Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1967

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 23 1955

r

Econo

mt*sch
M
Statistische

Berichten’

Ope:rations Reserch

*

Prof. Dr C. Loweil Harriss

The cond:ition and outlook

of the U.S. economy

*

Dr . Ir A. S. Tuinman

De betekenis van Canada als

inunigratieland

Dr H. Umrath

Europese samenwerking met het oog
gericln op de toekoni.st

*

Drs E. D. J. Kruijtbosch

De conjunctuur in de O.E.E.S.-landen

in 1953 en 1954

*

C. Vermey

De tankvrachtenmarkt in 1954
)

U ITdAVE VAN HET NEDERLAND’SCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

No1967

WOENSDAG 23 FEBRUARI
1955

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

KONINKLLJKE

NEDERIRNDSCHE GIST-
EN
SPIRITUGFDDRFEI(i
DELFT

wegéns sterfgeval vaceert de betrekking van

Chef

van de

Interne Accountantsdienst

Sollicitanten, lid an N.I.V.A. of V.A.G.A.,

leeftijd tussen 30 en 40 jaar, worden verzocht

zich
uitsluitend, schriftelijk

te richten tot de Directie.

R. .Meés & Zoonen

Bankiers en.

A
durantie-makelaars

ii-

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Adviezen inzake

Levensverzekeringen

en Pensioen contracten

GEMEENTE ENSCHEDE

Bij de centrale boekhouding voor de bedrijven

kan worden geplaatst een

HOOFDCOM MIES

Bevordering tot hoofdcommies Iste klas is

te zijner tijd mogelijk. Vereist zijn middelbare

schoolopleiding, bezit staatspractijkdiplorna be-

drijfsadministratie, ervaring in gebruik mecha-

nische hulpmiddelen en vermogen om leiding

te geven aan een afdeling, groot ongeveer

twintig personen. Gewenst is bekendheid met

de administratieve problemen, die zich voor-
doen bij een dienst van gemeentewerken.

Weddegrenzen hoofdcommies
f
603,—. en

/
672,—, hoofdcommies Ie klas
f 650,—
en

/ 753,— per maand, de bekende 6% verhoging

inbegrepen. Kindertoelage overeenkomstig de

voor het rijkspersoneel geldende regeling.

Gehuwden genieten een tegemoetkoming in

verplaatsingskosten.

Sollicitatien met uitvoerige inlichtingen aan burge-

meester en wethouders binnen tien dagen na het

verschijnen van dit blad. Rezoek alleen na uitnodi-

ging.

E
C
0
N
0 M’I S C H

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederla’ndsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-

weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3), /

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
/ 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

142

23 Februari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

143

Operations Research

Operations Research is een hulpmiddel ten dienste van

de bedrijfsleiding, dat tot taak heeft het nemen van ge-

compliceerde besluiten te vergemakkelijken. De laatste

jaren heeft Operations Research vooral in de Angel-

saksische landen vrij sterk de aandacht getrokken, wat

o.a. tot uitdrukking is gekomen in de oprichting in 1952

vande Operations Research Society of America. Ook in ons

land is deze ontwikkeling niet ongemerkt voorbijgegaan,

gegeven de cursus welke deze maand in Amsterdam is

begonnen.

Het is niet gemakkelijk te omschrijven wat mèn onder

Operations Research verstaat. Prof.
fr
T. J. Bezemer

vermeldde in zijn inaugurele rede; uitgesproken ‘in de

Nederlandsche Economische Hoogeschool, dat in Neder-

land is voorgesteld de naam ,,bedrijfseconometrie”.

Dit is een buitengewoon geslaagde naam, omdat de fun-

damentele aspecten van deze materie voor de goede ver-

staander duidelijk naar voren komen.

Evenmin als de econometrie is Operations Research.

één bepaalde techniek, noch blijft de toepassing beperkt

tot één gebied. Evenals dit bij de econometrie het geval
is, wordt de eenheid gebracht door de wijze van aanpak

van de problemen. Van de meest belangrijke facetten van

het bedrijf wordt eerst een wiskundig model gemaakt,

d.w.z. hun onderlinge samenhang wordt op wiskundige

wijze beschreven. Dit model wordt dan gecompleteerd

met statistische gegevens en geanalyseerd met al die hulp-

middelen van de moderne wdenschap, die dienstig lijken.

In laatste instantie berust de bijdrage van de Operations

Research tot de leiding van het bedrijf op de voordelen

van, het gebruik van de mathematische taal, welke het

mogelijk maken gecompliceerde problemen op overzich-

telijke en daardoor hanteerbare wijze te beschrijven.

Verder maakt deze taal het mogelijk gebruik te maken

van de aan de natuurwetenschappen ontleende werk-

wijze, die een voortdurende confrontatie van theorie aan

werkelijkheid als meest belangrijke kenmerk vertoont.

In de practijk is dan ook gebleken dat Operations

Research kan leiden tot een geïntegreerde en objectieve

analyse van de bedrjfspolitiek, doordat meiÇ bij de op-

stelling van het model gedwongen wordt de verschillende

facetten van het probleem in hun onderlinge samenhang

te zien. Zo leidt deze techniek door zijn aard tot ver-

breding van visie en tot een meer critische houding.
Het mathematisch karakter van het model maakt het

verder noodzakelijk de doeleinden van de bedrijfspolitiek

expliciet te formuleren met alle voordelen daaraan

verbonden.

Het spreekt vanzelf dat Operations Research nooit be-

doelt te resulteren tot het automatisch, mechanisch,

nemen van besluiten. Hij blijft beperkt to’t de studie van
scherp te on1ijnen, kwantitatieve factoren. Verder is het

essentieel dat de resultaten van de studie experimenteel

zijn te toetsen. Het is nu zéer goed mogelijk, dat vage

kwalitatieve factoren in de ogen van degene, die voor het

besluit verantwoordelijk is, een zeer belangrijke rol spelen.

Dan kan het uiteraard voorkomen dat het uiteindelijk

besluit vrij sterk afwijkt van de resultaten van het kwan-

titatieve ônderzoek.
In de practijk is gebleken, dat Operations Research kan

bijdragen tot de oplossing van zo sterk verschillende

problemen als het zenden van reizigers naar de jiste

afnemers op het juiste ogenblik, het op de meest effectieve

wijze spende’en van het reclamebudget, het verbeteren

van de voorraad- en orderpolitiek en het organiseren van

de productie, zodanig dat deze tegen minimale kosten

plaatsvinden.

Een uitstekende beschrijving is te vinden in het

artikel,, ,,Operations Research” for Management”, door

C. C. Hermann en J. F. Magee, geschreven voor de Har-

vard Business Review
1);
o.a. aan de hand van voor-

beelden ontleend aan de practijk, wordt vrij uitvoerig

uiteengezet wat te verstaan is onder Operations Research

en waar deze gebruikt kan worden. Wenken worden ge-

geven met betrekking tot de wijze waarop men Operations

Research in zijn bedrijf kan doen uitvoeren en wat de

mogelijkheden en de’bepérkingen zijn. Het artikel is zo

gesteld e opgezet, dat ook de vaak zo dtuk bezette

bedrijfsleider met profijt van deze materie kan kennis-

nehen: Het wiskundig karakter van enkele details van

de voorbeelden behoeft niet af te schrikken. Zij zijn voor

een goed begrip van de hoofdlijnen niet essentieel.

Rotterdam.

J. A. HARTOG.

‘) ,,Harvard Business Review” van Juni-Augustus 1954, blz. 100 cv.

INHOUD

Blz.

Blz.

Operations Research,
dooi- Drs J. A. Hartog…..
143 De tankvrachtenmarkt,
door C. Vermey …….155

The condition and outlook of the U.S. economy,

Aantekening:

door Prof. Dr ‘C. Loweli Harriss …………..
145

De koffiemarkt,
door W. Tims …………..
157
De betekenis van Canada als immigratieland in

Mededelingen voor economisten …………..
158
het licht van de werkloosheidsverschijnselen in

1954,
door Dr Ir A. S. Tuinman ………….
148 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
158

Europesë saménwerking met het oog gericht op

de toekomst,
door Dr H. Umrath :. ……….
..
150

De conjunctuur in de O.E.E.S.-landen in 1953 en

1954, door Drs E. D. J. Kruijtbosch ……….
153

Statistieken:

Interim-prijsindexcijfers van het gezinsverbruik

in Nederland ………………………’159

Verkeer envervoer in’ Nederland …………160

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W..Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; -R. Vandepurte; A. Vlerick.

AUTErIRSRECHT VOORBEHOUDEN.

144

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Dr C. LOWELL HARRISS, The condition and

outlook of the U.S. economy.

Vooraanstaande Amerikaanse zakenlieden, hun econo-

mische adviseurs en President Eisenhower en diens

economische adviseurs zijn het eens, dat de vooruitzichten

voor de Amerikaanse economie gunstig zijn. De belang-
rijkste ontwikkeling in
1954
was de recessie, welke niet

overging in een,depressie. De bouwnijverheid werd daar-

door niet getroffen, waarvoor de verlichting van de

hypotheekvoorwaarden een verklaring is. De productie

van duurzame consumptiegoederen is hoog; de auto-

industrie gaf in 1954 een grotere productiedaling te zien

dan de andere bedrijfstakken. In de andere industrieën

is de productie eveneens hoog, bij vaak lage winsten.

De nationale Overheid heeft de uitgaven beperkt, maar

de uitgaven van de staats- en locale overheid zijn gestegen.

Het prijsniveau bleef vrij stabiel. Ook heerste het af-

gelopen jaar meestal arbeidsvrede. In het komende jaar
nioet echter over belangrijke loonovereenkomsten weer

onderhandeld worden. De internationale handel was niet

zo groot en zo vrij als men wel zou wensen, maar de kan-

sen op tariefverlaging zijn dit jaar beter. De tot stand

koming van de Revenue Act,

een volledige herschrjving

van de federale belastingwet was het belangrijkste feit op

het gebied van de openbare financiën. Ten slotte gaat

schrijver in op de vraag, hoe de toekomstige ontwikkeling

zal zijn. Naar zijn mening is de basis voor optimisme

helaas kleiner dan de basis voor het vertrouwen dat

depressies onwaarschijnlijk zijn en dat groei zeker is.

Dr Ir A. S. TUINMAN, De betekenis van Canada als

immigratieland in het licht van de werkloosheids-

verschijnselen in 1954.

De toegenomen werkloosheid in Canada had een

tweeërlei effect op de immigratie. Van Canadese zijde

werden enige leperkingen ingevoerd, terwijl de berichten

over deze werkloosheid verschillende adspirant-emigran-

ten deden besluiten hun plannen voorlopig uit te stelln.
De bijzondere oorzaken van de gestegen werkloosheid

waren in hoofdzaak de afzetmoeilijkhed.en waarmede
men in sommige industrieën te kampen had, hetzij ten

gevolge van verzadiging van de binnenlandse markt,

hetzij wegens hogere lonen of productiekosten. Schr. is

van mening, dat slechts een ernstige wereiddepressie de

verdere ontwikkeling van Canada zou kunnen remmen.

Ondanks de werkloosheidsverschijnselen in 1954 is de

betekenis van Canada als immigratieland onverminderd

gebleven.

Dr H. UMRATH, Europese samenwerking met het oog

gericht op de toekomst.

Waar het vraagstuk van de internationale conjunctuui-

politiek van grote betekenis is, is het begrijpelijk dat de

voorstanders van een gemeenschappelijke Europese

economische politiek vaak een gevoel van diepe teleur-

stelling overkomt. Tot nu toe heeft men volgens schrijver

getracht de bestaande structuur van de verschillende

nationale economieën aan een Europees.patroon aan te

passen. Verdergaande integratie moet – nu groeien tegen

de achtergrond van een taak die min of meer automatisch

economische expansie en daarmede meer werkgelegen-

heid tot gevolg zou hebben. Schrijver vraagt, of het niet

mogelijk zou zijn de hulp bij de ontwikkeling van de niet

geïndustrialiseerde gebieden tot grondslag van deze

Europese politiek te maken, gebruik makend van de

techniek der inkomen soverdrachten.

Drs E. D. J. KRUIJTBOSCH, De, conjunctuur in de

O.E.E.S.-landen in 1953 en 1954.

Aan de hand van de reeds gepubliceerde landenhoofd-

stukken van het Zesde Jaarrapport der O.E.E.S. is het

mogelijk een inzicht te verkrijgen in de recente econo-

mische ontwikkeling van de betreffende landen. Schrijver

beziet eerst de ontwikkeling in de Verenigde Staten, en
vergelijkt deze met de recessie van 1949. Europa bleek

voor de Amerikaanse invloeden immuun; de opgaande

conjunctuur in Europa leidt tot de slotsom dat de ver-

oorzakende factoren hoofdzakelijk van autonome aard

waren. Schrijver somt enige van deze factoren op en vult
deze aan met de secundaire verschijnselen die de verdere

expansie versterkten. Ten slotte geeft hij weer, op grond

van welke overwegingen een verdere stijging van de

Europese productie te verwachten is, en met welke pro-

blemen de O.E.E.S. wordt geconfronteerd.

C. VERMEY, De tankvrachtenmarkt in 1954.

In tegenstelling tot de ontwikkeling op de algemene

vrachtenmarkt, bewogen de tankvrachten zich, met

uitzondering van de laatste maand, het afgelopen jaar op

een laag peil. Gedurende de zomermaanden daalden de

vrachten tot het diepste niveau, terwijl de verbetering zich

in feite eerst laat in Decembef voltrok. Naar schatting

werden in de loop van December schepen met een totaal

draagvermogen van 625.000 ton aan de opgelegde vloot

orhtrokken. Een blijvende aanzienlijke stijging der

vrachten in de nabije toekomst is niet waarschijnlijk.

– SOMMAIRE –

Prof Dr C. LO WELL HARRISS, La siluation économiquè

aux Etats- Unis et les perspectives.

La régression de la conjoncture aux Etats-Unis n’est

pas devenu une dépression. L’auteur est d’avis que la

base- pour l’optimisme est plus pe..ite que la base pour se

confier â l’improbabilité des dépressio’ns.

Dr Ir A. S. TUINMAN, La
signfication
du Canada comme

pays d’immigration.

L’auteur donne un aperçu de la situation économique

au Canada. 11

estime que la signification du Canada

comme pays d’immigration reste sans diminution, malgré

le chômage se manifestant en 1954. –

Dr H. UMRATH, Coopération européenne, les yeuxfixés

sur l’avenir. –

Suivant l’auteur il est peut-être possible de prendre
comme base d’une politique de plein emploi â longue

terme en Europe l’aide aux pays sous-developpés.

Drs E. D. J. KR UIJTBOSCH, La situation conjoncturelle

aux pays de l’O.E.C.E. en 1953 et 1954.

A l’aide des parties publiées du Rapport Annuel de

l’O.E.C.E. l’auteur donne un aperçu du développement

récent aux Etats-Unis et aux pays de l’O.E.C.E. –

C. VERMEY, Le marché des frets pétroliers en 1954.

L’auteur expcse la situation du marché des frets

pétroliers en 1954.

/

23 Februari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

145

The condition and outlook of the U.S. econömy

American business leaders, their economic advisers,

and President Eisenhower and his economic advisers

agree that the economic prospects of the U.S. are favo-

rable. Europe’s successful adjustment to the 1953-54

drop in U.S. business must have reduced the fears that

Europe’s economic achievement must mirror that here.

The Netherlands, more clearly perhaps than any other

counfty, demonstrated that trends in the U.S. do not

necessarily dominate the activity of the rest of.the non-

Communist world. Yet some comments on recent develop-

ments and the U.S. economic outlook maypossibly

interest readers of this journal. A year’s most pleasant

residence in the Netherlands has left me more anxious

than ever to help increase mutual understanding. Ob-

viously, 1 can touch on only a few points.

Failurg of recession to grow into depression.

Ono major development in 1954 was the failure of a

decline in business to develop into a downward movement

which, feeding on itself, would grow into a serious de-

pression. As some economists had been saying for several

years, thè U.S. economy now, contains stabilizers”

which reduce substantially (perhaps they eliminate) the

chance that a business fiuctuation will cumulate into

something big. In some important lines the 1953-54

business drop was large, but it failed to grow. By late in

1954 a big part of the business community had apparent-

ly become convinced that what had happened was pos-

sible: decline did not mean general depression.

This recognition seems to me the chief explanation of

the great rise in stock prices during a year of somewhat

disappointing business. The investing public on balance

came to agree that serious depression was not a near

‘prospect. Previously, corporation earnings (after taxes)
had been valued much lower than bond interest. Often,

too, the net equity invested in a good corporation was

valued far below replacement cost; by January 1955,

however, this condition had become much less common.

Perhaps stock prices will fail soon, but in my view the

rise has been overdue and rests on a basic foundation

that might have ben recognized some years ago: business

declins need not cumulate into tragic deprssions. One

possibility, however, is that the conditions providing the

stabilizing resuits will not always exist as fully as in 1954.

The effect of ,,easy money” policies, Tor example, may

be less helpful under other conditions.

High construction.

Construction was largely unaffected by the drop in

business. Construction has usually been more sensitive

than most other activities, but not this time. One explana-

tion of the sustained high volume has been generous

terms of ban insurance by the Federal government. In

this country the normal practice for a family getting

housing is now to buy” a house – paying little (or even

no part) of the purchase price in cash and repaying

monthly for 20 or 30 years. The interest rate is usually

4
+ or 5 %, so that monthly payments on a
5
or 6 room

house or apartment are not too high for most family

incornes. The Federal government in effect insures the

lending institution against loss (or seems to do so). Last

year Congress relaxed the terms on which a buyer could

repay his mortgage while getting an insured ban. This

easing plus somewhat better values resulted in purchase

of houses (newly constructed and older ones) at a higher

rate than might have been expected. The housing boom
persisted (one reason that the predictions of Prof. Colin

Clark were not realized). No let-up appars probable over

the next year or so. Non-housing construction also con-

tinues to flourish, with huge unmet needs remaining,

especially for government facilities (highways, schools,

hospitals, etc.).

Durable consumer goods production.,

Auto manufacturing dropped more than business

generally. Prices to the buyer feil substantially because

of intense competition by dealers. By Christmas 1954,

however, production had risen to an extremely high level

where it seems likely to stay for at least a few months.

Then it will certainly fail. The amount of the fail is, of

couise, ‘a matter of doubt, but most views seem to be

that
1955
will be a year of high total auto production even

though some months will be much below the present level.

Other durable consumer goods production – washing

machines, oil burners, air conditioners, clothes dryers,

television sets, garbage disposals, dishwashers, etc. – is

high. Europeans may have difficulty envisioning how

important these things are in American life, but they

take the place of household service, and they take a good

deal of our income. Production has varied, but it has

generally remained good. Quality in the broadest sense

has improved, and prices have fallen. At the point of

actual selling, various ways of cutting the cost to the

buyer have developed, and sales have responded beauti-

fully but not as profitably as in the post-war years.

Volume did not expand enough to offset price declines

and cost increases. Attempts at price fixipg have generally

failed. On the whole, the outlook for volume of sales is
good, but profit margins may disappoint.

Purchase rests largely on borrowed money. The total

consumer debt has remained about stable, and repayments

were maintained vry well even while income was falling,

Other industries.

In some lines, such as textiles, volume has stayed high

but profits are bow (now rising). They are bow not only
in relation to the post-war boom levels but even to what

might be considered reasonable ,bong-term levels. Sales

of men’s cbothing have suddenly risen, partly, due to

aggressive and unconventional styling (bots of cobor).

Expansion of electric and natural gas and telephone

facilities continues with profits attractive; railroad

earnings, however, are low. Sales of classical and popular

victrola records surpass even wild expectations (prices

have been cut, and sales of record players have been

high); magazine circulation grows despite higher costs.

Farmers still complain of low earnings; the movement

of population away from farms progresses, offering hope

for solution of a difficult problem (only one out of eight

persons now lives on a farm). In some lines, such as coal,

losses have generally exceeded profits ; volume has fallen

greatly, and whatever price reductions have occurred

have not been adequate to stimulate sales enough to

keep profits from declining. One result is that despite a

generally prosperous economy some areas are experiencing

not only declines but real suffering. (Aid to the poor in

146

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 Februari
1955

this country is generally a state and local, not a national,

government responsibility. In some places, therefore,

relief has been clearly inadequate; these cases, though
relatively infrequent, do point up one of the surprising

features of the American economy, the persistence of

serious deprivation in spite of a vast system of social

welfare and an unbelievable improvement in the economic

condition of the masses). Sales of machine tools held up

better than expected, partly because businesses with no

need to expand stili purchased new equipment to help

reduce costs.

Government.

In general, the government sector of’the economy has

followed different patterns from other parts. The national

government has reduced military spending – one reason

for the general drop in the economy – and bas made

other cuts in expenditure. Stite and local goveriiments,

which are relatively much more important than generally

in Europe interms of taxing and spending, have expanded
somewhat. On the whole, however, it is my view that one
of the weak parts of our economy is the state-local sector.

The weakness is predominantly that real needs, especial-

ly for education (the national government plays vir-

tually no part in financing education) exceed the wiffing-
ness of the public to pay the necessary taxes. The quality

of services that are highly important for our economy

seems likely to decine when generally we need improve-

ment. A major deficiency is in salaries of government

employees; 1 have the impression that the same is true

in some other countries – private business has generally

come to match the pensions, vacations, security, and other

special attractions government service could claim as

almost its own until World War II. In addition private

employers tend to pay more in straight salary than

governments. Physical equipment of government is also

below desirable standards; highways and streets are far

from adequate, and though plans for big development
have been made, the resources to do the job are not in

view.

Prices.

Prices on the average have been stable. The ordinary

consumer may be inclined to deny that the indexes are
accurate, for to him it probably seems that prices have

increased. Yet there have been decines to offset increases.

In fact, the indexes may fail to reflect fully the price

decines that take the form of discounts from stated pries

at the retail level. On the whole, the costs to the employer

of wage increases have been offset by rising productivity

and falling prøfit margins (although the drop in total

profits has been countered by the ending of the excess

profits tax in December
1953).
The general view seems to

be that prices on the average will not change much in the

next few months. The fears of long-run, slowly rising

prices have almost disappeared except among a relatively
few economists (of which 1 am one).

Labor.

The last year has been one of labor peace for the most

part. The U.S. has a strikingly different arrangement of

organized labor from the Netherlands. There are nearly

200 independent national unions, organized on industry

or craft lines. Each sets its own policies, and even the

thousands of subordinate units, ,,locals”, have much

independence. Wage policies for the country as a whole

do not exist, but the policies of a few of the largest unions

set examples which are followed widely. The absence of

serious conflict in 1954 was accompanied by some wage

increases, even a few reductions (in textiles and anthracite

coal). The year ahead, however, will see important wage

agreements coming up for renegotiation.

The issue that now appears most likely to arouse real

conflict and that raises the most interesting economic

issues is the demand of the auto workers for a guaranteed

annual wage. At this time it is not dear what parts of

their demands union offflcials, led by
,
Mr. Reuther, are

determined to press vigorously. It appears, however, that

the union will strike if necessary to get a considerable
extension of assurance of payment on an annual basis

(with supplements for periods of idleness from state

unemployment compensation funds which are supported

by taxes on ëmployers). Conditions vary so widely from

business to businçss that wage increases granted by some

will be much higher than others can afford on the basis

of proçluctivity. Union willingness to recognize such

differences is hard to predict. Possibly, serious strife will

develop this year as a result.

The chances that the two big federations, the CIO

and AFL, will join increased a little. More significant,

major groups agreed not to raid each others’ member-

ships. Unions continued to grow in wealth as they

acquired vast welfare funds; many are capitalists now

with investments running well over $ 100 million for
more than one union. They have tended to shift their

political interests somewhat from the national to state

affairs, partly because state laws are of growing signifi-
cance as a result of the tendency of the national govern-

ment to shift power to the states (in labor as in some

other fields).
International trade.

International trade has remained at a high level but

not as high or as free as is generally desirable. The

President’s efforts last year to get Congressional relaxation

of trade barriers failed. Chances seem better this year

because the Democrats, who now control Congress, tend

to be less friendly to tariffs; yet opponents (primarily

certain agricultural groups, some manufacturers, and

domestic oil and coal producers) have organized strongly

and are pressing against relaxation. Some, at least will

persuade Congressmen. Yet prospects seem good for

more tariffreduction and, no less important, for assurance

that when rates have been cut they will not be raised

again when imports of a particular commodity rise

substantially. The growing U.S. market, more of it to

be made accessible to Europe by the St. Lawrence Water-

way, authorized last year, will have much room for im-

ports. My personal view is that U.S. demand for invisible

items of import, especially tourist services, will surpass

most expectations in the years ahead. –

Last year President Eisenhower, acting on findings of

fact by the Tariff Commission, removed some of the

tariff cuts made some years earlier on watches. The chief

reason given was that a domestic industry important for

national defense was endangered. Although experts may

dispute the weight of national defense considerations

(domestic political issues were probably involved), the

need to encourage skills of the type involved in watch

making certainly makes the tariff incfease more rational

than might otherwise appear. In the vast majority of cases

presented to him, the President has refused to use his

authority to raise tariffs.

Government finance.

In the broad area of public finance the outstanding

–:—-

”T

••-‘–

•’-
w

“”

23 Februari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

147

development was the massive Revenue Act of 1954.

This was a complete rewriting of the Federal tax law,

the first thorough revision in well over half a century.

As tax rates rose after 1914, and as new laws and more
court decisions appeared, complexity grew. Details be-

come more significant. Yet one emergency after another

prevented thorough, rational recasting of the law. -Last

year, however, some of the fruits of long study appeared

in extensive revision.

Tax rates were not reduced, but many changes in the

deftnition of what is taxable in fact cut the tax burden.

One of the provisions intended to make the law more

equitable will illustrate: a mother who works outside the

home may now deduct some of the costs of care for her

children in figuring her taxable income. Two more general
policy changes will have more significant long-run effects.

One was designed chiefly to stimulate capital formation,

by permitting businesses much more generous provisions

for depreciation in the early years of a new investment.

The other was to remove a little of the ,,double taxation”

of corporation dividends by permitting the stockholder

to exclude a small amount of dividends. from his taxable

income and to take a small credit against his personal

tax for the ax paid by the corporation. These pro-

visions, and to a smaller extent others which are very

intricate but which give substantial tax favors (concealed

often by their complexity) provide grounds for criti-

cizing the law as favoring big corporations rather than

the mass of the public (a somewhat ignorant distinction

in any case). The critics ignore, among other things, the

fact that a promised reduction of the corporation tax rate

of one tenth was not permitted to go into effect; the

52 % rate remain
S.

Various proposals for reducing materially the tax on

income from businesses abroad were rejectd, pending

further study. Although one would be foolhardly to

pretend to understand the implications of the hundreds

of important provisions, there is no risk in emphasizing

that this law is a major landmark in tax development.

The national system of social insurance was also expan-

ded. Almost all workers are now covered and most of the
self-employed (except doctors and lawyers). The benefits
were increased so that -a widow with two children (under
18) whose husband had earned $300 a month will receive

$197 a month; a married worker retiring at age
65
who

had earned $300 a month will receive $148 a month.

Taxes to pay these costs will rise—later.

Tax rates remain high, slightly below the post-Korean

peak but above World War II levels. The Demôcrats

seem likely to press for an increase in the per capita per-

sonal exemption of $ 600. National government cash

spending is only slightly more than tax receipts, but

because of the way in which social insurance accounis
are kept a budget deficit appears. It is about 1 °/ of the

national income.
State and local government taxes in the U.S.nowequal

about half of the total of national government taxes.

They take a variety of forms – on income, property, sales,

inheritances, etc. They are rising but are stili short of

reasonable needs. Localities, especially, face difficulties;

the costs of education for a very rapidly growing school

population are staggering, while local ability to raise

taxes is limited.

Outlook for economic growth.

– Discussion of the recent recession and the modest

recovery (to date) has been confused by partisan politica!

considerations. Serious issues appear, however, and

arouse some concern even among economists who are
fundamentally optimistic. Today the practical problem

is not whether a major depression (or a moderate infiation)

is prdbable. Rather, it is whether the economy will grow

as rapidly as needed to provide for a truly tremendous

increase in population and to take advantage of growing

opportunities for improving material human welfare.

Even here the problem is essentially one Qf, the

amount of growth.- Expansion proceeds. Well over a

million housing units were built in
1954;
industrial

capacity grew; plans for big industrial development are

announced almost weekly. Solid basis exists for repeated

assertions that the next five or ten years will see a big

increase in national income (per capita it will be relatively

much less). Yet will this be enough?

The ,,stagnationist” or ,,mature economy” theories of
thè 1930’s have been so thoroughly discredited that too
little thought is .given to the problem of what obstacles

must be overcome to get fullest progress of the most

desirable forms. Economists can advise on generalities –

vigorous competition, research and education, flexibility

and mobility, sound financial institutions, an ,,appro-

priately” expanding supply of money, and courageous

innovation are all aids to econômic growth. We can also

fl11 in with more particulars about how to get these things.

But in the present ,situation it is hard to know wifether

what exists is reasonably near the best or adequate.

Technological development, symbolized by automation,
changes the need for labor. Will prices adjust so that the

total demand for labor does not fall? 1f so, is there enough

fiexibility to permit the- adjustment with a minimum of

frictional unemployment?

Does the experience since World War II show that

business can prosper and expand despite ektremely high

taxes or does it show that infiationary forces have been

great enough to offset the adverse effects of high taxes?

Will the growing awareness of labor leaders that rising

productivity is the basis of rising real wages remain?

Or will fear of technological unemployment gain domi-

nance? Will the money supply expand as needed? In

terms of the balance between savings and capital formation

(construction of new plant, equipment, housing, etc)

there is cause for concern. The great masses of the public

have bound themselves to repay mortgages and maintain
life insurance and pension plans at far higher levels than

in the past: depreciation funds of business are certain to

grow tremendously. – The economist may worry a bit.

Perhaps funds withdrawn from the income stream as

savings will not all go back as the purchase of new capital

equipment.
It seems to me conceivable that as our potential working

population grows about 700,000 a year
net,
employment

will grow but not enough. National income may rise

nicely and real income grow, but unemployment may

also increase. This is a problem which is gradually forcing

itself on our attention. Without the insistent demand

pent up by long years of depression and war and supported

by a big expansion in the supply of money, will the U.S.

economy realize its potentials? What business and govern-

ment policies will most aid in getting a favorable answer?

No one knows, and in my personal view the basis for
optimism is uncomfortably smaller than the basis for

confidence that depressions are improbable and growth

certain.
New York.

Prof. Dr C. Loweil Harris,

148

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1955

De betekenis van Canada als immigratieland in het licht van de

werkloosheidsverschijnselen in 1954

Hoewel de officiële cijfers nog niet bekend zijn, was het

aantal personen dat in 1954 naar Canada immigreerde,

naar schatting ongeveer 7 pCt lager dan in 1953, toen dit

aantal 168.000 bedroeg. Aanvankelijk was verwacht dat

de immigratie ongeveer dezelfde omvang zou hebben als

in 1953. De oorzaak van deze vermindering is hoofd-

zakelijk een gevolg van verminderde emigratie uit West-

europese landen. De emigratie uit Nederland, welke in
1953 ruim 20.000 personen omvatte, verminderde met

ongeveer 20 pCt. De gunstige economische toestanden in

West-Europa en de berichten over een gestegen aantal

werkzoekenden in Canada zijn vermoedeiijk de belang-

rijkste oorzaken geweest van een enigszins verminderde

belangstelling voor ,emigratie in Westeuropese landen.

De toelating van personen, behorende tot enige beroeps-

groepen waar,naar in Canada in de loop van 1954 geen

vraag bleek te bestaan, werd door de Canadese Regering

beperkt, en de uiterste datum van aankomst van ver

schillende andere groepen werd vervroegd van 31 October

naar 30 September. Verder werd voor de groep land-

bouwers bepaald, dat zij alleen voor immigratie in aan-

merking kwamen, wanneer zij voldoende ervaring hadden

en bovendien op het ogenblik van aanmelding in Neder-

land in de landbouw werkzaam waren. Deze laatste

bepaling bleek niet te voldoen en is aan het einde van

1954 weer afgeschaft.

Ter verduidelijking van het bovenstaande moge dienen,

dat Canada in grote trekken gezien twee groepen immi-

granten toelaat. Naaste verwanten van personen, die reeds

in uanacia woonacntig zijn, woraen toegeiaen wanneer

deze laatsten een aanvrage daartoe indienen en aantonen

dat huisvesting en werkgelegenheid voor hen is geregeld;

het beroep van de naaste velwanten doet dan minder

terzake. De overige immigranten worden toegelaten

wanneer hun beroep voorkomt op een lijst welke door het

Canadese Ministerie van Immigratie wordt vastgesteld,

en welke rekening houdt met de situatie op de Canadese
arbeidsmarkt. Behalve het beroep geeft deze lijst aan de

uiterste datum waarvôôr de betrokkene moet zijn aan-

gekomen, dit laatste in verband met het Canadese kli-

maat, dat een grote invloed heeft op de Canadese arbeids-

markt gedurende het winterseizoen. Deze lijst is, afhanke-

lijk van de situatie in Canada, aan wijzigingen onder-

hevig. Voor
1955
bevat de lijst voorlopig dezelfde be-

roepen, welke er gedurende de tweede helft van 1954 op

voorkwamen. In bepaalde gevallen kan van de zojuist

genoemde voorwaarden worden afgeweken. Bovendien

moeten alle immigranten voldoen aan enige algemene

voorwaarden o.a. wat betreft gezondheid en justitieel

verleden.

Boven werd reeds opgemerkt dat de toegenomen

werkloosheid een tweeërlei effect had op. de immigratie.

Van Canadese zijde werden enige beperkingen ingevoerd,
terwijl de berichten over deze werkloosheid verschillende

adspirant-emigranten deden besluiten hun plannen voor-
lopig uit te stellen.

Voor statistische gegevens betreffende het aantal werk-

lozen en werkzoekenden staan in Canada twee bronnen

ter beschikking. De door het Dominion Bureau of

Statistics – meestal aangeduid met D.B.S. – gepubli-

ceerde gegevens zijn gebaseerd op een groot aantal steek-

proeven, en kunnen dus, afhankelijk van het aantal

steekproeven dat wordt genomen, geen aanspraak op

absolute juistheid maken. Ook de National Employment

Service – N.E.S. – publiceert cijfers van het aantal

werkzoekenden, die echter niet altijd werkloos behoeven

te zijn. Deze cijfers geven dus niet het aantal werkelijke
werklozen aan, en liggen in de regel aanmerkelijk hoger

dan de D.B.S.-cijfers. In beide groepen zijn ook vrouwen

inbegrepen.

Geen van beide systemen kan dus aanspraak maken

op absolute juistheid; de grootste waarde van dit cijfer-

materiaal moet vermoedelijk worden gevonden in het

gebruik als materiaal om verschillende perioden met el-

kaar te vergelijken. In beschouwingen over de situatie op

de arbeidsmarkt wordt in. de regel gebruik gemaakt van

de D.B.S.-cijfers
1).
Vollcdigheidshalve zijn in tabel 3

ook de N.E.S.-cijfers opgenomen.

Bij een beoordeling van het hier vermeldeijfermateriaal

moet worden vooropgesteld, dat er altijd een aantal

werklozen als zodanig aanwezig is, zelfs in tijden van een

nationaal arbeidstekort; algemeen wordt de aanwezig-
heid van een bepaalde arbeidsreserve noodzakelijk ge-
acht voor een gezonde evenwichtige economische toe-

stand, evenzeer als anderszins een reserve aan werk

economisch en sociaal noodzakelijk is. Ook de omvang

van een normale arbeidsreserve is an verandering onder-

hevig, welke op zichzelf en in algemeen economisch ver

band gezien, en afgezien van de moeilijkheden die het de

betrokkenen berokkent, niet verontrustend behoeft te zijn.

TABEL 1.

Beroeps-

Wirklozen Werklozen bevolking in duizen-

in pCt van

in duizen-

de”

de beroeps-
der,

bevolking

1946 (gem. 4e kwartaal)
…………
4.819

114

2,4
1947

. ,,

4.923

87

1,8
1948

•,,

5.934

105

1,8
1949

,,

5.140

145

2,8
1950

,,

5.140

115

2,2
1951

,,

………..
.

5.210

100

1,9
1952

5.290

114

2,2
1953

,,

5.314

151

2,8
1954 20Nov. …………………

.5.417

214

3,9

Door de toenemende bevolking neemt ook de beroeps-

bevolking toe (zie tabel 1), en het is te verwachten dat

hand in hand hiermede de arbeidsreserve in absolute

cijfers uitgedrukt, zal toe nemen.

Klimatologische en weersomstandigheden beïnvloeden

in sterke mate de omvang van het buitenwerk, zoals in de

landbouw en in d& bouwnijverheid, en dus de arbeids-
markt. Noodzakelijk geworden aanpassing van de pro-

ductie en
y
an productiemethoden door gewijzigde afzet-

mogelijkheden in binnen- of buitenland; locale werkloos-
heid hoewel er elders wellicht vraag naar arbeidskrachten

is; gewijzigde administratieve bepalingen inzake werkloos-

heidsvoorzieningen; sociale onrust; het feit dat op het

ogenblik van het werkloos worden van de man dikwijls

de eéhtgenote zich ook als werkz’oekende laat inschrijven

om te trachten gedurende deze periode het gezinsinkomen

te verhogen. Al zulke omstandigheden en nog andere

komen steeds voor, en hebben hun invloed op de omvang

1)
Alle in dit artikel vermelde cijfers, met uitzondering van die in tabel 3, zijn
afkomstig van of verwerkt aan de hand van gegevens van het ,,Dominion Bureau of Statistics”.

23 Februari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

149

van het aantal personen dat als werkzoekenden of werk-

lozen staat ingeschreven, en kunnen verantwoordelijk zijn

voor wijzigingen in grootte. Factoren als de bovengenoem-

de en verschillende andere hebben ook in
1954
in mindere

of meerdere mate een rol gespeeld.

TABEL 2.

1953
Werklozen
in duizen-
den

In pCt van
beroeps-
bevolking
1954
Werklozen
in duizen-
den

In pCt van
beroeps-
bevolking

24 Jan.
187
3,6
23 Jan.
280
5,3
21 Feb.
179
3,4
20 Febr.
312
6,0
21 Mrt
172
3,3
20 Mrt
318
6,0
18 April
165
3,1
17 April
303
5,7
16 Mei
114
2,1
22 Mei
217
4,0
20 Juni
90
1,7
19Juni
185
3,4
18 Juli
90
1,6
24 Juli
172
3,1
22 Aug.
92
1,6
21 Aug.
174
3,1
19 Sept.
84
1,5
18 Sept.
167
3,0
24 Oct.
111
2,1
23 Oct.
179
3,3
21 Nov.
151
2,8
20 Nov.
214
4 , 0
12 Dec.
190
3,6

TABCL 3.
Werkz’oekenden in duizenden a)

1 Jan. 1953
………
..316

1 Jan. 1954
……….
439
1 Feb. 19.53
………..
391

1 Feb. 1954
……….
543
1 Mrt1953
……….
404

1 Mrt 1954
……….
563
1 Apr. 1953
……….
405

1 Apr. 1954
……….
568
1 Mei 1953
……….
299

1 Mei 1954
……….
46
1 Juni 1953

……….
202

1 Juni 1954
……….
315
1 Juli1953

……….
180

1 Juli

1954

……….
283
1 Aug. 1953
……….
164

1 Aug. 1954
……….
259
1 Sept. 1953

……….
162

1 Sept. 1954
……….
251
1 Oct.1953

……….
171

1 Oct. 1954
……….
242
1 Nov. 1953
……….
206

1 Nov. 1954
……….
264
t Dec. 1953

……….
316
a)
Bron:
N.E.S.

Uit de tabellen 2 en 3 blijkt, dat het aantal werklozen

in
1954
in alle maanden, zowel in absolute cijfers als in

percentages van de totale beroepsbevolking, hoger lag

dan in 1953. Tevens blijkt uit tabel 1 dat zowel absoluut

als relatief d werkloosheid in het laatste kwartaal van

1954 hoger was dan gedurende dezelfde periode in enig

ander jaar sinds de tweede wereldoorlog (December 1954
was nog niet bekend).

De Canadese Regering heeft zich nooit uitgesproken
over de meest gewenste grootte van de arbeidsreserve.

Het is, o.a. door de grote invloed welke het klimaat heeft

op de werkgelegenheid, waardoor de situatie met de

seizoenen sterk wijzigt, wel erg moeilijk hiervoor bepaalde

normen te noemen. Door economisten wordt dikwijls aan-

genomen – de Canadese omstandigheden in aanmerking

genomen – dat zolang het gemiddelde jaarpercentage

zich tussen 2 en
5
beweegt, er van een hoge mate van

werkgelegenheid gesproken kan worden. Volgens deze

opvatting was er dus ook in 1954 sprake van een hoge

tewerkstelling.

In verband met de grote belangstelling, welke er in

Nederland bestaat voor Canada en vooral ook in verband

met de grote betekenis welke Canada heeft voor Nederland

als immigratieland, is het van belang om na te gaan welke

de bijzondere oorzaken van de gestegen werkloosheid
zijn geweest en of inderdaad van een ,,vertraagde ont-

wikkeling” of van een begin van ,,depressie”, zoals men
hier en daar kon lezen, kan worden gesproken.

**
*

Volgens de laatste famingen zal het nationale inkomen

in 1954 ongeveer 2 pCt lager liggen dan in 1953 het geval

was. Deze vermindering is een gevolg van verminderde land-

bouwprodiictie ten gevolge van bijzonder slechte weers-

omstandigheden, in het bijzonder in West-Canada, het

graangebied. De totale verminderde landbouwproductie
in geldswaarde wordt geraamd op $ 500 mln. Het natio-

nale inkomen, na aftrek van het landbouwinkomen, zal

ongeveer gelijk zijn aan dat in 1953.

De productie van mineralen in hoeveelheden was in de

eerste tien maanden van 1954 11 pCt groter dan in de-

zelfde periode in
1953.
De houtproductie was eveneens

groter. De gas- en electriciteitsproductie steeg met 4 pCt

en de productie in de meeste dienstenverlenende beroepen

nam toe. ‘e bouwnijverheid welke, vermoedelijk door

ongunstige weersomstandigheden, in de eerste helft van

1954 achterbleef, steeg aanmerkelijk in de loop van het

jaar.

De productie en tewerkstelling in sommige industrieën

die met afzetmoeilijkheden te kampen hadden, echter

was lager dan het vorige jaar, en dit feit blijkt dan ook in

hoofdzaak de oorzaak van het toegenomen aantal werk-

zoekenden te zijn. De productie in de
fabîicage
van con-
sumptiegoederen daalde gedurende de eerste tien maan-

den van 1954 vergeleken met 1953 – met
5
pCt,

waarvan de duurzame goederen met 8 pCt en de niet

duurzame met 1 pCt. De daling vond-in hoofdzaak plaats

in de ijzer- en staalproductie, transportmateriaal, elec-

trische apparaten, textiel en kleding.

De moeilijkheden waarmede deze Industrieën te kampen
hadden waren van verschillende aard. Ïn sommige gevallen

was het een gevolg van een verzadiging van de binnen-

landse markt, in andere gevallen kon de Canadese indus-

trie, hetzij wegens hogere loien of hogere productie-

kosten, bijv. ten gevolge van beperkt afzetgebied, waar

door goedkopere massaproductie onmogelijk is, of i.v.m.

andere omstandigheden, niet concurreren met industrieën

in het buitenland, waardoor hetzij de afzet op de binnen-

landse markt, hetzij de export verminderde.

Onderwijl heeft zich een aanpassingsproces voltrokken;

in sommige industrieën is de productie weer toegenomen,

in andere aangepast aan veranderde omstandigheden.

Vermindering, van voorraden heeft de positie eveneens

verbeterd.

Het is van belang na te gaan, welke omvang het boven-

genoemde verschijnsel, dat zich natuurlijk herhalen kan,

had, en in hoeverre het een fundamentele zwakheid in de

Canadese economie betekent.

Wanneer we het beschikbare statistische materiaal

raadplegen dan blijkt, dat ongeveer de helft van het

Canadese nationale inkomen verworven wordt in de

exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, de industrie en

de bouwnijverheid, en weer ongeveer 2/3 hiervan wordt
verkregen uit de exploitatie en primaire verwerking van

landbouw-, visserij-, bosbouw- en mijnbouwproducten.

De andere helft van het Canadese inkomen wordt ver-

kregen in utiliteitsbedrijven, handel, financiën, overheids-
bedrijven en andere dienstenverlenende beroepen. Anders

gezegd, ongeveer 1/3 wordt verdiend in exploitatie (en
primaire verwerking) van natuurlijke hulpbronnen, 1/6

in de fabricage en bouwnijverheid, en
1
/
2
in het verlenen

van diensten. Uit de fabricage alleen – dus zonder de

bouwnijverheid – wordt 1/7 van het nationale inkomen

verworven.

Dienstverlening en bouwnijverheid zijn door hun aard

en binnenlands karakter niet bijzonder gevoelig voor

buitenlandse concurrentie en hebben in verband met de
toenemende bevolking de tendentie tot uitbreiding.

Naar de grondstoffen, verkregen door de exploitatie

van de Canadese natuurlijke hulpbronnen, is in het

algemeen een grote wereldvraag. Hoewel deze vraag over

kortere termijn gezien een schommeling vertoont, is over

een langere periode een toenemende vraag naar deze

producten te verwachten. Het is in dit verband interessant

er op te wijzen, dat, door de hoge kwaliteit van de Cana-
dese grondstoffen en door efficiëute exploitatie
1
Canada

150

ECONOMISCH-STATIS1’ISCHE BERICHTEN

23 Februari1955

een zeer gunstige positie inneemt, en dat deze exploitatie

in het algemeen zeer lonend is. De revenuen in deze be-

drijven zijn in vele gevallen maatgevend geweest voor de

Canadese loon- en dividendstandaard.

In de dienstverlenende bedrijven en de bouwnijverheid

heeft men zich over het algemeen kunnen aanpassen aan

deze standaards. Anders is het met sommige industrieën

gebleken, in het bijzonder de fabricage van sommige

consumptiegoederen. Door verschillende oorzaken als

toegenomen buitenlandse concurrentie en – tijdelijke

– verzadiging van de binnenlandse markt, zagen deze

zich genoodzaakt de productie te beperken en zich aan

te passen aan veranderde omstandigheden, hetzij door

gewijzigde productiemethoden, hetzij door vermindering

van productie, terwijl in enkele bedrijven de productie

werd stopgezet.

De tewerkstelling in de totale fabricage – waarvan dus

1/7 van het nationale inkomen wordt verkregen – was

in October 1954 6 pCt minder dan in October 1953.

De productie in hoeveelheid was in dezelfde maand
3,5

pCt lager dan in October 1953. De belangrijkste factor in

de gestegen werklozencijfers was dus een matige daling

van de productie in sommige industrieën, tijdens een

periode van aanpassing – een periode van heroriëntatie

zou men kunnen zeggen – noodzakelijk geworden door

gewijzigde omstandigheden. Deze aanpassing gold zowel

voor deze industrieën als voor de werknemers, die in som-

mige gevallen zich blijvend op andere bedrijfstakken

moesten richten.
Uit het feit dat de productie in de fabricage in de eerste

10 maanden
5
pCt lager was, doch in October slechts

3,5
pCt, vergeleken met de overeenkomstige periode in
het vorige jaar, valt af te leiden, dat een zeker herstel is

ingetreden. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de

toegenomen werkloosheid geen gevolg is van een algemene

zwakte van de Canadese economie. Immers, behoudens

de genoemde moeilijkheden in sommige industrieën en

een door weersomstandigheden lagere opbrengst in de

landbouw, was de productie in 1954 over het algemeen

groter dan in 1953.

Er zijn twee omstandigheden, welke de Canadese eco-

nomie gevoelig maken en waarop door Canada weinig

invloed in dire
ç
te zin uitgeoefend kan worden. Zoals in

1954 weer zo duidelijk gebleken is, is de landbouw-

opbrengst sterk afhankelijk van weersomstandigheden.

En aangezien 11 pCt van het nationale inkomen ver-

worven wordt in de landbouw, heeft een slechte oogst

verhoudingsgewijs een grote invloed op de economische

toestand. Hoewel in de meeste landbouwbedrijfstakken

de geldelijke opbrengst in 1954 groter was dan in 1953,

was de totale opbrengst aanmerkelijk lager, ten gevolge

van de slechte graanoogst in West-Canada. De graan-

productie beïnvloedt door haar omvang in sterke mate

de totale cijfers.

Verder is 23 pCt van het nationaal product van goede-

ren en diensten gericht op export, terwijl in 1953 59 pCt

van de totale goederenexport naar de Verenigde Staten

ging. Dit maakt de Canadese economie gevoelig voor de

situatie in andere landen, in het bijzonder voor die in de

Verenigde Staten. In dit verband zij opgemerkt dat Canada.

ook een belangrijke afnemer is van de Verenigde Staten.

In 1953 was 73 pCt van de Canadese goederenimport

afkomstig uit de Verenigde Staten.

Dat Canada wel gevoelig voor, doch niet direct afhan-

kelijk is van de economische situatie in de Verenigde

Staten blijkt uit het feit dat toen in 1948/49 en in
1953/54

er in de Verenigde Staten een terugsiag was, dit in Canada

verhoudingsgewijs een aanmerkelijk minder effect had
op de verschillende economische activiteiten dan in de

Verenigde Staten. Dit neemt niet weg dat een ernstige

depressie in de Verenigde Staten uiteraard, evenals in

andere landen, ook – in Canada -ernstig zou worden

gevoeld.

De grote kracht van de Canadese economie echter is
gelegen in twee omstandigheden. In de eerste plaats de

ontzaglijke voorraad aan natuurlijke hulpbronnen, naar

de •producten waarvan in de wereld een toenemende

vraag is, en welke tot steeds voortgaande ontwikkeling

blijft stuwen. De stabiliserende invloed hiervan blijkt

duidelijk uit het feit dat 35 jaar geleden, in geldswaarde
uitgedrukt, 87 pCt van de Canadese goederenexport be-

stond uit grondstoffen afkomstig van de landbouw, hout-
exploitatie, visserij en mijnbouw. In 1938 was dit 86 pCt

en in 1953 85 pCt, hoewel de totale waarde van de export

onderwijl verveelvoudigd is. De tweede belangrijke factor –

is de steeds toenemende bevolking welke de binnenlandse

economische activiteit, zowel productief als consumptief,
blijft stimuleren.

De twee laatstgenoemde factoren overheersen dermate,

dat naar het oordeel van de schrijver slechts een ernstige

werelddepressie de verdere ontwikkeling van Canada zou

kunnen remmen. Ondanks de werkloosheidsverschijnselen

in 1954 is de betekenis van Canada als immigratieland

onverminderd gebleven.

Ottawa.

Dr Ir A. S. TUINMAN.

Europese samenwerking met het oog gericht op de toekomst

Telkens weer wordt de discussie over de toekomstige

ontwikkeling van de conjunctuur beïnvloed, zo niet over-
heerst, door de herinnering aan de grote depressie van de

dertiger jaren. Het gevolg is, dat men bij het beantwoor

den van de vraag, wat ons bij een eventuele crisis te doen

staat, eveneens uitgaat van de gedachten die twintig jaar

geleden met name door Keynes en later door zijn volge-

lingen naar voren werden gebracht. Maatregelen op

monetair gebied, belastingverlagingen en een politiek van

openbare werken vormen in grote trekken de catalogus,

die telkens weer aan de discussie ten grondslag ligt.

De klemtoon mag in het ene geval sterker op het eerste
dan wel tweede instrument en in het andere geval meer

op het derde liggen, omdat de taak van de Overheid

ruimer of beperkter. wordt gezien, in feite komen alle

voorgestelde maatregelen er op neer, dat door het stimu-

leren van de investeringen en/of de consumptie de

economische activiteit op peil moet worden gehouden.

Hoewel men dus vrij algemeen de mening is toegedaan,

dat wij in principe over instrumenten beschikken, die ons

in staat zouden kunnen stellen een depressie van be-

tekenis te voorkomen of.op te vangen, is men ten aanzien

van de practische mogelijkheden vaak minder optimis-

tisch. Dit geldt in de eerste plaats voor kleine landen, die

zoals Nederland in sterke mate van het economische

gebeuren buiten hun grenzen afhankelijk zijn. Wel zal
het mogelijk zijn met een behoorlijke deviezenreserve

invloeden van buiten af tijdelijk tegen te houden. Maar

op den duur zou men moeten trachten de ongunstige

gevolgen, die een crisis in het buitenland door verminde-

23 Februari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

151

ring van de koopkracht op onze export zou uitoefenen,

door verlaging van ons binnenlands kostenpeil op te

vangen. Dit zou uiteraard gemakkelijk tot ,,export van
onze werkloosheid” kunnen leiden en wel door middel

van een beperking van de binnenlandse welvaart.

**
*

Het is zonder meerduideljk, dat dit niet meer dan een

noodoplossing kan zijn, die in alle landen door de eco-

nomen en door vele anderen slechts met aarzeling wordt

aanvaard. Vandaar dat men uitziet naar een internationale

conjunctuur- resp. werkgelegenheidspolitiek, hetzij in

Europees, hetzij in nog groter – bijv. .Atlantisch –

verband.

Maar ook hier komt de realistische beoordelaar voör

teleurstellingen te staan. Tot nu toe staan tegenover een

rijkdom van aanbevelingen weinig positieve stappen.

Al wordt misschien door de verschillende organisaties,

die zich op dit terrein bezig houden, meer en vruchtbaar-

der werk verzet dan de buitenstaanders soms menen te

moeten veronderstellen, de indruk blijft bestaan, dat

juist op het terrein van de werkgelegenheid slechts ,,ad

hoc” maatregelen worden genomen, terwijl van een

coördinerende politiek op lange termijn nauwelijks sprake

is. Dit geldt zelfs voor de EurÖpese Gemeenschap voor
Kolen en Staal, waar het egalisatiefonds over het alge-

meen slecht er toe diende, onrendabele mijnen boven

water te houden, terwijl de maatregelen, die ten aanzien
van de rationalisatie of van de omscholing tegelijkertijd

dienen te worden genomen, tot nu toe practisch achter-
wege bleven. Wel moet worden toegegeven, dat in een

enkel geval van de mogelijkheid gebruik werd gemaakt om

financiële hulp te verlenen teneinde Franse mijnwerkers

naar streken te verplaatsen, waar zij meer productief te

werk kunnen worden gesteld dan in hun oorspronkelijke
plaatsen van inwoning. Maar deze incidentele maatregel

heeft niets of weinig uit te staan met een vooruitziend

conjunctuurprogramma. Misschien gaan onze verwach-

tingen in dezen te ver, met name ten aanzien van de

E.G.K.S. Het naar elkaar toegroeien vraagt tijd en de

Gemeenschap is nog’jong.

Aan de andere kant bestaat juist het gevoel, dat wij

niet al te veel tijd meer hebben, omdat de gevolgén van

een internationale crisis van enige omvang niet alleen

sociaal-economisch maar ook politiek onoverzienbaar

zijn. Wat Ir, H. Vos als de mening van vele Amerikanen

weergeeft, nI. dat een regering die niet in staat is werkloos-

heid op grote schaal te voorkomen, zou worden weg-

gevaagd
1),
geldt misschien nog in meerdere niate voor de

regeringen van West-Europa. Nog ernstiger dan in het

Europese binnenland zouden de gevolgen in de minder

ontwikkelde gebieden buiten het Sowjet-blok zijn, omdat

wij dan zelf de communistische propagandaleue zouden

steunen, nI. dat het economisch stelsel van het Westen,

het ,,kapitalisme”, tot een crisis moet leiden.

Waar het vraagstuk van de internationale conjunctuur-

politiek van dusdanige betekenis is, is het begrijpelijk dat

de voorstanders van een gemeenschappelijke Europese
economische politiek vaak een gevoel van diepe teleur

stelling ‘overkomt. En bij de Raad van Europa èn bij de

Qrganisatie voor Europese Economische Samenwerking

.werden tal van voorstellen
,
met betrekking tot een ge-

S)
Prae-advies van Ir H. Vos: Welke maatregelen dienen hier te lande, al dan
niet in Europees verband, te worden voorbereid ter verhoging van het nationaal-
economisch weerstandsvermogen, voor het geval, dat zich een belangrijke terugslag
in de wereldconjunctuur zou voordoen? In welke volgorde en in welke omvang
dienen derge’lijke maatregelen te worden toegepast in verband met de aard, de
sterkte en het verloop van een eventuele terugsiag in de wereldconjunctuur?, behan-
deld op de Ledenvergadering van de Vereniging voor de Staatshuiahoudkunde
d.d: 11 December 1954.

meenschappelijke werkgelegenheidspolitiek, een Europese

investeringsbank, een gecoördifieerd investeringsprogram-

ma enz. besproken, maar tot nu toe zonder resultaat.

**
*

Na zoveel mislukkingen zou men. zich kunnen afvragen

of wij misschien daarom niet dichter bij ons doel zijn ge-

komen, omdat wij getracht hebben de verkeerde weg op

te gaan. Immers, in principe heeft men met al deze voor-

stellen beoogd, de bestaande structuur van de verschil-

lende nationale ecohomieën te veranderen en wel met
het oog op het verleden. Wat gezien van het Europese

standpunt uit verkeerd was gegroeid moest – zij het dan

ook geleidelijk – aan een Europees patroon worden aan-

gepast. Maar waarvoor moest dit Europees patroon

dienen? Om op de grotere markt goedkoper te kunnen

produceren? Zeker, maar komt niet juist hier het spook

van de technologische werkloosheid om de hoek kijken?

Dit vraagstuk is op Europees niveau uiteraard veel ge-

wichtiger dan in het kader van een nationale economie,

omdat internationaal het ,,survival of the fittest” d uit-
schakeling ‘van hele bedrijfstakken in bepaalde landen

zou kunnen betekenen. Vandaar dat nauwelijks kan

worden verwacht, dat verdergaande samenwerking binnen
een enigszins redelijke termijn tot stand zal komen, indien

deze integratie niet kan groeien tegen ‘de aêhtergrond van

een taak, die min of meer automatisch economische

expansie en daarmede meer werkgelegenheid tot gevolg

zou hebben. Huiselijk gezegd, moeten wij niet uitgaan
van de gedachte: wat moeten wij op tal van terreinen –

monetair, fiscaal, openbare werken enz. – ieder voor

zich en allen samen ad hoc, d.w.z. ter bestrijding of voor-

koming van de werkgelegenheid doen of voorbereidenl
In plaats daarvan zouden wij op zoek moeten gaan naar
een mogelijkheid om gedurende de eerstkomende jaren

er van verzekerd te zijn, dat de productiecapaciteit van

alle Europese landen ten volle kan worden gebruikt en

tevens regelmatig kan worden uitgebreid. Uiteraard is

het van begin af zaak, een verantwoorde, niet-in.fiatoire

financiering van een dergelijk programma in het oog

te houden.
**
*

Hierbij zou men het Marshall-Plan tot uitgangspunt

kunnen nemen, waarbij in de eerste plaats de aandacht

zou moeten worden gevestigd op het feit, dat in het kader

van dit programma niet slechts een techniek van hulp-

verlening aan het buitenland werd ontwikkeld, maar ook

een nieuw instrument voor de conjunctuurpolitiek.

Economisch gezien werd via de belastingen een gedeelte

‘an het nationale inkomen der Verenigde Staten aan

andere landen ter beschikking gesteld teneinde hun

potentiële vraag naar Amerikaanse producten tot koop-

krachtige vraag te transformeren. Van het werkgelegen-

heidsaspect uit bezien zou men hier van een uitbreiding

van de gedachte’ van de openbare werken-politiek op de

industriële en agrarische sectoren van het bedrijfsleven

lunnen spreken; een uitbreiding die bij de tegenwoordige

verhoudingen slechts mogelijk blijkt te zijn, indien in
eerste aanleg de bewoners van derde landen er profijt

van hebben. Hierdoor wordt immers voorkomen, dat de

interne ‘marktverhoudingen ernstig worden verstoord,

terwijl de multiplier indirect toch voor een verdergaande

stimulering van het binnenlandse bedrijfsleven zorgt.

Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan in hoe-

verre het Marshall-Plan de expansie van de Amerikaanse

economie en daardoor de opvoering van de welvaart

152

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1955*

heeft bevorderd. Het lijkt schrijver zelfs waarschijnlijk,

dat de oorlogsconjunctuur in de Verenigde Staten tot
een belangrijke stijging van de welvaart heeft geleid.

Dit is daarom hier van betekenis, omdat hiermede wordt

aangetoond, dat een industriële economie, die op volle
toeren draait, zelfs dan gestadig kan expanderen en tot

verhoging van de welvaart kan bijdragen, indien een ge-

deelte van de productie voor de eigen volkshuishouding

verloren gaat. Tegenover de mogelijke tegenwerping, dat

een gedeelte van de gestegen welvaart van de werkende

bevolking betaald werd door kapitaalverlies van anderen

ten gevolge van inflatie, kan er op worden gewezen, dat
de economisch op niets uitlopende oorlogsproductie een

dusdanig percentage van het nationaal inkomen – tot

40 pCt en meer – heeft opgeëist, dat stellig kan worden

verondersteld, dat er nog een echte stijging van de wel-

vaart overbleef. Ook ten aanzien hiervan zou een diep-

gaand onderzoek van grote betekenis kunnen zijn. Een

mooie taak voor één van de grote Amerikaanse Foun-

dations!
**
*

Zou het niet mogelijk zijirde in theorie overal aanvaarde

noodzaak tot hulp bij de ontwikkeling van de niet geïn-

dustrialiseerde gebieden tot grondslag van een Europese

politiek voor volledige werkgelegenheid op lange termijn
te maken en hierbij van de techniek der overdrachten van

inkomens en daardoor van het activeren van potentiële

koopkracht gebruik te maken? Uiteraard is dit slechts

een bijzondere vorm van kapitaalexport, en wel een,

waarbij van het begin af vaststaat, dat noch rente noch

amortisatie van de hoofdsom betaald zou moeten worden.

Desalniettemin zou deze manier van ,,kapitaalexport om
niet” op de lange duur misschien èconomisch, sociaal en

politiek een niet minder verantwoorde vorm van inves-

tering kunnen blijken dan het Marshall-Plan zonder

twijfel voor de Verenigde Staten was. Want zonder dit

hulpprogramma was de koude oorlog reeds nu voor het

Westen verloren.

Ook economen zouden hun ogen niet moeten sluiten

voor het feit, dat in de eerstkomende jaren, waarschijnlijk

tientallen van jaren, op de twee belangrijkste fronten van

de derde wereldoorlog niet gestreden zal worden met

H- en A-bommen, maar voor volledige werkgelegenheid

in onze eigen landen en voor economische en daarmede

voor sociale vooruitgang in de nog vrije minder ontwik-

kelde gebieden. Walter,
Rathnau heeft eens gezegd:

,,De economie heeft de beschaving niet gemaakt, maar zij

heeft ze mogelijk gemaakt.” Vandaag zouden wij kunnen

zeggen, dat het de taak van de economie van de Vrije

Wereld is, het voortbestaan van de vrijheid mogelijk te

maken. Indien wij deze samenhang begrijpen, wordt het
ook ten volle duidelijk dat tussen de werkgelegenheid in

de Westerse industrielanden en de bijdrage aan de ,,have-

nots” – inclusief onze buren in Zuid-Europa – een

innig verband bestaat. Want zo lang het probleem van de

minder ontwikkelde gebieden niet is opgelost, is werkloos-

heid, d.w.z. het ongebruikt laten van productiemiddelen

niet minder onverantwoord dan de meer dan 1 millioen

werklozen in Groot-Brittannië in de eerste oorlogswinter
Voor de Europese samenwerking lijkt ons een dusdanig

programma daarom van betekenis, omdat het voor tal
van bedrijfstakken het uitgangspunt van een gemeen-

schappelij ke politiek zou kunnen zijn. Immers, indien het

vooruitzicht bestaat, dat ten gevolge van regelmatige

hulpverlening op lange termijn vraag naar talrijke pro-

ducten zal bestaan – met name in de conjunctuur-

gevoelige kapitaalgoederenindustrie – is een hôge mate

van
beørjvigheid
verzekerd en daardoor een van de be-

langrijkste voorwaarden voor de voortdurende expansie

aanwezig. De coördinerende taak van bijv. de O.E.E.S.
zou dan niet meer hierin bestaan, de oude structuur van

de nationale volkshuishoudingen te veranderen, maar in

het bevorderen van de groei naar een nieuwe gemeen-

schappelijke structuur. Voegt men hier nog bij, dat binnen

afzienbare tijd diepingrijpende veranderingen van onze

productiemethoden te• wachten staan, die vaak als een

nieuwe industriële revolutie worden gekenschetst, dan

blijkt eens te meer, dat het streven naar samenwerking en

integratie veel meer dan tot nu toe op de toekomst dient

te worden gericht.
**
*

Een gecombineerd werkgelegenheids- en steunprogram-

ma staat en valt uiteraard met de financiering. In

,,De Weg naar Vrijheid” wordt voorgesteld, dat bij een

te verwachten jaarlijkse toeneming van het nationale in-

komen met ca f 1.000 mln, van 1955 af, rekening houdende

met onze bevolkingsgroei, een bedrag van f300 â 500 mln

voor dit doel dient te wprden besteed. Dit voorstel, des-

noods aangevuld met de gedachte, het bedrag jaarlijks

met een bepaald percentage van de verdere toeneming

van het nationale inkomen te doen stijgen, lijkt in elk

geval een goed uitgangspunt voor de discussie op Euro-

pees niveau te zijn.

Voor verschillende landen is het principe van het

gebruikmaken van inkomensoverdrachten voor ont-

wikkelingsgebieden niet nieuw. In het binnenland wordt
het vaak toegepast. Op grotere of kleinere schaal is men

er ook op internationaal terrein in Europa reeds mee

begonnen. Maar ook zuiver economisch bezien zou dit

programma ter oplossing van nog meer problemen kun-

nen bijdragen dan tot nu toe aangeduid. In Europees

verband zouden landen met een overspannen arbeids-

markt gepaard gaande met een groot tegoed bij de E.B.U.

een gedeelte van dit crediet kunnen afstaan teneinde

-leveringen van debiteurlanden aan derden te bevorderen.

Bovendien is het dollarprobleem nog steeds niet op-

gelost. Zonder de militaire steun van de Verenigde Staten,

de off-shore orders en de uitgaven voor in Europa ge-

legerde militairen zouden de O.E.E.S.-landen ook nu nog

met een dollartekort te kampen hebben. Toch moet in de

Vrije Wereld een nieuwe economische kringloop tot stand

komen. Reeds voordat Mr. Stassei de medewerking van

Europa aan een steunprogramma voor Azië heeft voor-

gesteld, werd deze gedachte juist met het oog op deze

kringloop ook in Europa besproken. De techniek van de

off-shore orders zou in dit verband van grote betekenis

kunnen zijn. Indien de Verenigde Staten een gedeelte van

de te leveren producten in Europese fabrieken gaan be-

stellen en in dollars betalen, zou dat ook voôr een even-

tueel Europees steunprogramma zelfs van onschatbare

waarde kunnen zijn. Immers in vele gevallen zouden de

Europese landen grond- en hulpstoffen moeten importeren

om de door derden benodigde uitrustingen en installaties

te kunnen produceren. Dit betekent, dat in sommige
gevallen, waar de binnenlandse financiering minder

moeilijk zou kunnen zijn, een ernstige druk op de deviezen-

voorraad wordt uitgeoéfend. Door de Europese en

Amerikaanse hulpverlening verregaand te combineren,

zou ook voor dit vraagstuk een oplossing kunnen worden

gevonden.

S

S

**
*

TABEL 1.

Invoerdalingen in de Verenigde Staten tijddns de

recessies van 184811949 en van 195311954

Wereld
West-Europa

totaal
goederen
totaal
goederen
1
goederen
-(cxci.
goederen
(cxci

1
en diensten
militaire)
en diensten
militaire)

le halfjaar 1954
x

100

‘1
95
93
101


85
le halfjaar 1953

2e halfjaar 1949
xlOO
90
89 88


76
2e halfjaar 1948

Deze van 1949 afwijkende ontwikkeling is door een

samenloop van omstandigheden te verklaren. Algemeen

gunstige factoren waren: -‘

1. het gunstige verloop van de recessie. Sneller dan

verwacht werd kwam er een einde aan de productie-

daling en het beschikbaar inkomen bleef pp peil;

‘) ,,Progress and problems of the European economy”, Parijs, Januari 1954.

7

23 Februari 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

153

Deze beschouwingen willen niet meer zijn dan een ge-

dachtenbepaling, die misschien aanleiding kan zijn tot

een verdere discussie. Er kan geen twijfel over bestaan,

dat de problematiek ook van een Europese samenwerking

,,met het oog gericht op de toekomst” veel ingewikkelder

is dan op grond van deze schets zou kunnen blijken.

De schrijver is zich hiervan ten volle bewust.
Uiteraard zou een gecoördineerd Europees programma

aan het begin zekere ,,offers”eisen, d.w.z. dat de stijging

van het binnenlands verbruik minder groot zou kunnen

zijn dan anders. Ter gelegenheid van talrijke’ cursussen

en inleidingen in binnen- en buitenland heeft schrijver op

de noodzaak van een dergelijk ,,offer” gewezen. Telkens

weer bleek, dat men – vooral ook in de kringen van de

arbeidersbeweging – terdege besefte, dat hier een dubbele

taak is weggelegd: het• programma is dringend nood-

zakelijk met het oog op blijvende werkgelegenheid; ten

minste zo belangrijk vond men het feit, dat hier het

ideaal van de menselijke solidariteit in een nieuwe ge-

daante naar voren komt.

Amsterdam.

Dr H. VMRATH.

De conjunctuur
mde
O.E.E.S.-landen in 1953 en 1954

komen op peil, hetgeen een verdere teruggang van de

productie voorkwam. Voorts namen de investeringen in

de bouwnijverheid toe. Van grote invloed op de rustige

ontwikkeling was de goedkoop-geldpoli(iek van het

Federal Reserve System, welke in Mei 1953 reeds werd

ingezet door eèn verlaging van de verplichte kasreserves.

Er zijn tekenen, die er op wijzen, dat aan de voorraad-

intering in het laatste kwartaal van 1954 een einde is

gekomen. De industriële productie is in de laatste


maanden toegenomen en vooral in de automobiel-

industrie was een duidelijke opleving te constateren.

Ook de stijging van de staalproductie was markan’t. Daar

de Amerikaanse Regering duidelijk heeft laten blijken,

dat zij een voortduren van de stagnatie niet wenselijk

acht, en indien nodig, maatregelen zal nemen ter stimu-

lering van de binnenlandse vraag, mag voor 1955 een

verdere uitbreiding van dé productie worden verwacht.

In West-Europa wachtte men met enige spanning de

gevolgen van deze recessie af. Op grond van de ervaring

met de recessies van 1938 en 1949 vreesde men ongunstige

repercussies op de bedrijvigheid en het weef opnieuw ont-

staan van een dollartekort. In het algemene gedeelte van

het Vijfde Jaarrapport van de O.E.E.S.
1)
werd o.a. op

dit gevaar gewezen, waarbij de recessie van 1949 werd

De recessie in de Verenigde Staten.
aangehaald.

Medio 1953 begon in de Verenigde Staten de productie

Het is daarom verhelderend om de recessie van 1949

af te nemen. De daling van de industriële’productie be- met die uit het jongste verleden te vergelijken. De daling

droeg ongeveer 10 pCt, van de totale productie 4 pCt. van de industriële productie was bij beide recessies on-

In het éerste kwartaal van 1954 kwam een einde aan geveçr even groot, nl. 10 pCt. Het effect van de laatste

deze daling; het bruto-nationaal product bleef tot en met recessie op de invoer van goederen en diensten was even-

het derde kwartaal op hetzelfde niveau. Ook de indus- wel, zoals uit tabel 1 blijkt, veel geringer.

triële productie handhaafde zich gedurende deze periode

op het lagere peil.

.

De directe aanleiding tot de recessie was de intering
op de in het eerste halfjaar van 1953 sterk toegenomen

voorraden. De diepere oorzaak is waarschijnlijk gelegen

in het verloop van de defensie-uitgaven, die sedert
.
Korea

in snel tempo waren gestegen. Het tempo van deze stijging

nam reeds in 1952 af en medio 1953 begonnen deze uit-

gaven te dalen. De grote voorraden werden niet veroor-

zaakt door speculâties in verband met het prijsniveau,

maar door overschatting van de vraag. Medio 1953 bleek

de verhouding tussen verkopen en voorraden zo ongunstig

te zijn geworden, dat men.tot liquidatie van de excessieve

voorraden overging. Deze voorraadintering heeft vrij

geleidelijk en zonder belangrijke prijsverlagingen van

Juli 1953 tot in de herfst van 1954 plaats gevonden.

De productiedaling heeft, tegen de verwachting van

velen in, niet tot een cumulatief proces geleid. Door de

zgn. ,,built-in tabilisers”, zoals de werkloosheidsver-

zekering, door belastingverlagingen en door de rege- –
ringssteun aan de landbouw bleef het beschikbaar in-

Ieder jaar vinden in Parijs in het kader van de O.E.E.S.

de zgn. landenexamens plaats. Op basis van de memo-

randa en statistische gegevens, ingediend door de gewone

en geassocieerde leden (de’Verenigde Staten en Canada),

wordt de economische situatie in de betrokken landen

besproken. Daarna wordt• een landenhoofdstuk op-

gesteld, waarin o.a. aanbevelingen van de O.E.E.S. aan

de regering van het betrokken land worden opgenomen.
Dit landenhoofdstuk vormt een deel van het jaarrapport,

dat een overzicht geeft van de economische ontwikkeling

in de O.E.E.S.-landen, van de resultaten, die door de

economische samenwerking zijn bereikt, en van de pro-

blemen, die nog om een oplossing vragen. Vijf van der-

gelijke jaarrapporten zijn reeds verschenen.
Nu de meeste landenhoofdstukken van het Zesde Jaar-
rapport reeds afzpnderljk zijn gepubliceerd, is het moge-

lijk aan de hand van de daarin bekend geworden gegevens

een inzicht te verkrijgen in de recente economische ont-

wikkeling van de O.E.E.S.-landen, welke hieronder

nader zal worden toegelicht. Tevens zal worden stilgestaan

bij dé recessie in de Verenigde Staten, omdat deze –

het moge paradoxaal klinken – geen grote invloed heeft

gehad op de conjunctuur in West-Europa.


154

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÇHTEN

23
Februari:
1955

het feit, dat de daling van .het invoervolume niet

zoals in 1949 werd versterkt door een prijsdaling, aan-
gezien de wereldmarktprijzen, die na de Korea-hausse

steeds waren gedaald, ten slôtte op een laag niveau waren
gestabiliseerd, en de opgaande conjunctuur in Europa een

guiistige invloed op deze prijzen uitoefende. De daling

van de invoerprijzen bedroeg in 1949 ten opzichte

van 1948 4 pCt;

de geringere daling van het invoervolume zelf, door-

dat v66r medio
1953
geen belangrijke voorraadvorming

van geïmporteerde gôederen had plaats gevonden en de

Amerikaanse Regering in 1954 de aankopen voor strate–

gische voorraden hervatte.

Voor- Europa in het bijzonder was de stetke toename

van de Amerikaanse militaire uitgaven aldaar van belang.

Deze toename bedroeg van het eerste halfjaar van 1953

op het eerste halfjaar van 1954
.
25 pCt. Hierdoor werd

de invoerdaling volledig gecompenseerd.

Daar de uitvoer van de Verenigde Staten zowel naar

Europa als naar de rest van de wereld toenam, steeg het

overschot op lopende rekening (exclusief inilitaire expor

ten). In het fiscale jaar
1953/54
bedroeg dit weer $1 mrd.

Tegelijkertijd wist West-Europa op lopende rekening

iiet de Verenigde Staten echter een overschot te kweken

– van $ 400 mln.

Terwijl dus – om een beeld van ,,The Economist” te

gebruiken – de vrees bestond, dat bij een lichte verkoud-

heid van de Verenigde Staten Europa een longontsteking

zou oplopen,, bleek Europa immuun te zijn en had de

autonome opgaandeconjunctuur alhier zelfs een gunstige
invloed op de bedrijvigheid in 4e rest van
1
de wereld.

De conjunctuur in Europa.

In 1952, toen de productie stagneerde, was er in vele

landen sprake van overcapaciteit. In enkele landen was

ook tevens een flinke arbeidsreserve in de vorm vân

werklozen aanwezig. In het Vijfde Rapport van de

O.E.E.S. werd derhalve gewezen op de noodzaak-van een

verdere uitbreiding van de productie.

West-Europa bleef het antwoord niet schuldig. De

productie is sindsdien in alle O.E.E.S.-landen toegenomen.

De jaren 1953 en 1954 kunnen de gunstigste na de oorlog
worden genoemd; zij werden gekenmerkt door toenemen-

de werkgelegenheid, snel stijgende consumptie, een be-

trekkelijk stabiel prijspeil en een, zij het gering, dollar-

overschot op lopende rekening. –

Het feit, dat de Europese conjunctuur een opgaande
lijn vertoodde ondanks de Amerikaanse recessie, leidt

tot de slotsom, dat de factoren die tot deze opleving leid-

den, hoofdzakelijk van autonome aard waren. Dit is niet

te verwonderen, indien in aanmerking wördt genomen,

dat de O.E.E.S.-landen in economisch opzicht ëen vrij

gesloten gebied vormen, hetgeen tabel 2 illustreert.

TABEL 2.

1952 in mrd dollars Ver. Staten
I
O.E.E.S.

Bruto nationaal product
…………………
346

163 a)
Totale invoer van goederen en 1iensten

16

14
Importquote (2 in pCt van 1)
…………..

.4,5

8,5

a) In ,,An International Comparison of National Products and the Purchasing
Power of Currencies” (Parijs, Januari 1954) wordt aangetoond, dat de omvang van
het bruto nationaal product der O.E.E.S.-landen realiter groter is dan het boven-
genoemde bedrag, dat verkregen is door omrekening tegen de officiële wissel-
koersen.

De importquote der O.E.E.S.-landen is dus veel groter
dan die der Verenigde Staten, maar aanzienlijk lager dan

de laagste importquote van enig Europees land afzonder-

lijk (Frankrijk: 15 pCt). In tegenstelling tot 1953 waren

bij de vorige

Amerikaanse recessie in 1949 de goud- en
dollarreserves der O.E.E.S.-landen ontoereikend, waar-

docr bij een kleine daling van de dollarontvangsten direct

tegenmaatregelen moesten worden genomen om die reser-

ves te beschermen. Door de dollarhulp heeft sindsdien

een verplaatsing van nionetaire reserves plaats gehad,

waardoor de goudvoorraad der Verenigde Staten daalde

en de goud- en dollarreserves der O.E.E.S.-landen een

noodzakelijke aanvulling ondergingen.

Tevens zorgde de devaluatie in 1949 er voor, dat de

Westeuropese landen betere toegang konden krijgen op

de Amerikaanse markt. Het volume van de export uit

de O.E.E.S.-landen naar de Verenigde Staten was in

1953 twee en een half maal zo groot als in 1948. Door

de relatieve prijsdaling van de Europese producten ten

gevolge van de devaluatie Steeg de waarde van de export

naar de Verenigde .Staten niet zo sterk als het volume,

waardoor het vooroorlogse aandeel van West-Eûropa

op de Amerikaanse markt nog niet kon worden bereikt.

In dit licht bezien is het dan ook niet te verwonderen, dat

in West-Europa in 1953 en 1954 een conjunctuuropgang

mogelijk was, die hoofdzakelijk door interne impulsen

werd veroorzaakt. Zouden de O.E.E.S.-landen meer een
eenheid vormen, dan zou een economische politiek, ge-

richt op de eliminatie van conjunctuurfluctuaties, niet

tot de onmogelijkheden behoren.

Tabel 3 geeft een beeld van de expansie in de O.E.E.S.-

landen. De sterker dan de industriële productie gestegen

intra-handel duidt op een groter geworden arbeids-

verdeling als gunstig gevolg van de liberalisatie.

TABEL 3.


1951 = 100
1952 1953
1954

Industriële productie
101
105.
lii
114
116
Volume

intra

O.E.E.5.- handel

……………
96
109
114
118
122

In geen enkel O.E.E.S.-land nam de productie af. De

stijging was het grootst in Nederland, West-Duitsland en

Italië. Alleen in België en Frankrijk was de expansie

vrij gering. Daar zette zij dan ook later in dan in de

andere landen. –

Hoewel het onmogelijk is om een dergelijke recente

ontwikkeling volledig te verklaren, temeer daar samen-
vattende cijfers over de O.E.E.S.-landen nog ontbreken

en in vele gevallen de expansie in de afzonderlijke landen

juist verklaard wordt uit de gunstige Europese conjunc-

tuur, zullen hier enkele autonome factoren worden op-

gesomd, die waarschijnlijk op deze ontwikkeling van

invloed zijn geweest.

In vele Europese landen ging men in
1952
en 1953

er toe over de belastingen te verlagen en de nominale

lonen

te verhogen. De herwonnen financiële stabiliteit

en de gestegen goud- en deviezenreserves maakten een

dergelijke politiek mogelijk. Het Verenigd Koninkrijk en

West-Duitsland gingen hierin voor.

De oogst in 1953 was uitzonderlijk goed, waardoor

het inkomen vooral in agrârische landen als Frankrijk

en Italië sterk toenam en de invoer van voedingsmiddelen

in Europa laag kon blijven.

De tot een zeer laag niveau gereduceerde voorraden

moesten in 1952 en 1953 worden aangevuld.

In de meeste O.E.E.S.-landen vertonen de defensie-
uitgaven nog steeds een stijgende lijn.

Evenals in de Verenigde Staten vond een sterke toe-

name plaats van de woningbouw.

Naast de bovengenoemde autonome factoren,’1ie in

eerste

instantie de economische opleving in 1953 in West-

,
“v–

23 Februari
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHEBERICHTEN

155

Europa veroorzaakten, staan secundaire verschijnselen,

die de verdere expansie versterkten, maar tevens door de

gunstige ontwikkeling in de hand werden gewerkt.

Het liberalisatiepercentage van verschillende landen

werd aanzienlijk opgevoerd (Verenigd Koninkrijk,

Oostenrijk, IJsland en Frankrijk), waardoor het gemid-

delde liberalisatiepercentage der O.E.E.S.-landen, dat

op 1 Januari 1953 64 pCt bedroeg, steeg tot ruim 82

pCt op 1 Januari
1955.
Hierbij moet worden. aan-

getekend, dat de liberalisatie van Frankrijk door de in-

voering van een compenserende invoerbelasting voor een

belangrijk deel aan waarde heeft ingeboet. In de meeste

landen stuit men nu op de harde kern der restricties,

welke op grond van protectionistische en handelspolitieke

overwegingen worden gehandhaafd.

Het gebruik maken van de bestaande overcapaciteit

deed de arbeidsproductiviteit aanzienlijk stijgen. Hierdoor

werden de expansiemogeljkheden groter en deden zich

voor kort nog geen duidelijke infiatoire spanningen voor.

In enkele landen, vooral daar, waar de productie-

capaciteit volledig benut werd, stegen de investeringen in

vaste activa; zo in Nederland, Noorwegen en Zweden.

Vooruitzichten voor 1955.

Een verdere stijging van de productie in Europa is op

grond van de volgende overwegingen te verwachten.

In 1955 zal ook in de Verenigde Staten de productie

waarschijnlijk toenemen, waardoor de Europese export

naar de Verenigde Staten zich zal kunnen uitbreiden.

Hierdoor zullen de prijzen op de grondstoffen-

markten vast blijven e misschien iets gaan stijgen,

waardoor ook een grotere afzet in de minder ontwikkelde
gebieden mogelijk wordt.

In Europa zelf zal de nadruk bij de toeneming van

de vraag meer op de investeringen liggen dan in de af-

gelopen jaren. Nu in de meeste landen de voorraad

kapitaalgoederen volledig wordt benut, zal in vele sec-

toren de noodzaak ontstaan, het productie-apparaat

verder uit te breiden. Tevens zal
jn
vele landen de woning-

bouw blijven toenemen.

In Duitsland zullen de binnenlandse bestedingen

door de herbewapening stijgen. De nadruk zal daar

uiteraard liggen op de investeringen en de overheids-

uitgaven.

In de nabije toekomst behoeft dus waarschijnlijk niet

voor een daling van de totale vraag in Europa te worden

gevreesd: Eerder
,
moet er voor worden gewaakt, dat de

toename van de vraag niet groter is dan de toename van

de productie, aangezien in de meeste landen nu de vol-

ledige werkgelegenheid is bereikt en verdere uitbreiding

van de productie in hoofdzaak bepaald wordt door stijging

van de arbeidsproductiviteit. Dat de vrees voor een te

grote uitbreiding van de vraag niet geheel ongegrond is,

wordt aangetoond door het optreden van infiatoire

verschijnselen in enkele Europese landen, die er op

wijzen dat aldaar van een zekere ,,overemployment”

sprake is. De discussies in dit blad hebben de situ-

atie in Nederland voldoende toegelicht. In Engeland

werd onlangs het officiële disconto van 3 tot
3
+
pCt verhoogd. In Oostenrijk zijn de bankcredieten het

laatste halfjaar zeer sterk toegenomen. In Zweden en

Noorwegen stijgt het prijspeil en zijn maatregelen ge-

troffen tot beperking van de credietexpansie, wâardoor

men het peil der investeringen hoopt te verlagen. In

Denemarken is mede door te grote binnenlandse be-

stedingen en een slechte oogst een betalingsbalanscrisis

ontstaan. De dastische maatregelen van de centrale

bank aldaar hebben er toe geleid dat het rendement op

staatsobligaties tot circa 7 pCt is gestegen.

Het grote probleem, waarvoor de O.E.E.S. staat is de
verdere vrjmaking van de handel en daarbij aansluitend

het herstel van de convertibiliteit. Het is daarom van

belang, dat de financiële stabiliteit bij de leden-landën
wordt gehandhaafd of hersteld. Indien ten gevolge van

een te grote Europese vraagstijging het gehele Europese

prijspeil een stijgende tendentie zou gaan vertonen, zou

onze afzet in derde gebieden en vooral in de Verenigde

Staten worden bemoeilijkt, en invoerrestricties zouden

weer nodig worden om een daling van de monetaire

reserves te voorkomen.

Anderzijds is een verdere expansie gewenst om een
afbraak van de harde kern der handelsbelemmeringen

mogelijk te maken. De nodige aanpassingen vinden

immers het beste plaats bij toenemende productie. Een

verdere stijging van de arbeidsproductiviteit is dus, ge-

geven de volledige werkgelegenheid in de meeste landen,

noodzakelijk.

Ten slotte vraagt de economische ontwikkeling van de

Europese randgebieden – Zuid-Italië, Griekenland en

Turkije – om een gezamenlijke krachtsinspanning der

O.E.E.S.-landen.
‘s-Gravenhage.

E. D. J. KRUIJTBOSCH, ec. drs

De tankvrachtenmarkt in 1954

In tegenstelling tot de ontwikkeling op de algemene

vrachtenmarkt, bewogen de tankvrachten zich, met

uitzondering van de laatste maand, het afgelopen jaar

op een laag peil. Gedurençle de zomermaanden daalden

de vrachten tot het diepste niveau, terwijl de verbetering

zich in feite eerst laat in December voltrok. De stijging

welke de tankvrachtenmarkt uiteindelijk te zien gaf moet

ongetwijfeld ten dele worden toegeschreven aan de

omstandigheid dat het weder zeeklaar maken der op-

gelegde tonnage tijd vordert. Toen zich in de loop van

December vrij plotseling vraag naar spoedig beschikbare

ruimte ontwikkelde, bleek het aanbod dan ook ontoe-

reikend met als onvermijdelijk gevolg een aantrekken der

vrachten. Het behoeft geen betoog dat de in de laatste
maand gesignaleerde verbetering te laat kwam om het

weinig gunstige beeld, dat de voorafgaande elf maanden

toonden, belangrijk te beïnvloeden. Zoals reeds gerele-

veerd, werd het diepste punt in de zomermaanden be-
reikt. De toen opgelegde tonnage bereikte een omvang

van rond 3,8 mln ton! Behalve voor de zgn. ,,supertankers”

bewogen de tankvrachten zich het gehele jaar op een

onrendabel peil, waaronder uiteraard vooral de oudere

schepen die dan ook het grootste percentage der op-

gelegde tonnage vormden, te lijden hadden. Toonden de

Engelse grote maatschappijen in 1953 weinig of geen be-

langstelling voor tonnage van derden, gedurende het

afgelopen jaar waren zij vrij regelmatig aan de markt voor

tonnage op reisbasis, zij het dat de vraag gedurende de

maanden Mei t/m Juli van beperkte omvang was.

Werd in het begin van het jaar voor het vervoer van

donkere olie van de Perzische Golf en de Caraibische Zee

naar het Verenigd Koninkrijk en het Continent nog de

156

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari
1955

schaalvracht minus 15 pCt betaald

in Februari t/m

Maart liep de vracht tijdelijk op tot schaaivracht plus

5 pCt

de daaropvolgende maanden brachten een steeds

verdergaande daling zodat in Juli niet meer dan de

schaalvracht minus 50 pCt kon worden bedongen! Iets

groter vraag deed de vracht voor September aflading

stijgen tot minus 20 pCt, terwijl de vracht voor November
verscheping tot minus 15 pCt verbeterde. De tweede helft
van de maand December bracht ten slotte de reeds gerele-

veerde verbetering. Voor Januari aflading werd ten slotte

het tot dusver in het afgelopen jaar ongekend hoge peil

van plus 50 pCt bereikt! De zozeer gestegen vracht en de

bereidheid van bevrachters om tonnage voor enkele

achtereenvolgende reizen af te sluiten, leidde tot een vrij

aanzien]ijke vermindering der opgelegde tonnage,. die

aan het eind van het jaar tot rond 1,4 mln ton exl. de

in Amerika ‘opgelegde vloot daalde. Naar schatting wer

den in de loop van December schepen met een totaal

draagvermogen van ca 625.000 ton aan de opgelegde

vloot onttrokken.

De vraag naar schone tankers was gedurende het af

gelopen jaar, voornamelijk voor Amerikaanse rekening,

niet onbevredigend. De vrachten waren gemiddeld 15 pCt

hoger dan die voor het vervoer van donkere olie. Daaren-

tegén toonden de grote maatschappijen aanvankelijk nog

generlei belangstelling voor langdurige timecharters. Wel
werden voor rekening van één dr Engelse maatschappijen

in het voorjaar enkele schc pen voor acht ree nvolgende
reizen gedurende negen maanden tegen de schaaivracht

minus 174 pCt voor het vervoer van donkere olie be-

vracht, terwijl Amerikaanse bevrachters tonnage slocen

voor achtereenvolgende reizen tot het eind van het jaar

tegen U.S.M.C. minus 50 pCt. Gedurende de maanden

OctQber en November sloot één der Engelse grote maat-

schappijen een aantal schepen

zowel schone tan,kers

als schepen voor het vervoer van donkere olie

voor

12/24 maanden timecharter, oplevering eind 1954 begin

1955 op basis van 17/6 per ton draagvermogen per maand

voor de laatste categorie en 18/- voor schone tankers met

1/- per ton extra voor motorschepen, welke stookolie

met een hoge viscositeit kunnen stoken. Ook voor Ameri-

kaanse rekening ontwikkelde zich enige vraag naar ton-

nage op timecharter-basis. Verschillende T-2 tankers

werden voor een duur van 6 tot 8 maanden voor de inter-

Caraibisché vaart op basis van
s
2,50/s 3 bevracht. De

tendentie was overigens in de Amerikaanse sector vrijwel

gelijk aan die elders. Aanvankelijk werd nog U.S.M.C.

minus 30 pCt voor het vervoer van donkere olie van de

Caraibische Zee naar Noord-Amerika betaald terwijl

ook hier de vracht in Februari tijdelijk tot minus 25 pCt

verbeterde, maar zij bewoog zich ‘gedurende de volgende

maanden in dalende richting om in de zomermaanden

het lage peil van minus 70 pCt te bereiken. Eind Novem-

ber liep de vraèht weder op tot minus 324 pCt ‘om in

December tot U.S.M.C. plus 124/15 pCt te verbeteren.

De stijging in de Amerikaanse sector bedroeg zodoende

aan het eind van het jaar, vergeleken met de hoogste

vrachten, welke een jaar geleden werden betaald, 40/45

pCt. Hiermede werd trouwens tevens het hoogste niveau
der beide laatste jaren bereikt.

Het
grote
aantal in de laatste maand van 1954 tot stand

gekomen bévrachtingen bleek intussen toereikend om in
de behoefte aan Januaritonnage grotendeels te voorzien.

,De ,,British Petroleum Co” (Anglo Iranian) was overigens

nog aan de markt voor twee of drie achtereenvolgende

reizen van de Perzische Golf. Reders der beti’kkelijk

weinige nog onbevrachte en spoedig beschikbare schepen

toonden echter weinig neiging met bevrachting spoed te
betrachten in de hoop nog iets hoger vrachten te kunnen

bedingen. Typerend voor de in December zoveel groter

vraag is dat de ,,British Petroleum” gedurende de laatste

week van het jaar verscheidene oudere en langzame, op-

gelegde tankers voor drie achtereenvolgende reizen tegen

vrachten variërend van schaaivracht plus 40 pCt voor de

eerste tot Panel vracht (minimum plus 10 pCt) voor de

derde reis bevrachtte. Dit betekent namelijk voor deze

schepen emplöoi tot Juli a.s. Intussen heeft de ,,London

Brokers’ Panel” de gewogefi gemiddelde tankvracht met

ingang van 1 Januari ji. op schaaivracht No 2 plus 12,8

pCt vastgesteld. Ter erduideljking zij er op gewezen, dat

dit een verhoging van 4,9 pCt, vergeleken met de voor het

vierde kwartaal 1954 vastgestelde zgn. ,,panel rate” be-

tekent. Anders gezegd, voor de reis van Nederlands-West-

Indië naar Londen, toont de vastgestelde vracht een ver-

letering van 1 s-7 d per ton.
Gedurende de eerste week van het nieuwe jaar liepen

de vrachten in de Amerikaanse sector door geringere

vraag dan normaliter in dit jaargetijde kan worden ver-

wacW, van de Caraibische Zee naar Noord-Amerika iets

terug. De geringer belangstelling met name voor ruimte

van de Caribische Zee moet mede worden toegeschreven

aan kleinere hoeveelheden beschikbaar product. Een

aantal schepen, aanvankelijk aangewezen om lading

van het Westelijk halfrond aan te voeren, zocht dan ook

elders emplooi. Voor schone lading van de Gulf naar

Noord-Amerika werd in de eerste week van Januari on-

veranderd U.S.M.C.’ plus 174/224 pCt .betaald. et

aanbod van ruimte in de Amerikaanse sector voor de

tweede helft van Januari tot en met Februari lijkt ruim-

schoots voldoende voor de huidige vraag, maar’ indien

de winter doorzet kan het beeld snel en radicaal worden

‘gewijzigd. Van het Midden Oosten is er trouwens be-

hoorlijke vraag tegen lonende wachten al bewegen deze

zich thans over het geheel op een enigszins lager peil dan

tijdens de periode van grote bedrijvigheid in December

werd bereikt. Onderstaande vergelijkende tabel geeft de

hoogste wachten weer, welke op reisbasis in het tijdvak

Januari 1950/’55 werden betaald.

Ofschoon de tankvrachten, welke op het ogenblik op’

de open markt worden betaald, hoger zijn dan in de beide

voorgaande jaren, blijven zij, zoals uit de tabel blijkt nog

zeer aanzienlijk beneden de topvrachten welke in de

hausse-jaren
1951/’52
konden worden bedongen.

Het sterk fluctuerend beeld der tankvrachtenmarkt

maakt het ondoenlijk de verdere gang van zaken in
1955

met enige zekerheid te voorspellenGunstige factoren zijn

het in 1954 wederom gestegen verbruik van petroleum en

de verdere stijging waarmede men in..de kringen der

producenten voor het lopende jaar rekening houdt.

De wereldvraag naar petroleumproducten bereikte in

Amerikaanse Kustvaart

Grote vaart (dollarnoteringen)

Grote Vaart (Sterlingnoteringen)

Januari

1955

…………………U.S.M.C.+

221 clean! + IS dirty

U

+ 10 clean

Scale

+

50 dirty
1954

………………………..- 125

,,

– 175

..

Flat Scale clean

Scale

15 dirty
1953

…………………….,,

+

10

– S

U flat clean!— 10 dirty

ij

+
25
clean!— 10 dirty
1952

…………………….,,

~

209 dirty

,,

+

210 clean

LJ

+

190 clean,’M.O.T. + 310 dirty
1951

…………………….,,

+

145 clean/+ 150 dirty

,,

+ 111

dirty

M.O.T. + 250 clean,’M.O.T.
+
225 dirty
1950

……………
……Flat U clean – 15 dirty

,, – 25

dirty

M.O.T. + 10 dirty

23,Februar.i 1955

ECON.OMISCH-SfATISTISCHE BERICHTEN

157

1954 met een stijging van bijna 2 pCt in dé Veren

igde

Staten en ruim 9 pCt elders nieuwe hoogtepunten, die

overigens naar wordt verwacht dit jaar bij een verdere

stijging van rond
5
pCt in Amerika en circa 7 pCt elders

wederom zullen worden overschreden. In Engeland steeg

het verbruik verleden jaar tot 19.002.695 ton tegen

17.510.285 ton in
1953.
Tegenover deze gunstige factoren

staat als voornaamste belemmering voor een blijvende

verbetering van het vrachtenpeil de opgelegde vloot, die

zonder rekening te houden met de uit de vaart genomen

tankschepen onder Amerikaanse vlag nog een omvang

van rond 1,4 mln ton draagvermogen heeft. Een deel

dezer schepen zal, zodra lonende exploitatie mogelijk is,
uiteraard weçlerom in de vaart worden gebracift. Voorts

dient rekening te worden gehouden met de verdere uit-

breiding, welke de wëreldtankvloot door gereedkomende,

thans nog in aanbouw of bestelling zijnde, schepen zal

ondergaan. Het draagvermogen dezer laatste bedraagt

tenminste
8,5
mln ton, terwijl de snelheid rond 50 pCt

groter is dan die der oudere schepen, m.a.w. het poten-

tiële draagvermogen is niet onbelangrijk groter. Naar

schatting zal de vervoerscapaciteit der wereldtankvloot

dan ook zowel dit jaar als in 1956 met circa 8 pCt toe-

nemen. Zou men gedurende de eerstvolgende jaren alle
schepen, die ouder dan 20 jaâr zijn, slopen, dan zou dit

een tonnage van rond 1,9 mln ton draagvermogen ver-

tegenwoordigen en het is wel uitermate onwaarschijnlijk

dat een dergelijke tonnenmaat in het tijdvak 1955-1957,

waarin de vloot met rond 8,6 mln ton draagvermogen aan

nieuwe schepen wordt uitgebreid, inderdaad wordt ge-

sloopt, m.a.w. een blijvende, aanzienlijke stijging der

vrachten op de tankvrachtenmarkt in de nabije toekomst

is niet waarschijnlijk, al zijn verrassingen niet uitgesloten.
Rotterdam.

C. VERMEY.

AANTEKENING


De koffiemarkt

De koffiemarkt heeft een jaar van uitzonderlijke ge-

beurtenissen achter zich. De vorstschade van Juli 1953

deed een geringe oogst van Brazilië, de grootste koffie-

producent, verwachten, hetgeen een sterke stijging van

de koffieprjs tot gevolg had. Daarna werd echter gelei-

delijk bekend dat de oogstvooruitzichten in de andere

productielanden gunstig waren. Omstreeks April 1954.

kwam de prijs
j
daardoor wat vaster te liggen. In de eerste

maanden had de verwerkende industrie, evenals de im-

porthandel, zich van grote voorraden voorzien, zodat

men bij het bestaande hoge prijsniveau geruime tijd kon

toezien zonder transacties van betekenis af te sluiten.

In Juni d.a.v. kondigde de Braziliaanse Regering een

hogere exportgarantieprijs af om de koffieprijs op het

hoge niveau te handhaven, maar de markt reageerde met

een verkleining van koffie-aankopen in Brazilië. Door de

politiek van prjsonderbieding van enige Latijnsameri-

kaanse landen werd de Braziliaanse koffie steeds meer

van de markt verdrongen, met alle gevolgen daarvan op

de binnenlandse economie: de schaarste aan deviezen

werd steeds nijpender.:Ondanls de herhaalde verzekering,

dat veranderingen in de Braziliaanse koffiepolitiek niet

in overweging waren, werden op 15 Augustus jl. plotse-

ling nieuwe. maatregelen bekend gemaakt. De minimum-

prijs werd langs indirecte weg met ongeveer 20 pCt ver-

laagd. De daarop volgende vertrouwensschok leidde tot

nog verdere contractie van de omzetten. Pas sinds Oc-

tober is de markt weer levendiger geworden, hoofdzakelijk

door de noodzaak, de minimale voorraden in de impor-

terende landen aan te vullen.

De belangrijkste factoren, die de economische politiek

van Brazilië bepalen, zijn de verdediging van de koffieprijs

op de wereldmarkt – reeds v66r de oorlog oorzaak van

veel moeilijkheden – en het streven naar industrialisatie.

De koffie-export moet de buitenlandse valuta voor een

zeer voornaam deel van de import van investeringsgoe-

derén en grondstoffen leveren, en daarom neemt de

koffieprijs een zo centrale plaats in onder de factoien,

die de economische ontwikkeling van Brazilië bepalen.

Het doel,van de industrialisatiepolitiek is het onafhanke-

lijk maken van het land van de grote importen van in-

dustrieproducten uit het buitenland, waaronder vooral

de Verenigde Staten. De financiering van de import ge-
schiedt, zoals gezegd, in hoofdzaak uit de opbrengste4v

van de koffie-exporten, welke ongeveer 70 pCt van de

totale dollaropbrengsten opleveren. Dit wordt een te

wankele basis geacht voor de binnenlandse ecönomie.

De snelle industrialisatie heeft echter dok geleid tot

voortgaande inflatie, waarmede tekorten op de handels-

en betalingsbalans gepaard gingen. Hierbit is wel duide-

lijk, dat er voor Brazilië veel aan gelegen is, een hoge

opbrengst van de koffie-export te verkrijgen. Dat-de hoge

prijs gepaard zou gaan met dalirg van de verkochte

hoeveelheden had men aanvankelijk niet voorzien,

uitgaande van de
.
gedachte dat de wereldproductie te

gering zou zijn om aan de reeds een tiental jaren regel-

matig stijgende vraag te kunnen voldoen. Onderstaande

tabel geeft het prijsverloop èn de grootte van de export

naar de Verenigde Staten aan in 1953 en 1954.

Koffie-exporten van Brazilië naar de Verenigde Staten,

Januari-November 1953-1954

meer
Gemiddelde prijs
1953
1954
of minder
.. van Santoa IV
Maand
in 1954
in
$
ets per Ib

(in mln
8)
1953

.

1954

Januari
49.863
39.079

10.784
53,95
70,32
Februari
50.110
45.502

4.608
54,75
76,37
Maart
48.397 69.270
1L 20.378
57,33
86,96
April
38.243
44.802
+

6.559 56,05 89,79
Mei 26.378 21.186

5.192
55,13
86.55
Juni
40.010
13.443
-26.567
56,18
88,36
Juli
26.118
.

27.183
+

1.065
59,05

,,
88,25
Augustus
66.061
13.844
-52.217
61,30
78,50
September
77.771
38.391
-39.380
61,55
71.00
October
76.750
30.478

.
-46.272
59,30
70,60
November
81.546 90.139
+

8.593
58,20
71,25
Totaal:
1

581.247

1

433.317
1
-147.930

In Augustus werd, door deze ontwikkeling genood-

zaakt, de koffieprijs verlaagd. Dé exporteurs kregen toe-

stemming 20 pCt van hun dollaropbrengsten in de vrije

valutamarkt te verkopen, waardoor de garantieprijs in

dollars daalde van 87 cts tot 64
4
cts per Ib. De .kopers
werdendoor deze gebeurtenis in hun afwachtende hou-

ding gesterkt, daarin nog gestimuleerd door de onder-.

bieding door andere Latijnâmerikaanse landen.

Gevolg was dat Brazilië het koffieseizoen 1953-1954 op.

30 Juni afsloot met een voorraad van ruim 3 mln balen, die

aanzienlijk boven de verwachte omvang lag. Na deze

datum bleef de voorraad toenemen; de omvang daarvan

is niet nauwkeurig bekend. Per 22 Januari jI. waren door

het Instituto Brazileira de Cafe naar Echatting 2 mln

balen van de lopende oogst uit de markt genomen. Indien

Brazilië geen maatregelen had genomen tot verdere ver-

laging van de prijs, dan zou op 30 Juni a.s. naarverwach-

ting de voorraad uit ongeveer 6 mln balen bestaan.

158

ECONOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN

23 Februâri 1955

De belangrijkste concurrent van Brazilië is Columbia,

terwijl daarnaast vooral Costa-Rica, Nicaragua, El Sal-

vador en Mexico een belangrijke rol spelen.- Daar de

expor( van Columbia voor 80 pCt uit koffie bestaat,

leidde de prijsontwikkeling in het tijdsverloop tot Augus-

tus vanhet vorige jaar tot een gunstige handels- en beta-
lingsbalans, waardoor importrestricties en deviezencon-
trôles konden worden verminderd. Juist op het moment,

waarop de gevolgen daarvanmerkbaar werden, daalde dQor

de Braziliaanse maatregelen de opbrengst per lb van de

koffie-export met ongeveer 25 pCt. Daar de Columbiaanse

import intussen toenam, daalden in drie maanden tijds

– van Augustus tot October— de goud- en deviezen-

reserves van $ 280 mln tot $ 207 mln. De afnemende

vraag naar Braziliaanse koffie en de daling van de voor-

‘raden in de importlanden gaven in de volgende maanden

Çolumbia echter de gelegenheid, de omzet te vergroten,
zelfs ip die mate dat voorraden uit vroegere oogsten ge-

heel werden geruimd. De goud- en deviezenreserves

waren daardoor einde December weer tot $ 272 mln

gestegen. De betalingsbalans over 1954 zal naar schatting

een overschot van $
65
mln vertonen. Dit is toe te schrij-

ven aan het voortdurend aan de markt brengen van betere

soorten tegen lagere prijzen dan Brazilië.

Intussen vonden herhaaldelijk besprekingen plaats

tussen de koffieproducerënde landen. Men kon zich

echter niet aande indruk onttrekken, dat er van resultaten
in ae richting van overleg over de prijsvaststelling tussen

deze landen weinig sprake was. De laatste poging was

de reis van Manuel Mejla, manager van de ,,Colombian

Nationa Federation of Coffee Merchants” en van

Horacio Cintra Leite, directeur van de ,,Pan American

Association”, naar Rio de Janeiro, waar besprekingen

met de Braziliaanse Regering werden gevoerd. Hoe weinig

de daar gevoerde besprekingen opleverden, blijkt wel uit

het feit, dat zeer kort na de beëindiging er van de Brazi-

liaanse Regering – op 6 Februari ji. – tot een nieuwe
prijsverlaging van koffié overging, thans d.m.v. een

revaluatie van de zgn. ,,koffie-dollar”. Dit betekende, dat
de exporteurs in plaats van tegen 31,50 cruseiros per dol-

lar, thans hun dollaropbrengsten tegen de koers van

crus. 37,06 zullen kunnen verkopen. Hierdoor daalt de

minimum verkoopsprijs nu tot ongeveer $ 0,55 per lb.,

en de Maartnoteringen op de New-Yorkse koffietermijn-

markt voor de standaardcontract-kwaliteit Santos IV

daalden dan ook tot $ cts
56,25
per lb.

Dezelfde moeilijkheden welke de maatregelen’ van

Augustus 1954 hun effect ontnamen ireigen echter ook
nu weet het optreden van de gewenste gevolgen van de

jongste prijsvaststelling te verhinderen. De onderbieding

door andere Latijnsamerikaanse .productielanden is iii.

reeds in volle gang. Tçvens is het vertrouwen opnieuw

geschokt, waardoor kopers zich tot een minimum aan

inkopen trachten te beperken. Met name belangwekkend

is in dit verband een bepaling dat, wanneer binnen 45

dagen na afsluiting van een contract de exportbonussen;

welke betaald worden op de buitenlandse valuta dër

exporteurs, gewijzigd zullen worden en wanneer dit een

nadelig prijsverschil inhoudt voor de koper in diens valuta,-

hij dit verschil vergoed zal krijgen in de valuta waarin de

transactie is geschied. Deze bepaling dient om het ver-

trouwen in de koffiecontracten te herstellen. Zij doet
echter juist vermoeden dat de Braziliaânse Regering

bereid zal zijn zo nodig tot nog- verdergaande prijs-

verlagingen over te gaan, waardoor op de korte termijn

de kopers nog terughoudender worden dan zij reds

waren. Voorts beoogt deze maatregel de concurrerende

producdelanden duidelijk te maken, dat Brazilië zo nodig

bereid is op deze weg verder te gaan. Columbia heeft

echter intussen zijn koffievaluta ook gereduceerd, waar-

door de minimum exportprijs van zijn koffie op $ 0,60

per lb is gekomen.

Toöh begint ook ‘de gedachte veld te winnen, dat

samenwerking tussen de producenten op de lange duur

te verkiezen is boven de huidige vorm van concurrentie.

In een onlangs gehouden, vérgadering van de koffie-

commissie van de ,,Organisation of American States”

werd bijv.’ een commissie ingesteld, welke een studie zal

maken van de mogelijkheid tot prijsstabilisatie binnen

de grenzen die daaraan zijn gesteld, willen zowel produ-

centen’ als consumenten tevreden zijn. In producenten-
kringen heerst thans evenmin deze tevredenheid als bij

de consumenten. De laatsten lieten dit, vooral in de

Verenigde Staten, duidelijk merken door hun verbruik

te beperken. Met name na de laatste Braziliaanse maat-

regelen is ook in de concurrerende productielanden

ongerustheid ontstaan over het toekomstige prijsverloop.
De directeuren van de ,,Federation of Coffee Growers of
Central America and Mexico” (Fedecame) hebben voor-

gesteld çen vergadering te houden te Washington, waar
ook Braziliaanse en Columbiaanse vertegenwoordigers

aanwezig zullen zijn. Men hoopt dan te komen tot het

gezamenlijk treffen van maatregelen om een verdere daling

van de koffieprjs te voorkomen. -Een dergelijke daling is
zeker niet denkbeeldig in het licht van de thans gepubli-

ceerde oogstramingen voor het jaar 1955/1956.

Vlaardingen.

W. TIMS

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

5e landdag voor economen

Zaterdag 19 Maart a.s. zal in Rotterdam onder auspi-

ciën van de Contact-Commissie van academisch gevormde
(

economen de 5e Landdag voor Economen worden

gehouden.

Dr H. M. Hirschfeld zal in de aula dér Nederlandsche
Economische Hoogeschool spreken over ,,De betekenis

van de economische wetenschap voor de huidige samen-

leving”. – Als officiële debaters zullen de heren J. H.

Derksen, Algemeen secretaris van de Algemene Katholie-

ke Werkgeversvereniging, en Prof. Dr P. Kuin, Econo-

misch adviseur van de Unilever, het woord voèren. De

discussies -staan onder leiding van Prof. Dr F. L. van –

Muiswinkel, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te

Amsterdam.

In de voormtddag zijn er excursies naar Allan, de

Bataafse Petroleum Maatschappij en een Margarine-

fabriek van de Unilever.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarkt was gedurende de verslagweek vrij ruim,
hoewel er -enige neiging tot afstoting van papier met niet-

al te langé looptijd viel té constateren. De notering yan

driemaandspapier ad ca
3
pCt wees op afwezigheid van

dringende verkopen, de callgeldnotering van onveranderd

j- pCt (dat is het minimum) op een grote liquiditeit bij de

meeste geldgevers. Inmiddels viel op, dat de saldi der

banken bij de Centrale Bank per 14 Februari f 446 mln

bedroegen, hetgeen wel voldoende is voor het huidige

kaspercentage van 8, doch niet voor de 10 pCt, welke van

22 Februari af zal gelden.

Aand. indexcijfers,
Algemeen
Industrie
Petroleum
Scheepvaart
Banken
…………………………………
Indon, aand

11 Febs. 1955 18 Febr. 1955
230,3 232,7
326,6 330,5
302,9 302,3 236,8
.
‘239
192,2
1
191,5
71,3
72,5

23 Februari 1955.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

159

Ii

• Uit onlangs gepubliceerde cijfers bljkt,’dat de binnèn-

landse geidhoeveelheid in 1954 toenam met f540 mln, als

volgt verdeeld over de verschillende geidvormen: chartaal

+ f 288, tegoed bij giro
4
nte11ingen + f 177, idem bij

banken + f 75 mln. In pCt van dd stand, dezer geld-

vormen per uit. 1953 bedroegen de stijgingen resp.
8
+,
194 en 2 pCt. Dat desondanks de middelen der banken

in 1954 vrij sterk toenamen
(111.
met ca f 600 mln) was

dan ook aan andere oorzaken dan aan
4
een toeneming

van de geldhoeveelheid toe te schrijven; vooral en stijging

van de termijndeposito’s was hiervoor vai belang (bijna

± f300 mln).

De gecombineerde balanscijfers der voornaamste

Nederlandse banken per uit. 1954 geven overigens ook

wat de activa betreft een opvallende verschuiving t.o.v.
het vorig jaar te zien.

In mln guldens
Mutatie 1954
Stand
(afgerond)
-‘
uIt.

1954

200
716

1.400
1.657
Kas, De Ned. Bank, giro; daggeld
……………..+

+
1.100
1.319
Ned. schatkistpapier

……………………….
Ander overheidspapier

……………………….
+

lOO
400
Buitenl.

banken

…………
………..
………
tsaldi va
Deben credietnemers

………………..
+

300
1.667

Neemt men hierbij in aanmerking, dat van de iiquide

middelen het grootste deel döor de kaspercentage-

regeling geblokkeerd was, en dat onder ander overheids-

papier ca f 1.200 mln 8, 10 en 12 jarig papier (schatkist-

certificaten) ressorteert, dan blijkt wel, dat de ,,over-

liquiditeit” van het Nederlimndse bankwezen in 1954 voor

een belangrijk deel is verdwenen.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt smolt de afgelopen week de

vrees voor militaire verwikkelingen in het Verre Oosten
grotendeels weg. Meer aandacht werd thans besteed aan

aangekondigde en verwachte. dividendverhogingen en

aan de gunstige algemene economische toestand hier te

lande. Deze ontwikkeling bracht een wat geringer belang-

stelling voor internationale fondsen mede. Slechts Philips

onderging, mede op grond van buitenlandse aankopen,

een flinke koersstijging, waarbij o.a. werd gewezen op te

verwachten gunstige cijfers over liet 4e kwartaal. 1954 en

het nieuwe diamantprocédé van de General Electric.

De stijging van de algemenQ index bleef van beperkte
omvang, doch was toch voldoende om deze een nieuw

hoogterecord ‘te doen bereiken ‘van 232,7 (tot dusverre

bereikte top: 231,8 op 11 Januarijl.).

De
5
grote betekenis van de institutionele beleggers voor

de kapitaalmarkt wordt geïllustreerd door onderstaande

gegevens over de beleggingen der levensverzekering-

maatschappijen:

In mln guldens
Mutatie 1954
Stand

+

295 2.311
+

4
1.322
Leningen op schuidbekentenis
…………………

+

114 741
Effecten en inschrijvingen grootboek

…………..
Hypotheken

…………………………….


ns
+

45
335
vaste eigendomen

………………………..
Overige beleggingen
+

4
130
Totaal
……………………
+

462
4.839

Zowel de totale omvang, dezer beleggingen ad bijna

f 5 mrd als de groei van bijna f.
3
– mrd in één jaar spreken

voor zichzelf. Absoluut genomen was de stijging nog
altijd het grootst bij de leningen op schuidbekentenis,

doch relatief was de toeneming der hypothekenportefeuille

het aanzienlijkst.

Aandelen

I

.
Kon.

Petroleum

……………………
550%
550
Unilever

……………………………
369
364
Philips

…………………………………

329’/
343
A.K.0.

…………………………………
.286½
288
Kon. N. Hoogovens
285½
279
Van

Gelder

Zn

………………………
275 270
H.A.L.

…………………………………

..
194
195
Amsterd.

Rubber
……….. . …………
114%
114
H.V.A.

…………………… . …………..
140½ 142½

Staatsfondsen
2%

pCt N.W.S.

………………………
.

80 80
3-3%

pCt

1947

………………………
100%
.
ioo°/
3 pCt Grootboek 1946
100½
100
5
/16
3

pct Dollarlening

…………………,
96%
96
1
11g

Diverse obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102%
102
1
/4
3% pCt Bkv. Ned.. Gem. 1954 11/111
99
7
/8
100/1e

pCt Philips

1948………………
102
102½
3% pCt Westl.
Hyp.
Bank
99%
99
7
/8

J. C.
EREZET.

STATISTIEKEN.

INTERIM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN
HET GEZINSVERBRUIK IN
NEDERLAND 1)1)
1949 – 100

Aard der gezins-
uitgaven
‘ii
to-
:
-,
2
w

.e
ci,

‘s•

t’s
ci,

w w

,. o
Z
in

In

Voeding,’
wo.:


37,7
132
130
130

130
129 128
brood, gebak,

meel
8,0
123 123
123
124
125 125
aardappelen, groenten,

fruit
6,8
150
137
137
136
123
122
suiker en kolonia-
le waren, dran-

ken
6,5

.
135
135 135
134
135
135
vlees, vleeswaren,

vis
4,6
157
.157
157 156
155
155
an
e
olin vetten
3,8
105
105
105 106
106 106
zuivelproducten,
cxci. roomboter
8,0
120
125 125 126
129
128
11

Roken
2,3
115 115 115
115 115 115
III

Woning,
wo.:
21,0
135
135 136
137
137 137
huur, water, on-
derhoudwoning
9.2
139
139
139 139
139
139
huur afzonderlijk
8,4
140
140
140
140 140 140
verwarming

en
verlichting
5,1

.
148 148
151
153
153 153
woninginrichting
en huisraad

..

6,7
120
120 120
121 121 121
IV

Kleding en
schoeisel,

wo.:
13,3
115 115
115
116
116
116
kleding
10,6
113 113 114
114
114
114
schoeisel
2,7
120 120
120
122
123
123
V

Hygiënische

en
medische

zorg,
w.o.:

……….
3,4,
114 114 114 114
115
115
reiniging
1,6
107
107 107
107 107
107
persoonlijke

eis
gezondheidszörg
1,8
121 121 121
121
122
122
VI

Ontwikkeling

en
ontspanning,
10,1
120
121
121 121 121
122
ontwikkeling,

ontspanning,

wo.’

………

verenigingen
7,6
119 119
119
120
120
121
verkeer
2,5
124 124 124
125
125
125
VII
Verzekeringen en
helastingen
12,2
120
120 120
129
124
124

Totaal

….
100
127 126 126 127 127 127
Totaal
(cxci.
1

belastingen)
94,9
130
129 129
130
129
129

‘) Ontleend aan het Statistisch Eiulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschooldearbeidera, voorlieden
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-weeklooi,
van f50 tot f60, een gemiddelde gezinsgrootte van vier en wonende in do
middelgrote en kleine gemeenten. van ons land.

1

r.i
VERKEER EN VERVOER IN NEDERLAND

-.

-.

.
Omschrijving

Maand-
gern.
1953

165

Januari
1954
Februari
1954
Maart
1954
April
1954
Mei
1954
Juni
1

1954
Juli
1954
Aug.

Sept.
1954

1954
Oct.
1954

Indexcijfer vervoer wilde binnenvaart
1)
108

60
182 172
196
193
197
185

203

193
t.
1.516
995

547
1.66j
1.579
1.793
1.768 1.805
1.699

1.859

1.770

mln t.km
218
140

67
234
233
261
260
267
243 1

261

245

Vervoer wilde binnenvaart

……………..1.000

Indexcijfer eigen vervoer te water’)
185 117

56
193 184
185
180
182
166

188

Wilde binnenvaart, prestatie

……………

Eigen

vervoer te water
5)
……………….
1.000 1.
1.293
820

395
1.354
1.289 1.292
1.260
1.277 1.163

1

1.314
Idem,

prestatie’) ………………………
mln.

t.km
94
61

26
100
97 95
90
95
91

100

Indexcijfer internat. binnnvaart (laad,verm.)
‘)
91
83

37
104
101
103 102
.

109 106

105-

108
Binnengekomen schepen (best. Ned)
Aantal
5.818
4.835

1.918
6.650
6.889 7.229 7.066
7.450 7.110

6.985

6.778
1.000 t.
3.127
2.946

1.176
3.501
3.311
3.457 3.403
3.698
3.608

3.496

3.568
,,
1.498
1.093′

577
1.686k
1.589
1.788
1.905
2.006
I.88O

1.935

1.987
Laadvermogen

……………………….

waarvan onder Nederlandse vlag
1.031
711

355
1.096
1.086
1.236
1.286
1.361
1.274

1.295

1.316
Lading

………………………………

184
149

94
272
205
224
227 235
221

216

242
5.811
4.752

2.059 6.793 6.783
7.036
7.039
7.271
6.942

6.960

6.611
1.000 t.
3.136
2.864

1.288
3.405
3.343
3.372 3.417
3.618
3.482

3.501

3.522
Lading

…………………………….
,,
1.582

745
2.023
2.053
2.070
2.113′
2.287
2.264

2.310

2.453

11

Belgische vlag

…………..

er

1.175
932

435

2

1.930 1.239
1.179 1.223
1.237
1.376
1.304

1.333

1.429

Vertrokken schepen (herk. Ned.)

………..ntal
Laadvermogen

……………………….

242
181

62
268
294
294 289
310
271

292,

308
waarvan ond

Nederlandse vlag

………..
..

2.119
1.990

943
2.692
.677
2.667
2.696 2.764
2.822

2.631

2.800
Belgische vlag

…………..
Schepen in rechtstreekse doorvaart

………..ntal
1.000 t.
1.380 1.247

597
1.708
1.663
1.659 1.682 1.707 1.686

.1710

1.799
Laadvermogen

………………………
Lading

……………………………..
,, 853
694

381
1.085 1.058
1.066 1.135 1.156
1.158

1.204

1.287
waarvan onder Nederlandse vlag

.-… ……

.
255
206

97
366 304
297 315
317
315

324

291
11

Belgische

vlag

….. …….

.
,,
321
312

179
417
477
470
498 512
523

527

577

Indexcjjfer zeevaart (inhoud)

……………
1
)
116
116

102 130 126
137
133
135
138 .-

136

144
Aantal
1.917
1.708

1.530
2.083
1.995 2.201
2.107
2.179
2.265

2.119

2.173
Bruto-inhoud

……………………….
1.0 00 R.T.
5.118
5.031

4.660 5.684
5.571
6.090
5.855
5.841
6.207

5.912

6.423
,,
4.617
4.539

4.119 4.925 4.983
5.511
5.153 5.268
5.600

5.256

5.710
2.583
2.728:

2.483
2.864

2.856
3.120
2.991
3.020 3.064

2.930

2.974

Binnengekomen zeeschepen

…………………

Aantal
1.895
1.845

1.484
2.086
1.986
2.163
2.106

2.210
2.172

2.114

2.153

Idem, alleen geladen schepen

……………….
..

1.000 R.T.
5.120 5.246

4.393 5.784 5.542
6.044
5.907 6.078 6.007

6.094

6.306
3.554
3.806

3.307
4.099
3.779
4.213
4.052
4.250
4.159

4.213

4.305

waarvan in lijnvaart

……………………….
Vertrokken zeeschepen

.
…………………

2.572 2.794

2.420.
2.773
2.723
3.028
2.965
.3.036
2.971

2.961

2.917
Goederenvervoer ter Zee:

Bruto-inhoud

………………………….
Idem, alleen geladen schepen

…………………

1.000 t.
1.707
2.073

1.772
2.302
1.823 1.988
2.458
2.186
1.490

2.511

2.745

waarvan

in

lijnvaart

………………………..

1.284
968

578
1208
1.016
1.326
1.136
1.581
1.300

1.443

1.953
.
Gelost

bij

invoer

…………………
bij

doorvoer ………………..
729
1.176

799 1.093 1.012 808
894
882 808

775

1.125
Geladen’)

bij

üitvoer

…………………
bij

doorvoer ………………
..
608
562

423 476
563
739
618
744
734

798

841

Indexcijfer goederenvervoer Ned. Spoorwegen
‘)
162


155

176
187
158
160
156
164
158

168
Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal
1.000 t.
1.972
1.880

2.143
2.275
1.923
1.949
1.892 1.990
1.918

2038
.
waarvan grensoverschrijdend

……………..
,,
1
.

millioen
604
613

1

762
796
651
652 608 643
606

645
Reizigerskilasneters Ned. Spoorwegen
.
552
535

480
549
575′
565
587 655
703

585
Tonkilometers Ned. Spoorwegen
271
267

310
.

318
264 262
248
259
249

269

Tramwegen, vervoerde reizigers………….
1

millioen
292
30,6

28,3 30,0
29,1
28,9 27,3
29,9
29,7

26,6
Interloc. autobusdiensten; vervoerde reizigers
,,
19,5
,
23,1′

20,9
20,5
19,3
18,2 17,7
20,5
21,6′
Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers
16,1
19,3

17,4
17,6
17,2
16,9
15,9
18,1
18,!

Indexeijfer verkeer op de rijkswegen

……-
‘)
236
216

221
236
269
271
282
282
280

276

273
Slachtoffers verkeersongevallen
.
. ,
Overleden

……………..
.
…………
..Aantal


116
1.211
93

58
835

781
105
91
III
112
141
148

119
Ernstig

gewond

…………………..
Licht

gewond

……………… . …….
.

,,
.,,
1.034 650

570
1.057
873
).170
1.027
1.478
1.351
1.493 1.408
1.569
1.436

1.736

1.608

1.479

1.320
Idem, indexcijfere
Doden

………………………..
‘)
178
143

89
162 140
171
172
217
2
281

183
Gewonden

………………………..
‘)


175


115

105
150
171
220 226
234′
250
.

228

Luchtvaart (K.L.M.) ‘)
1
Tonkm (vracht, Post en extra bagage) ….
1.000
4.001
4.060

1

4.706
4.630
4.551
4.534
4.324
4.535 4.505

i

4.833

5.553
Passagierskm
1 millioen
100,9
82,2,

78,8
lol,!
117,8
129,2 138,3
155,7
155,4

147,5

111,8
‘) Maandgemiddelde 1938

100. ‘) Inc! tankvaart

. ) Excl. bunkermateriaal e.d. ‘) Excl. West-Indië bedrijf.

Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

Verschenen:
Jacht en Taal –

Prijs: t 27,50

Het nieuwe standaardwerk van Dr A. G. J. Hermans.

Bhoort in, elke jagers-bibliotheek

Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij de uitgever:

H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM

lIIIfl

Pl
EEN VEILIGE BERGPLAATS

H
voor Uw waardepapieren

en andere

-.

kostbaarheden

verkrijgt U door

het

Pl
huren van eensafeloket in onze brand-
Pl

II

en

inbraakvrije kluizen

,
H

Nederlandsche

H
Handel-Maatschappij, N.V. —

H
DEVIEZENBANK


II

Pl
HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT
32

H-
87

kantoren

in

Nederland
H

liii!

111111

111111

Ii51

KORES

fabrieken aan weerszijden van de’ evenaar

KORÉS.

producten niet te evenaren!

.fl_ t

Auteur