiteengezet het arbeidsaandeel tot

richtsnoer kiest. Terecht betoogt hij, dat constante

prijzen ingeval van stijgende productiviteit of dalende

invoerprijzen tot loonsverhoging moeten leiden, als men

althans het arbeidsaandeel in het nationale inkomen niet
wil zien teruglopen. Deze op zichzelf juiste norm wordt

door de schrijver echter op onjuiste wijze toegepast.

Tweeërlei onjuistheid is er in zijn redenering geslopen.

In de eerste plaats betoogt de heer Vermeulen, dat

er in het hierboven aangestipte S.-E.R.-advies bereke-

ningen omtrent het arbeidsaandeel zijn gemaakt, die op

April 1954 betrekking hadden, terwijl sindsdien de pro-
ductiviteit met 5 pCt is gestegen. Hij leidt hieruit af, dat

een prijsdaling van 6 â 7 pCt tussen nu en October 1955

gerealiseerd moet worden, wil eenloonronde te voorko-

men zijn. Een zodanige prijsdaling wordt echter door

niemand waarschijnlijk geacht.

Nu is er intussen door Drs W. Drees
4)
in dit tijdsôhrift

op gewezen, dat het S.-E.R.-advies niet uitging van de

situatie in April
1954,
doch in geheel 1954, zoals geraamd

in April. Reeds dit feit maakt uiteraard groot verschil.

Men kan dit verschil zo aangeven, dat de productiviteits-

stijging van 5 pCt in 1954 reeds in de loonvoet tot uit-

drukking is gebracht. De situatie ten aanzien van het

arbeidsaandeel is dus
5
pCt gunstiger dan de heer Ver-

meulen stelt.

Voor een juiste beoordeling van de betekenis van het
S.-E.R.-advies voor de momentele situatie kan men als

volgt redeneren. In 1954 (dus van 1 Januari 1954 tot

1 Januari 1955) zijn de regelingsionen met bijna 16 pCt ge-

stegen
5).
Het is aannemelijk, dat de verdiende lonen wat

meer zijn toegenomen; onder druk van de arbeidsschaarste

worden in toenemende mate allerlei toeslagen toegepast,

waarvan de ,,tariefdervingstoeslag” wel het meest karakte-
ristiek is, terwijl daarnaast door de invoering van de werk-

classificatie in verschillende bedrijfstakken zome4e door

merit-rating een loonstijging wordt bereikt die niet in de

regelingsionen tot uitdrukking komt. Het laatste geldt

eveneens van functieverschuivingen, die het loon beogen

te verhogen, en a fortiori van de toeneming der zwarte

lonen, waarvan men mag aannemen, dat zij in 1954

sterker is geweest dan in andere jaren. Overwerk komt ook

meer voor dan in voorafgaande jaren, en dit leidt tot een

verdere s’tijging van de verdiende boven de regelingsionen.

Door de loonstijging in 1954 op 16 pCt te stellen houdt

men dus een zeer conservatieve raming aan. Daartegen-

over staat, in dat jaar, een prijsstijging der consumptie-

goederen met 6 pCt. Er blijft dus een gemiddelde stijging

‘) Het Vrije Volk, 25 Maart, ,,N.V.V. wacht actie af voor prijsverlaging, maar
zonder optimisme. Nieuwe loonronde is waarschijnlijk wel gewettigd”.
‘) Het Parool, 18Maart, ,,Prijzenrust sluit onrust op het gebied van lonen niet
uit.
‘) ,,Het aandeel van de loontrekkera in het nationale inkomen” in ,,E.-S.B.”
van 6 April jl.
‘) Het S-ER-advies werkt met jaargemiddelden. De stijging van
1
Januari-
1 Januari geeft echter een bruikbaarder beeld van de momentele Situatie.

20April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

311

van dreë1e loonvoet over met ten minste ruwweg 10 pCt.

De factor, die hier volgens bovenaangestipte formule

tegenover gesteld moet worden, en die de heer Vermeulen

ook in aanmerking neemt, is de arbeidsproductiviteit.

Men kan aannemen, dat deze in 1954 met S pCt is ge-

stegen. Uit de stijging van reële loonvoet en arbeidspro-

ductiviteit volgt de stijging van het arbeidsaandeel;

de ruilvoet bleef in deze periode immers ongeveer con-

stant. De stijging van het arbeidsaandeel heeft volgens

bovenstaande cijfers in 1954 ten naaste bij 5 pCt bedragen.

Het komt ons naar aanleiding daarvan voor, dat eind

1954 de doelstelling, die het S.-E.R.-advies ten aanzien

van het arbeidsaandeel stelde, was vervuld. Genoemd

advies ging immers uit van een zekere achterstand in het

arbeidsaandeel, die, berekend over dejaren 1949-1953 (met

nog een raming voor
1954,
die wij wegens haar onzeke-

re karakter hier buiten beschouwing laten)
6)
gemiddeld
ergens tussen de twee en de vijf procent zou kunnen lig-

gen; waar precies, was voorwerp van meningsverschil

tussen de S.-E.R.-leden.’ Door de loonbeweging in 1954

is deze achterstand dus tenminste ongedaan gemaakt.

Stelt men de achterstand op minder dan het door de

S.-E.R. genoemde maximum van ca
5
pCt dan heeft een

zekere overcompensatie van deze achterstand plaats

gevonden
7).

Deze overcompensatie vormt de buffer, waaruit de

aanvankelijk in 1955 opgetreden prijsstijging van 1 pCt

è. 2 pCt zou moeten worden opgevangen. Door thans

reeds aanspraak te maken op een nieuwe loonronde

wordt in feite vergeten, wat er in 1954 is gebeurd. De

sterke loonstijging in dat jaar en de daarinee gepaard

gaande vergrcting van het arbeidsaandeel in het nationale

inkomen vormen een goede basis waarop. men de ont-

wikkeling der dingen even kan aanzien, aldus de opjaging

van lonen en prijzen voorkomend
8).

Behalve dat echter in de tot uiting gekomen zienswijze

) verfijnder berekeningen zouden rekening moeten houden met het feit, dat
de S-ER,
met jaargemiddelden werkt, en wij met de periode van 1 Januari – 1 Ja-
nuari.Dit maakt voor ons doel weinig verschil. Naar uit de dagbladpers verluidt zal over het kwantitatieve sspectvan de kwestie nader overleg worden gepleegd tussen
de Regering en de Stichting van den Arbeid. Daarbij zullen waarschijnlijk nauw

keuriger calculaties worden toegepast.
‘) De door de S.-E.R. gevolgde berekeningsmethode is enigszins anders dan
die, welke hier wordt gevolgd, al komen beide op hetzelfde neer. Men heeft de
stijging van de reële loonvoet vergeleken met de stijging van het reële inkomen per
hoofd. Bij constante verhouding tussen onafhankelijke beroepsbevolking en totale
bevolking geven beide methoden indentieke resultaten. In dit verband kan tevens nog
worden opgemerkt, dat bewegingen in het reële nationale inkomen kunnen worden
herleid tot bewegingen van de ruilvoet en de arbeidsproductiviteit (bij constante
werkgelegenheid). Deze methode kan eveneens tot een belangwekkende visie op de
determinanten van het arbeidsaandeel leiden. De ontwikkeling hiervan zou op deze
plaats echter te ver voeren.
) Men kan de zaak ook nog alt volgt stellen. Over 1954 en 1955 tezamen zou,
volgens het Centraal Economisch Plan 1955, een productiviteitsverhoging (jaar

gemiddelden) kunnen optreden van es
5
pCt. Bij het huidige indexcijfer van de
gezinsconsumptie van 129 it, sinds 1 Januari 1954, reeds een reële loonstijging
bereikt van ongeveer 9 pCt. Zou de index op dit niveau blijven staan, en de prognose
van het C.P.B. worden gerealiseerd, dan geeft het arbeidsaandeel, gezien de ver

wachte constante ruilvoet, over de twee jaren gemeten, een verbetering met es
pCt te zien.

der arbeidersvertegenwoordigers te zeer de gebeurtenissen

van 1954 ‘uit het, oog worden verloren, gaat zij voorbij

aan de moeilijkheden die met het forceren van het arbeids-

aandeel op het tijdstip ener excessieve hoogconjunctuur

zijn verbonden. Zoals hierboven uiteengezet, zal het thans

nauwelijks mogelijk zijn, door loonsverhoging de ver-

houding tussen loon- en winstsom te verschuiven, en

zeker niet waar het de binnenlandse afzet betreft. Sterker

nog: in vele gevallen zal loonsverhoging een streven naar

disproportionele winstvergroting oproepen. Forcering

van het arbeidsaandeel dreigt, juist nu, de inflatie aan te

wakkeren. Daarvan zouden èn de vergeten groepen èn
onze internationale concurrentiepositie het slachtoffer

kunnen worden. Zoals gezegd leidt het laatste er toe, dat

de expansie van de Nederlandse economie wordt geremd,

ten detrimente van de werkgelegenheid; het kan zijn, dat

onder deze omstandighedeft het aandeel van de arbeid

toeneemt, doch dan alleen via de stagnatie.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat het nominale

loon als instrument der economische politiek onder de mo-

mentele omstandigheden slechts een beperkte betekenis mag
hebben. Het is een goed instrument op langere termijn. Door

het thans op korte termijn toe te passen dreigt men de ont-

wikkeling te forceren. Dit geldt des te klemmender, nu
de voor 1955 verwachte productiviteitsverhoging, vol-

gens de raming van het Centraal Economisch Plan
1955,

zich tot een gering percentage – minder dan 1 – zal

beperken. Meer dan een loonsverhogingspolitiek is thans

een politiek geboden, die op verhoogde prijsflexibiliteit

is gericht. Zij ligt eveneens in de lijn van een verdediging

van het arbeidsaandeel in het nationale inkomen. Het is

waar, dat men zich van het streven naar verhoogde

prijsflexibiliteit op korte termijn geen overdreven resul-

taten mag voorstellen. Drastische prijsverlagingen zijn

uiteraard niet op korte termijn en zeker niet oVer de gehele

linie te verwachten. De op verhoogde prijsflexibiliteit

gerichte
,6
politiek werkt echter, in tegenstelling tot een

voortdurende loonopdrijving, wat de economie als geheel

betreft in de goede richting. Het kan zijn, dat haar effect

uiteindelijk onvoldoende blijkt te zijn om het arbeids-

aandeel op de lange termijn te handhaven. Dan moet
uiteraard opnieuw raad worden verschaft. Men moet

echter de politiek van infiatievermijding haar kans geven.

Dat gebeurt niet, wanneer de zelfbeperking, die van de

verschillende maatschappelijke groepen wordt gevraagd,

bij voorbaat wordt doorkruist door een, te vroege claim

op een nieuwe loonronde. Rust vergt vertrouwen. Ver

trouwen in de ontwikkeling op lange termijn, dat onge-

schokt blijft door tijdelijke eisen van het ogenblik. Het

is dit vertrouwen geweest, dat tot nog toe het gedrag der

verantwoordelijke leiders heeft geïnspireerd. Dat dit in

de komende periode zo mogebljven.

Waterschaarste in waterland

Geschiedkundig overzicht.

In oude leerboeken der staathuishoudkunde wordt het

water veelal genoemd als voorbeeld van een niet-econo-

misch goed. Die besçhouwingswijze berustte destijds reeds

op een misvatting, althans voor zover het goed drink-

water betreft, dat in ons land steeds schaars is geweest.

Dientengevolge kwamen cholera- en typhusepidemieën

herhaaldelijk voor. De concurrentiestrijd van het bereide
,,drinkwater” tegen het ongekwalificeerde water is thans

weliswaar ten gunste van het eerstgenoemde product

beslecht, rrlaar de onderwaardering duurt – zij het in

veel geringere mate dan vroeger – voort.

Wie de openbare drinkwatervoorziening als iets van

zelf sprekends beschouwt, heeft geen oog voor de be-

trekkelijk trage ontwikkeling van de waterbeschaving in

ons land. In 1853 werd voor de eerste maal en wel te

Amsterdam drinkwater door middel van een buisleiding

aangevoerd en tegen betaling van één cent per emmer

312

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 April 1955

verkocht. Aanvankelijk bleef de voorziening beperkt tot

de meer rendabele voorziening van woonkernen. In 1909

begon de ontsluiting van het p1attelanddoor oprichting

van het streekwaterbedrjf de ,,Waterleiding Lek en

Ijssel”. Nadien ging de ontwikkeling sneller. In de periode

1910-1920 ontstonden
35
en in het tijdvak van 1920-1930

niet minder dan 52 nieuwe waterleidingbedrijven.

Met de grotere waardering voor het bereide drinkwater

gingen gepaard een sterke groei van de bevolking, de

toepassing van meer sanitair zoals baden, douches en

waterclosets en de behoefte aan drinkwater voor meer
zakelijke doeleinden dan aanvankelijk nçdig werd ge-

oordeeld.

De cijfers onder aan de bladzijde geven een beeld van

de ontwikkeling sedert 1940.

Ûitputting der waterwinningsmogeljkheden.

Nederland is waterland; toch is ons land betrekk’elijk

arm aan zoet water, dat geschikt is voor de bereiding van

goed drinkwater. Tweederde gedeelte van het ruwe water,

dat voor die bereiding door de waterleidingbedrijven

wordt gewonnen, is grondwater. Vooral de gemeenten

‘s-Gravenhage en Amsterdam, de industrie te Velsen

en het Provinciaal Waterleidingbedrijf van Noord-Hol-

land hebben ter bevrediging van de toegenomen huis-

houdelijke en industriële vraag zoveel grondwater aan de

duinen moeten onttrekken, dat het zoute water onder de

duinen door landinwaarts drong. Daar niet meer vol-

doende grondwater beschikbaar is, zijn nu plannen in

uitvoering om Lekwater van Bergambâcht en Jutphaas

naar de duinen te brengen ten einde het grondwaterpeil

en de grondwatervoorraad in de duinen weer op te voeren,

resp. op peil te houden.

Volgens een berekening van de directeur van de

Gemeentewaterleidingen te Amsterdam wordt nu in

Westelijk Nederland ruim 200 mln m
3
drinkwater per

jaar gedistribueerd, waarvan 70 pCt uit eigen bronnen

van dit landsdeel afkomstig is en 30 pCt aangevoerd

wordt door de Rijn. Voor het jaar 2000 wordt een ver-

bruik van 600 mln m
3
per jaar geraamd alleen voor Weste-

lijk Nederland. Van die hoeveelheid zal dan nog slechts

15 pCt aan eigen bronneii kunnen wordn ontleend, zodat

85
pCt moet worden ingevoerd. Daar de waterleiding-

bedrijven in het jaar 2000 ongeveer 400 mln m
3
per jaar

aan de Rijn moeten onttrekken en landbouw en nijverheid

daarop eveneens, voor een gedeelte zijn aangewezen is

de kans op watergebrek in tijden van lage waterstand in

de rivier zeer groot. Daarom is het nodig een buffervoor-

raad te vormen gedurende de tijden, waarop de rivier

grôte waterhoeveellieden afvoert.

Het IJsselmeer zal in het bijzonder voor de landbouw

en veeteelt van Noord-Holland en Friesland de nuttige
functie van zoetwaterreservoir kunnen vervullen. Ook

de bekkens, die door afsluiting van de zee-armen zullen

ontstaan, kunnen t.z.t. als reservoirs dienst doen. Voor

de water1eilingbedrjven zal voorraadvorming vooral

om kwalitatieve, voor de landbouw om kwantitatieve,

redenen nodig zijn. Ten einde aan. de behoefte aan grond-

stof voor de waterleidingbedrijven van ‘s-Gravenhage,

Amsterdam, de provincie Noord-Holland en de industrie

te Velsen tegemoet te komen zal bij een gunstige stand

van de Lek water naar de duinen worden gepompt en

daarin worden geïnfiltreerd om later, naar behoefte,

weer te worden opgepompt en aan een verder zuiverings-

proces te worden onderworpen.

Het toekomstige waterverbruik.

Het is onzeker of de Rijn in de toekomst steeds voldoen-

de water zal kunnen leveren. Veel zal afhangen van ons

toekomstige verbruik. Ir C. Biemond, de directeur van•

de Gemeentewaterleidingen van Amsterdam, heeft in

1940
1)
het voor Amsterdam in het jaar 2000 te bereiken

verbruik per hoofd en per dag geschat op rond 200 1.

In 1948 moest die schatting worden verhoogd tot 240 1
2)

en onlangs heeft hij verklaard, dat voor het jaar 2000

rekening moet worden gehouden met een verbruik per

hoofd en per dag van 320 1
3).

In het jaar 2000 mag worden gerekend op
5
mln in-

woners in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht

tot de Gelderse vallei. Die bevolking zal dan 600 mln m
3

water verbruiken. Bezwaarlijk kan worden gezegd, dat

die voorstelling’ van zaken overdreven is, hetgeen blijkt
uit het feit, dat eenzelfde aantal inwoners in Zuid-Cali-

fornië thans 1.500 mln m
3
en in het Ruhrgebied 1.000 mln

m
3
water per jaar verbruikt.

Een der grootste vraagtekens moet bij beschouwing

van de toekomstige ontwikkeling worden geplaatst bij

het zgn. industrieel verbruik. Sinds 1940 is het industrieel

verbruik belangrijk meer gestegen dan het huishoudelijk

verbruik. Of die tendentie zal voortduren valt uiteraard
niet te zeggen, maar het is een feit dat de fabricagevan.

sommige artikelen, die een steeds toenemende plaats in

het economisch leven gaan innemen, enorm veel water

vergt.

Per

kg papier is nodig
………………………………
200 j

water

wollen stof is nodig
…………………………
550
1

.,

liter benzine is nodig

.:
…………………………..
10 1
ton hoogwaardig staal is nodig
……………………
25 m’
cement is nodig

…………………………….
3 m’

In de Verenigde Staten is de laatste tien jaren het in-

dustrieel verbruik met ca 40 pCt toegenomen; in de auto-

mobielindustrie bedroeg die stijging bijna 80 pCt.

De waterverspilling.

Wanneer het gaat om nuttige aanwending zal niëmand

tegen een groot verbruik bezwaar hebben, maar met het oog

op’de enigszins twijfelachtige vooruitzichten van de water-

voorziening des lands is er toch alle aanleiding om yan

geval tot geval na te gaan of het kostbare water op ver-

antwoorde wijze wordt gebruikt.

In de Verenigde Staten, waar soortgelijke problemen

bestaan, klinkt steeds luider het wachtwoord ,,reuse”.

Het blijkt ni. veelal mogelijk om het gedurende een fa-

bricageproces gebruikte water öpnieuw in circulatie te

brengen. Ook in Europa begiift men trouwens aan dat

probleem reeds meer aandacht te schenken.

1)
Rapport 1940,0e watervoorziening van Amsterdam. deel T, blz. 135 io blz. 102.
‘) Rapport 1948, De watervoorziening van Amsterdam. Toelichting blz. 78,
staat 15.
‘) Ir C. Biemond, Toekomstige vraagstukken van watervoorziening, water,. 39e jg., no 6. blz. 74.

Bevolking
to

Verbruik in m’ (cxci. mijnen)

Aangesloten op

Industrieel
Gemiddeld huish.
verbruik in liters
Jaar
een waterleiding-
Totaal

0

>

1.000′ rn’ per

huishoudelijk
Totaal

.
per hoofd en per
net
.
aansluiting
.
etmaal

1940
6.925.317
8.878.611
78
38.700.000
176.200.000
214.900.000
69,5
1945
7.233.855
.
9.226.298
78,1
43.700.000
186.100.000
229.800.000
70,5
1950
8.466.232
10.210.280
83,0
65.700.000
253.300.000
319.000.000
82,0
1953
8.904.822
10.550.737
84,4
76.800.000
280.200.000
357.000.000
86,2

20April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

313

Gelukkig hebben wij niet te ka’mpen met de ontzaglijke

verbruiken in verband met air conditioliing. In Amerika

verbruiken sommige. grote gebouwen daarvoor ruim’

10.000 m
3
per dag, een hoeveelheid, die althans volgens

Amerikaanse maatstaven ruim voldoende is voor een

stad van 25.000 inwoners. Er bestaat geen twijfel aan, dat

in dergelijke gevallen gesproken mag worden van ver-
spilling, want het is mogelijk om een ander systeem of
althans ,,reuse” toe te passen.

In het algemeen evenwel kan veel verschil van mening

bestaan over het begrip ,,verspilling”. Uiteraard is elk

onnuttig verbruik verspiffing, maar het waterleidingbe-

drijf, dat over onvoldoende capaciteit beschikt, zal eerder

geneigd zijn om een bepaald veibruik als nutteloos te

beschouwen dan een afnemer. De afnemer bekommert

er zich niet om of zijn topverbruik valt op een normale

dag dan wel op dagen gedurende een vorst- of hitteperiode,

maar voor het waterleidingbedrijf is het van veel belang
dat gedurende een vorst- of hitteperiode matiging wordt

betracht. Een topverbruik op een ongunstig moment

kan een tekort veroorzaken. Daarom is het waterleiding-

bedrijf genoodzaakt zich op het potentiële en oervaring

berustende topverbruik in te stellen. –

Ir S. Kramer heeft door middel van een theoretisch

geval aangetoond, dat bij een normale prijs van 16 cts

per m
3
de prijs voor een rn
3
.water liggende in de zone van

het topverbruik boven de prijs van f 2 per m
3
kan stij-

gen
4).
De verbruiker interesseert dat niet, daar de tarief-

stelsels het overmatige waterverbruik in het algemeen

niet ontmoedigen. Niettemin is het een economisch be-

lang van de eerste orde, dat het kostbare leidingwater

niet wordt verspild. Kostbaar is het zoete water niet alleen

voor de waterleidingbedrijven, maar voor het gehele

economisch leven, dat zonder goed water in voldoende

hoevéelheid onmogelijk kan functionneren. Dan moet

echter een ieder, die aan het economisch verkeer dee1-
neemt, beseffen, dat het verkeerd is om dikwijls of met

brandende zon de tuin te besproeien. Het waterverbruik

in strijd met die regel levert inderdaad een voorbeeld van

verspiffing op, daar hier sprake is van nutteloos en zelfs

schadelijk verbruik.

Het laten doorlopen van de kraan om bevriezing te

voorkomen leidt eveneens tot verspilling, omdat doel-

matiger maatregeleu kunnen worden genomen. Voor het

koelen van dranken onder een straal uit de waterkraan

is het drinkwater ook niet bestemd. De afnemer ziet

daarin een nut, dat hem wel enige dubbeltjes waard is.

Als zich in het voorzieningsgebied veel van dergelijke
klanten bevinden, kan het

waterleidingbedrijf zich wegens

een dergelijk buitenissig verbruik op een enkele warme

dag genoodzaakt zien om tot een millioenen guldens

vergende uitbreiding over te gaan. Immers, ook bij top-

verbruiken moet de druk in het leidingnet gehandhaafd

blijven.

De laatste jaren zijn allerlei toestellen, zoals room-

kloppers en aardappelwasmachines op de markt gebracht,

die functionneren door middel van een krachtige water-
straal. Wie een dergelijk apparaat gebruikt, bedenke dat

de kostprijs van het water afhangt ‘van zijn aandeel in

‘)
Ir S. Kramer, Dc kostprijs van het
water, ,,Water”, 33e jg., no
2, blz. 13.

de maximum-belasting en van de bedrijfsduur van het

maximum.

In laatste instantie echter gaat het niet alleen om de

kostprijs van het water, maar om een rationeel gebruik

van ons schaarse zoetwaterkapitaal, dat een der grond-

peilers van ons bestaan vormt. Daarbij moet wel worden

bedacht, dat de invoer van water in grote hoeveelheden

anders dan via de Rijn nauwelijks mogelijk zal zijn.

De prijs van drinkwater.

Tot besluit moge hier nog een enkele opmerking over

de prijs van het drinkwater worden gemaakt. In het

algemeen is de verkoopprijs zeer laag gesteld. Voor zover

hel de belangrijke woonkernen betreft is het mogelijk

drinkwater tegen een lage prijs te leveren. De investeringen

nodig voor transport van het Lekwater naar de. duinen

zullen daarin .nauwelijks wijziging brengen. Voor ‘s-Gra-

venhage althans is berekend
5),
dat sleôhts een prijsver-

hoging van f 0,0028 per 1.000 1 mag worden verwacht.

Zelfs als die verhoging in het tarief wordt doorberekend,

dan zal daarvan geen invloed uitgaan op het verbruik.

Wij vinden steun voor die opvatting in de Waterleiding-

statistiek 1953
6).
Volgens de vermoedelijke elasticiteits-

coëfficiënt voor het huishoudelijk waterverbruik, welke

in die statistiek voor de eerste maal is opgenomen, schijnt

de vraag inelastisch te zijn bij een prijs beneden ca 21 cts

per m
3
water. Een prijsverhoging, ciie leidt bij’. tot een

prijsstijging van 7,7 cent tot 20,5 cent per
m
3
zal derhalve

leiden tot een minder dan proportionele vermindering

van het huishoudelijk verbruik.

Geheel anders liggen de kaarten bij de voorziening ten

plattelande. De grote spreiding der aan te sluiten percelen

heeft tot gevolg, dat vele leidingnetten onrendabel zijn, zo-

lang rekening wordt gehouden met een draagbare prijs.
De vraag is in die gebieden vermoedelijk elastisch. Ten

einde nu toch de waterbeschaving ook daar te laten door-

dringen ig door de Regering een lO-jarenplan ontworpen.

Dit plan beoogt de aanleg van de onrendabele leiding-

netten mogelijk te maken door het. verlenen, van Rijks-

wege, vaifbijdragen aan waterleidingbedrijven, die bereid

zijn onrendabele netten te exploiteren. Deze Rijksbij-

dragen zullen

geleidelijk stijgen tot een maximum van

f4 mln per jaar.

De prijs van drinkwater wordt in ons land slechts zelden

gebruikt om het waterverbruik te beïnvloeden. Integendeel,

de prijs wordt in het algemeen zo laag gesteld, dat aan

het verbruik geen belemmeringen in de weg staan. Aan

het inzicht van de verbruiker blijft het over gelaten om

het drinkwater zo verstandig mogelijk te verbruikeu.

In de overheidssector neemt de prijs wel meer een bij-

zondere plaats in. De op vervangingswaarde gebaseerde

prijs is ,,taboe”. Ook de waterleidingbedrijven, die eigen-

dom zijn van de Overheid, leggen meer koopkracht in de

grond dan er wordt ,uitgehaald
7).
Het blijft econömisch

gezien discutabel of dat standpunt juist is, te meer nu een

hogere prijs waarschijnlijk het verbruik binnen de ge-

wenste perken kan houden.’

) Duinwaterleiding van ‘s-Gravenhage, verslag 1953, blz. 16.
‘)
Uitgave van do Vereniging van Exploitanten van Waterbedrijven in Neder-
land, Amsterdam 1955, blz. 11
v.v.
‘)
In het algemeen belopen de vaste lasten van een waterleidingbedrijf 80 pCt
van het totaal, waarvan ca 60 pCt voor rekening komt van het leidingnet, dat
is dus 48 pCt van het totaal.
Amsterdam.

.

Dr.
H. KAHREL.

314 ‘

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20April1955

Functie en plaats van het railvervoer in de planologische

ontwikkeling van ons land

1

In leiding

Het aangezicht van ons land is gedurende de eerste

helft van de 20e eeuw ingrijpend gewijzigd. De belangrijk-

ste oorzaak hiervan is de sterke toeneming der bevolking,

waarmede een ingrijpende verschuiving in de sociaal-eco-

nomische structuur van ons volk gepaard is gegaan: Ne-

derland is van een nog overwegend agrarisch land, aan het

einde der 19e eeuw
1),
in de rij der industrielanden getre-
den. D e industrialisering van ons land komt tot uiting in
een sterke concentratie der bevolking in de steden. Vond
tot de eeuwwisseling de verstedelijking onzer bevolking

plaats ten gunste van de grote stad, na 1900 is er on-

miskenbaar sprake van een verschuiving – in relatieve

zin – van de grote steden naar de middelgrote en kleine

steden; een spreiding dus.

Gezien de betrekkelijk geringe expansiemogeljkheden,

die de agrarische sector in de toekomst nog gegeven zijn,
terwijl ook van de handels- en verkeerssector nauwelijks

valt aan te nemen, dat deze zich veel sterker dan even-
redig aan de bevolkingstoeneming zal ontwikkelen, zo

moet het grootste deel van het nog te verwachten be-

volkingsaccres door de. nijverheid worden opgenomen.

Nemen wij aan, dat,dit mogelijk zal blijken, dan betekent

dit planologisch, dat een nog aanmerkelijke groei onzer

steden, zowel naar grootte als naar aantal, waarschijnlijk

moet worden geacht.

Reeds thans zijn zowel onze cultuurgronden als onze

recreatieterreinen – in 1950 stond van deze laatste per

inwoner slechts 0,07 ha ter beschikking – in uitgestrekt-

heid in belangrijke mate ontoereikend voor de huidige

behoeften onzer bevolking, laat staan voor de toekomsti-

ge. Wij zullen er bij de o zet onzer uitbreidingsplannen

ijoor dienen te waken, dat deze niet te groot naar de opper-

vlakte, maar vooral ook niet te ruim naar de bebouwings-

dichtheid, worden ontworpen. Een zuinig gebruik van de
grond in alle vier sectoren van het werken, het wonen, de

recreatie en het verkeer – het land- en spoorwegnet nam
in 1950 slechts 2,7 pCt der totale landoppervlaktetin be-

slag; binnen de steden echter is dit percentage veel hoger:

in recente stedelijke uitbreidingsplannen nl.
25
â 30 pCt!

is dringend geboden. Er dient welbewust naar een

optimaal gebruik van de grond te worden gestreefd.

In het onderstaande zal worden nagegaan in hoeverre

het railverkeer hiertoe bijdraagt.

Derentiëring tussen de stedebouwkundige functies.

Parallel aan de vooitschrijdende urbanisatie en verder

gaande industriële ontwikkeling van ons land loopt een

andere, ni. de steeds verder gaande differentiëring tussen

de drie statische stedebouwkundige hoofdfuncties van.

het werken, het wonen en de recreatie. Hiermede hangt

tevens onverbrekelijk samen een steeds groeiende beteke-

nis van de vierde, dynamische hoofdfunctie, ni. die van

het verkeer, die als verbindend lid tussen de drie eerstge-
noemde statische hoofdfuncties elke groei of verandering

daarvan meemaakt.

‘) Volgens de volkstelling van 1889 verschafte de landbouw,
mcl.
bosbouw,
jacht en visserij aan 32,6 pCt der bevolking een bestaan, de nijverheid aan 32,1
pCt. Bij de volkstelling van 1947 was de betekenis van de landbouw gedaald lot 20,6 pCt, die der induslrie gesle5en tot 37,1 pCt.

Konden in de middeleeuwse stad met haar zeer beperkte

omvang en eenvoudige economische structuur het wer-

ken – in de vorm van huisvlijt, ambacht of handel – en

het wonen nog veelal tezeifder plaatse of althans op
loopafstand van elkaar geschieden, na de uitvinding

en toepassing van de stoommachine en het ontstaan van

fabrieken, waarin grote aantallen arbeiders samenwerkten,

kon dit met het groeien der steden niet meer worden, ge-
handhaafd. Eerst later voegden zich hieraan ook sociaal-

hygiënische motieven toe.

In de tweede helft van de 19e eeuw en het begin van de

20ste eeuw voltrok zich dan ook geleidelijk aan de schei-

ding tussen de. drie stadssferen, welke een universeel ver-

schijnsel is geworden en waarmede de tegenwoordige

stedeling vertrouwd is geraakt, nI.:
de city, waarin zich de bestuurlijke en administra-

tieve functies, de handel en de middelpuntzoekende

bedrijven concentreerden en waaruit het wonen

zich dientengevolge steeds meer terugtrok
2);

één of meer uitgesproken industriegebieden langs
de daarvoor in aanmerking komende waterwegen
en de inmiddels tot ontwikkeling gekomen spoor-

wegen;

de rondofn de city en tussen de industriegebieden ge-

legen woonwijken, die in ruimtelijk opzicht meestal

de belangrijkste plaats innmen.

In de 20e eeuw viegde zich hieraan toe de recreatie-

sfeer, die tussen de moderne woonwijken of aan de

peripherie daarvan tot ontwikkeling kwam in de vorm van
een min of meer samenhangend systeem van plantsoenen,

parken en sportterreinen. De enorme vlucht die de

recreatiebehoefte in de eerste helft van de 20e eeuw heeft

genomen moet vooral aan de beide volgende factoren

worden toegeschreven;

door de snelle en sterke grei der steden was het

contact met de natuur, die vroeger nog overal op
loopafstand van de stadskern uit bereikbaar was,

teloor gegaan. Vandaar het groeiend verlangen naar

een, zij het kunstmatige, afspiegeling van deze

natuur in de vorm van parken en plantsoenen te-

midden der woonwijken;
. als gevolg van de sociale wetgeving, die aan grote

groepen der bevolking vrije tijd verschafte, ontstond

een opleving van de lichamelijke ontwikkeling

(sport) als vrijetijdsbesteding, die op haar beurt

een steeds toenemende vraag naar sport- en speel-

terreinen opriep.

Werd aanvankelijk nog genoegen genomen met deze

groenvoorziening binnen de woonwijk, met het toenemen

van de verkeersmogelijkheden en de stijging van de wel-

stand werd de drang naar buiten, om buiten te wonen,

steeds sterker. Men vestigde zich op enige afstand van de

grote steden, temidden van de vrije natuur, bij voorkeur

2)
Van deze ontvolking geven de volgende cijfers, die op de city van Londen
betrekking hebben, een treffend beeld
1851
…………
129.000 inwoners
1901
…………
27.000 inwoners
1951
…………
5.000 inwoners

20April1955

ECONOMISCH
7
STATISTISCHE BERICHTEN

315

in bosrjke omgeving op de hogere gronden. Zo ontstonden

de forensenplaatsen in Kennemerland, Gooi en Utrechtse

heuvelrug, aanvankelijk voor de meer welgestelden,

naderhand ook voor middenstanders.

De ontwikkeling van het ver voersapparaat.

Het is duidelijk, dat deze ruimtelijke scheiding slechts

mogelijk was dank zij een sterk tot ontwikkeling gekomen

en perfect functionnerend vervoersapparaat, dat de

velerlei relaties tussen deze sterk gedifferentieerde stads-

gebieden en tussen de forensenplaatsen en de centrale

werkstad onderhield. Het loopverkeer werd met deze

toeneming van de locale afstanden steeds meer ver-

drongen door het rjverkeer. De voetganger werd in

steeds toenemende mate fietser of bromfietser. Het rijtuig

voor de welgestelden van weleer zag zijn plaats met de

uitvinding en steeds algemener toepassing van de verbran-

dingsmotor ingenomen door de auto, die een waarlijk

revolutionaire ontwikkeling ‘doormaakte.

Het locale openbare vervoermiddel maakte een even
snelle evolutie dor van paardetram via stoomtram naar

electrische tram, trolley-bus of autobus, ook voor de

kortere interlocale verbindingen. Het interlocale open-

bare vervoermiddel van trekschuit en postkoets via

stoömtrein naar electrische- of dieseltrein.

Als volkomen nieuw verkeersmiddel voor het inter-

nationale vervoer over grote afstand diende zich na de

eerste wereldoorlog het vliegtuig aan, mec als aller-

jongste telg de helicopter.

De revolutionai1e ontwikkeling die het wegverkeer,

dank zij de opkomst en vervolmaking van de auto, d.i. de

verbrandingsmotor op luchtbanden, doormaakte ge-

durende de eerste helft van de 20e eeuw was in de tweede

helft van de 19e eeuw voorafgegaan door de nog ingrijpen-

der ontwikkeling van de spoorweg, dit is de toepassing

van de stoommachine op rails. Met de algemene toe-

passing van de stalen rail was in technisch opzicht de tot

op heden nog niet overtroffen ideale weg uitgevonden,

nl. het mathematisch effen loopviak met de geringste

weerstand, waardoor dt hoogste snelheid kon worden

bereikt..

Ons spoorwegnet, zoals wij dit in zijn huidige omvang

kennen, kwam nagenoeg geheel tot stand tussen 1839

(opening van de eerste spoorlijn tussen Amsterdam en

Haarlem) en 1865. Na deze zeer snelle ontwikkeling

omstreeks, het midden van de vorige eeuw, werd reeds

Vrij spoedig een verzadigingspunt bereikt, waarna de

totale lengte van het net nagenoeg constant bleef en in

1953 – na een geringe teruggang – 3.186 km bedroeg.

Op dit net hebben de spoorwegen het gedurende de

eerste helft van de 20e eeuw gestadig toegenomen reizi-

gers- en goederenvervoer, dat in 1953 een omvang be-

reikte van 6.621 mln reizigers/km en 3.252 mln ton/km
3),

steeds kunnen verwerken. Zij beschikken – enkele

baanvakken daargelacen – zelfs momenteel nog over

een niet onaanzienlijke overcapaciteit.

Geheel anders is het gesteld met de ontwikkeling van
het wegverkeer. Met de opkomst van de auto bleek een

radicale vernieuwing en uitbreiding van het bestaande net

van hoofdverkeerswegen nodig, die in het geheel niet

op hun nieuwe taak waren berekend. Het was vooral de
ongekende snelheid van het nieuwe voertuig, die theo-

retisch
4)
de snelheid van de trein evenaarde, dat zulks

‘) Exclusief stukgoederen.
)
in de practijk wordt de rijsnelheid van het motorverkeer evenwel in doorslag.
gevende mate beperkt door: a) de langzaamste meeligger op de drukke toevoer-
/ wegen naar de stad; b) het aantal kruispunten in de stad, al of niet voorzien van
stoplichten. Dit zijn vertragingsfacloren die het railvervoer niet kent.

ALMELO

Centrutn
voor

b.diist.rierestiglng ii. Twente

Tel. 0490-5361

(Advertentie)

noodzakelijk maakte. Dank zij enorme bedragen uit de

openbare kas, die aan deze modernisering van het hoofd-

yerkeerswegennet ten koste werden gelegd, kon de achter-

stand worden ingehaald en de ontwikkeling van het

motorverkeer met moeite worden bijgehouden.

In de knooppunten, dit zijn de steden en met name de

grote steden, dreigt dit motorverkeer eerlang en veel

eerder dan op de toevoerwegen zelf in ernstige mate te

zullen vastlopen, ten gevolge van zijn eigen veelvuldig-

heid. Dit is een universeel verschijnsel, waarin veel sterker

gemotoriseerde landen dan het onze, zoals bijv. Frankrijk

en de Verenigde Staten, ons land als waarschuwend voor-

beeld mogen dienen. Deze algemene verkeerscongestie

wordt in de Nederlandse steden nog verergerd door het

uitzonderlijk heterogeen karakter van het Nederlandse

stadsverkeer, ten gevolge van de fietsers en bromfietsers.

Hiernaast neemt ook het parkeerprobleem voor het

stilstaande motorverkeer in de binnenstad schier onop-

losbare vormen aan, docr gebrek aan ruimte.

Wegverkeer en spoorweg verkeer als grondgebruikers

Vergelijken wij thans de totale oppervlakte welke door

het wegverkeer wordt ingenomen ten opzichte van het

spoorwegverkeer, dan blijkt dit laatste volgens gegevens

der N.S. in totaal 13.400 ha in beslag te nemen. Hierin zijn

alle statiöns en emplacementen, ten behoeve van het

stilstaande spoorwegverkeer dus, begrepen.

Alleen de oppervlakte van het geclassificeerde wegen-

net
5),
dit zijn de Rijks-, ProvinGiale en Tertiaire wegen,

– inclusief de bermsloten – bedroeg in 1949 reeds rond
21.800 ha, d.i. reeds 1-maa1 ons gehele spoorwegnet.

Bedenkt men hierbij, dat deze planwegen slechts de helft

tot één derde gedeelte uitmaken van de niet-planwegen

(d.w.z. alle kleinere landwegen) en voegt men hieraan

nog een oppervlakte van naar schatting 3.000 ha toe voor
de wegverkeerssector binnen-de bebouwde kommen, dan

komt men dus tot een totale oppervlakte van rond 68.400

â 90.200 ha, gemiddeld dus rond 79.300 ha. Dit betekent

dus, dat het wegverkeer reeds thans rond 6-maal zoveel

grond in beslag neemt als het spoorwegverkeer; waaruit
duidelijk de totaal verschillende, nl. meer verdelende en
aanvullende, functie van het wegverkeeer blijkt. Hierbij

dient men dan nog te bedenken, dat het wegverkeer in de

naaste toekomst naar schatting nog een oppervlakte van

665 ha per jaar voor uitbreiding nodig zal hebben, tegen-

over de spoorwegen slechts 10.ha per jaar.

Wegverkeer en spoorweg verkeer in landschappelijk opzicht

Doch niet alleen als grondgebruiker is het spoorweg-

verkeer – in planologisch verband – dus vele malen be-

scheidener dan het wegverkeer; ook in landschappelijk

opzicht – uit het oogpunt van de weggebruiker – moet

o.i. aan de spoorweg, ondanks de electrische bovenleiding,

de voorkeur worden gegeven boven de autosnelweg, en.wel

om de navolgende redenen:

de spoorweg vormt door zijn geringere breedte een

scherpere, onopvallender snede in het landschap

dan de autosnelweg met gescheiden verkeersbanen,

)
Ontleend aan: De grondoppervlakte nodig voor de verkeerssector” door
Ir R. Mans, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geographie, October/No-
vember 1952.

316

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 April 1955

die veel meer breedte opeist dan een dubbelsporige

spoorbaan. Weliswaar is in ons vlakke en open pol-

derlandschap de electrische bovenleiding over grote

afstand zichtbaar, toch werkt deze strakke bege-

leiding van de op zichzelf bescheiden portalen vaak

minder storend dan de steeds kunstmatig aandoende

middenbermbeplanting en de hinderlijke ,,ups and

downs” in het wegtracé ten behoeve van kruisings-
vrije oplossingen. Daarenboven ondergaat de auto-

mobilist de autosnelweg, mede door zijn aanzien-

lijke totaalbreedte, véél sterker als een scheiding

in het landschap dan de treinreiziger. Deze laatste

ziet nI. van de spoorweg -zelf
niets;
de automobilist

van de weg daarentegen
alles,
en daarbij steeds op

de voorgrond;

alleen op het moment dat een trein passeert wordt

de rust in de natuur verstoord. Op de allérdrukste

baanvakken met een kwartiers- â tien minutendienst

in iedere richting, gebeurt dit dus gemiddeld eens

in de 71 â
5
minuten. Op de autosnelwegen en

andere hoofdverkeerswegen daarentegen gebeurt
het vele malen per minuut, d.i.d. practisch voort-

durend, dat de rust door voorbijsuizende auto’s

wordt verstoord. Iedere snelverkeersweg vormt

hierdoor in zekere mate een lawaaizone in de natuur.

Van de zelfs maximaal bezette baanvakken in ons

spoorwegnet kan dit op het ogenblik nauwelijks

worden gezegd. Laat staan in de toekomst, wan-

neer misschien ook de treinen op rubberbanden

geruisloos over de stalen rails rollen.

De vervoerscapaciteit.

Niet alleen is dus. de spoorweg in absolute zin de

kleinste grondgebruiker. en maakt hierbij – in de tijd

beschouwd – het minste lawaai, ook zijn vervoerscapa-
citeit blijkt verreweg het grootst te zijn, hetgeen vooral

van belang is binnen de bebouwde kom onzer grote steden.

Beschouwen wij iii. één enkele verkeersbaan -van 3 m

breedte in het centrum ener grote stad, S,vaar het gebrek

aan verkeersruimte het bij uitstek accute probleem vormt

en dientengevolge dat vervoermiddel voorrang verdient,

dat in verhouding tot zijn plaatsruimte in het verkeer de
grootste vervoerscapaciteit bezit, dan blijkt nl. het vol-

gende. Met inaçhtneming van de gebruikelijke veilige

heidsnormen bedraagt de maximale capaciteit
6)
van een

dergelijke verkeersbaan voor het verkeer in één richting

per:

personenauto

……………
1.200 personen per uur
autobus (55 plaatsen)

8.400
tramtrein (2 wagens)

24.000
ondergrondse spoorweg
……
40.000

Neemt men hierbij ‘bov’endien nog in aanmerking het

verschil in gemiddelde snelheid in het verkeer, die voor

de stadsspoorweg ruim tweemaal zo hoog blijkt te liggen

als voor alle overige openbare vervoermiddelen over de

weg,. dan bedraagt de yerhouding van de ingenomen

oppervlakte per persoon/km/uur van een metroreiziger

tenopzichte van een automobilist zelfs 1 : 70. Zonder voor

het goederenvervoer over analoge cijfers te beschikken,

kan toch uit de Jaarverslagen over
1952
en
1953
der N.S.

worden gèconcludeerd, dat ook de capaciteit van de rail

‘) Ontleend aan: ,,lnternationales Archiv für Verkehrswezen”. November
Heft 11 2111951.

t.a.v. het goederenvervoer vele malen groter is dan dat

van de weg. Uit genoemde jaarverslagen blijkt nl. dat de

spoorwegen bijna tweemaal zoveel ton/km hebben ver-

voerd als de vrachtauto’s over een rond zesmaal zo be-

knopt net.

Het railvervoer blijkt dus ook in relatieve zin verreweg

de zuinigste grondgebruiker te zijn. De stadsspoorweg,

– ook waar deze aan de oppervlakte is gelegen – blijkt

dus in ruimtelijk opzicht het aangewezen massavervoers-

middel te zijn voor het centrum der millioenensteden.

Alleen hierdoor kan een rigoreuze ontlasting van het

straatverkeer worden verkregen.

Ook in verhouding tot het individuele, langzame ver-

keer van fietsers en voetgangers, blijkt de automobilist

verreweg de royaalste straatgebruiker te zijn, ni. rond

9 : 2 (d.i. 41-maal zo hoog).

Vervoerskosten.

Wat de kosten van het vervoer betreft, kunnen wij

m.b.t. het spoorwegvervoer uit het jaarverslag
1953
der

N.S. gemakkelijk het navolgende afleiden. Aangezien

ons land in West-Europa het enige voorbeeld is van een

sluitende spoorwegexploitatie, mogen dus de kosten Van

het reizigersvervoer per km
bij benadering
gelijk worden

gesteld aan het quotiënt van opbrengst en omvang daar-

van. Dit quotiënt leverde voor
1953
een kostencijfer

voor de treinreizigers/km op van 3,1 ct. Op dezelfde

wijze berekend bedroegen de kosten van de autobus-

reizigers/km der gezamenlijke dochterondernemingen

van N.S. over ditzelfde jaar ook ca 3 ct. Hieruit blijkt dus,

dat de vervoerskosten van trein en autobus practisch

even hoog liggen en ongeveer 3 ct per reizigers/km bedra-

gen.

Voor het autovervoer kan een dergelijk kostencijfer

voor de reizigers/km op de volgende wijze worden be-

naderd. De kosten van een personenauto liggen op rond

18 ct per km. Rekening houdend met een gemiddelde

bezettingsgraad van twee personen per auto, hetgeen aan

de hoge kant is, kost dus een automobilisten/km rond

9 ct, d.i. driemaal zoveel als een trein- of busreizigers/km.

De bezettingsgraad bedraagt voor de trein rond

45
pCt, zodat volgens dit gemiddelde het spoorvervoer,

zelfs bij behoud van dezelfde frequentie, theoretisch nog

over een aanzienlijke inwendige reserve zou beschikken.

Hierbij dient men evenwel te bedenken, dat deze reserve

alleen gedurende de zgh. ,,daluren” practisch aanwezig is.

In de ,,spitsuren” treedt daarentegen herhaaldelijk over-S

bezetting op, die bijdraagt tot het gemiddelde percentage

van
45.
**
*

Samengevat in de navolgende drie conclusies komen

onze voorgaande beschouwingen neer op:

de spoorweg is van de landverkeersmiddelen verre-

weg de zuinigste grondgebruiker;

de spoorweg bezit daarb,ij de grootste – vervoers-

capaciteit per in beslag ‘genomen oppervlakte-een-

heid;

ook in economisch opzicht is het railvervoer voor

snel
massatransport van personen hèt aangewezen

vervoermiddel.

Utrecht.

Dr Ir W. B. KLOOS.

-..- —-

20 Apiil
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

317

Het sparen in België in 1954

De eerste gegevens, welke over het spaarjaar 1954 in
België kunnen verzameld worden, wijzen in hun geheel

niet op een afgetekende stijging of daling ten opzichte

van
1953.
Wel zijn er enkele gevoelige verschuivingen in

de samentelllng merkbaar, doch deze schijnen elkaar

grotendeels te zullen compenseren. –

Het verloop van de tegoeden van particulieren bij de

Algemene Spaar- en Lijfrentekas, welke ruim 80 pCt van

de inlagen bij de spaarkassen uitmaken, geeft een i’ol-

doende indicatie voor het kleinsparen in depositovorm.

Evolutie van het eigen!jjke sparen

bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas

(in millioenen frank)

Jaar
1
Stortingen
Terugbetalingen
Exceden

1950

……..
8.499
7.284
1.215
9.017 7.902
1.115
12.703
7.904
4.799
1951

……………………
1952

…………………..
13.204
9.685
3.519
1953

…………………..
1954

a)

……………….
13.382
10.761
2.621

a) Voorlopige cijfers.

Bron:
Algemene Spaar- en Lijfrentekas.

De stortingen stegen nog in geringe mate, maar wegens

de merkelijk grotere toeneming van de opvragingen liep

het spaaroverschot van 3,52 tot 2,62 mrd fr. terug.

Hieraan dienen nog de gekapitaliseerde interesten toe-

gevoegd te wordeiften belope van 1,34 mrd fr. voor
1954,

tegenover 1,23 mrd fr. voor
1953.

De daling vertoonde in de loop van het jaar geen neiging

tot accentuering doch anderdeels was er ook geen teken

van een verbetering.

Dit blijkt duidelijk uit de trimestriële groepering van

de verrichtingen. De bewegingen voor beide jsren zijn
vrijwel gelijkiopend, doch op een verschillend niveau.

Trimestriële verdeling van de spaarbeweging
bij de A.S.L.K:

(in millioenen frank)

1

Stortingen

Terugbetalingen

Excedent

1
1953
1
1954

1953
1
1954
1
1953
1
1954

Trimestert
………….
3.608

3.625

2.059

2.400
1.
1.549

1.225

1
…………
2.980

3.030

2.725

2.912

255

118

iv

………..
3.302

3.363

2.388

2.690

914

673
a

3.314

3.364

2.513

2.759

801

605

a) Voorlopige cijfers voor 1954:
Bron:
Algemene Spaar- en Lijfrentekas.

Dedeposito’s op boekjes bij de banken, welke groten- –

deels met particuliere spaartegoeden kunnen gelijkgesteld

worden, stegen in 1954 met 0,91 mrd fr. tot
9,56
mrd fr.

De toeneming in de loop van 1953 bedroeg 1,00 mrd fr.’

Er was derhalve eveneens een geringere aangroei, die

echter iets minder uitgesproken is dan bij de Algemene

Spaar- en Lijfrentekas.

De termijndeposito’s (op meer dan 30 dagen) bij de
banken op 31 December 1954 beliepen 10,47 mrd fr.,

tegenover 8,46 mrd fr. één jaar te voren. De toenéniing

met 2,01 mrd fr. was voor deze rubriek groter dan in

1953, toen zij slechts 1,72 mrd fr. bereikte. Daar het hier

grotendeels om secundaire liquiditeiten van de onder-

nemingen gaat, is deze groei waarschijnlijk een indirect

gevolg van de gestadig toenemende geldvoorraad. De

stijging compenseert overigens slechts gedeeltelijk het

volledig vrijgeven van de &eblokkeerde tegoeden van

uitvoerders naar de E.B.U.-landen, welke einde 1953 nog

2,43 mrd fr. bedroegen.

Alle thans beschikbare gëgevens nopens de emissies

wijzen op een hogere activiteit in 1954 dan in 1953. De

door het Instituut voor Economisch en Sociaal Onderzoek

te Leuven berekende voorlopige cijfers van de emissies

doen zich als volgt voor:

1953

1

1954

(in miljarden frank)

Aandelen

…………………………….

.2,85

3,66
Obligaties van vennootschappen

…………..

.0.93

0,92

Overheidsleningen
………………………..
20,52

37,73

De zeer omvangrijke uitgiften van de Overheid gingen

daarenboven gepaard met een verdere daling van de’

kapitalisatievoet van de genoteerde staatsschuld, hetgeen

van de omvang van de vraag naar vastrentend papier

getuigt. Het rendement op koers van de 4pCt Getinificeer-

de Schuld daalde van 4,35 in December 1953 tot 4,21 in

December
1954.
Voor de korter lopende overheidsfondsen

deed zich v66r het jaareinde een koersdaling voor, welke

echter geremd werd door vrij omvangrijke steunaankopen

van het Rentenfonds. De portefeuille van dit Fonds steeg
dan ook tot 4,04 mrd fr. op 31 December 1954, te verge-

lijken met 2,53 mrd fr. één jaar te voren. Deze aangroei

zette slechts in October in en had reeds voor de jaar-

wisseling zijn hoogtepunt bereikt.

Hoewel terzake nog vrijwel geen gegevens ter beschik-

king zijn, lijkt het waarschijnlijk dat de netto opneming

van effecten door le particulieren een stijging zal te zien

geven. In de eerste plaats kon het emissievolume, in.zonder-

heid dat van overheidsfondsen, zulke intense stijging

boeken zonder dat daaraan een even grote toeneming van

te beleggen middelen bij de institutionele beleggers be-

antwoordde. Vervolgens steeg het uitstaande volume van

de obligatie- en kasbonschuld van de banken, welke bijna

geheel uit ,,on tap” bij particulieren ondergebracht papier)

bestaat, van einde 1953 tot einde 1954 met 0,97 nird fr.,

d.i. practisch met een zelfde bedrag als in 1953. Ten slotte

werd het jaar 1954 gekenmerkt door een opmerkelijk

groeiende terugkeer van het publiek tot de aandelei

i-
beurzen, waarôp door alle specialisten de nadruk wordt

gelegd. De vrijwel ononderbroken koersstijgingen sedert

Juni 1953 zul1n hier wel niet vrèemd aan zijn. Mede ten

gevolge hiervan steeg het maandgemiddelde van de omzet

ter beurze van Brussel van 1,37 mrd fr. in 1953 tot 2,27

mrd fr. in 1954, waarvan een ruim gedeelte op de contant-

markt gerealiseerd werd. Als symptoom van de gegroeide

belangsteffing voor beurswaarden kan terloops nog aan-

gestipt worden dat het enige bestaande collectief beleg-

gingsfonds in Belgische waarden zijn aantal circulerende

deelbewijzen in 1954 met 103.000 eenheden zag aan-

groeien, bij merkelijk gestegen prijzen, tegenover een ver-
meerdering van 65.000 in 1953.

Weliswaar werd, voor Nederlandse rekening, vast-

rentend papier op de Belgische markt aangekocht, doch

daarentegen werd een vrij groot volume buitenlandse

aandelen gekocht voor Belgische beleggers, zodat het

saldo der particuliere kapitaalbewegingen op de betalings-

balans voor de drie eerste trimesters van 1954 negatief was.

Uit dit alles mag ongetwijfeld reeds besloten worden dat

318

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 April 1955

n 1954 de effectenportefeuille der particulieren strker

zal aangegroeid zijn dan in
1953.

De hypotheekinschrjvingen bereikten in
1954
het

recordcijfer van 19,8 mrd
fr.,
tegenover 17,6 mrd fr. in

1953 en 15,2 mrd fr. in 1952. Dit moet in verband gebracht

worden met d nog toegenomen ‘woningbouwactiviteit.

Daar uit de voorlopige gegevens niet blijkt dat de in deze

sector werkzame credietinstellingen hun relatieve bijdrage

zouden verhoogd hebben, zou hieruit volgen dat het

absolute aandeel van de particulieren ook nog verder is

toegenomen.

Wat het contractuele en institutionele sparen betreft,

de resultaten blijken grondig te zullen verschillen per

sector.

De pensioenreserves zullen ongetwijfeld niet meer

dezelfde stijging als in 1953 vertonen. De voor kapitalisatie

bestemde bijdragen daalden, wat betreft de arbeiders-

pensioenen ingevolge wijzigingen aan-de wetgeving, wat

betreft de bediendenpensioenen ingevolge de stagnatie

van het bezoldigingsvolume voor deze categorie van werk-

nemers. Anderdeels vervolgen de uitkeringen hun normaal

stijgingstempo. De grotere rente-opbrengst van de ge-

constitueerde reserves zal dus eerst het kleinere overschot

tussen bijdragen en lasten moeten compenseren.

Van de levensverzekering wordt een nieuwe en aanzien-

lijke stijging verwacht, inzonderheid als voordelig effect

van de fiscale begunstiging welke voor de onderschrjvers

werd geopend door de wet van 10 November 1953,

waarvan 1954 het volle gewicht zal dragen.

In de andere sectoren van de maatschappelijke zeker

heid moet globaal een niet onaanzienlijke ontsparing

tegemoet gezien worden, daar volgens de laatste gegevens

alleen reeds in de ziekteverzekering een tekort van on-

geveer 1 mrd fr. zou zijn over 1954.

De ingehouden winsten van de ondernemingen zullen,

blijkens de eerste balansen over het boekjaar 1954 welke

worden bekendgemaakt, geen grote afwijkingen te zien

geven in vergelijking met 1953.

De gegevens betreffende inkomen en besteding, in

zoverre als reeds beschikbaar, wijzen op een stijging voor

beide. De Agefi-index van de industriële productie komt

op
145,6
uit vor 1954, tegenover 141,7 voor 1953, hetzij

2,7 pCt meer. Evenwel steeg de door het I.S.E.O.-Leuven

berekende indx met 7,7 pCt, ni. van 124,6 in 1953 tot

134,2 in 1954. Volgens dezelfde bron vermeerderde de

effectieve tewerkstellingsgraad van 85 tot 86. De productie

werd gerealiseerd tegen practisch stabiele prijzen, zowel

groothandel als kleinhandel. Alleen de gevoelige wereld-

prijzen lagen merkeljk hoger en de binnenlandse land-

bouwprijzen uitgesproken lager in 1954 dan in 1953.

De index van het gemiddeld uurloon, berekend door de

Nationale Bank, steeg van 493 in December 1953 tot 507

einde 1954, terwijl het gemiddelde voor 1954 op 501

uitkomt in vergelijking met 488.

Alle thans beschikbare indicaties betreffende het ver-

bruik, hoewel zeer fragmentair, wijzen toch op een vrij

gevoelige vooruitgang. Dit is het geval voor de verkopen

in de grootwarenhuizen in practisch alle afdelingen, de
omzet van de groothandel in algemene voedingswaren,

het vlees en boterverbruik, de verkoop van tabakswaren,

het reizigersverkeer per spoor en het binnenlands verbljfs-

toerisme.

Globaal çloet men derhalve de indruk op: stijging van

het inkomen voor alle groepen uitgenomen de land-
bouwers, stijging van het verbruik, stagiatie van het

spaarvoliîme.

Binnen dit spaarvolun’ie dient de verschuiving onder-

lijnd te worden van depositosparen naar belegging in

effecten.

Tervueren.

Drs J. VAN ESSCHE.

INGEZONDEN STUKKEN

De practische toepassing der credietverzekering iii Neder-

land

De heer C. P. H. Groenendaal te Amsterdam schrijft ons:

Met zeer veel – ook professionele – belangstelling

nam ik kennis van de inhoud van het interessante arti-

kel onder bovenstaande titel van Dr A. D. Bonnet in

,,E.-S.B.” van 16 Maartjl. Ofschoon ik mij over het alge-

meen wel met het door Dr Bonnet gevoerde betoog kan
verenigen, wil ik toch enkele opmerkingen maken over

twee onderdelen: a) de traagheid bij het afsluiten van

credietverzekeringen en het daarmede verband houdende

voorstel van Dr Bonnet en b) concurrentie met buiten-

landse credietverzekeraars.
Dr Bonnet constateert, dat het afsluiten van een crediet-

verzekering veel tijd vraagt, meer tijd dan een exporteur

meestal beschikbaar heeft voor het beslissen over een

order. Is dit wel juist gesteld? Wat zou deze exporteur

doen, wanneer er geen credietverzekering bestond? Zou

hij dan, zonder iets van de koper te weten, bereid zijn aan

deze een crediet te geven? Immers neen! Dfwel hij kent de

koper bij ervaring – wellicht ook persoonlijk – en hij

schenkt hem op grond daarvan vertrouwen (al loopt hij

daarbij het gevaar, dat dit vertrouwen beschaamd wordt),

èfwel hij kent de koper niet (of alleen van naam) en dan

zal hij zich toch eerst over diens financiële positie en wijze

van zaken doen willen oriënteren. In het eerste geval zal

hij terstond kunnen beslissen of hij de order al dan niet
wil accepteren. In het tweede geval zal hij, als goed en

voorzichtig koopman, moeten besluiten de order te

weigeren, als er niet voldoende tijd is informaties over de

koper in te winnen. Welnu, niet anders handelt de crediet-

ve’rzckraar. Heeft hij recente informaties in zijn archief,

dan zal hij spoedig kunnen beslissen. Zo niet, dan moet

hij informaties inwinnen en dat kost inderdaad tijd, vooral

wanneer de koper in een verafgelegen land is gevestigd.

Wanneer ik er van uitga, dat een goed koopman slechts

crediet geeft aan hem als goed bekende kopers, dan ligt

de conclusie voor de hand, dat de credietverzëkering hier

niet belemmerend werkt. Want niets belet de koopman om

het crediet te geven en dit terzelfder tijd ter verzekering

aan te bieden. (Ik zeg ,,terzelfder tijd”, omdat het een der

beginselen der credietverzekering is, dat geen ,,oude” vor-
deringen in dekking worden genomen). Er bestaat natuu’ç-

lijk altijd de mogelijkheid, dat de credietverzekeraar op

grond van zijn onderzoek niet bereid is de aangeboden

post te dekken en de koopman dus zelf het risico blijft

lopen. Maar daar kan hij de credietverzekeraar toch

moeilijk een verwijt van maken, want hij nam het-risico

op grond van zijn eigen oordeel. Er is trouwens wel dege-

lijk de mogelijkheid om hieraan tegemoet te komen. Ik

moet daarbij – zeer in het kort – iets zeggen over de

wijze, waarop eefi cr,edietverzekering kan worden ge-

sloten.

Ofschoon Dr Bonnet terecht opmerkt, dat de kansbe-

rekening bij credietverzekering een minder grote rol

speelt dan bij andere vormen van schadeverzekering,

20April1955

ECONOMISCH- STATISTISCHE BËRIC}ÏTEN

19

spreekt het toch wel vanzelf, dat ook de credietverzekering

slechts kan bestaan, wanneer het aantal verzekerde

risico’s groot is en naar verschillende gezichtspunten een
voldoende spreiding vertoont. Het ligt dus voor de hand,

dat de het meest aan dit vereiste voldoende vorm van

•verzekering die is waarbij niet één of enkele uit een groot

aantal debiteuren door de adspirant-verzekerde worden

aangeboden (moet ik hierbij vermelden, dat dit zelden

de beste debiteuren zijn?!), maar zijn gehele omzet of

minstens een zeer bepaald gedeelte van zijn omzet, bijv,

11e debiteuren in éé?i of enkele landen, alle credieten

in een bepaalde sector etc. Doet hij dit, dan kan een

polis worden opgemaakt, waarin na onderzoek door de

Maatschappij een aantal credielimieten wordt opge-

nomen voor die debiteuren, met
wie
de vefzekerde ge-

regeld zaken doet of verwacht te doen, ook al zouden

dus bij het afsluiten van die polis nog geen concrete

zaken met alle afnemers, tot stand zijn gekomen. Uiter-

aard zal het totaal dezer limieten in een redelijke ver-

houding moeten staan tot de verwachte omzet resp. de

te betalen premie. Heeft hij een dergelijke polis, dan kan

hij terstond beslissen over elke order met een der in de

polis opgenomen eebiteuien.

Wellicht werpt men mij een, dat wanneer de omzet

over vele honderden debiteuren is verdeeld, het niet doen-

lijk is voor al deze debiteuren een credietlimiet té doen

vaststellen. Inderdaad, maar da.t is ook niet nodig. In

dergelijke gevallen kan de verzekerde zelf beslissen over
het te verlenen crediet tot een tussen de verzekerde en de

N.C.M. vereen te komen bedrag, mits dit crediet vol-

gens bepaalde, in de polis nauwkeurig omschreven,

richtlijnen als verleenbaar kan worden gequalificeerd.

Alleen voor de groteré credieten worden dus bepaalde

credietlimieten vastgesteld.

Naar ik meen is hiermede reeds zeer ver tegemoet gc-

komen aan hetgeen Dr Bonnet als desideratum stelt.

ik kan hem echter niet volgen in het voorstel, dat hij in

de laatste kolommen van zijn artikel doet. De crediet-

verzekeraar zal, zoals Dr Bonnet trouwens zelf terecht

vermeldt, ,,een contrôle over de te verzekeren debiteuren

moeten blijven uitoefenen”. Behoudens voor de credieten

beneden een zeker bedrag, welke ik in de vorige alinea

vermeldde, zal hij steeds een eigen onderzoek willen

instellen. Om intussen toch het risico te lopen voor een
lager ,,gedekt percentage” en een hpgere premie, zoals

Dr Bonnet voorstelt, is niet doenlijk. ik meen te kunnen

volstaan met de eigen woorden van Dr Bonnet: ,,Het

is in de geschiedenis meermalen gebleken, dat crediet-

verzekeraars, die de debiteurenbeoordeliiig (geheel) aan

de verzekerde overlieten, op de duur zeer slechte resul-

taten kregen en haastig moesten afzien van het verder

zaken doen in deze branche”. Zouden de verzekerden

daarbij gebaat zijn? Zeker niet, want een belangrijke

nevenfunctie van de ciedietverzekering is het voorko-

men van verliezen door tijdige waarschuwing van de

zijde van de assuradeur.

Thans punt b). Dr Bonnet betreurt, dat concurrentie

met buitenlandse credietverzekeraars niet mogelijk is op

grond van een,desbetreffende afspraak tussen de maat-
schappijen in de verschillende landen. Di is niet geheel

juist. De afspraak is niet gebaseerd op de overweging,

dat er geen concurrentie zou mogen zijn, maar veeleer op

het ook door Dr Bonnet genoemde ,,morele risico” aan
de kant van de verzekerde zelf. Een credietverzekering

kan alleen goed functionneren, wanneer de assuradeur

van nabij gelegenheid heeft zijn verzekerde goed te. leren

kennen; een geregeld persoonlijk contact• is daartoe

noodzakelijk. Pe, assuradeur mag dit ,,subjectieve” risi-

co nimmer uit het oog verliezen. De persoon, de zakelijke

opvattingen en last but not least de wijze van crediet-

beoordeling en credietcontrôle van zijn verzekeide spelen

een rol, die nauwelijks minder belangrijk is dan de be-

oordeling van diens debiteuren. En dit is niet goed doenlijk

ten opzichte van verzekerden, die in een ander land ge-

vestigd zijn. Daarnevens speelt inderdaad ook een ,rol,

althans bij de exportcredietverzekering welke in samen-

werking met de Staat wordt bedreven, de omstandigheid,

die ook door Dr Bonnet wordt genoemd, dat de Over-

heid alleen tot deze samenwerking bereid is ten behoeve

van ingezetenen.
De heer 0. F. Staleman te Bloemendaal schrijft ons:

Het artikel van Dr A. D. Bonnet in ,,E.-S.B.” dd. 16

Maart jl. stelt, vermoedelijk zonder dat de schrijver dit

heeft beseft, een bijzonder belangwekkend probleem aan

de orde. De heer Bonnet betoogt nI. dat condities als

c.i.f., f.o.b. en franco geen risico-overgangregels schep-

pen, doch juridisch gezien uitsluitend kostencondities

zijn.. In deze stelling openbaart zich m.i. een oude contro-

verse, nl. de verhouding jurist – koopman. Deze verhou-

ding moet men in het licht der historische ontwikkeling

bezien. Enerzijds de jurist: van oudsher was hij vertrouwd

met het Romeinse recht en wat zich daaruit ontwikkeld

had. Voor het recht dat zich buiten dat systeem ont-

wikkelde had hij geen of slechts matige belangstelling.

In 1838 maakte men nog een duidelijk onderscheid tussen

burgerlijk en handelsrecht. Dat laatste recht beschouwde

de jurist als een soort tweedehandsrecht. In 1934 laat

men de onderscheiding koopman – niet-koopman vallen.

In het nieuwe B.W. zal het oude W.v.K. worden opge-

nomen. Deze ontwikkeling is logisch. Anderzijds de

koopman: hij had geen vertrouwen in de jurist en zijn

recht. Het traditionele recht bleef ten achter bij de snelle

maatschappelijke ontwikkeling, speciaal op het gebied

van de internationale handel. Dientengevolge verwijderde

de koopman zich van de jurist en ging noodgedwongen,

terwille van de rechtszekerheid, zelf recht scheppen,

alsmede de rechtspraak in eigen hand nemen (arbitrage).

Op deze wijze ontstond er buiten de wet een voor de

koopmansstand eigen .rechtsregime.
Ik moge volstaan met deze korte, uiteraard onvolledige,

schets. Eén ding is echter duidelijk, men kan de betekenis

van de bedingen c.i.f., f.o.b. en franco niet verklaren aan

de hand van de wet; veeleer zal men de verklaring moeten

zoeken in wat partijen er mee bedoelen. De stelling van

de heer Bonnet getuigt dat deze opvatting nog niet alge-
meen is doorgedrongen. De genoemde bedingen zijn ni.

zowel kostenbedingen als risicobedingen. De wet geeft

omtrent het risico een aanvullende regeling, het staat

partijen dus vrij daarvan af te wijken. Bij het c.i.f.- en
f.o.b.-beding hebben partijen wel degelijk bedoeld dat

het.risico hier overgaat bij de inlading. Het franco-beding

zou ik hier verder buiten beschouwing willen laten, gezien

de mindere belangrijkheid daarvan, doch ook voor het

franco-beding geldt dat het een risicobeding is.

Het eigenaardige is nu dat de heer Bonnet zelf opmerkt

dat de risico-overgangregels bij export meestal vervat

zijn in internationale afspraken of gebruiken, terwijl hij

tevens aanvaardt dat het risico kan overgaan bij de in-

lading. Als men dit laatste aanvaardt dan moet toch een

gevolg van consequent doordenken zijn,dat uit het c.i.f.-
en f.o.b.-beding risico-overgangregels voortvloeien; im-

320

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20April1955

mers, wat zijn genoemde bedingen anders dan uitingen

van..die internationale afspraken en gebruiken. Nu wil

ik nog niet eens stellen dat c.i.f. en f.o.b. leveringsbedingen

zijn, zodat de eigèndom ook bij de inlading zou overgaan.

Deze opvatting wordt overigens vrij veelvuldig aange-

hangen. De discussie hierover zou echter een te technisch

juridisch karakter dragen, gezien de vele complicaties die

zich bij dit probleem voordoen. In bovenstaand betoog

hoop ik aangetoond te hebben dat men c.i.f. en f.o.b.

wel degelijk ook als risicobedingen moet zien ôn ik geloof

ook wel dac vele moderne juristën deze mening zullen

delen.

Naschr?ft.

Het deed mij veel genoegen, van de heer
Groenendaal

een dergelijke reactie op mijn beschouwing over de prac-

tische toepassing van de credietverzekering te hebben

ontvangen. De heer Groenendaal is ni. wel bij uitstek

dèskundig op het betreffende gebied. Als antwoord ôp

zijn uiteenzettingen moge het volgende dienen:

a) ad de tijdrovende afsluitingsprocedure.

De heer Groenendaal heeft m.i. de taak voorbijgezien,

welke de credietverzekering voor de exporteur in het

algemeen heeft te vervullen en welke taak bestaat in het

verschaffen van een extra reservefonds. Dit extra fonds

moet en kan de exporteur in staat stellen tot het aangaan

van meer en/of grotere tranfacties dan hij met slechts
zijn eigen reserves voorzichtigheidshalve mag of kan
aangaan. Het is, dit in aanmerking nemende, riet juist

om te stellen, dat de exporteur, die over een belangrijke

order moet beslissen welke hij zou willen verzekeren, de

transactie voorlopig maar zou moeten aangaan en het

crediet alvast maar moet verlenen op dezelfde wijze als

hij zonder verzekering zou doen, en dan maar moet af-

wachten of de verzekering (oftewel het extra-reservefonds)

zal worden verleend. Neen, wanneer een exportëur de
verzekering wenst, dan is dit gewoonlijk omdat hij de

betreffende zaak niet zonder het vrzekeringsfonds wil

of kan afsluiten in verband met de voor hem alleen te

zware risico’s. Zo bezien, dient hij de zaak te laten voor-

bijgaan, wanneer hij niet zeker van de dekking is. Om

hem tot het, afsluiten van een dergelijke transactie in

staat te stellen, behoort’ de verzekering snel tot stand te

kunnen komen, zonder tijdrövende procedure. Er zijn

wel degelijk beletselen voor de koopman om een nog te

verzekeren crediet alvast te geven en tezeifder tijd de

verzekering aan te bieden, en dan verder af te wachten
of zij zal worden geaccepteerd.

Inderdaad bestaan er verschillende mogelijkheden

voor de exporteur om onder de huidige omstandigheden

voorzorgsmaatregelen te nemen, zodat hij reeds over een

verzekering beschikt wanneer dit nodig mocht zijn

(voorlopige •polis, omzet-polis, meerdere debiteuren

polis, telegrafische. en voor-informaties). Ik duidde dit

reeds aan, dôch merkte tevens op’ dat deze voorzorgs-

maatregelen extra-lasten meebrengen in de yorm van kos-

ten. Dikwijls zijn deze (premie- of informatiekosten) niet

onaanzienlijk.

Ten aanzien van de zelf beoordeling met betrekking tot

ideinere debiteuren in een omzet-polis kan nog worden
gezegd, dat ook dit systeem extra-lasten meebrengt, en

wel in de vorm van een franchise naast het reeds steeds

te dragen eigen risico per schade. Weliswaar heeft de

franchise enige verlagende werking op het premiepercen-

centage, doch het is zeer de vraag, of dit voordeel regel-
matig opweegt tegen het nadeel.

De gedane suggestie inzake voorlopige dekking tegen

verhoogde premie en met verhoogd eigen risisco bedoelde

een oplossing te geven die aan beiae partijen Éecht doet

wedervaren. Helaas kan de heer Groenendaal deze sug-

gestie nog niet aanvaarden. Hij wijst in dit verband uit-

drukkelijk naar de door mij gememoreerde slechte resul-

taten van credietverzekeraars die teveel aan de verzekerden

overlieten.

Deze slechte’resultaten waren evenwel het gevolg var

een te grote onvoorzichtigheid over de gehele lijn van

deze verzekeraars. Het verhoogde eigen risico bij de vöor-

lopige dekking (waardoor een aanmerkelijk deel van

het in de betreffende transactie geïnvesteerde kapitaal

aan gevaar gaat blootstaan, hetgeen de exporteur auto-

matisch tot voorzichtigheid zal nopen) en daarbij nog de

voorlopig verhoogde premie geven echter ruime waar-

borgen, die de genoemde oplossing wellicht verdedigbaar

kunnen maken.

Een betere oplossing is uiteraard alleszins mogelijk te

achten. Het streven zij er slechts op gericht dat er een op-

lossing wordt gevonden, waardoor zonder dikwijls ver-

geefs gemaakte extra kosten een snelle dekking wordt

bereikt.

b) ad concurrentie.

Wat de oorzaken ook mogen zijn, het feit van gebrek

aan concurrentie is nu eenmaal aanwezig en dit is van het

standpunt van verzekerden en makelaars bezien, te be-

treuren. Er werd nog niet gesteld dat de redenen van de

concurrentieloze toestand onjuist zoiiden zijn.

* *

Het door de heer
Staleman
aangeroerde onderwerp is

inderdaad bijzonder belangwekkend. Een gedetailleerde

beschouwing zou echter in dit kader te ver voeren, zoals

de heer Staleman terecht opmerkt. Met kort weder-

woord moge daarom ook mijnerzijds worden volstaan.

Het wettenrecht en het praktijkrecht voor de handel

wijken zeer zeker herhaaldelijk van elkaar af. Dit is even-

wel niet zozeer het gevolg van een strijd tussen jurist en
koopman, alswel van het feit dat de praktijk nu eenmaal.

altijd en op elk gebied (niet alleen op dat van de koopman)

veel meer wisselende behoeften heeft dan een wetgever

op een bepaald ogenblik kan voorzien. De wetgever is

dan ook, meestal zo verstandig geweest om in het resultaat

van zijn arbeid, de wetten, voldoende ruimte open te

laten door middel van ,,regelend” of ,,aanvullend” recht

voor het vormeii van ,,praktijkrecht”. Elke ware jurist zal
aan dat praktijkrecht evenzeer.belang hechten als aan het

wettenrecht. ,,Koopmansrecht” en ,;juristenrecht” be-

hoeven dus zeer zeker niet met elkaar in strijd te komen.

Dit wat het algemene deel van de reactie van de heer

Staleman betreft.
Over de uitleg van de c.i.f.-, f.o.b.-, franco en dergelijke

condities moge worden gezegd, dat, ik mijn mening dat het

kostencondities en geen leverings- of risico-overgang-con-

dities zijn, moet handhaven. Met een voorbeeld moge dit

nader worden geargumenteerd. Stel dat een exporteur ver-

koopt c.i.f. New York, inlading te Rotterdam. De c.i.f.-

New York conditie betekent toch dat de exporteur zorgt

voor en de kosten. draagt van de vracht, verzekering,

rechten e.d: tot New York. De inlading en daarmee m.i.

ook meestal de risico-overgang• geschiedt evenwel te

Rotterdam. Dat bij de f.o.b.-conditie de momenten ge-

woonlijk samenvallen in tijd, doet aan de onderscheiding

niet af. De koopman en de jurist kunnen elkander in het

bovenstaande zeer wel vinden.

Amtrdam.

D A.
0.
BONNET –

20Apri1 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

321

AANTEKENING

De werkende bevolking van Engeland.

In tijden, waarin een beroep wordt gedaan op alle

productieve krachten in de maatschappij, wordt pas goed.

beseft, van welke betekenis de ,,natuurlijke hulpbronnen”

van een land zijn. Een voorbeeld daarvan vindt men in

de grotere waardering die men in Engeland door de oorlog

1939-1945 heeft gekregen voor de arbeidende bevolking.

In een artikel onder de titel ,,Britain’s manpower, pre-

war and post-war”
1)
wordt gesteld dat het misschien het
meest verheugende na-oorlogse verschijnsel is dat de be-

schikb are arbeid in veel groter mate volledig wordt

benut – zij het niet steeds in de meest productieve aan-

we’nding – dan in de jaren voor de oorlog, met hun

verspilling door werkloosheid, het geval was. Dit mag

zeker gezien worden als een gevolg van de ervaringen in

de oorlog, toen duidelijker dan ooit bleek, dat de arbeid

ongetwijfeld de grootste ,,natuurlijke hulpbron” van

Engeland is.

Het constateren van deze herwaardering geeft aanleiding

tot het stellen van de vraag, hoe het arbeidsaanbod van

thans zich verhoudt tot dat van voor de oorhg, en welke

veranderingen er in de tussenliggende periode hebben
plaats gevonden in de verdeling van de arbeid over de

veelheid van beroepen en bedrijven. Daartoe uitgaande

van de officiële statistieken stuit men helaas op een

moeilijkheid, omdat er een breuk in de serie is. Tot 1948

werden de cijfers in de eerste plaats verkregen door

teffing van het aantal werkloosheidsboekjes die uitgereikt

waren aan diegenen die onder de Unemployment Acts

verzekerd waren. Deze wetten waren echter in hun toe-

passing beperkt tot bepaalde categorieën van de werkende

bevolking zodat een groot aantal werknemers dat buiten

het schema viel slechts via schatting of uit andere

bronnen in de statistiek kon worden opgenomen.

Het iii werking treden van de National Insurance Acts

in 1948 bracht een veel groter deel van de werkende

bevolking onder administratieve contrôle en daarmede

in de statistiek. Naast deze moeilijkheid van de onver-

gelijkbaarheid der totalen in jaren voor en na 1948, rijzen

bovendien problemen als men de verdeling van de wer-

kende bevolking over de bedrijfstakken wil vergelijken,

omdat in 1948 veranderingen .in de groepering werden

aangebracht.

Wel zijn voor.medio 1948 de cijfers der werkende be-

volking zowel volgens de oude als de nieuwe methode

van berekening gepubliceerd. De twee totaalcijfers ver-

tonen een verschil van ongeveer 2,6 mln: de oude bereke-

ningswijze geeft als totaal 20,3 mln, de nieuwe 22,9 mln.

Het verschil wordt voor een deel verklaard door het

opnemen in de statistiek van ongeveer 500.000 in huis-

dienst werkenden en het volledig meetellen van ongeveer

800.000 personen die maar een gedeelte van de tijd wer-

ken, en daarom in de oude statistiek voor slechts de

helft werden gerekend. Het dan nog resterende verschil

is terug te voeren op een aantal in de statistiek opgenomen

oudere arbeiders en ten slotte op een nauwkeuriger

vaststelling vaii de totale werkende burgerbevolking,

hetgeen voor het eerst door middel van de administratie
der nationale verzekering mogelijk was.

Ondanks deze statistische moeilijkheden is het toch

mogelijk de belangrijkste verschuivingen in de omvang
en verdeling van de werkende bevolking na te gaan. De

gevolgen van de mobilisatie gedurende de oorlog, spreken

1)
Midland Bank Revicw, November 1954.

het duidelijkst door de sterke toename van de totale

werkende bevolking – sterker dan de toename van de

totale bevolking – tussen 1939 en 1943. Daardoor steeg

het deel dat de werkende bevolking van de totale bevol-

.king uitmaakt in die jaren van 42 pCt tot 47 pCt. In de

jaren na 1943 daalde dit percentage weer geleidelijk door

daling van het aantal werkende vrouwen, de verhoging

van de leerplichtige leeftijd in 1947 en de afname van het

aantal arbeiders dat na de pensioengerechtigde leeftijd

blijft werken. In 1948 – op oude basis – was het percen-
tage daardoor weer op het oude niveau van 42 terugge-

keerd. Op nieuwe basis berekend was de werkende be-

volking echter 47 pCt van de totale bevolking; op dit

niveau handhaafde de verhouding zich tot 1954. In

October 1954 bedroeg de werkende bevolking 23.723.000,

een cijfer dat nog niet eerder was bereikt. Toch is het

bijna zeker dat in 1943, toen de industriële mobilisatie
de top bereikte en werkloosheid te verwaarlozen klein

was, de werkende bevolking een groter deel van de totale

bevolking uitmaakte dan thans het geval is.

Het grootste deel van de toename der werkende be-

volking in oorlogstijd werd bereikt door het grotere

aantal werkende vrouwen. Daar veel vrouwen slechts een

gedeelte van de tijd werken is het moeilijk een schatting

te maken van de betekenis van de vrouwenarbeid in ver-

houding tot de totale werkende bevolking. Het schijnt

echter, dat thans ongeveer een. derde gedeelte van de

werkende bevolking uit vrouwen bestaat. Dat is een gerin-

ger gedeelte dan in 1943, maar een groter dan dat van voor

de oorlog: toen was het waarschijnlijk niet groter dan

ongeveer een vierde. Geschat wordt dat 45 pCt van het

totale aantal werkende vrouwen is gehuwd en tot de

,,employee class” behoort. In Mei 1953 waren twee van

elke drie vrouwelijke werknemers in de leeftijdsgroep

van30 tot 49 jaar, gehuwd.
Gedurende de oorlog werden aan alle bedrijfstakken

werknemers onttrokken ten behoeve van de oorlog-

voering. Anderzijds breidde het aantal werknemers uit

door de inschakeling van voordien werklozen en van

Verdeling van de werkende bevolking in Engeland,

1938-1954 a)-.

/

Op oude basis
193811945

1

1948
II

Op nieuwe
basis
1948
1
1954

Militaire dienst
0,4
5,1
0,9
0,9 0,8
Militaire dienst
Landbouw en visserij
0,9
1,0
1,1
1,2
1,1
Landbouw en visserij
Metaalnijverheid b)
2,6
3,9
3,5 3,9
4,4
Metaalnijverheid b)
Chemische nijverheid
0,3
0,4
0,4
0,4

0,5
Chem. nijverheid Bouwbedrijf d)
1,3
0,7
1,4
1,5
1,4
Bouwbedrijf e)
Scheepvaart ers ver-
1,2
1,3
1,5
1,8
1,7
Vervoer en verbin.
voer dingen
Nationale en locale
1,4
2,0
2,2
1,4
1,3
Nationale en locale
overheid overheid
Gas, electriciteit en
0,2 0,2 0,3 0,3
0,4
Gas, electriciteit en
water
water
Andere diensten
1,8
1,3
1,8
– –
Mijnbouw
0,8
0,8 0,8
.
0,9
0,9
Mijnbouw
Textielnijverheid
0,9 0,6
0,8
0,9
1,0
Textielnijverheid Kleding en schoeisel
0,7 0,5 0,6
0,7
0,7
Kleding en schoeisel
Voedingsnijverheid
0,6
0,5 0,6
0,7
0,9
Voedingsnijverheid
Andere nijverheden
1,3
0,8
1,3


Distributie
2,9
2,0 2,4
2,5
2,7
Distributie
Handel, bankwezen,
verzekeringsmaat-

schappijen f)
0,4
0,3 0,3


Werklozen
1,7
0,1
0,3 0,3
0,2
Werklozen



1,4
1,6
Andere nijverheden



3,9
4,0
Andere diensten
Totale werkende be
volking
19
1
5
1
21,6
20,3
22,9
23,5

Bij
vergelijking
van de cijfers welke op de oude basis berekend zijn met die op
de nieuwe basis dient tevens rekening te worden gehouden met wijzigingen
in de gebruikte indeling. De categorien ,,andere nijverheden” en ,,andere
diensten” zijn daarom niet tegenover elkaar opgenomen.
Inclusief scheepsbouw.

c) Exclusief scheepsbouw.


d) ,,Building and civil engineering”.

e) ,,Building and contracting”. f) Deze categorie komt in de nieuwe indeling niet meet voor.

ECONOMISCH-STATISTISCHE. BERICHTEN

20 Apri11955
vrouwen. De statistiek van de werkendè bevolking kan

echter de veranderingen in de kwaliteit van de arbeid die

daarmede gepaard gingen, niet weergeven.
Zoals uit het linkergedeelte. van de tabel kan worden

afgeleid, nam het leger van 1938 tot 1945 met 4,7 mln

personen toe; de essentiële oorlogsindustrie — chemische

en metaalnijverheid – nam 1,5 mln man meer op. De

enige andere groep waarin een toename van het aantal

tewerkgestelden kan worden geconstateerd is de Over-

heid. De totale absorptie van leger, Overheid en oorlogs-

industrie bedraagt in de periode van 1938 tot
1945
6,8

mln personen. Hierin werd voörzien door de toename

van de werkende bevolking (2,2 mln), het bijna geheel

verdwijnen van de werkloosheid (1,6 mln) en de rest

door ontractie in andere sectoren (3,0 mln). De grootste

teruggang vond plaats in de distributiesector (bijna 1,0

mln) en in de bouwnijverheid (meer dan 0,5 mln).

In 1948 behoorden de meeste verstoringen uit de oor-
logstijd tot het verleden: het leger was gereduceerd met

4,2 mln man en de totale werkende bevolking was met

ruim 1,3 mln afgenomen. Toch bleef de verdeling van

de arbeidende bevolking over de verschillende sectoren

op
sommige punten belangrijk afwijken van de verdeling.
in 1938. De metaalnijverheid handhaafde eèn hoog werk-

gelegenheidsniveau, waardoor het aantal Werknemers in

deze sector bijna 1,0 mln boven het vooroorlogse peil

bleef. De sectoren welke in de oorlog over .geringere

aantallen werknemers beschikten expandeerden na 1945

weer. Sommige bereikten het niveu van 1938 weer of
kwamen nog hoger, andere – met name de distributie,

kleding- en schoeiselindustrie, handel en bankwezen –

bleven aanmerkelijk daaronder. –

in de periode na 1948 kwam de verdeling van de be-

schikbare arbeidskrachten sterk onder invloed van de

defensie-uitgaven. De sectoren welke in de oorlog expan-

deerden nemen ook nu weer in relatieve betekenis toe:

chemische en metaalnijverheid, de laatste uitgezonderd

scheepsbouw en de fabricage van machines voor de

textielindustrie. De enige sector waar, buiten de twee

genoemden, in de gehele periode van 1938 tot 1954 een

toename van het aantal werknemers valt te constateren

is de (centrale) Overheid.

Het bovenstaande leidt tot de ëonclusie, dat de ver-

deling en, tot op zekere hoogte, de omvang van de totale

werkende bevolking thans weer worden bepaald döor

hetzelfde krachtenspel op de arbeidsmarkt als v66r de

oorlog. Er is echter één vërschil. V66r de oorlog kwam de

vraag naar de meest effectieve verdeliuig van de beschik-

bare arbeid nauwelijks ter sprake omdat er steeds grote

reserves beschikbaar waren. De arbeidsschaarste in de

oorlog heeft echter tot gevolg gehad, dat men thans

arbeid wenst aan te wenden in de meest nuttige richting

met gelijktijdige handhaving van volledige werkgelegen-

heid.

MEDEDELINGEN
VOOR ECONOMISTEN

0p uitnodiging van de regenten
‘ian
de Prof. F. de Vries-

Stichting zal door Prof. J. E. Meade van de London

School of Economics een drietal voordrachten worden

gehouden over het onderwerp: ,,The Theory of Customs

Unions”. Deze voordrachten zullen worden gehouden

op 27April a.s. te 15 uur en op 28’April te 11 en 15 uur


in het gebouw van de Nederlandsche Economische

Hoogeschool te Rotterdam.

**

Op Maandag 25 April a.s. zal Dr Dr- Ing. e.h.Ernst

Kuss, Vorsitzender des Vorstandes der Duisburger

Kupferhütte voor de Afdeling Rotterdam van het

Genootschap Nederland-Duitsland spreken over: ,,Part-

nerschaft, Friede im Betrieb. und gerechter Lohn”.
Deze 1ezig zal worden gehouden in Hotel Atlanta,

ingang Aert van Nesstraat. Aanvang te 20 uur precies.

Men kan zich opgeven bij het Genootschap Nederland-

Duitsland, p/a Kamer van Koophandel, tel. 117450,

toestel 87.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

‘Hoewel 21 April – het einde van de lopende kas-

percentageperiode – naderde, was van een verkrapping

op de geidmarkt niets te constateren. Verwondering baar-

de dit niet, daar de banken in het begin dezer periode z6

ver boven hun verplichte minimumtegoeden bij De

Nederlandsche Bank zaten, dat zij thans om het vereiste

gemiddelde te bereikefi niet tot het bijeenschrapen van

kas behoefden over te gaan.

Caligeld bleef hierdoor op
4-
pCt ruim aangeboden,

terwijl ook mde marktdisconto’s – voor kort papier

bijv. ca

/8 – /16
pCt – weinig verandering kwam.

De kapitaalmarkt.

In Walistreet vond de geleidelijke stijging van het aan-

delenkoersniveau, die daar medio Maart aanving, ook de

afgelopen week voortgang. Dow Jones Industrials bereikte

daarbij een nieuw record van 425,5 per 15 April. Ook op
dë Amsterdamse aandelenmarkt bleef de stemning rustig

met vaste ondertoon. Hoezeer de ontwikkeling in Wall-

street hier met argusogen wordt gevolgd bleek wel uit de

aandacht, die in Amsterdam werd gewijd aan de verhoging

van het disconto met
1
/
4
Ct door de Federal Reserve Bank

van Kansas City (!). Daaruit werd ni. geconcludeerd,

dat men in de Verenigde Staten thans werkelijk ,,iets”

gaat doen om de snelle stijging van de baiikcredieten en

met name ook van de effectencredieten te remnien.

De haussestemming, die in Amsterdam heerst, wordt

o.a. gedemonstreerd door het achterwege blijven van

koersstijgingenbij gunstige berichten uit het bedrijfsleven;

deze zijn blijkbaar reeds bij,yoorbaat in het huidige koers

niveau verdisconteerd. De vorige week was zulks bijv. het

geval bij de publicatie van de zeer aanzienlijke winststij-

ging van Philips in 1954 (nl. van 35 pCt t.o.v. 1953). Thans

was hetzelfde waar te nemen bij de publicatie

van de

Unilevercijfers over
1954;
de winst was hier 24 pCt hoger

dan over 1953, het dividend werd bepaald op 14 pCt over

het in 1954 door de bonus met 25 pCt vergrote aandelen-

kapitaal. Voor de vooruitgang van de resultaten der

A.K.U. over het eerste kwartaal 1955 t.o.v. het laatste

kwartaal 1954 gold hetzelf,de.

Dt de haussestemming inmiddels nog niet zo ver is.

voortgeschreden, dat het aandelenrendement in verhou-

ding tot de obligatierendementen (ad ca 3 â 34- pCt)

excessief laag is geworden, wordt geïllustreerd door het
door de Rotterdamsche Bank berekende aandelenrende-

ment van 4,8 pCt per ult. Maart 1955. Ook per uit.

December 1954 bedroeg dit rendement 4,8 pCt, zodat de

invloeden van koersstij gingen en dividendverhogingen

elkaar in hét eerste kw’ltrtaal van 1955 ongeveer in even-

wicht hebben gehouden.

Met ingang van 12 April bracht De Nederlandsche

Bank door het verlenen van enige Algemene Vergunningen

een verruiming aan in de deviezenvoorschriften, geldend

DE TWENTSCHE BANK
N:V.

Gecombineerde Maandstaat op 31′ Maart 1955

Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen

. .
f
106.649.816,94

Nederlands Schatkistpa pier .,,
445,300.000,

Ander Overheidspapier,,
53.331.094,29

Wissels

……..


15.666.699,53

Bankiers in Binrfen- en
Buitenland…,,,
39.111.289,39
Effecten, Syndicaten en- .Waarden

……
50.991.355,12

Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten,,
34.218.550,25
Debiteuren

………
354 139.034,76
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten).
.
6.698.405,11

Gebouwen……….
5.000.000,-

f.1.111.166.305,39

Kapitaal ………f
49.000.000,

Reserve

………,,
20.000.000,-
Bouwrèsetve ……..
1.000.000,-
Dçposito’s op Termijn ,,
268.040.347,89
Crediteuren

.

. . .

. .

.

..
737.646.877,54
Geaccepteerde Wissels ,,
1.061 .326,Z4
Door Derden
Geaccepteerd
. .
,,
4.205.858,84
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
30.211.894,38

7 April 1955 15 April 1935

H.A.L.
243,4
242,7
Amsterd. Rubber
……………………
345,1
345,1
H.V.A
………………………………….
331,0
331,3
Staatsfondsen
233,9 231,3
2%

pCt
N.W.S
………………………..
189,6 190,9
3-3%

pCt

1947

………………………
79,8
78,6
3

pCt

Grootboek

1946

……………
3
pet
Dollarlening
…………………
602
602%
Diverse
obligaties
395
396
3%
pet
Gem. R’daxn 1937
VI
367
1
/2
361%
3
1
4 pet Bkv.Ned. Gem. 1954 11/111
203
3
4
298%

pCt Philips 1948

………………
289
286

,
3% pet Westi. Hyp. Bank
……
283
280

189

185
127

126
162 .

159

77%

771
100
01
/1

100%
100
1
%

1001
/it
97%

9834

1023
4
,

102%’
100
7
/8

1013
/I6
102%

103
100%

101
J. C. BREZET

Voor

VRAAG OF AANBOD

op het gebied van

Kontoorbehoeften
Brandko sten
Machines
Apparaten
Fabrieks-
en
kantoorgebouwen
Industrieterreinen
enz. enz.

is een annonce in ,,Economisch-Statistische Berichten” de meest
aangewezen weg.

voor aan- en verkoop van

buitenlandse effecten door

ingezetenen. Onder andere

is thans toegestaan tegen

betaling in guldens alle

buitenlandse effecten te ko-

pen, die in het betreffende

land of hier officieel ter

beurze zijn genoteerd. Daar

er t.o.v. E.B.U.-landen

reeds een belangrijke mate

van liberalisatie op dit ge-

bied bestond, is deze ver

ruiming vooral voor de

dollarfondsen van practi-.

sche betekenis.

Het principe, dat de

Centrale Bank.geen devie-

zen beschikbaar stelt yoor

het aankopen van buiten-

landse fondsen blijft echter

ten volle gehandhaafd. De

deviezen, nodig voor effec-

tenaankopen
in het buiten-

land, zullen moeten komen

uit hetgeen er door
verko-

pez van dgl. fondsen vrij

komt. Technisch komt dit

tot uiting in het creëren van

speciale rekeningèn,, nl..de

,,Effectendollarrekening”

en ,,Herbeleggingsrekenin-

gen” (in diverse valuta).

Daar tegoeden op deze

rekeningen verhandelbaar

zullen zijn, zuilen er dus in

de toekomst koersen tot

stand komen van effecten-

dollars, effectenponden

enz., die de vraag-aanbod

verhoudingen bij pübliek

en beroepshandel voor de

in de betreffende valuta’s

luidende effecten zullen

weerspiegelen.

Aand. indexcijfere
Algemeen
Industrie
Petroleum

……………………………
Scheepvaart
Banken
…………………………………
Indon. aand. …………………………
.
Aandelen
Kon. Petroleum
……………………
Unilever
Philips
…………………………………
A.K.U.-..
………………………………….
Kon. N. Hoogovens
………………
Van Gelder Zn
………………………

Een grote Nederlandse onderneming met vestigingen in Azië-en
Zuid-Amerika, zoekt voor haar hoofdkantoor te Rotterdam, een

0
,
770
,

Van deze functionaris, die een veelomvattende administratief- orga-
nisatorische taak krijgt, wordt in het bijzondef verwacht, dat hij de
werkzaamheden betreffende de concernboekhoudin en de bedrijfs-
boekhoudingen van butenIandse vestigingen verdeç co&dineert.
Voorts zal hij optreded als adviseur van de directie inzake finan-
– ciële aangelegenheden.

Gegadigden dienen een grondige theoretische kennis en ruiie’
ervaring te bezitten (lid V.A.G.A. of N.I.v.A.)

Voor huisvesting kan eventueel georgd worden.

Eigenhandig geschreven brieven worden onder No. 48 ingewacht
bij onderstaand bureau, dat gemachtigd is nadere gegevens
te

verstrekken (tel. 51006, toestel 3).

P
syc
h
o
l
og
i
sc
l:
t
Adviesbureau

L. Deen en Dr J. G. H. Boksiag
Nwe Binnenweg 474, Rdam –

Now U–

Staforsoneel

zoekt
1.. I I I’l

zult u ongetwijfeld uw op-

roep het liefst plaatsen in

een bjad, weiks lezerskring
een zo hoog mogelijk aan-

tal serieuze gegadigden telt.

De lezerskring van ,,Eco-

nomisch-Statistische Berich-

ten” wordt practisch uitslui-

tend gevormd door leidende

functionarissen
itt
handel,

industrie en overheid.

De grootte van deze groep

is vrijwel constant. Ange-

zien de redactie van ,,E.-
S.B.” hierop is ingesteld,

legt zulks uiteraard beper-

kingen op aan dé oplaag en

dus ook…, aan het aantal

t
reacties op personeelsannon-

ces in dit blad.

Indien echter het
gehalte

der sollicitaties door U van

doorslaggevende betekenis

wordt geacht, adviseren wij

U het voorbeeld te volgen

van – de talrijke vooraan-

staande ondernemingen die

van het medium ,,E.-S.B.”,

gebruik maken voor het op-

roepen van sollicitanten voor

leidende technische, organi-

satoriche, administratieve,

commerciële en sociale

functies.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam

N.V. NUTRICIA

te

Zoetermeer

vraagt een

COMMERÖIEEL

ADJUNCT-DIRECTEUR

Gezocht wordt een functionaris met uitgebreide

practische en theoretische handeiskennis en ruime

ervaring op het gebied van verkoopleiding in

het bijzonder wat betreft exportzaken. Hoge

eisen worden gesteld ten aanzien van economisch

en bedrijfsorganisatorisch inzicht. Verlangd wordt

een opleiding op academisch niveau en volledige

beheersing van de moderne talen.

Candidaten zullen eventueel worden uitgenodigd

voor een psychologisch onderzoek.

Eigenhandig
(niet met balipoint)
geschreven
brieven
met
volledige
inlichtingen over leeftijd, opleiding en
practijk en vergezeld van twee recente pasfoto’s (van
voren en opzij) v66r 30 .pril a.s. aan de Nederlandsche
Stichting voor Psychotechniek, Wittevrouwenkade
6,
Utrecht, onder nummer E.S.B.
100651.

flTT
LII

DE POSTCHEQUE- EN GIRODIENST

vraagt

een chef
voor de

afdeling Organisatie en Efficiency.

Minimum leeftijd 30 jaar.

Vereisten: doctoraal examen in de economische wetenschappen of

daarmede gelijk te stellen opleiding. Ervaring op het gebied van –

organisatie en efficiency. In staat leiding te geven aan een afdeling

van middelgrote omvang. –

Geboden wordt aan hem, die de nodige geschiktheid blijkt te bezitten,

een interessante werkkring met goede vooruitzichten
Salaris afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring f 8000,— tot

f 12000,— per jaar.

Belanghebbenden moeten beréid zijn zich te onderwerpen aan een

t.

psychologisch onderzoek.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens en recente pasfoto

te richten aan de Directeur van-de Postcheque- en Girodienst,

Spaarneplein
2
te ‘s-Gravenhage.

11

Auteur