Ecohomisch
=
Statistis
ch
e
–
Be richten.__
•
Vermogensverdeling 1951
*
Prof. Dr H. J. Wittevoen
Monetaire begrippen en monetaire normen
*
Drs A. Batenburg
De püblièke kapitaalmarkt in 1954
*
Dr Mr J. .4.”M. van Staay
Het betaal- en spaarzegelkasbedrjf
*
C. Vermey
•
•
De algemene vrachtenmarkt in 1954
*•
VAN HET NEDERLANDSCH ECON’OMISCH ÏNSTITUUT
40e
JAARGANG
No 1965
• WOENSDAG 9 FEBRUARI
1955
sVERZEKER
KN6
+4
LYIHSY(
j4P
8
ANK SC’
COLLECTIEVE
PEN
S
S
ING
“(t.
z
iiiiii
=
=
IS
24
N
N
Wij verstrekken gaarne deskundig
14
H
advies omtrent de samenstelling van
1
BELEGGINGS-PORTEFEUILLES
N
Nederlandsche
N
Handel-Maatschappij N.V.
M
14
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
N
ALLE BANKZAKEN
N
H
over de gehele wereld
H
14 14
111111
=
.
IIIIII
hult
IIIIII
=•
Nationâle Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
A
ssurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft. Schiedam- Vlaardingen
Financiering van
In- en Uitvoer
a
ECONOMISCH.
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800.
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75
cts.
Alle Bank- en Effectenzaken
Verschenen:
Jacht en Taal
Prijs: f 2,50
het nieuwe standaardwerk van Dr A. G. J. Hermans.
Behoort in elke jagers-bibliotheek – Verkrijgbaar bij de
boekhandel of bij de uitgever:
H A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
102
9 Febriari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
103
Vermogensverdeling 1951
Belastingheffing vormt niet alleen een belangrijke bron
van inkomsten voor de Overheid, maar geeft als bijproduct
een hoeveelheid cijfermateriaal, die, nadat pons-, sorteer-
en rekenmachines hun werk hebben gedaan, voor de
statisticus en econoom een waardevolle bron van infor-
matie vormt omtrent inkomens- en vermogensverhoudin-
gen. Als een dergelijk product van gezamenlijke inspan-
ning van Overheid, belastingplichtigen en rekenmachine
is gepubliceerd de statistiek omtrent de vermogens-
verdeling in Nederland per 1 Januari 1951 ‘).
Op die datum bedroeg volgens deze statistiek het totaal
vermogen van natuurlijke personen f 21,2 mrd, waarvan
fl8,9 mrd belast vermogen. Per belastingplichtige betekent
dit een gemiddeld vermogen van f 51.656 en per inwoner
van f 2.080. De verdeling
van dit vermogen over de
verschillende vermogens-
klassen blijkt uit bijgaande
tabel, waarin ook een- ver-
gelijking met 1947 is ge-
maakt.
941 millionnairs (d.i. 0,2
pCt van het totaal aantal
belastingplichtigen) met een
gezamenlijk vermogen van
bijna f 1.800 mln (d.i. ruim
8 pCt van het totaal vermo-
gen) blijkt ons land in 1951
te hebben geteld. Zij brach-
tenbijnal5 pCt vandein
tûtad
aanpeslapen
vermo-
gensbelastingop.
Vergelijking met 1947 leert dat de groei van het ver-
mogen voor de hogere vermogensklassen sterker is ge-
weest dan voor de lagere klassen, hetgeen wijst op een
toeneming van de ongelijkheid van de vermogensverdeling.
Met dit beeld in overeenstemming is het feit, dat het
gemiddeld vermogen per belastingplichtige in de laagste
klasse is afgenomen en in de hoogste klasse is toegenomen.
Deze conclusie is ongetwijfeld belangrijk genoeg om de
econoom tot overpeinzing en nader ônderzoek te prikke-
len. Wanneer de staisticus in hem het echter wint van de
econoom bij het ,,lezen” van deze statistiek, dan zal zijn
aandacht reeds zijn uitgegaan naar de verschillen in ge-
‘) Vermogensverdeling 1951 met aanvullende gegevens. CBS., Uitg. mij
W. de Haan N.., Utrecht, 1954.
middeld vermogen tussen de gemeenten of de economisch-
geografische gebieden onderling. Als kind van zijn tijd
speurt hij dan eerst naar de uitersten en constateert zonder
veel moeite dat Wassenaar (f 17.583), Bloemendaal
(f 16.431) en Blaricum (f 10.418) het hoogste gemiddelde
vermogen per inwoner en Borgharen (f
105),
Schinveld
(f266) en Posterholt (f 296),.alle drie gelegen in het Zuid-
limburgse mijngebied, het laagste gemiddelde vermogen
hebben. De econoom behoeft zich thans niet geschokt te
yoelen; met hulp van de sociograaf heeft hij zijn verklaring
van deze verschijnselen snel klaar: zij valt onder de hoofd-
stukken forensendom en industrialisatie.
Statistiek is vaak meedogenloos en werkt als röntgen-
stralen: familie-intimiteiten van de vermogensbezitter
worden in deze statistiek
__1________1_I
____________
gexoppetu aan vermogens-
klassen en in tabellen ver-
werkt. Het gemiddeld aan-
tal kinderen (waarvoor af-
trek is verleend) per 100 ge-
huwde mannelijke belas-
tingplichtigen is het grootst
voor de vermogensklasse
van f50.000 tot fl00.000 en
bedraagt 144. De procentu-
ele verdeling van de belas-
tingplichtigen naar leeftijd
en vermogensklasse doet
zien, dat de leeftijdsklasse
van 50 tot en met 59 jaar
het dichtst bezet is, met
uitzondering van de groep
vrouwen met een vermogen groter dan f 20.000 waarvoor
dit bij de leeftijdsklasse van 70 t/m 79 jaar het geval is.
De econoom die zich liever niet verdiept in een ,,statis-
tiek van suikerooms en -tantes” zij getroost: de sorteer-
machine heeft meerdere splitsings- en combinatiemogelij k-
heden uitgebuit. Slechts de macro-econoom zal in de
resultaten daarvan niet geïnteresseerd zijn. Voor hem is
uit deze statistiek hoofdzakelijk één uitkomst van be-
lang: het totaal vermogen van natuurlijke personen,
omdat dit cijfer de mogelijkheid geeft tot nieuw reken-
werk, ni. de schatting van het nationaal vermogen
2).
Schiedans.
H. C. BOS.
‘) Voorlopig zal hij Statistische en Econometrische Onderzoekingen N.R. Jaar-
gang 9, no
1
opslaan, waarin hij wordt ingelicht over ,,De Nationale balansen voor
de jaren 1938 en 1946-1953″.
Veimogensverdeling 1951
Absoluut
In procenten
1947=100
Aal
belas- Ver-
1
Be-
Aantal
Vermogensklasse
ting-
mo-
lasting
belas-
Ver-
Be-
x fl.000
plich-
gen
i
ting-
plich- mo-
gen
lasting
x f mln
tigen
1.000
tigen
10
……….
186,7
–
109
98
–
45,6
556,4
0,2
99 99 97
10-<
15
………..
15-
<
20
……….
52,9
903,7
0,7
100
99
106
20-
<
30
……….
…….
88,1
2.139,3
2,8
103
103
101
30-<
50
……….
93,1
3.541,5
8,5
113
114
115
50.
<
lOO
……….
64,9
4.398,6
17,6
119 119 135
100-<
200
……….
23,8
..
3.217,3
16,6
118 117
141
200-<
300
……….
6,3
. .
1.511,3
8,5
123 123
151
300-
<
500
……….
4,0
. .
1.486,6
8,8
119
120
.
150
500- <1000
……….
2,2
…
1.474,9
9,4
125
126
167
1000
en meer
………
.0,9
1.798,7 12,4
130 142
204
Totaal
…………
..iT
21.215,01
85,7
IT
iTT
145
INHOUD
Blz.
Blz.
Vermogensverdeling 1951,
door Drs H. C. Bos ..
103 De algçmene vrachtenmarkt in’ 1954,
door
Monetaire begrippen en monetaire normen,
door
Prof Dr H. J. Witleveen
………………
105
De publieke kapitaalmarkt in
1954, door Drs
A. Batenburg
………………………..
111
De Staatscommissie Afbetalingswezen over het
betaal- en spaarzegelkasbedrijf,
door Dr Mr
J. A. M. van Staay
…………………..
113
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van
Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
All IJRSRBCRT
VOORBEHOUDEN.
VIfl’Wy
………………………….
11.)
Aantekening:
Het rapport vab de Sociale Sectie van Evanston,
door Drs H. M. de Lange
……………..
117
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet . . .
118
S t a t i s t i e k e n :
Emissies in 1954
……………………..
119
104
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Februaii
1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr H. J. WITTE VEEN, Monetaire begrippen en
monetaire normen.
Ter afsluiting van de discussie vergelijkt schrijver de
beschouwingswijze van Dr Holtrop t.a.v. de begrippen
monetair evenwicht en betalingsbalansevenwicht met de
zijne, en tracht de meningsverschillen terug te brengen
tot liet terrein van de normen voor particulieren en
Overheid. Daartoe wil hij eerst duidelijk maken, dat tussen
de definities van monetair evenwicht ‘van De Nederland-
sche Bank en van hemzelf geen wezenlijk verschil bestaat.
Wel is er een verschil in het object van primaire waar-
neming; schrijver richt zich hierbij op het verschijnsel
der in- of defiatie zelf, terwijl de methode van De Neder-
landsche Bank tracht de monetaire bronnen daarvan op
te sporen. Het blijkt echter, dat de beschrijvingswijzen
telkens tot elkaar te herleiden zijn en dus niets anders
doen dan hetzelfde verschijnsel van andere aspecten
bezien. De wederzijdse voorkeur voor een bepaalde be-
schrijvingswijze komt allereerst voort uit verschillen
betreffende de causale relaties, maar zij zijn vooral terug
te vderen tot de normen, waaraan het gedrag van’de
huishoudingen wordt beoordeeld. De Nederlandsche
Bank beschouwt het ,,normale” gedrag van een huis-
houding ook als een norm, waaraan dit gedrag behoort
te voldoen. Naast bezwaren van technische aard komt
het schrijyer ook weinig, redelijk voor om dergelijke
normen bijv. aan het particuliere bedrijfsleven te stellen.
Men kan hen eigenlijk alleen op zinvolle wijze stellen aan
de Overheid. Schrijver wil als monetaire norm voor het
gedrag van de Overheid de anti-cycische begrotingspoli-
tiek stellen, hetgeen door Dr Holtrop alleen wordt
onderschreven voor zover de verstoringen van binnen-
landse oorsprong zijn; derhalve wordt door Dr Holtrop
afgezien van een onafhankelijke conjunctuurpolitiek.
Het consequent uitschakelen van deze verstoringen van
binnenlandse oorsprong in een situatie, waar door
inflatie in het buitenland de export enige jaren achtereen
stijgt, zou schrijver willen noemen: evenveel infieren als
het buitenland. Hij meent, dat het gewenst is, om in deze
situatie de inflatie die uit het buitenland komt, zoveel
mogelijk binnenslands af te remmen, ten einde groter
reserves op te bouwen en aldus ons weerstandsvermogen
voor het geval van een terugslag. in de wereldconjunctuur
te vergroten.
Drs A. BATENBURG, De publieke kapitaalmarkt in 1954.
In
1954
zijn enige pogingen ondernomen om Amster-
dam weer tot een belangrijk internationaal financieel
centrum te maken. Van de voornaamste in dit verband
door de monetaire autoriteiten genomen maatregelen
heeft eigenli
j
k alleen de vrijmaking van het kapitaalverkeer
tussen Nederland en de B.L.E.U. de internationale be-
tekenis van Amsterdam in enigszins belangrijke mate
vergroot. Amsterdam heeft slechts in bescheiden mate
van de activiteit
7
die buitenlandse emissies meebrengen,
kunnen profiteren. Wel heeft de beurs bijzonder veel ge-
merkt van de buitenlandse vraag naar Koninklijke Olie,
Philips, Unilever en A.K.U. De buitenlandse belang-
stelling is voor een groot deel verantwoordelijk voor de
hausse, die zich in de aandelensector op de beurs heeft
voorgedaan en die definitief een einde heeft gemaakt aan
de immuniteit voor buitenlande invloeden, waardoor de
Amsterdamse beurs zich na de oorlog lange jaren heeft
gekenmerkt. De haussestemming terbeurzeis nog in de
hand gewerkt door de begin
1954
genomen ministeriële
beslissing, dat uitkering van bonusaandelen ten laste van
een agio-reserve van inkomstenbelasting vrijgesteld zou
zijn.
Dr Mr J. 21. M. VAN STAA Y, De Staatscommissie
Afbetalingswezen over het betaal- en spaarzegel
–
kasbedrfjf.
Schr. behandelt het’ door de Staatscommissie Af be-
talingswezen ingediende interim-rapport over het betaal-
en spaarzegelkasbedrjf. Na een beschrijving van de
werking van de betaalzegelkas te hebben gegeven en een
tweetal tegen de kas ingebrachte bezwaren te hebben
besproken, maakt schr. enkele opmerkingen over de
provisiekwestie. De Commissie is in meerderheid tot de
conclusie gekomen, dat de provisie aan een wettelijk
maximum gebonden moet blijven. Schr. meent, dat èn op
principiële èn op practische gronden de handhaving van
een prijsvoorschrift, dat niet door sociale motieven ge-
incideerd is, niet verantwoord is. Het kan niet worden
ontkend, dat de uitoefening van het betaal- en spaar-
zegelkasbedrijf bepaalde facetten vertoont, welke direct
het algemeen belang raken en waardoor een zekere con-
trôle en toezicht van de zijde van de Overheid kan worden
gerechtvaardigd. Een zo gedetailleerde regeling als de
Staatscommissie voorstelt is echter overbodig.
C. VERMEY, De algemene vrachtenmarkt in 1954.
De algemene vrachtenmarkt toonde het afgelopen jaar
een sterk wisselend beeld. De eerste vijf maanden stonden
geheel in het teken van staag af brokkelende wachten.
In de maand Juni vielen de eerste symptomen van een
verbetering te bespeuren, een verbetering, die zich de
volgende maanden steeds duidelijker zou manifesteren.
Schr. schetst de oorzaken, die tot deze ontwikkeling
hebben geleid. Behoudens enkele uitzönderingen daalde
het vrachtenpeil het afgelopen jaar dieper dan in 1953.
De perspectieven voor de algemene vrachtvaart bij de
jaarwisseling zijn, wat de naaste toekomst betreft, gun-
stiger dan een jaar geleden.
– SOMMAIRE –
Prof Dr H. J. WITTE VEEN, Princzpes monétaires et
normes monétaires.
En conclusion â la discussion, l’auteur compare les
conceptions du Dr Holtrop et de la Nederlandsche Bank
aux siennes.
Drs A. BATENBURG, Le marché public des capitaux
en 1954.
L’auteur passe en revue les événements qui se sont
déroulés en
1954,
sur le marché public des capitaux, aux
Pays-Bas.
Dr Mr J. A. M. VAN STAAY, La Commission d’Etat
s’occupant des ventes â tempérament et le système
des ,,timbres-épargne et timbres-payement”.
La Commission a conclu en majorité que la commission
des caisses de timbres-payement ne pouvaient dépasser
un montant maximum fixé par la bi. L’auteur estime
que le maintien d’une contrôle ne se justffie pas.
C. VERMEY, Le marché mondial des frets en 1954.
Le marché mondial des frets a présenté des aspects
très variables au cours de l’année écoulée. Sauf quelques
exceptions, le marché des frets a accusé une régression
plus sensible qu’en 1953.
9 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
Monetaire begrippen en monetaire normen
Inleiding.
Mijn artikel over ,,De monetaire interpretatie van onze
economische ontwikkeling” heeft belangrijke reacties
uitgelokt van de heren Tinbergen en Holtrop. Het is
daarbij zo, dat collega Tinbergen mijn principiële be-
schouwingen over de begrippen monetair evenwicht en
betalingsbalansevenwicht in grote lijnen aanvaardt.
De heer Holtrop daarentegen heeft juist het begrippen-
apparaat van De Nederlandsche Bank consequent ver
–
dedigd en tegenover mijn beschouwing geplaatst. Zijn
uiteenzetting is zeer verhelderend en heeft aanzienlijk
duidelijker gemaakt, waar de bronnen van menings-
verschil schuilen. Ter afsluiting van de discussie wil ik de’
beschouwingswijze van de heer Holtrop nog eens met
de mijne vergelijken, in de hoop daardoor t.a.v. deze
voor de economische politiek zo belangrijke begrippen
tot . volkomen klaarheid te komen en de meningsver-
schillen — evenals in de discussie met collega Tinbergen
– terug te brengen tot het terrein, waar zij in zekere zin
een rechtmatige plaats hebben: dat der
normen
voor
particulieren en Overheid.
De definities van monetair evenwicht.
Daartoe wil ik allereerst duidelijk maken, dat tussen
de definities
van monetair evenwicht van De Neder-
landsche Bank en van mij
geen wezenlijk verschil
bestaat.
M.i. worden in deze definities alleen twee verschillende
aspecten van eenzelfde verschijnsel naar voren gebracht.
De definitie van De Nederlandsche Bank ziet monetair
evenwicht als een evenwicht op een bepaald tijdstip,
tussen liquiditeitsmassa
(Lm)
en liquiditeitsyraag
(Lv)
Een infiatoire
spanning
ontstaât, zodra
L. > L.
Als
gevolg daarvan zullen in de onmiddellijk volgende
periode twee dingen kunnen gebeuren
1
):
De bestedingen in de cönsumptie- of investerings-
sfeer (C + 1) nemen toe.
Het zoeken naar belegging van de ,,overtollige”
Lm
zal ten dele ook leiden tot een toeneming van de
liquiditeitsbegeerte (of van de oppottingen), waar-
door
Lç
stijgt (bijv. koersstijging zal een aantal
beleggers brengen tot oppotten op grond van het
speculatiemotief: men ,,neemt winst” en weet niet
dadelijk te herbeleggen) of tot buitenlandse beleg-
gingen, waardoor via de betalingsbalans
L.
daalt.
Voor zover de mogelijkheden onder 2. zich realiseren,
zullen in de betreffende periode de veranderingen in
L.
en
L
elkaar in feite compenseren. Begrijp ik de heer
Holtrop goed, dan wil hij in dit geval
niet
spreken van
een monetaire
verstoring.
Er is wel een monetaire span-
ning geweest, maar deze heeft zichzelf onmiddellijk ge-
compenseerd. Dit lijkt mij ook juist; er is alleen een
monetaire verstoring,’ wanneer de monetaire gebeurte-
nissen het economisch proces (productie en/of prijzen)
beïnvloeden.
Maar wanneer wij aldus de monetaire verstoring be-
perken tot het gevolg onder 1.: een toeneming der be-
stedingen (C+I), dan valt dit begrip in feite samen met
mijn definitie van inflatie als een toeneming van de totale
i) Deze beschouwing
suggereert, dat er
in het algemeen
eerst
een ,,monetaire
spannin
g
” is en dat
daarna
de uitgaven gaan stij
g
en. In cle werkelijkheid zal het
vaak zo zijn, dat L
m
stij
g
t of L daalt omdat een bedrijf wil investeren en daarvoor
bankcrediet vraagt of liquide reserves aanspreekt. Er ontstaan dan
onmidellijk
xtra-uitgaven en er is
niet
eerst
een monetaire spanning.
geldstroom, die men immers kan
S
zien als de totale uit-
gaven voor consumptie en investeringen (C+I) ?f als het
nationaal inkomen (Y). Deze overeenkomst komt ook
duidelijk uit, wanneer wij de geldstroom zien als het
product van geldhoeveelheid en omloopsnelheid, MV, en
ons realiseren, dat
L.
met M overeenkomt en
L
de
tegenpool is van V.
Verschil in het object van primaire waarneming.
Wel is er natuurlijk een verschil in het gezichtspunt,
van waaruit men de monetaire verschijnselen beziet.
Dit leidt ook tot een ander waarnemingspunt, of zoals
de heer Holtrop het uitdrukt: een verschil in het object
van primaire waarneming. Ik richt mij hierbij op het ver-
schijnsel der in- of deflatie zelf: de verandering in de
geld- of inkomensstroom AY. De methode van De
Nederlandsche Bank daartegenover tracht de monetaire
bronnen
van deze in- cf deflatie op te sporen. De Nede-
landsche Bank streeft er dus naar om vast te stellen, welke
groepen van huishoudingen door hun uitgaven te doen
afwijken van hun ontvangsten en daarvoor te putten uit
de bron van geldschepping of ontpotting (resp. hierdoor
geldvernieti ging of oppotting te veroorzaken), veranderin-
gen in
L.
of
Lv
hebben doen ontstaan. Daartoe geven
de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank schattingen
van de liquiditeitstekorten en -overschotten der ver-
schillende huishoüdingen, inclusief het buitenland.
Deze methode stuit echter – in tegenstelling tot de
mijne, die zonder meer A Y waarneemt – bij de statis-
tische toepassing op een principiële moeilijkheid. Deze
bestaat hierin, dat ,,ex post”, dus bij waarneming achter-
af, het totaal der kasvoorraden
Lv
uiteraard gelijk moet
zijn aan de totale aanwezige liquiditeitsmassa
Lm
(met
de bekende uitspraak van
D. H.
Robertson: ,,All-money
that is anywhere must be somewhere”). Derhalve moeten
– over een periode gezien – de veranderingen der kas-
voorraden ook juist gelijk zijn aan de totale geldschepping
of eldvernietiging:
L
Lm = Lv.
Of nog anders uit-
gedrukt: de ex post liquiditeitssaldi van alle verschillende
huishoudingen moeten tezamen identiek zijn aan 0.
Deze zelfde moeilijkheid doet zich voor, wanneer men
uitgaat van de
inkomenssaldi
in tegenstelling van de liquidi-
teitssaldi. Dan doet de moeilijkheid zich voor als de
bekende ex post identiteit van besparingen, S, en inves-
teringen, T, of in een open economie van betalingsbalans-
saldo E—M en totaal binnenlands spaarsaldo
S—I
2).
Deze moeilijkheid is bijzonder essentieel en zeer on-
aangenaam, want zij brengt mee, dat men uit de waar-
genomen liquiditeits- of inkomensoverschotten op zich-
zelf
geen enkele conclusie
t.a.v. A Y, dus t.a.v. de uit-
eindelijke verstoring van het monetair evenwicht kan
trekken. Dit wordt in het laatstejaarverslag van De Neder-
landsche Bank ook uitdrukkelijk gesteld.
Oplossing van de moeilijkheid der ex Post identiteiten.
Maar hoe lost de methode van De Nederlandsche
Bank deze moeilijkheid dan op? Daartoe tracht De Neder-
landsche Bank A
L.
en A
L
te onderscheiden in
impulsen
(de autonome veranderingen, die de verstoringen
vormen), en
reacties
(waardoor ex post A
Lm
en A
Lv
aan elkaar gelijk worden). Deze reacties ziet de heer
Holtrop in zijn artikel op twee wijzen ontstaan:
t)
Gemakshalve definieer ik voorlopig S en tin ruime zin, zodat deze de over-
heidsuitgaven en belastingontvangtten omvatten.
106
”
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Februari
1955
Een inkomensverandering veroorzaakt een
betalings-
balanseffect
(stijging of daling van de invoer),
waardoor L. verandert.
Bij een inkomensverandering verandert de behoefte
aan
transactiekassën,
waardoor L verandert.
Deze beide reacties zijn m.i. enigszins anderssoortig.
Reactie a: de verandering van de invoer is inderdad een
gevolg
van de in.komensverandering. De monetaire
ver-
storing,
die in het binnenland kan doorwerken, is op
zichzelf in de gedachtengang van De Nederlandsche
Bank echter
gelijk aan het
totale betalingsbalanssaldo,
dat gerealiseerd wordt; het is dit totale saldo E-M,
waaruit een gelijke vermeerdering van de liquiditeits-
massa en in principe ook een overeen.komstige in-
komensverandering A Y voortkomt.-
Bij de. reactie onder b staat het anders. Wanneer de
uitvoer stijgt en hierdoor een betalingsbalansoverschot
ontstaat, dan zullen daardoor tegelijk – als twee kanten
van één verschijnsel — L, en Y stijgen. Ook wanneer
men uitgaat van een gedragspatroon, waarbij de binnen-
landse huishoudingen hun gehele inkomen voor consump-
tie of investeringen uitgeven (hetgeen De Nederlandsche
Bank als ht ,,normale” egedrag beschouwt), zal het
extra-inkomen toch niet
onmiddellijk
in dezelfde periode,
waarin, men het
verdient,
ook
uitgegeven
kunnen worden.
Zo .ontstaat het ex post verschil tussen .S en 1, dat het
complement vormt van het betalingsbalansoverschot
E-M. En – van de monetaire kant bezien – vormt dit
verschil
tegelijk
de toeneming der transactiçkassen. Want
deze representeren juist die gelden, dié men aanhoudt
om de tijdsverschillen tussen inkomsten en uitgaven te
overbruggen; in dit geval dus die inkomenstoeneniing,
die men nog niet heeft kunnen -uitgeven, omdat het in-
komen nog niet ,,beschikbaar” is gekomen
3).
Het ex Post inkomensoverschot S-I, dat op deze wijze
ontstaat, kan men dan echter geenszins een monetaire
verstoring noemen. Hier manifesteert zich alleen de
doorwerking
van een monetaire verstoring, die elders (in
• dit geval in het betalingsbalansoverschot E-M) haar oor-
sprong heeft gevonden. Het woord ,,deflatoire reactie”
komt mij daarom in dit geval weinig gelukkig voor.
Wij hebben hier wel een aanpassing van L, maar deze
komt juist tot stand, omdat de economische subjecten
door de onvermijdelijke vertragingen in het kringloop-
proces
nog niet
kunnen reageren. Liever zou ik hier willen
spreken van ,,absorptie” van een monetaire verstoring.
Hoe ‘dit echter zij, het is deze absorptie van
A
L. in
,,de transactiekassen, die men bij de methode van De
Nederlandsche Bank van het ex.post inkomenssaldo S-I
(en dus ook van het totale binnenlandse liquiditeitssaldo)
zal moeten aftrekken om. te -bepalen welke monetaire
verstoring in het binnenland haar oorsprong heeft ge-
vonden. Pas• dan krijgt men een binnenlandse monetaire
verstoring, die tezamen met de buitenlandse (E-M)
inderdaad kan aangeven, welke verandering per saldo’
in. de inkomensstroom Y is ontstaan. Hoe kan men’deze
correctie aanbrengen? De eenvoudigste, zij het ‘nood-
zakelijkerwijze betrekkelijk ruwe,, weg hiertoe zou be-
staan in ‘hec toepassen van de door de heer Holtrop ge-
bruikte factor k (het percentage, dat de transactiekassen
uitmaken van het nationaal inkomen) op de te constateren
inkomensverandering
A
Y. Men zou derhalve het in-
komenssaldo van alle binnenlandse huishoudingen te-
zamen, S-I, moeten verminderen met k
A
Y.
5)
Deze samenhang tussen de twee aspecten van een in-
of
deflatieproces: de in-komensveranderingen en de veranderingen in de kasvoorraden hoop ik binnenkort
n een artikel voor ,,De Economist” nauwkeuriger uit te werken..
Het inkomenssaldo, dat men op deze wijze overhoudt,
,zal juist gelijk moeten zijn aan het
ex ante
inkomens-
saldo
4).
De ex ante besparingen zijn immers te beschou-
wen als het verschil tussen de consumptie en het inkomen,
dat in deze periode
beschikbaar is
( en dus in de vorige
periode is verdiend)
5).
Het verschil met de ex post be-
sparingen zit dus juist in detoevoeging aan het verUiende
inkomen, die nog niet beschikbaar is om uit te geven en
derhalve aan de transactiekassen wordt toegevoegd.
Uitgaande van de ex ante besparingen is het ook ge-
makkelijk om te laten zien, dat betalingsbalansoverschot
en ex ante spaaroverschot tezamen juist de inkomens-
stijging kunnen verklaren. Daartoe kunnen wij uitgaan
van de ex post identiteit: S ex post – T = E – M, of
(1) J – (Y-C) + E1 – M
t
= 0.
De ex ante bespariiigen zijn Yt_i —Ct. Daarom kan.
men ook schrijven:
(2)It— St ex ante + E – Mt = Yt — Yt_i.
Deze relaties mogen dan alleen zo worden toegepast,
dat het tijdsverschil tussen Y
t
en Yt – i juist gelijk is aan
een inkomensperiode (de periode tussen het ontstaan van
het inkomen uit de uitgaven en het ,,beschikbaar” komen
van dat inkomen, zodat opnieuw uitgaven kunnen worden
gedaan). Moet men werken met andere perioden, bijv.
jaarperioden, dan wordt de formule:
(3) l –
St
ex ante + E5 – Mt = k
De toevoeging aan de transactiekassen, die via –
it – St ex ante en E5 – M
t
is ontstaan, kan dan nI.
k-maal tot inkomen worden. Aldus blijkt deze benade-
ring opnieuw geheel identiek aan die, waarbij de ex post
besparingen met k
A
Y werden gecorrigeerd:
ex ante
+kY)+E1—M=0.
it – S, ex post
+ E5 – M
1
= 0.
Op deze wijze is het dus -inderdaad mogelijk om in d
gedachtengang van De Nederlandsche Bank de bronnei1
te vinden, waaruit monetaire verstoringen zijn voort-
gekomen. Daartoe moeten de ,,impulsen” en ,,reacties”
in de terminologie van De Nederlandsche Bank wel zeer
systematisch en nauwkeurig, en – zij het schattenderwijs
– ook kwantitatief worden onderscheiden
7).
En dit is
alleen mogelijk door de reactie van L, of liever de ab-
sorptie van gelden in de transactiekassen te schatten op
k x L Y. M.a.w. voor een enigszins exacte uitwerking
van de methode van De Nederlandsche Bank moet men
ten slotte toch terugvallen op de toeneming van de in-
komens stroom, ,de factor, waarop het onderzoek naar de
in- en deflatieverschijnselen bij mijn methode onmiddellijk
is gericht.
Verschillen tussen de beide methoden, die niet wezenlijk zijn.
Daarmee blijkt tegèljk, dat enkele van de verschillen
tussen mijn methode en die van De Nederlandkhe Bank,
4)
In dit artikel zal ik mij beperken tot de verschillen tussen de ex post en ex ante
besparingen.
Bij
de
inverlerineen
kunnen ook verschillen tussen ex post en ex ante grootheden ontstaan, die soortgelijke gevolgen hebben. Ook dit punt hoop ik bin-
nenkort in een srtikel in ,,De Economist” nader uit te werken.
Vergelijk mijn vorige artikel, ,,E.-S.B.” van
3
November
1954,
blz.
869
en
870.
) In deze formule moet de t dan uiteraard ook
op
een jaarperiode worden
getrokken.
Het komt mij voor, dat de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank
op
dit essenti6le punt nauwkeuriger zouden kunnen zijn. De wijze, waarop bij de verschil-
lende huishoudingen de onderscheiding tussen impulsen en reacties wordt gecon-
cretiseerd, blijft enigszins vaag: tot een kwantitatieve uitwerking wordt geen ‘poging
gedaan. Zelfs wordt het begrip reactie andert omschreven dan de heer Holtrop thans in zijn artikel doet. Hierop
kom
ik nog terug.
9 Februari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
107
die de heer Holtrop in zijn artikel aanwijst, geen wezen-
lijke betekenis hebbeit
Dit geldt allereerst voor (a):
verschil in tijdsperiode,
waarop het onderzoek betrekking heeft.
De moeilijkheden,
die de heer Holtrop ziet bij het bepalen van A Y over een
jaarperiode, treffen zijn eigen methode evenzeer, wanneer
deze
L
Y ook nodig heeft. Overigens zijn ‘deze moeilijk-
heden m.i. van zeer onaergeschikte betekenis. Wanneer
men een jaarperiode beziet moet men nu eenmaal met
zekere gemiddelden werken, waarachter zich tijdens die
periode opgetreden schommelingen kunnen verbergen.
Dit feit doet zich evenzeer voor, wanneer men A
L
over een jaar bepaalt.
Ook het verschil (c) in behandeling van de groei van het
nationaal inkomen
bestaat m.i. in wezen niet. De toeneming
van
L
v
ten gevolge van een groei van het nationaal in-
komen in de breedte (bijv. door bevolkingsgroei) verschilt
uit een zuiver monetair oogpunt in geen enkel opzicht
van die bij enige andere toeneming van Y. Deze toeneming
van
L
betekent evenzeer een absorptie in de transactie-
kassen van gelden, die via een uit E – M of T – S ex ante
voortgekomen monetaire verstoring in circulatie zijn ge-
bracht. Wanneer de heer Holtrop
L
L door groei in de
breedte een deflatoire ,,impuls” in plaats van ,,reactie”
noemt, is dit daarom uit zuiver monetair oogpunt even
,,willekeurig” en evenzeer afhankelijk van economisch-
politieke normen, als mijn onderscheid tussen een ge-
wenste en ongewenste inflatie A Y.
Conclusies t.a. v. definities en beschrjvingswijzen.
Zo kunnen wij, geloof ik, de conclusie trekken, dat er
tussen De Nederlandsche Bank en mij in wezen geen
verschil bestaat t.a.v. de begrippen monetair evenwicht en
monetaire verstoringen. Er bestaat wel een zeker verschil
in de
beschrjvingsivijze
der monetaire verschijnselen.
Maar het blijkt, dat ook deze beschrjvingswijzen telkens
— tot elkaar te herleiden zijn en dus niets anders doen dan
hetzelfde verschijnsel van uit andere gezichtshoeken, van
andere aspecten bezien.
Zo behoeven deze beschrijvings-
wijzen niet met elkaar in strijd te zijn, maar kunnen zij
elkaar aanvullen.
Waarin bestaan dan de verschillen tussen De Neder-
landsche Bank en mij, die wel reëel blijven en waaruit
de wederzijdse voorkeur voor een bepaalde beschrijvings-
wijze voortkomt? Deze verschillen betreffen allereerst de
causale relaties.
Ook daar zijn zij echter niet zo groot als
zij schijnen; zij zijn ten slotte vooral terug te voeren tot de
normen,
waaraan wij het gedrag der huishoudingen willen
beoordelen.
De causale relaties.
Ook wanneer men het eens is over het begrip monetaire
verstoring en deze ziet ontstaan, wanneer
(3)E—M+I—S
ex ante
niet gelijk is aan 0, maar positief (inflatie) of negatief
(deflatie), kan men over de causale relaties in deze formule
en dus over de oorzaken van in- of deflatie nog van
mening verschillen. Het verschil, dat in dit opzicht tussen
de heer Holtrop en mij bestaat, vertoont een grote ver-
wantschap met dat tussen de ,,klassieke” benadering van de
kwantiteitstheorie, of cash-balance-theorie en de Keyne-
siaanse theorie, die van investeringen en besparingen
uitgaat
8).
Als de oorzaken van een monetaire verstoring
‘) Een zeer korte en duidelijke samenvatting van deze beide ,,approaches” geeft
W. Feliner in ,A Survey of Contemporary Economies”, uitg. door H. S. Ellis,
blz. 50 en 51.
beschouwt de heer Holtrop in het -algemeen de ver-
anderingen in
L.
(in de terminologie der kwantiteits-
theorie de veranderingen in de geldhoeveelheid) en in
Lbg
(de liquiditeitsbegeerte; veranderingen daarin staan gelijk
met een verandering in de omloopsnelheid V), die tot
uitdrukking komen in een positief of negatief saldo
— S
ex ante
E — M+T
T.a.v. E—M gaat de heer Holtrop nog een stap
verder. Hij erkent namelijk, dat M geen
autonome
factor
is maar in het algemeen
afhankelijk is
van het inkomen
V,
zodat veranderingen in M geen oorzaak maar
gevolg
vn monetaire verstoringen zijn
9).
Deze geïnduceerde
veranderingen van M scheidt hij daarom van
6
L.
af,
om deze laatste zo te reduceren tot de
autonome
veran-
dering in
Lm:
6
Lmau.
Dergelijke causale relaties tussen
oorzaken en gevolgen legt de heer Holtrop echter niet
tussen T en
s
ex ante
(die overheidsuitgaven en belasting-
ontvangsten omvatten). Hij gaat er van uit, dat deze
normaliter aan elkaar gelijk zullen zijn en beschouwt èen
afwijking als een eenmalige oorzaak van monetaire ver
–
‘toringen.
Zijn oorzaken voor monetaire verstoringen
A
Lmau
Lbg
doen zich in de termen van onze formule
(3)
dus
voor als E – M
0
+ 1— S
ex ante
(waarbij M
0
de invoer
in de vorige periode voorstelt). Daar (volgens formule (3))
E—M
0
M+IS
ante
=kY,is
ante
E—M
0
+IS
ox
=kiY+mY,zodat,
1
(4) Y =
(E – M. + 1 –
ex ante
k+m
1
hetgeen hij schrijft als L Y =
+m
(Ls
Lmau –
Lbg),
k
de ,,monetaire multiplier”. Indien men k en m exact zou
kunnen bepalen, zou deze formule een
identiteit
zijn, die
Y voor elke periode nauwkeurig zou aangeven; on-
afhankelijk dus van de vraag, of het effect van bijv. een
stijging van de uitvoer ip het inkomen al volledig is uit-
gewerkt. In dit opzicht verschilt deze formule van’ de ge-
bruikelijke inkomensmultiplier, die juist het eindresultaat
van een verandering in E of 1 aangeeft
10).
Tegenover deze methode van De Nederlandsche Bank
zoekt mijn methode de oorzaken van monetaire ver-
storingen meer bij de
neiging
van de economische sub-
jecten om zekere uitgaven te doen.
Daarbij ontken ik
natuurlijk niet, dat men de uitgaven alleen van het be-
schikbare inkomen kan doen afwijken wanneer en voor
zover een beroep op geldschepping (resp. geldvernietiging)
of ontpotting (resp. oppotting) mogelijk is. Maar ik ga
er van uit, dat het geldwezen in onze maatschappij in het
algemeen
zeer elastisch is,
d.w.z. dat het voor de ver-
schillende huishoudingen in het algemeen gemakkelijk
is om uit deze bronnen van geldschepping of ontpotting
te putten (of omgekeerd). Het is juist een van de functies
van het geld om ,,store of value” te zijn, dus te kunnen
worden opgepot en ontpot. En de sterke ontwikkeling
‘) De heer Holtrop bestrijdt de veronderstelling, dat de invoerquote m constant
zou zijn, door te wijzen op de betekenis van relatieve veranderingen in invoer-
prijzen en binnenlandse prijzen. Bij een enigszins nauwkeuriger beschouwing moet
men deze inderØaad in aanmerking nemen, zoals ik in mijn tweede artikel ook heb
gedaan.
“) De heer Holtrop komt op blz. 994 tot zijn ,,monetaire multiplier”, onder de
aanname,
dat ,,de verhoging van het inkomenspeil, die het gevolg is van de infiatoire
impuls enerzijds en de tegenwerkende invloed van het importlek anderzijds, zich
in datzelfde jaar realiseert’. Hier behoeft men mi. niets aan te nemen. De inkomens-verandering, die de ,,monetaire multiplier” aangeeft, doet zich noodzakelijkerwijze
voor in dezelfde periode, waarin A Lma
u
en ALb
g
zich hebben voorgedaan.
108
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Februari 1955
van het girale geldverkeer doet ook de hoeveelheid geld
zich zeer gemakkeljkbij de ,,behoeften van het verkeer”
– d.w.z. bij de neiging tot uitgeven – aanpassen. Ik ben
het dus wel geheel met de heer Holtrop eens, dat het wezen
van de nionetaire verstoring ligt in de veranderingen in
Lmau of
Lbg,
waardoor de inkomensstroom verandert;
maar ik acht deze veranderingen in het algemeen zo ge-
makkelijk mogelijk, dat ik de
actieve oorzaak
der mone-
taire verstoringen in de neiging tot uitgeven der individuen
zoek, waardoor Lmau en
Lbg
in beweging worden ge-
bracht. De beweeglijkheid van L
mau
en
Lbg
is dan de
– meer passieve –
voorwaarde,
die de. beweging van
Y mogelijk maakt
11).
Deze b”eweeglijkheid van Lm
au
en
Lbg (of van geldhovee1heid en omloopsnelheid in de
kwan titeitstheörie) zou men kunnen beschouwen als de
lucht, die ons het bewegen
mogelijk maakt,
maar daarom
nog niet de
oorzaak is,
waarom wij ons in deze of gene
richting bewegep. –
Na deze algemene motivering vai mijn – meer Keyne-
siaanse .- beschouwingswijze, kan ik over de uitwerking
daarvan kort zijn,’ daar hierover geen meningsverschil
bestaat. Ouder de uitgaven zoek ik die factoren, die min
of meer autonoom zijn, en scheid deze van diegene, die
in het algemeen van het inkomen afhankelijk zijn. ,Wan-
neer ik de overheidsuitgaven (0) en belastingontvangsten
(B) nu afzonderlijk naast 1 en S stel, zijn E +
1
+ 0 als
autonoom te bezien en M + S + B als afhankelijk, dus
als mY + sY + b Y.
De multiplier, waartoe ik op deze wijze kom, verschilt
in zoverre van de ,,monetaire multiplier” van de heer
Holtrop, dat deze het inkomen aangeeft, dat
op
de duur
uit een bepaald niveau van E +
T
+ 0 voortvloeit; een
evenwichtsinicomen, dat bereikt zou zijn wanneer in
onze formule (2) Y niet meer,verandert, en dus
E – m Y+I— sY—1 +O—bY—1 = tY= 0,
waaruit volgt:
1
– (E+I+O)’
2
).
m+s+ b
Het meest essentiële verschil, dat uit dit uiteenlopen
in onze gedachtengang voortkomt, is door de heer
Holtrop zeer duidelijk aangewezen: De Nederland sche
Bank beschouwt het als ,,normaal”, dat elke verandering
van het beschikbaar inkomen tot een overeenicomstige
verandering in de uitgaven leidt; een afwijking van dit
gedrag is een infiatoire of deflatoire
impuls.
Daartegenover
beschouw ik – uitgaande van de neiging tot uitgeven –
elke verandering in 1 of 0 als een autonome oorzaak voor
in- of deflatie en een verandering van S of B als
gevolg
van een inkomensverandering, dus als een de- of infiatoire
reactie,
waardoor de beweging van het inkomen wordt
afgeremd
13).
Zo pas ik op
1
en S dezelfde gedachtengang
toe, die de heer Holtrop aanvaardt t.a.v. E en M.
Deze beide beschouwingswijzen met elkaar verge-
lijkende, komt het mij om te beginnen voor, dat de mijne
beter bij het spraakgebruik aansluit. De stijging van bijv.
de belastingontvangsten die het gevolg is van een in-
komensstijging en die juist wanneer de Overheid zich
geheel
passief
gedraagt en geen bijzondere maatregelen
“) Precies
op
deze zelfde wijze kan men dzgn. ,,monetaire” en ,,niet-monetaire”
conjunctuurtheorjen onderscheiden.
51)
Strikt.genomen mag men deze multiplier dus alleen toepassen, wanneer
Y
zich bij het niveau van
E + 1 ± 0
heeft aangepast.
Is
dit nog niet het geval, dan
moeten afwijkingen ontstaan, die zich in de kwantitatieve uitwerking van mijn
tabel
1
in de ,,autonome consumptie” verbergen.
11)
Althans voor zover deze verandering van
S of
B.met de normale gedraga-
relatie met
Y
overeenkomt; afwijkingen van deze gedragsrelatie moetess weer
als
autonoom worden beschouwd.
neemt, tot een begrotingsoverschot moet leiden, kan men
m.i. toch beter een reactie noemen dan een impuls; bij
een ,,impuls” denkt men aan een meer actief ingrijpen.
De jaarverslagen van De Nederlandsche Bank wekken
‘trouwens zelf de indruk, dat het begrip .,,reactie” door
De Nederlandsche Bank op deze wijze wordt opgevat:
van een reactie in de overheidssector wordt gesproken
,,voor zover de opbrengst van de conjunctuurgevoelige
belastingen bij een infiatoire expansie stijgt boven de
raming”
14).
Bovendien is het niet duidelijk, waarom de
heer Holtrop t.a.v. de invoer, M,
wel
van een ,,reactie’
spreekt, wanneer de invoer op het nationaal inkomen
reageert terwijl-hij dit t.a.v. S en B
niet
doet.
Belangrijker is intussen de vraag, welke der beide
theorieën het feitelijke gedrag der economische subjecten
beter verklaart. T.a.v. dit punt brengt de heer Holtrop
vooral naar voren, dat mijn ,,inkomensmultiplier” minder
realistisch’ is in een infiatoire situatie, waar een stijgiiig
van Y alleen of grotendeels een prijsstijging zou impli-
ceren. Tegenover een stijging van besparingen en be-
lastingontvangsten zouden dan automatisch ook hogere
uitgaven komen te staan omdat met de uitvoering van
dezelfde reële investeringen en overheidstaken telkens een
groter geldbedrag gemoeid zou zijn. Dit bezwaar erken
ik in principe als juist. Het heeft echter in het jaar 1954,
waarmee mijn artikel zich vooral bezig houdt, waar-
schijnlijk slechts een geringe rol gespeeld, daar de prijs-
index voor investeringsgoederen volgens de gegevens van
Links en Tinbergen in 1954 niet gestëgen is t.o.v. 1953
1
).
Overigens geloof ik, dat wij over de realiteitswaarde
der beide theorieën niet lang moeten discussiëren, omdat
zij geen van beide kunnen pretenderen een enigszins
volledige verklaring van het gedrag van de verschillende
huishoudingen te geven.
De theorie van de heer Holtrop kan dit niet, omdat het
bestaan en vaak jarenkrng yoortbestaan van belangrijke
betalingsbalanstekorten of -overschotten er duidelijk op
wijst, dat als tegenpool hiervan ook belangrijke verschil-
len tussen 1 en S en 0 en B soms zeer hardnekkig kunnèn
blijven bestaan. Ahderzijds pretendeer ik van mijn kant
geenszins, dat een stijging van S of B ten gevolge van een
inkomensstijging, waardoor in eerste instantieeen ex ante
spaaroverschot
is
ontstaan, niet
op
den duur
een stijging
van T of 0 zou kunnen veroorzaken. Ik heb er in mijn
artikel uitdrukkelijk op gewezen, dat een dergelijke
,,deflatoire reactie een zekere kans heeft om in een vol-
gende periode tot een infiatoire impuls te worden”.
Wanneer wij ondanks dit eigenlijk betrekkelijk graduele
verschil bij onze beschouwing van een ander
,,normaal”
gedrag blijven uitgaan, dan vindt dit uiteindelijk zijn
oorzaak in de
normen,
waaraan wij het gedrag der huis-
houdingen willen toetsen. Daarmee betreden wij ten
slotte het juiste en werkelijk relevante strijdterrein.
De normen voor particulieren en Overheid.
De heer Holtrop beschouwt het ,,normale” gedrag,
waarbij een huishouding niet meer en niet minder mag
uitgeven dan zijn beschikbaar inkomen (1
s
ex ante
)
ook als éen norm, waaiaan het gedrag dezer huishouding
Jaarverslag
1953,
blz.
65.
Bij consequente toepassing van de begrippen
;impuls» en ,,reactie”, zoals de beer Holtrop die thans ontwikkelt,
zou
bij de over-
Eeidshuishouding eigenlijk zelfs in het geheel geen ,,reactie” mogelijk zijn. De kasvoorraden van de Overheid worden in het in ons land gebruikte Systeem ni, niet als onderdeel van de geldhoeveelbeid beschouwd. De Overheid heeft in dit systeem derhalve geen kasvoorraden, dus ook geen transactiekassen, zodat een
absorptie in deze transactiekassen onmogelijk
is.
Ook tav. de particuliere – huishoudingen wijst de tekst
op
blz.
47
en
48
er
op,
dat een ,,geïrsduceerde deflatoire reactie’ zich voordoet, door ,,een onverwachte
toeneming van bruto-inkomsten”,
Zie
,,ls
er in Nederland inflatie?” in
,,E.-S.B.” van 6
October
1954
blz.
709.
9 Februari
1955
ECONOM’IS.CH-STATISTISCHE BERICHTEN
FDJ
dus
behoort
te voldoen (,,Gij’zult niet oppotten” etc.)
16).
Daarbij gaat hij dan uit van de
liquiditeits-
en niet van de
inkomenssaldi.
Dit laatste acht ik niet zonder
.
gevaar.
Het suggereert, dat bijv. een begrotingstekort van de
Overheid niet infiatoir werkt, wanneer het maar door
langlopende leningen wordt gefinancierd. Maar in een
situatie, waar de liquiditeit in de particuliere sector ruim
is en de rente betrekkelijk laag, zal door het uitgeven van
een extra-bedrag aan overheidsleninen gemakkelijk een
deel valt deze liquiditeit kunnen worden aangetrokken,
zonder dat dit veel effect op de rente en op de investerin-
gen behoeft te hebben
17).
In het systeem van De Neder
–
landsche Bank komt de infiatoireimpuls dan te voorschijn
in de particuliere sector, terwijl de
oorzaak
daarvan toch
duidelijk bij de Overheid ligt.
-. –
Tevens wil ik nog wijzen op een technisch bezwaar bij
het aanleggen van deze normen. Zoals wij hierboven
zagen kan men alleen van een monetaire verstoring
spreken, wanneer men het inkomens- of liquiditeitssaldo
op ex ante basis berekent. De ex post-cijfers moet men
daartoe corrigeren met de verandering in de transactie-
kassen k A Y. Dezecorrectie, die voor de economie als
geheel al ruw moet zijn, kan men wel zeer moeilijk over
de verschillende groepen van huishoudingen uitsplitsen.
De toerekening van in- of defiatoire impulsen wordt
daardoor uiterst onzeker.
Mijn belangrijkste bezwaar tegen deze normatieve
gedachte van de heer Holtrop ligt echter wel hierin, dat
het mij weinig redelijk voorkomt om bijv. aan het parti-
culiere bedrijfsleven dergelijke normen te stellen. Het kan
onder allerlei omstandigheden voor een bedrijf heèl
normaal zijn om banlccrediet op te nemen; evenals het in
andere omstandigheden normaal kan zijn om de liquidi-
teit te verbeteren, door bankcrediet af te lossen en op te
potten
18).
Indien men een norm zou willen stellen, zou
ik meer waarde hechten aan een goede conjunctuur-
politiek: in een infiatoire situatie verbetering van de
liquiditeit om tegen een teruggang gewapend te zijn en bij
deflatie het gebruiken van deze liquiditeit om het bedrijf
gaande te houden.
Maar daar alle dergelijke monetaire normen in wezen
macro-economisch zijn en dus de gezichtskring en ver-
antwoordelijkheid van het particuliere bedrijf te buiten
gaan, kunnen wij hen eigenlijk alleen op zinvolle wijze
stellen aan de Overheid. Hier komen wij ten sltte tot
een meer fundamenteel meningsverschil.
De monetaire norm vöor het gedragder Overheid, die
II)
Met het begrip ,,normale” gedragingen schept de heer Holtrop een subtiele
en zeer vloeiende overgang tussen twee begrippen die eigenlijk principieel een geheel
andere betekenis hebben. Bij ,,normaal” gedrag denkt men in eerste instantieaan
het gebruikelijke gedrag, da.t men van de economische subjecten verwacht en dus
als gegeven beschouwt. Een norm daarentegen is een doelstelling of ,,target”.
17)
In Keynesiaanse terminologie is dit het geval, waar de curve van de liquidi-teitsvoorkeur betrekkelijk elaatisch is,
‘) De heer Holtrop heeft dit trouwens zelf erkend in
zijn
antwoord aan Prof,
Koopmans: ,,Tot die normen behoort niet, dat onder geen omstandigheden van
infiatoire financieringsmiddelen gebruik mag worden gemaakt, noch ook dat onder
geen omstandigheden liquide reserves mogen worden opgebouwd” (,,E.-S.B.” van 8 5eptember 1954, blz. 712).
(Ingezonden mededeling)
ik zou willen stellen, is- die van de
anti-cyclische be-
gi’otingspolitiek.
Hetzo veel mogelijk stabiliseren van de
inkomensstroom acht ik een zo belangrijk doel der eco-
nomische politiek, dat ik de begrotingspolitiek daaraan
zo veel mogelijk dienstbaar zou willen maken. Dit impli-
ceert in de allereerste plaats, dat de Overheid de veran-
deringen in de belastingontvangsten, die van inkomens-
veranderingen het gevolg zijn,
niet weer doorgeeft
door
aanpassing van uitgaven of belastingtarieven; aldus
verschaft de Overheid het economisch leven door haar
belastingpolitiek een zekere ,,built-in fiexibility”. In vele
gevallen meren ik zelfs, dat de Overheid nog verder zal
moeten gaan en door bewuste maatregelen (openbare
werkenpolitiek en conjuncturele variatie in belasting-
tarieven) ‘in een hausse het begrotingsoverschot zal
moeten vergroten en ineen depressie verkleinen.
De heer Holtrop onderschrijft deze doelstelling alleen
voor zover de monetaire yerstoringen van
binn!nlandse
oorsprong
zijn; hetgeen in zijn gedachtengang betekent:
voor zover er een ex ante verschil is tussen investeringen
en besparingen T
– ex ante
De begrotirigspolitiek moet
er bij hem dus alleen voor zorgen, dat T + 0 – S
ex ante
– B
ex acte
= 0. Maar wat impliceert deze doelstelling?
Wanneer de grootheden op de juiste wijze in de ex ante-
zin worden opgevat, impliceert dit nog
ni9t,
dat de be-
talingsbalans in elke periode precies in evenwicht is
(E – M = 0 volgt alleen noodzakelijk uit T + 0 –
ex post
ex post
S
– B
= 0). Maar het betekent wel, dat onze
economie zich steeds in een snel tempo naar een betalings-
balansevenwicht toe beweegt. Wanneer T + 0 – S
ex acte
– B
ex ante
= 0 blijft, moet het inkomen immers blijven
stijgen-totdat E – M ook = 0 is geworden (en om-
gekeerd). De doelstelling van de heer Holtrop is dus vol-
komen gericht op het betalingsbalansevenwicht.
Dit im-
pliceert, dat de inkomensstroom zich geheel bij de be-
talingsbalans moet aanpassen en alle stijgingen of dalingen
van de uitvoer in evenredige mate moet meemaken. Het
betekent derhalve ook het afzien van elke onafhankelijke
conjunctuurpolitiek.
Nogmaals: Het begrip monetair evenwicht.
In mijn vorige artikel heb ik er op gevezen
19),
dat het
in een open economie verleidelijk is om het begrip mone-
tair evenwicht te zien als een situatie, waarin de
binnen-
landse
uitgaven gelijk zijn aan het nationaal inkomen.
Dan betrekt men het begrip monetair evenwicht alleen op
de binnenlandse monetaire verstoringen
I
+ 0—S – B. Het
zijn vooral deze
binnenlandse
monetaire verstoringen,
die- de heer Holtrop ongewenst acht. Misschien is het
daaraan toe te schrijven, dat met name het jaarverslag
1950
het begrip monetair evenwicht in deze zin schijnt te
gebruiken. In de ex post-zin zou het dan
identiek
zijn aan
10)
,,E.-5.B.” van 3 November 1954, blz. 871.
met papier geisoleerde kabOls
voor zwakstroom ensterkstroom
t
.
IL
koperdraad
en koperdraadkabel
labelgarnituren,
vutmassa en olie
ABELFABRIEK
DELFT
–
110
ECONOMISCH-STATISTISCHE BÉRICHTEN
9 Februari 1955
betalingsbalansevenwicht; in de ex ante-zin zou het daar
op korte termijn toe
leiden.
Dit gebruik van het
begrip monetair evenwicht kan gemakkelijk verwar-
ring scheppen. Het is daarom gelukkig, dat de Presi-
dent nu een duidelijke uiteenzetting heeft gegeven van
zijn visie op het begrip monetair evenwicht. Wij hebben
gezien, dat dit bij hem het resultaat is ên van E – M èn
van 1
– s
ex ante
(inclusief de overheidssector) en dat het
op die wijze geheel overeenkomt met mijn begrip van een
verandering in de inkomensstroom A Y. Toch schrijft
de heer Holtrop in zijn artikel, dat er voor hem geen
,,volstrekt monetair evenwicht” kan zijn zonder betalings-
balansevenwicht. Dit zullen wij waarschijnlijk zo moeten
opvatten, dat voor
,,volstrekt monetair evenwicht” twee
voorwaarden tegelijk vervuld moeten zijn,
nl.
E – M + 1—
s
ex ante
0, zodat A
Y
= 0
20)
1—s
ex ante
= 0, zodat – wanneer tegelijk aan 1
is voldaan—ook E— M = 0.
Op deze wijze zijn de bedoelingen van De Neder-
landsche Bank bij het hanteren van het begrip monetair
evenwicht wel duidelijk geworden. Het zal echter evenzeer
duidelijk zijn, hoe gemakkelijk het gebruik van dit begrip
tot misverstanden kan leiden. Het blijkt nu immers, dat
men het begrip ,,monetair evenwicht” in 3 geheel ver-
schillende betekenissen kan gebruiken:
Het afwezig zijn van een
netto
monetaire verstoring
uit buiten- en binnenland tezamen. In onze symbolen:
ex ante
E—M+I—S
=0,zodat1Y=0.
2. Het afwezig zijn van binnenlandse monetaire ver-
storingen: I
–
s
ex ante
= 0 (,,binnenlands” mone-
tair evenwicht, dat tot betalingsbalansevenwicht
moet leiden).
,,Volstrekt” monetair evenwicht, waar tegelijk zowel
aan 1. en 2. is voldaan en waar zich dus
noch
buiten-
landse,
noch
binnenlandse monetaire verstoringen
voordoen(I — S
ex ante
= OenE—M = 0).
Wanneer men »ierbij bedenkt, dat het Centraal Plan-
bureau situatie 1. juist
intern
monetair evenwicht noemt
en het betalingsbalansevenwicht, dat uit 2.:
,,binnenlands
monetair evenwicht” voortkomt,
extern
monetair even-
wicht, dan moeten wij wel vaststellen, dat alle materiaal
voor een Babylonische spraakverwarring aanwezig is!
Wij zullen bij het gebruik van het begrip monetair
evenwicht er dus voortaan wel nauwkeurig voor zorg
moeten dragen om geen twijfel te laten bestaan t.a.v. de
inhoud, die wij er aan willen geven. En wanneer ik nog
een iets concretere suggestie mag doen, zou ik mijn vorige
pleidooi willen herhalen om het begrip niet meer te ge-
bruiken in de zin als onder 2. hierboven van ,,binnen-
lands” monetair evenwicht, 1 – S
ex ante
= 0. Daardoor
kan men te gemakkelijk uit het oog verliezen, dat er een
zeer reële tegenstelling kan bestaan tussen begrip 1. en 2.:
een gelijke inkomensstroom en betalingsbalansevenwicht.
Het handhaven Van ,,binnenlands monetair evenwicht”
in een situatie, waar door inflatie in de wereld als geheel
E enige jaren achtereen stijgt, noem ik liever: ,,even veel
infieren als het buitenland”.
‘°) De overheidshuishouding neem ik van hier af weer op onder T en S.
Mogelijkheid van een onafhankelijke conjunctuuipolitiek
Intussen blijft dan ten slotte de vraag nog open, of het
inderdaad niet noodzakelijk en zelfs gewenst kan zijn om
,,evenveel te infieren als het buitenland” en of daarom de
norm van de heer Holtrop niet juister is dan de mijne.
Het komt mij voor, dat men deze vraag niet zo gemakkelijk
positief zou beantwoorden, wanneer wij ons voor een
gevaar van
deflatie
in de wereldeconomie geplaatst zouden
zien. Dan zal men zeker
wensen
om deze zo weinig moge-
lijk mee te maken. Maar het zal dan
noodzakelijk zijn,
om de buitenlandse deflatie geheel te volgen, wanneer wij
ons in de haussejaren niet een zeer omvangrijke goud- en
deviezenreserve hebben opgebouwd
21).
Daarom, en boven-
dien omdat inflatie ook op zich zelf een ernstig kwaad is,
dat de maatschappelijke verhoudingen op ernstige en
zeer onrechtvaardige wijze verstoort, geloof ik, dat het
zeer gewenst is om in jaren, waarin de export sterk stijgt,
deze inflatie niet ten volle in het binnenland te laten
doorwerken, maar – door maximale benutting van alle
deflatoire ,,reacties” die uit een stijging van S en 13 resul-
teren – zoveel mogelijk af te remmen. Dan kunnen wij de
grote reserves opbouwen, die onze kracht bij een terugslag
zullen zijn.
Gelukkig verwerpt de heer Holtrop het afremmen van
buitenlandse infiatoire impulsen ook niet geheel; hij stelt,
dat een deflatoire compensatie aanbeveling kan verdienen
wanneer men mag aannemen, dat de infiatoire impulsen
van conjuncturele oorsprong zijn en dus een tijdelijk
karakter hebben. Hebben de buitenlandse inilatoire
impulsen echter een duurzaam karakter en is de oorzaak
bijv. een fundamentele onevenwichtigheid in de loon- en
prijsniveau’s, dan wil hij de inflatie ten volle laten door
–
werken.
De moeilijkheid in deze visie is, dat het niet gemakkelijk
is om te onderscheiden, welke van deze gevallen zich in
feite voordoet. Ik vrees, dat men op die wijze al gauw de
exportstijging als blijvend zal beschouwen en het afrem-
men van de inflatoire gevolgen dus als onnodig. Het
opmaken van een begrotingsoverschot is politiek een
zeer aantrekkelijke taak!
Ik geloof daarom, dat men ter wille van het vitale
belang van een juiste conjunctuurpolitiek irr principe
de inflatie, die uit het buitenland komt, zo weinig mogelijk
in onze economie moeten laten doorwerken. Blijkt dan het
betalingsbalansoverschot groot te blijven en zijn de deviezen-
reserves groot genoeg geworden om aan alle te verwachten
depressiegevaren het hoofd te bieden, of blijkt op andere
wijze dat een verschil in loon- en prijsniveau’s of m.a.m
een onderivaardering van de gulden een, duurzame oorzaak
voor een betalingsbalansoverschot is,
dan ontstaat m.i. de
situatie, die de statuten van het Internationale Monetaire
Fonds een
,,fundamental disequilibrium”
noemen, zodat
de vraag aan ae orde dient te komen, of tot een
aan-
passing van de wisselkoers moet worden overgegaan.
Daarmee overschrjd ik ten slotte de grenzen, waar-
binnen de heer Holtrop zich in zijn artikel heeft bewogen.
Wellicht komt er nog een andere gelegenheid om op dit
probleem terug te komen.
Rotterdam.
Prof. Dr H. J. V1TTEVEEN.
I)
In zijn prae-advies voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde van 1954
heeft Prof. Mr J. G. Koopmans er zeer duidelijk op gewezen, dat de mogelijkheid
van een depressiebestrijding voor ons land vo1komn afhankelijk is van de omvang
der beschikbare deviezenreserves,
Februari
1955
ECO,NOMISÇH-STATISTISCHE BERICHTEN
111
De publieke kapitaalmarkt in 1954
Bij een beschouwing over de ontwikkeling van de
kapitaalmarkt in
1954
valt het op, dat er in dat jaar enige
schuchtere pogingen zijn ondernomen om Amsterdam
weer te maken tot hetgeen het v66r de oorlog is geweest,
ni. een belangrijk internationaal financieel centrum.
De voornaamste van de in dit verband door de monetaire
autoriteiten getroffen maatregelen zijn:
het laten vervallen van het onderscheid tussen
,,domestics” en ,,internationals”, waardoor niet-in-
gezetenen in de gelegenheid .verden gesteld hun bezit
aan o.a. Nederlandse overheidsschuld te ruilen tegen de
veel sterker begeerde internationale fondsen;
het toestaan aan niet-ingezetenen in E.B.U.-landen
om de opbrengst van de verkoop van Nederlandse effecten
naar hun vaderland te repatriëren, hetgeen soms op
verzet stuitte van de deviezenautoriteiten aldaar (België
en Zwitserland);
het openen van de mogelijkheid voor ingezetenen
om buitenlandse fondsen in E.B.U.-landen te kopen,
hetgeen echter slechts weinig nieuwe perspectieven heeft
geboden, behoudens aankoopmogelijkheden aan de
Londense beurs, speciaal van Duite stukken;
het toestaan aan ingezetenen-particulieren om
originele dollarobligaties te kopen uit het Arbus-dollar-
bezit, waarvoor wegens de sterke positie van de gulden
al evenmin veel belangstelling bestond en
de vrijmaking van het kapitaalverkeer tussen de
Benelux-landen met dien verstande, dat de transacties
moeten worden afgewikkeld via een Vrije wisselmarkt
en de tegen Benelux-valuta aangekochte stukken niet
naar derde landen mogen worden wederuitgevoerd.
Yan al deze maatregelen heeft eigenljk alleen de vrij-
making van het kapitaalverkeer tussen Nederland en de
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie de interna-
tionale betekenis van Amsterdam in enigszins belangrijke
mate vergroot. Het resultaat van deze vrjmaking is geheel
volgens de verwachtingen geweest, ni. dat van Neder-
landse zijde voornamelijk belangstelling ge”toond is voor
aankoop van de hoger renderende obligaties in Brussel,
terwijl van Belgische zijde voordeel werd getrokken van
de lage rentestand op de Nederlandse kapitaalmarkt
door enkele leningen hier uit te geven. Hiervan is eerst
door de Belgische Overheid en later door twee Belgische
gemeenten, Antwerpen en Luik, ten vollè geprofiteerd,
want men bleek dermate kien op deze Belgische leningen
te zijn, dat de debitrices tegen wel bijzonder gunstige
voorwaarden gelden hebben kunnen opnemen. Hoe fel
men op deze leningen was, blijkt wel uit het feit, dat
terwijl het Koninkrijk België in Juli a pari f 100 mil-
ben opnam tegen een rente van 3A pCt, de Stad Ant-
werpen twee maanden later met een emissie van f 121 mln
onder gelijke voorwaarden kwam, terwijl weer twee
maanden later de stad Luik tegen dezelfde rentevoet f 20
mln wist op te nemen, maar nu 1 punt boven pan. Be-
houdens nog een 4 pCt industriële obligatielening van
de Belgische Holding Pétrofina is het hierbij gebleven.
Wel vond nog juist in 1954 de introductie ter beurze van
Amsterdam van aandelen in de Union Minière du Haut-
Katanga plaats. Een bezwarend feit blijft, dat ovèr der-
gelijke hier ter beurze verhandelde buitenlandse stukken
een zegelrecht van niet minder dan 2 pCt verschuldigd is,
welk excessief hoog recht als een onnuttige hinderpaal
de verdere ontwikkeling van Amstrdam als internationaal
financieel centrum in de weg blijft staan.
Een ander bewijs dat ons land op bescheiden schaal
zijn functie van kapitaalverschaffer aan het buitenland
heeft willen hervatten, is de 31 pCt 15-jarige lening aan
d International Bank for Reconstruction and Develop-
ment ten bedrage van f 40 mln, welke een uitstekende
ontvangst ten deel viel. Ook bij deze lening kwam tot
uitdrukking het voorzichtige ‘beheer van onze deviezen-
autoriteiten, want de opbrengst van de lening werd alleen
aan de Wereldbank ter beschikking gesteld ter financiering
van ,aankopen in de monetaire gebieden van de landen
van de Europese Betalings Unie, zodoende de mogelijk-
heid uitsluitende, dat de lening zodanig zou worden
aangewend, dat het ons land dollars zou kosten.
Deze beperkte bereidheid om ons land weer voor buiten-
landse emissie-activiteiten open te stellen is niet geheel
duidelijk. Zij zou er op kunnen wijzen, dat onze monetaire
autoriteiten van mening zijn, dat aan een verruiming van
de kapitaalexport zodanig nadelige effecten verbonden
zijn, dat zij ongewenst genoemd moet worden. Het laat
zich tenminste denken, dat men er meer voor gevoelt om
de gunstige ontwikkeling van de goud- en deviezen-
reserves te benutten voor versterkte aflossing van het
hoogrentende deel van onze buitenlandse schuld, waarbij
dan voorlopig vrijwel alleen in aanmerking komt een
versterkte aflossing van de overheidsschuld aan de Inter-
national Bank, die 3 pCt rente draagt, vermeerderd
met een provisie van thans nog 1 pCt, welke provisie in
volgende jaren wellicht zal worden verlaagd. Reeds in de
loop van 1954 is de Regering er in geslaagd ruim $ 50 mln
vervroegd aan de International Bank af te lossen en na
de inschrijving op de meest recente staatslening is ander-
maal eenzelfde bedrag versterkt afgelost, zodat pro resto
nog slechts circa $85 mln uitstaat.
Deze politiek om eerst de hoogrentende buitenlandse
schuld af te lossen alvorens op lange termijn nieuw crediet
aan buitenlandse gegadigden te laten verstrekken, is wel
begrijpelijk. Toch vragen wij ons af, of het ons land niet
ten goede zou komen, indien niet alleen ten gunste van
onze Benelux-partners maar ook ten behoeve van andere
buitenlandse credieft ehoevenden kapitaal zou worden
geleend, in aanmerking nemende, dat onze deviezen-
reserves hiervoor voldoende groot zijn en binnenlands
steeds weer een zekere disproportionaliteit tussen crediet-
behoefte en aanbod van voor belegging beschikbare
middelen dreigt te ontstaan, welke alleen kan worden
opgeheven door grote emissies van de Staat of van de
enkele daarvoor in aanmerking komende grote Neder-
landse bedrijven.
Hoewel Amsterdam dus slechts in bescheiden mate van
de activiteit, die buitenlandse emissies meebrengen, heeft
kunnen prbfiteren, heeft de beurs wel bijzonder veel ge-
merkt van een omgekeerd gerichte belangstelling, ni. van
de buitenlandse vraag naar de vier leidende internationale
fondsen, Koninklijke Olie, Philips, Unilever en A.K.U.
Volgens de betalingsbalansgegevens over het eerste half-
jaar van 1954 is voor f 154 mln aan binnenlandse effecten
naar het buitenland verkocht en wellicht mag voor de
tweede helft op een soortgelijk bedrag worden gerekend.
Voor een groot deel is deze buitenlandse belangstelling
verantwoordelijk voor de hausse, die zich in de aandelen-
112
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Februari 1955
Emissies van obligaties en aandelen,
mci.
reeds
op emissievoorwaarden geplaatste bedragen
(reële bedragen in duizenden guldens)
1953
1954
NieUW
Conversies
Conversies geld
geld
Obligaties:
Staat der Nederlan’den
..
738.448 a)e)
–
297.631 a)
–
Andere overheidslichamen
27.000
–
112.844 c)
–
Particuliere lichamen
….
27.726 b)
142.076
793.174
–
552.551
–
Totaal
……………
andelen
……………
29.355
–
71.657
–
Totaal generaal
…….
1
822.529
1
1624.208
1
–
Waarvan:
Investeringscertificaten
420
618
Beleggingscertificaten
28
13
Waarvan: Bank voor
Nederl. Gemeenten
…
9.825
9.900
Waarvan: Koninkrijk België f 50.000.000; Stad Antwerpen f 6.500.000 en
Stad Luik f 10.100.000. –
Waarvan: International Bank for Reconstruction and Development
f 40.000.000.
Waarvan rechtstreeks ondergebracht bij Rijksfondsen f 140.000.000.
sector op de beurs heeft voorgedaan. De verkoop van
aandelen naar het buitenland heeft nI. veel middelen vrij-
gemaakt, waarvoor herbelegging gezocht werd en waar
–
voor onvoldoende mogelijkheden in de vorm van nieuwe
aandelenemissies werden geboden. Wel was de emissie-
activiteit in de aandelensector iets groter dan in het voor-
gaande jaar – reëel werd voor f 71,7 mln ingeschreven
tegenover f 29,4 mln in 1953 – maar deze bleek toch
onvoldoende om zonder haussetendenties de voor her-
belegging uit verkoop naar het buitenland vrijkomende
middelen te binden. Het resultaat was een vrijwel voort-
durende stijging van het koerspeil, zoals onderstaande
koersgemiddelden illustreren:
4Jan.
1
31 Mrt
1
30 Juni
1
30Sept. j 30Dec.
162,89
207,45
241,Ö4
248,08
295,44
236,25 256,35 271,69 289,93
328,63
Petroleum
………………
…..
Scheepvaart
……………….
176,40
177,89
176,82
188,07
223,27
Industrie
……………… ….
Banken
…………………..
146,23
.
149,07
155,06
161,36 184,60
Indon. fondsen
…………….
…60,35
61,10
63,05
63,69 67,25
Algemeen
…………………
.169,20
1
180,92
190,75
201,09
227,06
Deze enorme hausse, die gedachten aan een vermogens-
inflatie oproept, heeft definitief een einde gemaakt aan
de immuniteit voor buitenlandse invloeden, waardoor de
Amsterdamse beurs zich na de oorlog lange jaren heeft
gekenmerkt. Het zal dus in de komende tijd meer dan
voorheen voor hen, die bij aandelenbelegging belang
hebben, zaak zijn om te letten op de economische en
financiële ontwikkeling in het buitenland, in het bijzonder
in de Verenigde Staten. Door deze. koersstijging is de
rèële waarde van de aan de Ansterdamse beurs genoteerde
aandelen in een jaar tijds gestegen van f7,5 mrd tot f 12,9
mrd, zodat de gezamenlijke houders van aandelen zich
f
5,4
mrd rijker kunnen wanen, hetgeen een niet on-
gevaarlijke toestand is, de toch al bestaande infiatoire
spanningen uit anderen hoofde in ons land in aanmerking
nemende.
De haussestemming ter beurze is nog in de hand ge-
werkt door de in begin 1954 terecht genomen ministeriële
beslissing, dat uitkeringvan bonusaandelen ten laste van
een agio-reserve van inkomstenbelasting vrijgesteld zou
zijn. Voordien moesten aandeelhouders, afgezien van de
faciliteiten van de Wet op de Herkapitalisatie, over het
nominale bedrag van de uitkering inkomstenbelasting
betalen. De eersten, die van deze ministeriële beslissing
profiteerden, waren de aandeelhouders van Philips’
Gloeilampenfabrieken, welke N.V. de nominale waarde
vande aandelen met 1/3 verhoogde tot f 1.000. Latef in
het jaar vonden soortgelijke kapitaalverhogingen plaats,
o.a. bij Koninklijke Olie met een bonus van 20 pCt en
Unilever met een bonus van 25 pCt. Dergelijke in de
rentabiliteit van de betrokken bedrijven niets veranderende
maatregelen ter wijziging van de kapitaalstructuur be-
tekenden toch een haussemotief, omdat algemeen werd
verondersteld, dat over het vergrote nominale aandelen-
kapitaal toch minstens eenzelfde dividendpercentage zou
worden uitgekeerd. Nog erger, de kip- en het ei-gedachte
speelt in sommige beurskringen een dergelijke prominente
rol, dat verwacht wordt, dat de hogere aandelenkoersen,
die een diepe daling van het rendement hebben teweeg-
gebracht, de directies van de betrokken ondernemingen
als het ware zullen nopen tot verhoging vail de dividenden.
Ter illustratie zij hier vermeld, dat volgens berekeningen
van de Rotterdamsche Bank het gemiddelde rendement
van Nederlandse aandelen is teruggelopen van 6,6 pCt
per ultimo 1952 tot
5,6
pCt per ultimo 1953 en 4,8 pCt
per ultimo 1954.
Het moet dan ook als een gelukkige omstandigheid
worden beschouwd dat eindelijk in het begin van 1955
weer eens een flinke gelegenheid werd geboden om
nieuwe of uit verkoop vrijgekomen risico aanvaardende
besparingen te beleggen. Philips heeft nl., zoals bekend,
de inschrijving opengesteld op f 77,4 mln gewone aan-
delen, alsmede op f 36 mln 6 pCt cum. pref. winstdelende
aandelen, welke laatste soort bijzonder in de smaak van
de institutionele beleggers is gevallen. Zodoende heeft
Philips – hoogst waarschijnlijk ongewild – een aardige
bijdrage geleverd tot voorkoming van een nog snellere
koersstijging. Het lijkt nI. onder de gegeven economische
en financiële omstandigheden weinig aannemelijk, dat
particulieren een grote belangsteffing voor de recente
staatslening aan de dag hebben gelegd. Wie zou dat nl.
wèl doen, als links en rechts merkbaar wordt, dat de
infiatoire spanningen een uitweg in een stijgend prijs-
niveau gaan zoeken.
Terwijl vroeger infiatoire tendenties een verschuiving
van de belangstelling van de obligatie- naar de aandelen-
sector veroorzaakten met de daarmede gepaard gaande
rentestijging, moet onder de gewijzigde vraag- en aanbod-
verhoudingen op de kapitaalmarkt veeleer worden ver-
wacht, dat een matige inflatie de aanwas van besparingen
bij institutionele beleggers nog vergroot, waarvan juist
een rentedaling het gevolg zal zijn. Deze druk op de rente-
voet is in 1954 duidelijk gebleken; het beleggingspoten-
tieel van de groep der institutionele beleggers bleek weer
dermate groot, dat de obligatiekoersen konden stijgen
ondanks het feit, dat de particulieren voortgingen hun
beleggingen in obligaties om te zetten in beleggingen in
aandelen.
In Januari 1954 plaatste de Overheid een 3
1
pCt 40-
jarige lening ten bedrage van f 300 mln tegen een koers
van 99 met redelijk succes. Weliswaar bedroeg de toe-
wijzing volgens publicatie slechts 34 pCt, ondanks het
feit, dat om enige beperking in de toepassing van de
bekende voorfinancieringsmethode was verzocht, maar
hierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat bij
de inschrijving in vrij sterke mate schijnt te zijn gemajo-
reerd. De staatslening, waarvan de inschrijving in Januari
1955 viel, kon tegen voor de Overheid nog iets gunstiger
leningsvoorwaarden worden ondergebracht, ni. tegen
gelijk rentepercentage van 3 en gelijke looptijd, maar
a pan.
Tenzij de Overheid in
1955
nog belangrijke bedragen
uit de markt zal nemen, zal ook dit nieuwe jaar zich wel
-.—-,-.,.
9 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
113
kenmerken door een zekere schaarste aan beleggings-
materiaal voor de grote beleggers. -Het zou – ook ter
bestrijding van infiatoire bewegingen—nuttig zijn, als de
monetaire autoriteiten op ruimere schaal bereid zouden
zijn buitenlandse emissies toe te laten. Wellicht worden
wij ter wille van onze exportmogelijkheden op deze weg
wel gedwongen, wanneer men er dit jaar eindelijk toe
zal kunnen besluitn een einde te maken aan de auto-
matische internationale credietverlening, zoals wij die in
het kader van de Europese Betalings Unie hebben leren
kennen. De meest recente berichten uit Parijs wijzen er
echter op, dat men nog tot medio 1956 wil wachten
alvorens een streep onder de Europese Betalings Unie
te zetten.
Amsterdam.
A. BATENBURG.
De Staatscommissie Af betalingswezen over het betaal-
en spaarzegelkasbedrij f
Op 9 Juni 1950 installerde de tegenwoordige Tilburgse
hopgleraar Prof. Mr W. C. L. v. d. Grinten een Staats-
commissie, welke tot taak had een onderzoek in te stellen
naar het afbetalingsstelsel hier te lande en te adviseren
over de vraag in hoeverre de thans bestaande wet op het
afbetalingsbedrijf wijziging behoeft. In zijn installatierede
verzocht de Staatssecretaris de Commissie ook aandacht
te willén geven aan het spaar- en betaalzegelkasbednijf.
De Commissie heeft deze opdracht z6 menen te moeten
verstaan; dat zij, naar het schijnt, het zwaartepunt van
haar werkzaamheden heeft gelegd op een uitvoerig onder-
zoek naar het betaal- en spaarzegelkasbedrijf, aan de
hand van een departementaal voorontwerp van wet.
Met dit gedeelte van haar taak was zij ook het eerst ge-
reed. Op,2 Juli 1953 kon zij een interim-rapport, gewijd
aan de betaal- en spaarzegelkassen, indienen, dat juist
een jaar later, gecompleteerd met het rapport omtrent
het afbetalingswezen in engere zin, kon worden gepubli-
ceerd.
Aan het laatstgenoemde gedeelte van het rapport van
de Staatscommissie werd te dezer plaatse reeds aandacht
besteed door Mr Fruin
1).
Het leek ons wenselijk ook
nog een korte beschouwing te wijden aan het interim-
rapport van de Commissie, waarbij wij ons uiteraard tot
enige hoofdpunten moeten bepalen.
De werking van de betaalzegelkas is ongeveer als volgt.
A neemt bijv. voor de aankoop van meubilair een crediet,
hétwelk hem niet wordt verstrekt in de vorm van geld,
maar in de vorm van betaalzegels. De verhouding tussen
de kas en A in diens kwaliteit van credietnemer wordt
beheerst door de bepalingen van de Geldschieterswet.
De door de credietnemer te betalen vergoeding voor rente,
informatiekosten enz. is vastgelegd in de bij deze wet be-
horende tabellen. De betaalzegels kunnen, als waren deze
wettig betaalmiddel, bij winkeliers die met de kas gecon-
tracteerd hebben, voor de aankoop van nuttige goederen
van huishoudelijke aard worden aangewend en wel tegen
de normale contantprjzen. Op zijn beurt wisselt de winke-
lier deze zegels weer bij de kas in teg&n contant geld onder
aftrek van een provisie als prijs voor de diensten, welke de
kas aan de winkelier bewijst. De kas toch maakt het de
winkelier mogelijk in feite op afbetaling te verkopen
zonder dat hij dit zelf ter hand. behoeft te nemen. Daar-
door ontstaat voor hem de mogelijkheid van het creëren
vai een additionele omzet, hetwelk hem een offer in de
vorm van een aan de kas te betalen provisie waard is.
Wellicht belangrijker nog is de
functionele
taak van de
kas. Deze. immers neemt de aan de credietverlening aan
gezinshuishoudingen verbonden risico’s en kosten geheel
over van de detaillist en is daarom te beschouwen als een
1)
,,Fiet rapport der afbetalingscommissie” door Mr Th. A. Fruin in
van 20 October 1954.
differentiatie van de detailhandel. De kennis en ervaring
van de kas omtrent de credietwaardigheid van haar cliën-
tèle, verkregen door middel van de informatie- en in-
cassodienst, komt tegelijk aan alle aangesloten detail-
listen ten goede, terwijl anderzijds de aspirant-koper
(cliënt van de kas) het voordeel heeft van een grotere
bestedingsmogeljkheid dan het geval zou zijn indien de
zegels door elje detaillist afzonderlijk zouden worden
uitgegeven.
Terzake van het bezwaar uit middenstandskringen
vaak Vernomen, nI. dat de winst, door de kas gemaakt,
beschouwd moet worden als een vermijdbare verhoging
van de credietkosten, resp. van de goederënprijzen, dient
vastgesteld, dat, waar de in rekening te brengen ôrediet-
kosten krachtens de Geldschieterswet zijn gefixeerd,
rekening houdend met de van detaillisten te ontvangen
provisiebaten, de te behalen winst bij vrije concurrentie
afhankelijk is van de marge, die de kas bij de detaiffisten
kan bedingen. Deze marge nu wordt bepaald door de
kosten, welke de detaillist zou moeten maken, wanneer
hij zelf de credietgeving ging verzorgen.
De omstandigheid, dat vele detaiffisten, nu van een
verkopersmarkt geen sprake meer is, de destijds hunner-
zijds verbroken relatie met de kas weer aanknopen, wijst
er op, dat zij zelf niet in staat zijn in deze credietbehoefte
te voorzien tegen een lagere marge dan die welke aan de
kas wordt betaald en waarin de netto-winst der kas be-
grepen is. Wij treffen hier dus een soortgelijke figuur aan
als die, welke voorkomt in de verhouding detaillist tot
grossier en fabrikant. Deze beide laatstgenoemde zouden
hogere kosten hebben, indien zij de taak van de detaiffist
zouden overnemen, zolang zij van diens apparatuur ge-
bruik blijven maken.
Terugkerend tot de verhouding kas – detaillist kan
ten slotte nog worden opgemerkt, dat hierbij de kas een
meer passieve rol speelt, omdat:
de aangesloten detaiffist, met inachtneming van een
redelijke opzegtermijn, de band met de kas, indien
zulks hem juister voorkomt, ten allen tijde kan
verbreken;
de detaillist naar believen van kas kan veranderen;
zich veelal bij meer dan één kas aansluit.
Een tweede bezwaar, dat vaak wordt vernomen, is dat
de kas haar-bedrijf niet rationeel zou voeren, zulks met
name met betrekking tot de incassodienst. Ook de Staats-
commissie erkent, dat een uitoefening van het beaal- en
spaarzegelkasbedrijf zonder incasso-ophaaldienst on-
mogelijk is. Deze dienst is de ruggegraat van het bedrijf
en de hieraan verbonden kosten vormen een zeer groot
deel van het kostenbudget. Detaillisten die zelf zouden
willen voorzien in de behoefte aan gezinserediet zouden
114
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Februari 1955
het dan ook evenmin zonder een incassodienst kunnen
stellen. De verliezen uit hoofde van oninbaarheid der
(zakelijk ongedekte) vorderingen zouden abnormaal hoog
worden en al gauw de kosten, aan het incasseren ver-
bonden, overtreffen. En omdat de kosten, aan de incasso-
dienst verbonden, zo’n groot deel uitmaken van de totale
exploitatiekosten is niet in te zien, waarom de kas op-
zettelijk een, duurder dan strikt noodzakelijk, s’ysteem
zou aanhouden, hetwelk tot verkleining van de netto-
winst moet leiden. Dit ,,bezwaar” is dan ook onlogisch,
onbewezen en ongegrond en als argument van nul, en
gener waarde. Het is een dooddoener, waarmede men elke
bedrijfstak desgewenst als inefficiënt en irrationeel ge
organiseerd kan wraken.
Wij zullen nu een enkele opmerking maken over de
provisiekwestie.
Het was wéôr de laatste oorlog zo, dat de Overheid zich
hiermede in het geheel niet inliet. Zij liet het bepalen van
de provisie over aan het vrije overleg tussen de onder-
nemers van de kassen enerzijds en de ondernemers/
winkeliers anderzijds. Er werd geen enkele reden aanwezig
geacht laatstgenoemde groep ondernemers tegen zichzelf
te gaan beschermn. Dit standpunt werd eerst in de be-
zetingstijd verlaten. Voor het eerst kwam er toen een
specifieke wettelijke regeling voor het spaar- en betaal-
zegelkasbedrijf in de vorm van een besluit van 23 Januari
1942 van de Secretaris-Generaal van het Departement van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Op dit besluit was
gebaseerd een beschikking van dezelfde Secretaris-
Generaal van 17 Juli1942, waarin o.a. voor de winkeliers-
provisie een maximum werd vastgesteld van 9 pCt. De
vraag of een dergelijke regeling diende te worden ge-
continueerd, heeft in de Staatscommissie een onderwerp
van langdurige, discussie uitgemaakt. Ten slotte bleek
een meerderheid van de Commissie voorstander te zijn
van deze continuatie.
Een dergelijke regeling moet uiteraard worden gezien
als een prjsvoorschrift. Dezelfde redenen, welke hebben
geleid tot opheffing van de margeregeling voor de detail-
handel en van practisch alle prjsvoorschriften, gelden
ook hier. Het hanteren van de regeringsbevoegdheden
op dit terrein i.v.m. tegen het algemeen belang zijnde
prijsverhogingen, zoals wij deze na de laatsteloonronde
hebben kunnen vaststellen, ligt natuurlijk in een geheel
ander vlak. De situatie is hier deze, dat twee groepen van
vrije ondernemers tegenover elkaar staan en niet is in te
zien waarom de Overheid hier prjsregelend zou blijven
optreden.
De Commissie is, zoals gezegd, in meerderheid tot de
conclusie – gekomen, dat de provisie, aan een wettelijk
D
maximum gebonden moet blijven. e Commissie zegt
hiervan allereerst het onbevredigend te vinden, dat par-
tijen bij een credietovereenkomst met een van overheids-
wege gefixeerde te lage vergoeding kunnen volstaan, om-
dat de credietgevers kans zien zich schadeloos te doen
stellen door een groep derden. Met deze groep dèrden be-
doelt de Commissië blijkbaar de winkeliers, waarbij de
Commissie het voorstelt alsof hier iets onoirbaars zou
geschieden. Zoals hierboven werd gesteld is het in feite
zo, dat de kassen niet alleen de credietnemers diensten
bewijzen, maar evenzeer de detaillisten.
Een tweede argument voor het standpunt van de Com-
missie is, dat zij van oordeel is, dat de kassen genoegen
hebben te nemen met inkomsten, welke een redelijke winst
bij doelmatig beheer verschaffen. De Staatscommissie
conformeert zich terzake van de rentabiliteit van de be-
drijven in deze tak van het gezinscredietwezen aan de
terminologie van de Geldschieterswet, welke een rede-
lijke winst bij degelijk beheer toelaatbaar acht. Hiertegen
behoeft geen bezwaar te worden. gemaakt. Hoogst ernstig
bezwaren echter bestaan tegen het feit, dat de Commissie
zich blijkbaar competent heeft geacht een verantwoord
oordeel te geven over hetgeen zij een ,,redelijke winst”
acht en daarop concrete voorstellen baseert. Zo adviseert
zij om de eerdergenoemde maximumwinkeliersprovisie
van 9 tot 7 pCt te verlagen en de hierdoor ontstane ver-
mindering van inkomsten gedeeltelijk te compenseren
door een verhoging van de aan credietnemers in rekening
te, brengen kostentarieven, in de practijk neerkomend
op een aanpassing aan de tarieven, zoals die thans gel-
den voor de commerciële geldschietbanken.
Onze bezwaren hiertegen zijn:
–
de omstandigheid, dat dit oordeel is’ gebaseerd op een
onderzoek naar een tiental ondernemingen uit deze
bedrijfstak, welke weliswaar benaderend een afspiege-
ling zijn van de groep als geheel, doch ‘uitsluitend
betreffen de jaren
1950
en
1951;
dat optrekking van de tarieven naar die van de commer-
ciële geldschietbanken geen rekening houdt met het
feit, dat houders van zegels een beperkter aanwen-
dingsmogelijkheid hebben dan zij die over wettig
betaalmiddel beschikken;
dat het sociaal gezien in hoge mate bevreemdend
moet worden geacht, indien de tarieven voor de hou-
ders van ,,zegels” daarom moeten worden opgetrok-
ken, omdat men op de tegenwaarde van de dienstver-
lening door de kas aan de detaillist een economisch
niet noodzakelijke aftrek wil toepassen.
– Als derde argument voert de meerderheid van de
Commissie aan, dat zij niet onder de indruk is kunnen
komen van het argument, dat de aansluiting van de
winkeliers vrijwillig is. Hiertegenover, kan slechts het
tegendeel worden gesteld, waarbij nog moet worden op-
gemerkt, dat, toen in de oorlogstijd de goederenschaarste
er toe leidde, dat de winkeliers bij de kassen geen belang
meer hadden, zij op grote schaal hun overeenkomst
met de kassen opzegden. Ook dit geschiedde vrijwillig,
evenals later weer de aansluiting, al “waren de maaTt-
schappelijke omstandigheden in beide gevallen uiteraard
voor de feitelijke gedraging maatgend.
Wij menen dan ook dat èn op principiële èn op prac-
tiscife gronde’n de handhaving van een prijsvoorschrift,
dat niet door sociale motieven geïndiceerd is, niet ver-
antwoord is. Met de Staatscommissie zijn wij van mening,
dat een zekere overheidsbemoeiing met het betaal- en
spaarzegelkasbedrjf in het belang van de ,,spaarders”
in het bijzonder gewenst is. Dit heeft echter met de
prjsregeling niets uitstaande en wordt in feite bewerk
stelligd door de, ook door de Commissie voorgestelde,
normen inzake een zekere verhouding tussen eigen ver
mogen enerzijds en de spaargelden van spaarders, ver-
meerdërd met de credieten ‘van de detaillisten (1 â 2
weken), anderzijds. Een zo gedetailleerde regeling als
de Staatscommissie ten slotte voorstelt en welke de
bedrijven tot in onderdelen voorschrijft wat en hoe men
heeft te beoordelen is daarvoor overbodig en dient dus
achterwege te blijven.
Het is uiteraard niet doenlijk om de verschillende voor-
schriften op de voet te volgen. Wij moeten volstaan met
enkele voorbeelden. Art. 4 van de Wet geeft een
–
gede-
tailleerde omschrijving van de wijze, waarop de betaal-
en spaarzegelkassen hun Organisatie en hun admini-
stratie moeten inrichten. Dit artikel verplicht de. betaal-
9 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
115
en spaarzegelkassen ook zaken te doen met elke te goeder
naam en faam bekend staande detailhandelsonderneming.
Het voorontwerp van wet geeft verder gedetailleerde
voorschriften over de wijze, waarop met de spaarzegels
moet worden gehandeld. Ter voorkoming van misver-
stand zij er op gewezen, dat het vanzelf spreekt, dat bij
het beheer van spaargelden de nodige voorzichtigheid
is geboden. Het bezwaar richt zich slechts tegen de wijze,
waarop men dit doel wil bereiken. Zou een dergelijk
voorontwerp wet worden, dan zou dit betekenen een
gedetailleerde bemoeiing door de centrale Overheid
met een gehele tak van bedrijf.
Het wil ons voorkomen, dat deze gehele opzet onaan-
vaardbaar is. Het is ons bekend, dat de bedrjfsgenoten
zelve zich reeds geruime tijd met de hier aanwezige
problemen bezig houden. Zoals gesteld kan niet worden
ontkend, dat de uitoefening van het betaal- en spaar-
zegelkasbedrijf bepaalde facetten vertoont, welke direct
het algemeen belang raken en waardoor een zekere
contrôle en toezicht van de zijde van de Overheid kan
worden gerechtvaardigd. Dit behoeft echter geenszins
te leiden tot een gedetailleerde wettelijke regeling. Veel
meer ligt hier voor de hand een haiitering van de Wet
op de Publiekrechteljke Bedrjfsorganisatie. Een in te
stellen bedrijfschap voor het betaal- en spaarzegelkas-
bedrijf zou practisch alle taken, welke blijkens het voor-
ontwerp aan de centrale Overheid zijn toebedacht, veel
beter zelf ter hand kunnen nemen. Indien een wettelijke
regeling daarnaast toch nog nodig zoü zijn, zou deze
zich kunnen bepalen tot enige hoofdpunten, waarbij
wij bijv. denken aan het verlenen van bedrijfsvergun-
ningen’en een zeker algemeen toezicht. Het frappeert,
dat de Staatscommissie blijkbaar in deze richting ‘in het
geheel niet gedacht heeft en zich klaarblijkelijk niet
heeft kunnen losmaken van de gedachte, dat, indien er
geregeld môet worden, ook alles tot in details geregeld
moet worden en dit door de centrale Overheid dient te
geschieden.
‘s-Gravenhage.
Dr MrJ. A. M. VAN STAAY.
De algemene vrachtenmarkt in 1954
De algemene vrachtvaart too’nde in het afgelopen jaar
een sterk wisselend beeld. De eerste vijf maanden stonden
geheel in het teken van staag afbrokkelende vrachten, di
allengs een zodanig peil bereikten dat met name reders
van oudere schepen welke niet zonder verlies geëxploiteerd
konden worden, voor de keus werden gesteld deze op te
leggen dan wel voor sloop te verkopen. In de maand Juni
vielen de eerste symptomen van een verbetering te be-
speuren, een verbetering die zich in de volgende maanden
steeds duidelijker zou manifesteren. De oorzaken, die
tot de weinig bevredigende gang van zakeiî gedurende de
eerste vijf maanden leidden, waren wel voornamelijk de
geringer omvang van in- en uitvoer en de vrijwel tot stil-
stand gekomen graanaanvoer. De Westeuropese landen
streefden naar een zo groot mogelijke beperking van de
invoer, terwijl.de
dalende graanprijzen, gevolg van grote,
onverkochte, voorraden in de verschillende productie-
landen die op hun beurt leidden tot prijsverlagingen ten-
einde de afzet te stimuleren, voor importeurs aanleiding
waren een afwachtende houding aan te nemen. Tijdens de
prijzenoorlog, die van een en ander het gevolg was en
waarbij zomin. de Verenigde Staten als Canada•en Austra-
lië zich onbetuigd lieten, slaagde Argentinië er in aanzien-
lijke hoeveelheden graan aan verschillende landen te ver-
köpen. ‘De Laplata-markt verschafte dan ook in tegenstel-
ling tot de overige marktsectoren gedurende een groot
gedeelte van het afgelopen jaar redelijk emplooi, waarbij.
vooral West-Duitsland grote activiteit ontplooide.
De wel zeer ongunstige zomer, die oorzaak was dat
j
n
tal van landen de oogst in hoge mate teleurstelde – en dit
gold niet slechts voor Europa maar evenzeer voor het
Oosten -, noopte importeurs hun afwachtende houding
drastisch te herzien De voorraden in de consumptie-
landen waren ten gevolge van de geringe aanvoer be-
langrijk verminderd en de teleurstellende opbrengst van
de nieuwe oogst maakte het noodzakelijk tot aanvoer van
elders over te gaan. Gedurende de- beide laatste zomer
–
maanden werden dan ook de graanbevrachtingen op
grote schaal hervat. Deze welkome uitbreiding der vraag
naar tonnage voor graanvervoer viel samen
s
met toe-
nemende aanvoer van Amerikaanse kolen. Wederom iag
Engeland zich genoopt kolen van elders aan te voeren;
in:totaal.werden verleden jaar niet minder dan vier mil-
lioen ton, waarvan ten minste één kwart uit Amerika,
geïmporteerd. Ook Duitsland, Italië en japan, om slechts,
deze landen te noemen, lieten zich niet onbetuigd.
De gecombineerde vraag naar ruimte, zowel voor het
vervoer van graan als voor kolen, leidde allengs tot een
zeer vaste stemming in de Amerikaanse seclor, waarvan
het vrachtenpeil de g9nstige invloed ondervond. De nood-
zaak, waarvoor Engeland zich geplaatst zag op -zo aan-
zienlijke schaal kolen van elders aan te voeren, is stellig
niet in de ‘laatste plaats toe te schrijven aan het sterk ge-
stegen eigen verbruik dat rond zes maal groterwas daii
de toeneming der productie die mede door ontoereikend
aanbod van arbeidskrachten beneden de verwachting
bleef. Reeds eerder aangegane leveringsverplichtingen en
het begrijpelijk streven om de banden met buitenlandse
afnemers zoveel mogelijk intact te houden, dwongen tot
invoer over te gaan wilde men aan de zo zeer toegenomen
binnenlandse vraag kunnen voldoen. In feite worden
verschillende Europese productielanden met een zelfde
probleem geconfronteerd. Het hoge peil der industriële
bedrijvigheid is oorzaak dat ook elders de productie geen
gelijke tred houdt met het toenemend verbruik. De nood-
zaak om bij voortduring der huidige conjunctuur de éigen
productie met kolen uit Amerika aan te vullen is dan ook
allerminst denkbeeldig. Bij de vraag naar ruimte voor het
vervoer van graan en kolen voegde zich nog de behoefte
aan tonnage voor het vervoer van schroot ‘van Amerika
naar West-Europa en Italië. De in deze landen beschikbare
hoeveelheid was namelijk ontoereikend om in de behoefte
der op volle toeren werkende staalindustrie te voorzien,
zodat aanvoer uit Amerika noodzakelijk bleek.
Naast de door al deze factören zo zeer verbeterde stem-
ming in de Amerikaanse sector – zoals reeds gereleveerd
droeg ook de Laplata-markt in toenemende mate
tot de bedrijvigheid bij – deed zich allengs de invloed
gelden van het onvoldoend aanbod van scheepsruimte in
het Nabije en Verre Oosten, gevolg van de verminderde
uitvoer daarheen gedurende de eerste maanden en de
invoerbeperkingen, waartoe Japan zich in verband met
zijn ongunstige handels- en betalingsbâlans genoopt zag.
De bekende wisselwerking deed haar invloed wederom
gelden en teneinde in concurrentie met de overige sec-
toren de benodigde tonnage te secureren, zag men zich
Kolen.
Hampton Roads/Antwerpen-R’dam /Japan
………..
/West-Italië
……
/W.-kust Ver. Kon.
Rotterdam/West-Italië
……….
Bristol Channel/
Polen/Buenos Aires
………….
Suiker in zakken.
Queensland/Ver,KOniflkrijk
…..
Mauritius
/
,,
Cuba/Antwerpen-Rotterdam/Ham-
burg
……………………
Erts. Bona/Ver. Koninkrijk
………..
Marmagoa/Antwerpen-ROtterdam
Vizagapatam/Noord-Amerika
Phospbaat.
Hamburg/Japan
…………….
Casablanca/Zuid-Afrika
………
37/6
$ 9,75 8 5,25
31/3
27/6
54/.
137/6
67/6
70/-
25/- 75/-
$11,75
$
10,10 38/3
116
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9
Februari
1955
ook hier gedwongen hoger, deels zelfs belangrijk hoger,
vrachten te betalen. De vrij langdurige staking in ver
–
schillende Engelse havens, waardoor een aantal schepen
geïmmobiliseerd werd, en het oponthoud dat ook elders,
o.a. in Argentinië en Australië – in laatstgenoemd land
eveneens door herhaaldè stakingen – werd ondervonden
en waardoor de reisduur in tal van gevallen verlengd
werd, droegen tot vermindering van het aanbod van
spoedig beschikbare ruimte in verschillende sectoren van
de.vrachtenmarkt bij en lieten evenmin na het vrachten-
peil te beïnvloeden.
De aanzienlijke fluctuaties gedurende het afgelopen
jaar blijken duidelijk uit .onderstaande tabel van hoogste
en laagste vrachten
1).
Tevens toont het overzicht in welke
mate de vrachten vergeleken met
1953
zijn gestegen.
1953
1954
Hoogste
Laagste
Hoogste
Laagste
vrachten
vrachten
vrachten vrachten
Graan.
West-Australië/ Ver. Koninkrijk
.
951-
70/-
.
1151-
651-
(gestorte tarwe ex silo)
Nrd.China/Antwerpen-HambUrg
102/6.
70/-
120/-
651-
(gemengde granen-met Vrij laden en lossen)
Noord Pacilic/ Ver. Koninkrijk
80/- 61/-
1101-
53/-
/Japan
………..
$
8,50
$6,40
$
12,25
$
5,55
Laplata-rivier/ Ver. Koninkrijk
77/6
70/-
115/-
67/-
St. Lawrence/
,,
–
.
52/-
461-
75/- 41/-
$12,-
$
9,25
$14,25
$
10,-
Gulf/Japan
……………. ….
/Ver. Koninkrijk
…………
55
/
3
46/-
851-
42/6
27/6
50/6
27/6
$7,90
$12,10
$9,-
$4,20
$
7,95
$4,45
57/6
36/-
16/-
25/9
17/6
20/6
30/-
19/6
37/3
59/6 36/6
102/6
1501-
100/-
60/-
100/-
62/6
67/6
1151-
95/-
22/6
32/6
241- 541-
7816 4816
$8,-
$
13,25
$7
1
–
$9,25 $11,80
$9,75
3516 5316
34/6
Uit vorenstaande vergelijkende cijfers blijkt overigens
dat behoudens enkele uitzonderingen het vrachtenpeil
in het afgelopen jaar dieper daalde dan in
1953.
Uit de
maandelijks door de Engelse kamer voor de scheepvaart
gepubliceerde indexcijfers, gebaseerd op de sterlingvrach-
ten in de algemene vrachtvaart betaald, blijkt de ver-
•betering, welke zich sedert Juni ji., op de vrachtenmarkt
heeft voltrokken. Hoe l,evredigend overigens op zich zelf
de aanzienlijke stijging van het indexcijfer met name ge-
durende de laatste vier maanden van het afgelopen jaar
ook is, niet uit het oog dient te worden verloren dat het
j.aargejniddelde nog belangrijk bij dat voor
1952,
ondanks
de sedert aanzienlijk gestegen exploitatiekosten, ten
achter blijft.
–
1952:
100.
1953
1
1954
Januari
…………….
79,3
71,9
Februari
…………..
80,0
77,6
Maart
……………..
83,2
…
…
..
77,4
April
………………
86,5
75,8
Mei
…….. ………..
82,2
77,4
Juni
….
…………..
73,8
77,6
75,8
79,7
73,9
80,1
73,9
.
90,6
Juli
………………..
77,5
.
99,5
Augustus
…………..
September
…………..
73,8
110,4
October
…………….
November
………….
71,5
115,5
December
…………..
Jaargemiddelde
……….
77,5
86,1
‘) Aan het Daily Freight Register ontleend.
De gang van zaken in het afgelopen jaar heeft eens te
meer getoond hoe hachelijk elk pogen is om de toekomst,
zelfs de naaste, te voorspellen. Zonder mij dus te wagen
aan een prognose wil ik toch wijzen op enkele factoren
die voor de vrachtenmarkt gedurende de eerstvolgende
maanden van belang iijn. Allereerst dient dan te worden
gereleveerd, dat blijkens een recente mëdedeling der sub-
commissie van de E.C.E. te Genève de vraag naar steen-
kool liet aanbod dit jaar zal overtreffen, m.a.w. de stijgen-.
de Europese productie zal het toenemend verbruik niet
kunnen opvangen zodat verdere aanvoer uit Amerika
noodzakelijk zal blijken. Exporteerden de Verenigde
Staten in 1954 in totaal circa 14 mln ton kolen, in Ameri-
kaanse mijnbouwkringen houdt men rekening met de
mogelijkheid dat deze hoeveelheid dit jaar zal worden
verdubbeld! Dat dit een belangrijke steun voor de vrach-
tenmarkt betekent behoeft geen betoog. Wat Engeland
betreft moet er overigens op worden gewezen, dat tegen-
over de door Amerika verleende concessie om voor verdere
kolenleveranties met betaling in sterling genoegen te
nemen, Washington heeft bedongen- dat de helft der naar
Engeland te exporteren hoeveelheid met schepen onder
Amerikaanse vlag zal worden vervoerd. Blijft Engelands
aanvoer uit Amerika dit jaar op hetzelfde peil als in 1954
dan betekent dit dat Engeland zelf voor ca 2 mln ton
ruimte moet stellen. Daarnaast zal ook Duitsland, naar
verluidt,. dit jaar op vrij aanzienlijke schaal kolen uit
Amerika betrekken. Men raamt deze hoeveelheid. op ca
3 mln ton. In dit verband moge worden verwezen naar de
vrij talrijke bevrachtingen op basis van een aantal achter-
eenvolgende reizen welke voornamelijk voor continentale
rekening de laatste tijd tot stand zijn gekomen. Ook voor
graanverschepingen kwamen reeds verscheidene bevrach-
tingen deels voor verscheping gedurende het eerste kwar-
taal alsmede per eerste open water van de St Lawrence
tot niet onbelangrijk hoger vrachten dan een jaar geleden
betaald werden, tot stand.
Blijft de wereldproductie en -handel op het huidig
niveau gehandhaafd, dan lijken de vooruitzichten voor
het eerste halfjaar 1955 voor de algemene vrachtvaart
niet ‘ongunstig. Volledigh8idshalve moge er op worden
gewezen dat de stemming op de vrachtemnarkt ook na
de achterliggende feestdagen gunstig bleef. Gedurende
de eerste week van het nieuwe jaar as o.a. de vraag naar
tonnage op timecharter basis evenals trouwens naar ruimte
van Noord:Amerika en de Pacific alleszins bevredigend.
Ook in de overige sectoren wisten de vrachten zich zeer
goêd te handhaven al was de stemming op de Laplata-
markt eerder iets gemakkelijker. Het ruime aanbod van
tonnage deed hier de vrachten iets teruglopen. De over
het geheel bevredigende vraag naar ruimte – nog steeds
circuleren orders voor achtereenvolgende reizen kolen van
Noord-Amerika tot het einde van het jaar – gevoegd bij
de heersende bedrijvigheid in de timecharter sector
zijn ongetwijfeld even zo i’ele gunstige factoren wat de
naaste toekomst betreft.
Het verder verloop dient echter te worden afgewacht.
De’weersgesteld.heid gedurende de zomermaanden speelt,
zoals in het afgelopen jaar wederom is gebleken, een be-
langrijke rol in verband met de invloed daarvan op de
oogsten. Zijn deze laatste ditmaal bevredigend dan zal de
aanvoer van overzees graan uiteraard bij 1954 ten achter
blijven hetgeen de vraag naar ruimte automatisch zal
beïnvloeden.
Tegenover boven geschetste gunstige factoren – staan
overigens het onverminderd handhaven van discrimina-
toire maatregelen door verschillende landen – Amerika
9 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
117
dat gaarne pleit voor vrije uitwisseling van goederen en
diensten… door anderen, gëeft wel een heel slecht
v.00r-
beeld dat maar al te grif elders navolging vindt -, de zich
nog steeds op een zeer hoog peil bewegende exploitatie-
kosten welke vooralsnog geen neiging tot dalen tonen,
de hoge fiscale retributies die de noodzakelijke vloot-
vernieuwing vrijwel illusoir ihaken, het oponthoud in tal
van havens door gebrekkige outillage, staking e.d. waar-
door de reisduur in vele gevallen aanzienlijk langer duurt
dan nodig ware etc.
Intussen zijn, zoals gezegd, de perspectieven voor de
algemene vrachtvaart bij de jaarwisseling wat de naaste
toekomst betreft gunstiger dan een jaar geleden.
Rotterdam.
C. VERMEY.
AANTEKENING,
Het rapport van de Sociale Sectie van Evanston
(Tweede Assemblee van de Wereidraad van Kerken)
In Augustus 1954 kwamen de in de Wereldraad van
Kerken, (opgericht in 1948 te Amsterdam) participerende
kerken voor de tweede keer bij elkaar. Ditmaal was
Evanstori, in de directe omgeving van Chicago, de ver-
gaderplaats. Evenals in Amsterdam werd ook nu weer
een rapport over sociale vraagstukken samengesteld.
Een vertaling van dit rapport is opgenomen in het boekje
,,Evanston-l954″, dat bij het Boekencentrum te ‘s-Gra-
venhage zal verschijnen. De werkzaamheden van de
sociale sectie te Evanston vormen een voortzetting van
die te Amsterdam en warenvooral bedoeld als een ver-
dere uitwerking en concretisering van het te Amsterdam
geïntroduceerde begrip ,,verantwooi delijke maatschap-
pij”. Dit beginsel van de verantwoordelijke maatschappij
werd te Amsterdam gedefinieerd als een samenleving
waar de vrijheid heerst van mensen, die zich verantwoor-
delijk weten voor gerechtigheid en openbare orde en
waarin zij, die politiek gezag of economische macht
bezitten, voor de uitoefening daarvan, verantwoording
schuldig zijn aan God en aan de mensen, wier welzijn
daarvan afhangt.
Concretisering.
Het rapport van Evanston tracht de omtrekken van dit
geheel duidelijk aan te geven en wijst kerken en christenen
op hun bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van
een aantal zeer concrete vraagstukken. In dit kort over
–
zicht zal in hoofdzaak worden vermeld de inhoud van
het eerste hoofdstuk van het rapport met de titel ,,De
betekenis van de verantwoordelijke maatschappij” en
met name daaruit de paragrafen over de problemen van
het economisch leven. De twee andere hoofdstukken
van het rapport handelen over ,,D,e kerk en de spanning
tussen communistische en niet-communistische landen”
en over ,,De problemen in de economisch minder ont-
wikkelde gebieden”.
Van de inhoud van het gehele rapport kan men stellig
zeggen dat in vçrgelijking met Amsterdam een veel con-
cretere aanduiding is verkregen. Bij het lezen van een
dergelijk stuk moet men natuurlijk steeds bedenken dat
de Wereldraad niet meet wil en kan doen dan de vraag-
stukken aan het geweten van de mensen voorleggen. Als
men zich realiseert dat de 161 aangesloten kerken van
zeer verschillende structuur zijn en werken onder totaal
verschillende maatschappijvormen, dan is het stellig
verbazingwekkend dat in de kring der afgevaardigden
een zo grote overeenstemming kon worden bereikt..
De term ,,verantwoordeljke maatschappij” is niet
bedoeld als een alternatief sociaal of p.litiek systeem,
maar dient als criterium van beoordeling voor alle be-
saande sociale stelsels en tezelfdertijd als norm bij het
nemen van concrete beslissingen.
Het genoemde eerste hoofdstuk omvat een nadere
uitwerking van het begrip ..,,verantwoo:delijke maat-
schappij”.ten aanzien van de functie van de Staat en van
het economisch leven.
,,De Staat is niet de bron van de gerechtigheid, zij is de
instantie, die het recht waarborgt. Terwijl de Staat soms
de vijand is van de vrijheid, is hij onder vele omstandig-
heden het enige instrument, dat vrijheid voor grote
groepen van de bevolking tot een mogelijkheid kan maken.
Indien nodig moet de Staat bereid zijn om de verant-
woordelijkheid op zich te nemen depressie of inflatie te
keren en dedruk te verlichten van werkloosheid, bedrjfs-
ongevallen, lage lonen en ongunstige arbeidsomstandig-
heden, ziekte en ouderdom”. ,,Maar de Staat blijft de
dienaar niet de heer van de sociale gerechtigheid”. ,,Ook
werkgeyers en werknemers, in hun diverse organisaties,
zijn op hun beurt de dienaar en niet de heer van vrijheid
en welvaart. Wanneer dat in het algemeen belang nood-
zakelijk is, moet de Staat ingrijpen om te voorkomen,
dat enig centrum van economische of sociale macht
sterker wordt dan hijzelf, want alleen de Staat heeft van
Godswege de macht en het gezag te handelen in het be-
lang van de maatschappij, in haar geheel”.
Nieuwe tendenlies in het economisch leven.
Bij de aanduiding van de problemen van het econo-
misch leven wordt gesproken van ,,nieuwe tendenties”.
Er is een grote wijziging in de maatschappelijke structuur
gekomen door de toenemende activiteit van de Staat en
de groeiende economische macht van georganiseerde
groepen. Deze activiteit heeft geleid tot de noodzaak van
samenwerking tussen de Staten: Nationale economische
politiek kan deze internationale samenwerking in de
weg staan.
,,Christenen hebben de plicht om onder de aandacht
van hun regeringen te brengen, dat nationale politiek ‘van
invloed is op het leven en het welzijn van volkeren in
andere landen. Nationale economische en politieke stabi-
liteit, gerechtigheid, vrijheid en vrede zijn afhankelijk
van de stabiliteit van wereldeconomie en wereidpolitiek.
Nationale en internationale politiek zijn nauwer nkt
elkaar verweven dan ooit te voren. Sterke handels-
belemmeringen •kunnen economische crises elders ten
gevolge hebben. Hoe groter de economische macht, des
te groter ook de verantwoordelijkheid op dit terrein.
Vooral de rijkere landen moeten zich er van bewust zijn,’
dat hun politiek onder andere getoetst wordt op het
effect dat deze op de onderontwikkelde gebieden’ der
wereld heeft”..
Het rapport consta Leert weliswaar alom een toenemend
staatsinitiatief, maar anderzijds tevens een nieuwe er
–
kenning van het belang van het particuliere initiatief en
van de regulerende functie van het prijsmechanisme.
Zij die hier% oor vroeger minder oog hadden, zijn juist
de betekenis gaan inzien van de particuliere sector, terwijl
zij zich tevens van de gevaren van een gecentraliseerd
staatsgezag bewust zijn.
Dit alles wijst op een minder worden van de betekenis
van de tegenstelling van kapitalisme en socialisme. Het
rapport wijst op de groei van de mengvormen, waarbij
geen enkel patroon aanspraak mag maken op algemene.
geldigheid.
118
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Februari
1955
Speciale onderwerpen.
Aan het slot van dit gedeelte van het rapport wordt
een aantal punten genoemd, die van bijzonder belang
zijn in de huidige situatie. Als wij tot het inzicht zijn ge-
komen, dat optreden van de Overheid onvermijdelijk is,
dan moet steeds worden gestreefd naar een gedecentra-
liseerd en vooral naar een beperkt en soepel optreden.
Verder lezen wij: ,,efficiënte productiemethoden zijn van
belang evenzeer als een eerlijke verdeling der goederen.
In het verleden is het Christelijk sociale denken dikwijls
te zeer geneigd geweest het eerste te verwaarlozen en een
te eenzijdige nadruk op het tweede te leggen”. Er wordt
aandacht gevraagd voor de positie van de arbeider en
voor het streven naar zekerheid en de verantwoordelijk-
heid van de boeren.
Sterke ongerustheid wordt uitgesproken over de neiging
om steeds nieuwe behoeften te creëren en daarbij te
appelleren aan de sociale jalouzie en begeerte, gestimu-
leerd door onverantwoordelijk koopmanschap en on-
verantwôordelijke reclamemethoden.
Enkele citaten, handelende resp. over de verdeling van
het nationale inkomen en over de toegenomen macht en
verantwoordelijkheid van groepen van ondernemers,
arbeiders, boeren of van hen die Vrije beroepen uit-
oefenen mogen nog verder de bedoeling van het rapport
aangeven. –
,,Niet slechts een verhoging van de productie maar
ook een in sterkere mate in acht nemen van billij kheid
in de verdeling van welvaart en inkomen is geboden.
Tegelijkertijd maken de noodzaak om aan te sporen tot
verhoogde prestatie en al te sterke reglementering te
vermijden, een zekere mate van ongelijkheid in het
moderne economisch leven noodzakelijk. Maar elke
samenleving moet zich bewust zijn van de mate waarin
grote tegenstellingen tussen rijk en arm de menselijke
gemeenschap teniet doen en de politieke instellingen van
een v,erantwoordelijke maatschappij ondermijnen.
Ernstige problemen zijn verbonden aan de grote invloed
van georganiseerde groepen, zoals vakbonden en organi-
saties van werkgevers, boeren of van hen die Vrije be-
roepen uitoefenen. Christenen dienen het standpunt in te
nemen, dat deze groepen verantwoordelijk moeten zijn
tegenover de leden en dat de leden op verantwoordelijke
wijze aandeel in het organisatieleven dienen te nemen.
Wij verheugen ons over de invloed van verantwoorde-
lijke vakbonden, waar zij opkomen tegen uitbuiting en
een menselijk arbeidsmilieu voor de arbeiders trachten
te bevorderen en eveneens over de groeiende samen-
werking tussen arbeiders en bedrijfsleiding in het streven
de materiële hulpbronnen voor verhoging van welvaart
en welzijn der mensheid te vergroten”.
Het zou van belang kunnen zijn, als velen die op eniger-
leiwijze bij ons economisch leven betrokken zijn, hun
mening zouden geven of zij in de hierboven genoemde
punten iets herkennen van de eigen problematiek. ‘s-Gravenhage.
H. M. DE LANGE.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De storting per 1 Februari op de 3 pCt staatslening
1955
bracht op de geldmarkt geen verkrapping teweeg.
Ook daarna overwoog de vraag van de zijde van de geld-
gevers, nog, zowel bij het schatkistpapier (sommige ter-
mijnen daalden zelfs 1/16 pCt in disconto) als bij cailgeld,
waarvan de notering op het minimum van
4-
pCt gehand-
haafd bleef.
T.a.v. de ondergrond van de Nederlandse geldmarkt-
situatie worden in het jaarverslag van een der grote geld-
gevers op deze markt, de Amsterdamsche Bank Incasso-
Bank, enige belangwekkende opmerkingen gemaakt.
De zgn. sanering van de geldmarkt in het voorjaar van
1954, bereikt door omzetting van f 1.200 mln schatkist-
promessen en -bijetten in 2 pCt schatkistcertiflcaten
met een gemiddelde looptijd van 10 jaar, alsmede het op
grond van een gentlemen’s agreement tussen banken en
Centrale Bank, blokkeren van een bepaald percentage
der tegoeden van banken op renteloze rekening bij De
Nederlandsche Bank d.m.v. een telkens door laatst-
genoemde vastgesteld kaspercentage, wordt in dit ver-
slag een compromis genoemd met de bezwaren, welke
hieraan nu eenmaal inhaerent zijn. De directie is inmiddels
geneigd te constateren, dat alle partijen over het bereikte
resultaat niet ontevreden kunnen zijn. Er wordt tevens
gewezen op een ruimere mate van vrijheid voor operaties
op de internationale geldmarkt, zij het dat het opnemings-
vermogen van de valutatermijnmarkt en belemmerende
maatregelen in het buitenland hierbij remmend werken.
Een toon van teleurstelling klinkt echter door over de
door de monetaire autoriteiten hier te lande ondanls deze
,,sanering” gehandhaafde buitengewoon lage geldmarkt-
rente. Bepleit wordt afgifte van papier uit de portefeuille
van De Nederlandsche Bank op een renteniveau, dat
meer dan het huidige in overeenstemming is met het op
andere geldmarkten geldende.
Interessant is de vraag of de geest van samenwerking
tussen particulier bankwezen en monetaire autoriteiten,
die uit het bovenstaande spreekt, zo ver gaat, dat deze
laatste bij eventuele hervatting van de verkoop van
schatkistpapier de huidige extreem lage rentevergoedingen
ënigszins zullen verhogen. De verhoging per 10 Novem-
ber
1954
van het afgiftedisconto van de Centrale Bank
voor 3, resp. 12 maandspromessen met 1/8 pCI tot
4-
pCt,
resp. pCI per jaar zal dan kunnen blijken al dan niet
een zwaluw die zomer maakt te zijn geweest.
De kapitaalmarkt.
De ware animo is op de aandelenmarkt nog steeds niet
teruggekeerd. Na een lichte stijging kwam de algemene
aandelenindex per 4 Februari op 227,3, welk niveau
echter ook reeds op 22 November 1954 werd bereikt.
Het centrum van de belangstelling schijnt de laatste tijd
overigens enigszins te verschuiven van de internationale
fondsen, naar die groepen aandelen, waarvoor gunstig
nieuws bekend wordt. Dit gold’bijv. de laatste weken voor
scheepvaartaandelen (stijging vrachtenmarkt), rubber-
fondsen (stijging rubberprjs) en bankaandelen. Reeds
drie der vier grote banken annonceerden over 1954 een
hoger dividend dan over 1953, ni. de Rotterdamsche
Bank (10 tegen 9 pCt), de Amsterdamsche Bank (12 tegen
10 pCt) en de Twentsche Bank (10 tegen 9 pCt). Dat er
nog steeds van een onbelegd overschot aan risicodragend
kapitaal sprake is, blijkt wel uit de bij voortduring goede
ontvangst van aandelenemissies. Zo steeg bij de uitgifte
van f 10 mln certificaten van aandelen â 150 pCt door Phs
van Ommeren de claimprijs tijdens de verhandelings-
periode van f 152 tot f 178.
Het bericht dat na parlementaire behandeling ook
Nederland nu ten lange leste de Londense schulden-
overeenkomst – welke over de Duitse buitenlandse
schulden handelt – zal ondertekenen, werd door de
houders van vooroorlogse Duitse obligaties (o.a. de
Dawes en Young lening) met een zucht van verlichting
vernomen; de hervatting van de betaling van rente en
9 Februari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
119
aflossingen komt nu nI. in zicht. Ook in andere zin geeft
dit bericht aanJeiding tot voldoening, iii. in zoverre de
kans op een Duitse schadevergoeding aan Nederland
wegens tijdens de oorlog over de grens verdwenen
,,Auslandsbonds” thans groot schijnt te zijn.
Aand. indexcijfers
28 Jan. 1955 4 Febr. 1955
Algemeen
……………………………
226,4 227,3
Industrie
……………………………
321,8 322,5
Petroleum
……………………………
292,3
299,8
Scheepvaart
…………………………
229,3
231,1
Banken
…………………………………
189,2 190,5
Indon,
aand………………………….
70,4 70.3
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
531½
545
Unilever
……………………………
370½ 365½
Philips
…………………………………
321½
325½
A.K.0.
………………………………..
.
283½
281
1
%
Kon. N. Hoogovens
275 276
Van
Gelder
En
………………………
264½
271
H.A.L.
………………………………….
188½
192
.Anisterd.
Rubber ……………………
115’/
113½
H.V.A.
…………………………………
140½
140
Staatsfondsen
2
2
h
pCt N.W.S.
…………… …………
80½
797/s
3-3%
pCt
1947
………………………
100/
1
00
5
/ie
3 pCt Grootboek 1946
9911/
16
100/1g
3
pCt
Dollarlening
…………………
97/j
96%
Diverse obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
‘
102%
3½ pCt Bkv. Ned_ Gem. 1954 11/111
99
1
3/16
99½
2% pCt Philips 1948
1
0
115
/je
102%
3½ pCt Westl. Hyp. Bank
99½
99%
J.
C. BREZET.
SPECIFICATIES DER EMISSIES
IN
SEPTEMBER,
OCTOBER, NOVEMBER; DECEMBER 1954
(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten
in pCt)
Ee-
drag
naal)
K r
oe
](dB.
r
reëeP
Loop
(nomi-
Ren-
tevoet
tijd
September:
Obligaties
Overheid:
4
100
4
3
14′)
investeringscertificaten ……………….
Particulieren:
Gereformeerde Kerk van Hilversum
500
100
500
33
411)
6.500′)
100
6.500
33
30
1
)
10.000
100
10.000
4
15
1
)
N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten te
10.000
99
9.900
34 40
1
)
Aandelen.
N.V. Houthandel v/h P. Donker en zoon te
108
100
108
N.V. Gelderse Tramweg Maatschappij te
500
100
500
Boddaert en Co. N.V. Ijzergieterij en Machi-
200
100
200
N.V. Koninklijke Nederlandsche Machine-
fabriek v/h E. H. Begemann te Helmond
400
104
416
October:
Compagnie Financitre des Pétroles ,,Ptro-
‘a-Gravenhage
…………………..
Obligaties
Overheid:
Zaandijk
………………………..
215
100
215
3
141)
Doetinchem
…………………….
1
1004
1
44
440)
Stad Antwerpen, 33 pCt 30-jarige Buiten-
nefabriek te Middelburg
……………
5.000′)
99
4.950 34
_40′)
landse Lening 1954 …………. …….
Particulieren:
fina” S.A. gevestigd te Brussel
………
Groninger
Financieringsbank
N.V.
te
Investeringscertificaten ……………….
Beleggingscertificaten
……………….
300
100
300
44
20
1
)
Gemeente Eindhoven ………………..
100
99
99
33
241)
Groningen
………………………
1.500′)
100
1.500
4
15′)
N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten te
Nederlands Hervormde Gemeente te Oegst-
‘s-Gravenhage
…………………..
20.000
99
19.800
34
40
1
)
geest
…………………………..
Vereniging Bartiméus tot bevordering van
Christelijke opvoeding en onderwijs voor
350
100
350
33
30
1
)
Aandelen.
N.V. Bensdorp te Bussum …………….
Nieuwe
Rotterdamse
Courant N.V.
te
Rotterdam
1)
370
106
392
blinde en slechtziende kinderen en jonge-
N.V.
Koninklijke
Nederlandsche
zout-
industrie te Boekelo
6)
6.000
150
9.000
Pietersen en Co’s Automobielbedrijf N.V.
lieden te Utrecht …………………..
300
112
336
W. C. ‘t Hart en zoon, Instrumenten- en
Apparatenfabriek N.V. te Rotterdam
..
220
108
238
Amstel Brouwerij N.V. te Amsterdam’)
..
1.240
100
1.240
te Rotterdam
……………. …… …
November:
Obligaties
Overheid:
24
100
24
3
14
‘
2.500 ‘)
993
2.494
34 40
‘
Investeringscertiflcaten …………………
Gemeente Zwolle
…………………..
Particulieren
Stad Luik, 33 pCt
30-jarige
Buitenlandse
Lening
1954
…………………….
10.000
101
10.1001
31 30
‘
Be-
drag
(nomi- naal)
Koers
Be-
drag
(reëel)
Ren-
tevoet
Loop
tijd
N.V. Export-Financiering-Maatschappij
te
10.000
993
9.975
34
7
Vereniging tot stichting en instandhouding
van scholen voor lager onderwijs op Geref.
grondslag in de Gemeente Groningen te
150
100 150
34
30′
Hervormde Gemeente te Scheveningen
215
0)
100
215
33
30
‘
Gereforméerde Kerk van Emmeloord
265
100
265
33
36
‘
Vereniging ,,Eudokia” te Rotterdam
300
100
300
33
30
‘
Aandelen
Groningen
………………………
Zuidhollandse Bank N.V. te Rotterdsm
500
118
590
(Zorgvlietkerk)
……………………
N.V. Metaalbuizenfabriek Maatschappij
‘s-Gravenhage
…………………..
400
185
740
Heybroek-Zélander N.V. te Amsterdam ..
1.079
100
1.079
,,Excelsior”
te Schiedam
……………
C.V. Nationaal Bezit van aandelen Wm H.
3.960
10
)
107
4.227
Müller en Co. te Rotterdam
………
N.V. Assurantie Maatschappij De Neder-
landen van 1845 te ‘s.Gravenhage
….
2.08011)
100
2.080
December: Obligaties.
Overheid:
5
100
5
3
14
1
)
Particulieren
Investeringscerti6caten
………………..
Groninger Industrieele Crediet Bank N.V.
te
Groningen
…………………..
2.000
99
1.980
33
32 ‘J
C.V.
,,Neflon”,
Nederlandsche
Financie-
ringsonderneming te Amsterdam
100
100
100
5
10
12
J
Gereformeerde Kerk van Aalsmeer
225
100
225
33
40 ‘J
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten
te
‘s-Gravenhage
…………………
25.000
100
25.000 34
40 ‘J
Aandelen.
Kromhout Motoren Fabriek D. Goedkoop
1.072
100
1.072
N.V. Werf Gusto v.h. Firma A. F. Smulders
1.000
100
1.000
Groninger Industrieele Crediet Bank N.V.
450
115
518
NV. Koninklijke Zwavelzuurfabrieken v.h.
te
Groningen
……………………..
10.271 100 10.271
Ketjen N.V. te Amsterdam
………..
N.V.,,Nederlandse
Optische
Industrie
480
100
480 424
100
424
Chemische Fabriek ,,Gembo” N.V. te Win-
500
125
625
N.V. Nederlandsche Tank-, Apparaten- en
Jr N.V.
te Amsterdam
……………..
E.N.O.T.” te Amsterdam
……………
Machinefabriek ,,Netam” te Rotterdam
500
125
625
te
Schiedam
………………………
N.V. Crediet- en Depositokas te Utrecht
300
100
300
N.V. Vereenigd Bezit van 1894 te Rotter-
600
110
660
N.V. Verenigde Aannemersbedrijven v.h.
Enkes N.V. te Leidschendam
………….
dam
……………………………
1.200
100
1.200
schoten
………………………….
Hoogenbosch’ Schoenen N.V. te Amster-
100
500
N.V. Electro Zuur- en Waterstoffabriek le
Zwolsman te ‘s-Gravenhage
………..
Amsterdam
……………………
..
1.500
140
2.100
dam
………………………….500
N.V. Maatschappij tot Exploitatie van On-
roerende Goederen ,,De Wereldhaven”
..
500
100
500
Rotterdam
……………………….
N.V. Rijnstaal, v.h. J. W. Oonk en Co. te
Arnhn
Çflfl
inn
500
1)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum
af toegestaan.
‘) Waarvan reeds tegen inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 250.000.
‘) Certificaten van aandelen.
‘) Deel uitmakende van een lening groot f 12.500.000, waarvan reeds onder-
hands geplaatst f 6.000.000.
Aandelen op naam, desgewenst certificaten van aandelen aan toonder.
Waarvan reeds tegen inschrjvingsvoorwaarden geplaatst f 1.500.000.
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f800.000.
‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde toe-
gestaan.
•) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f88.000.
Commanditaire aandelen, serie A.
De emissie is groot 174.000.000 nominaal waarop 80 pCt, d.i. f3.200.000 te
storten. De vennootschap stort fl.120.000 uit de agioreserve, zodat een bedrag
van f2.080.000 resteert.
51)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing niet toegestaan.
EMISSIES
IN
1954
(Reële bedragen in duizenden guldens)
Uit om1et-
Waar-
ting van
Maand
Obli-
Aande-
T
zi
ota
van
andere be-
leggingen
Nieuw
gaties
leo
conver-
geld
S0CS
keerd te
goed
309.447
100
309.547
–
197
309.350
33.071
4.808
37.879
–
46
37.833
Maart
……….
56
2.352
2.408
–
56
2.352
6.161
5.854
12.015
–
18
11.997
158
5.770
5.928
–
8
5.920
507
3.285
3,792
–
2
5.700
lanuari
………..
Februari
………
Juli
…………..
5.567
101.984
–
23
101.961
April
…………..
Augustus
……..
1.782
–
1.782
–
32
1.750
Mei
……………..
Juni
……………….
26.904
1.224
28.128
–
4
28.124
96.
.417-
27.215
..
11.206
38.421
–
216
38.205
September
………
October
………..
November ………
23.523
8.716
32.239
–
24
32.215
December
………
.27.130
22.775
50.085
–
5
50.080
Totaal ……..1954
552.551
1
71.657
624.208
–
631
623.577
Ttoaal ……..1953
653.174
1
29.355 682.529
1
–
448
1
682.081
Groot Technisch
Handels- en Installatiebedrijf
te Amsterdam
vraagt voor een der afdelingen:
chef de bureau
Vereisten:
• ruime algemene ontwikkeling
• goed kunnen omgaan met en leiding ge-
ven aan uitgebreid personeel
• bekéndheid met moderne administratie-
methoden
–
• commerciële ervaring
0
Bij een instelling op het gebied van economisch onder-
zoek is plaats voor een
DOCTORANDUS
IN DE ECONOMIE
Ervaring op wetenschappelijk
gebied strekt tot aanbeveling.
Brieven met uitvoerige inlichtingen omtrent levens-
loop en met opgave van salariswensen onder No.
ESB 6-1, Bur. van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
zoekt een
STAFFUNCTIONARIS,
wiens taak het in het bijzonder zal zijn,
in overleg met de Directie, een zich in
ontwikkeling bevindende afdeling, waarin
de buitenlandse belangen van de N.V.
zijn ondergebracht, verder te helpen uit-
bouwen en
–
later – zelfstandig te leiden.
Gedacht wordt aan een practisch
economisch doctorandus met commerciële
kwaliteiten en een goede stylistische be-
kwaamheid, die een technische inslag heeft.
Leeftijd 30 è 40 jaar.
*
Met de hand geschrevèn sollicitaties met ver-
melding van levensloop, referenties, enz. en
voorzien
van pasfoto,
te
zenden aan de Directie.
Zowel op brief als op enveloppe vermelden
de letter S.
Sollicitaties onder No. ÈSB 6-2, Bureau van dit blad,
Postbus 42, Schiedam
HET ECONOMISCH INSTITUUT
VOOR DE MIDDENSTAND
zoekt wegens verdere uitbreiding:
1) ECONOMISCH
DOCTORANDUS
met bedrijfseconomische specialisatie, voor het zelfstandig verrichten van on-
derzoekingen. Praktijkervaring gewenst.
II) EFFICIENCY- DESKUNDIGE
met M.T.S. – of gelijksoortige opleiding
voor het verrichten van efficiency-on-
derzoekingen in het midden- en klein-
bedrijf. Ruime praktijkervaring gewenst.
Brievèn met volledige inlichtingen, w.o. huidige en ver-
langd salaris en referenties te richten aan de Secretaris
der Directie, Badhuisweg 72, ‘s-Gravenhage.
Werkgeversorgnisatie in het Bouwbedrijf
–
vraagt voor spoedige indiensttreding een
–
FUNCTIONARIS
TER ASSISTÉNTIE VAN DE ALGE1II. SECRETARIS
De werkzaamheden zullen liggen op sociaal-economisch,
juridisch en fiscaal terrein. Academische vorming, hoe-
wel niet strikt vereist, strekt tot aanbeveling. Enige
technische belangstelling is noodzakelijk. Eigenhandig
geschreven sollicitaties met uitvoerige gegevens (o.a.
leeftijd, opleiding, praktijk en referenties) dienen uiter-
lijk binnen 14 dagen te worden gericht onder no. ESB
6-3, Bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.