Economisc hwStat
–
istische
–
Vakbeweging en inkomensverdeling
DrF..Hartog
Het convertibiliteitseffect
*
Drs S. C. Bakkenist
Mode en afzet
*-
Drs P. H. M. Crerners
De basisgrondstoffen voor de
atoomenergie
/
*
M. de Bruijcker
De vreemdelingenverkeersitdustrie
in België
UIT.GAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
40e JAARGANG
S
No 1961
WOENSDAG 12 JANUARI 1955
SVERZEKER
/
IN$YIIltK
‘
(RING
8
ANK
S
S
Gaarne zou ik in contact treden met hen die mij mogelijk
een passende positie zouden kunnen aanbieden. Ik ben
economisch academisch gevormd; mijn ervaring ligt op
algemeen-organisatorisch, coördinerend en ook op admini-stratief terrein; een organisatorisch en creatief vermogen is
gebleken; goed stylist; in staat mij snel in te werken.
Omtrent een en ander zijn verschillende referenties gaarne
bereid inlichtingen te verstrekken. Leeftijd 42 jaar; aan een eventueel optredende moeilijkheid
i.v.m. opname in pensioenfonds zou mogelijk door enige
kapitaalstorting (inkoopsom) tegemoet gekomen kunnen
worden.
Hun die nader wensen te worden geïnformeerd moge ik ver-
zoeken te willen schrijven onder no. E.-S.B. 2-2, Bur. v. d.
Blad, Postbus 42, Schiedam.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMiSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Mertens de Wilmars; J. von Tichelen; R. Vandeputte; H. Vlerick.
-I
22
MEIV
Ø
.
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
Adviezen inzake
Levensverzekeringen
en Pensioencontracten
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoo,ien, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75
ets.
Aapgetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudé
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
111111111111113111111111
BERICHT
Voor de jaargang 1954 van ,,Economisch-Statistische Be-
richten” zijn banden beschikbaar tegen de prijs van
f 4,25.
-Uw bestelling gelieve u te richten aan: Kon. Ned. Boek-
‘drukkerij H. A. M. Roelants, Postbus 42, Schiedam.
12 Januari 1955
CHE’BEWIlf
23
Vakbeweging en inkomensverdeling
Het aantal factoren, dat het aandeel van werknemers
in het ondernemingsinkomen beïnvloedt, is dermate
groot, dat er alleen om deze reden al enige moed voor
nodig is de stelling volgens welke de georganiseerde
arbeiders er in zijn geslaagd een groter aandeel in het
ondernemingsinkomen te verwerven, te toetsen. Deze
moed heeft Paul E. Sultan kunnen opbrengen
1).
Hij
heeft over de jaren 1929 t/m 1951 de ,,wage-income
ratio” van een aantal bedrijfstakken in de Verenigde
Staten berekend. De teller van deze ratio is de som van
lonen, salarissen, ondernemersbijdragen in sociale ver
–
zekeringen en eventuele extra inkomsten der werk-
nemers; de noemer wordt gevormd door liet onder-
nemingsinkomen in de zin van netto toegevoegde waarde
tegen factorkosten. De ratio werd op basis 1929 = 100 in
indexcijfers uitgedrukt, waarbij onderscheid is gemaakt
tussen bedrijfstakken, waar de arbeiders sterk zijn ge-
organiseerd en die, waarin de organisatie gering is.
Sultans bevindingen zijn samengevat in een zestal
grafieken, waarvan er hier in verband met de beschikbare
ruimte slechts één kon wor-
den gereproduceerd. De resul-
taten komen echter in deze gra- 0
flek, waarin de gecombineerde
ratio-indexcijfers van de sterk
georganiseerde alsmede die van
de minder georganiseerde be-
140
drjfstakken zijn vergeleken, vol-
doende tot uiting. Opmerkelijk
is, dat de lijnen in grote trek-
$00
ken hetzelfde beloop te zien
geven In de jaren 1937 1941
en 1948 liggen de indexcifrs
$930
35
der beide groepen niet alleen dicht bij elkaar maar
ook dicht bij die van het basisjaar. Dit schijnt er op te
wijzen, zegt Sultan, dat het inkomensaandeel, dat ge-
organiseerde werknemers lweten te verwerven, in ,,nor-
male” jaren ongeveer gelijk is aan dat der weinig ge-
organiseerden. In de eerste jaren der depressie lag de
index der georganiseerde werknemers hoger. De ver-
ldaring voor dit verschijnsel, dat zich ook in het deflatie-
jaar 1938 voordeed, zoekt genoemde auteur in de star-
heid van de lonen der georganiseerde werknemers en in
de pogingen der vakbonden om in tijden van werkloosheid
het werk te rekken en werkmethoden af te dwingen, die
een maximum aan arbeid vergen.
‘) ,,Unionism and wage-income ratioa: 1929-5 1″.,,The Review of Economics
and Statistica’, Februari 1954, blz. 67 cv.
De t.o.vde ongeorganiseerden hoge ratio der georga-
niseerde groepen gedurende de oorlog houdt vermoedelijk
verband met het feit, dat in deze jaren een behoefte aan
grotere productie juist van de daartoe behorende be-
drijfstakken – w.o. steenkolenniijnen, constructie-
bedrijven en transportondernemingen – ontstond, welke
tot gevolg had dat aldaar, ondanks de vraag die van het
militaire apparaat uitging, meer arbeiders in dienst
werden genomen. De onervarenheid der nieuwe werk-
nemers, de betaling van overwerk e.d. hebben onge-
twijfeld, mèt de druk die de vakbonden uitoefenden,
geleid tot een hoger arbeidersaandeel in het onder
–
nemingsinkomen. Hier komt nog bij, dat de prjscontrôle
in deze bedrijfstakken waarschijnlijk het meest effectief
kon worden toegepast waardoor de ondernemers de ge-
volgen van een hogere loonsom niet op de consument
konden afwentelen. Het achter blijven van de ratio der
ongeorganiseerde bedrijfstakken – o.a. verzekerings-
wezen, handel, landbouw en visserij – kan wellicht
worden verklaard uit het afnemen van het aantal werk-
nemers aldaar als gevolg van
een drainage, uitgeoefend door
het militaire apparaat, en door
eerstgenoemde bedrijfstakken,
waar de lonen hoger waren.
Na de oorlog was de ,,wage-
income ratio” voor de sterk ge-
organiseerde sectoren lager dan
die voor de zwak georganiseerde.
De verklaring hiervoor moet wor-
den gezocht in het feit, dat
de ondernemingen in dezen
aan
50
40
” de druk der vakbeweging heb-
ben kunnen ontsnappen door uitbreiding der kapitaal-
uitrusting en prijsverhogingen, welke laatste mogelijk
werden gemaakt door de grote inhaalvraag naar duur-
zame consumptiegoederen. De indruk wordt dus gewekt,
dat een relatief grote werkgelegenheid op zichzelf niet
voldoende is om de werknemers een groter aandeel van
het ondernemingsinkomen in de wacht te doen
slepen.
Sultan vat de resultaten van zijn onderzoek aldus
samen:
,,whatever the impact of union pressure,
it has not
served to increase the distributive share going to labor
in those industries which are highly unionized, relative
to those industries which are not”.
georganiseerd
INHOUD
Blz.
Blz.
Vakbeweging en inkomensverdeling ………..23
Het convertibiliteitseffect,
door Dr F. Hartog.
25
Mode en afzet,
door Drs S. C. Bakkenist …….
27
De basisgrondstoffen voor de atoomenergie,
door
Drs P. H. M. Cremers …………………
29
De vreemdelingenverkeersindustrie in België,
door
M. de Bruijcker ………………………
32
Bedrjfseconomische notities
Uitkering uit de agio-reserve,
door Drs C. D.
Jongman …………………………..
34
AUTURSRCHT VOORBEHOUDEN.
B o e k b e s p r e k i n g :
Dr W. Brand: Het streven van de economisch
onontwikkelde landen naar een hogere levens-
standaard,
bespr. door Prof’ Dr J. B. D.
Derksen …………………………..
36
Ingezonden stuk:
Rente en rentekosten,
door W. E. J. Keman, met
naschrij’t van G. C. A. Mulder, B. Sc., Ps. D.
37
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J.
Ç.
Brezet
38
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in November
1954,
door Dr L. Delmotte ………………
39
Statistieken
.
…………………………..
40
24
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Januari 1955
–
S
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr F. HARTOG, Het convertibiliteitseffect.
Bij de tot dusver gehouden besprekingen over het
herstel der convertibiliteit is Vrij veel aandacht besteed
aan de politieke en organisatorische aspecten, doch veel
minder aan de vermoedelijke quantitatieve gevolgen voor
het internationale betalings- en handelsverkeer. Schrijver
meent daarom, dat het de moeite kan lonen, te trachten
enig inzicht te verwerven in de orde van grootte van de
verschuivingen waarom het vermoedelijk zal gaan. In
hoofdzaak wordt nagegaan, welke gevolgen het herstel
der convertibiliteit vermoedelijk zal teweeg brengen in de
totale dollarpositie der betrokken landen. Onder conver-
tibiliteit wordt verstaan de omwisselbaarheid in dollars
van netto-schulden aan derde landen, welke ontstaan
zijn uit transacties op lopende rekening. Aan de hand
van een schema van de betalingsstromen op lopende
rekening tussen de betrokken gebieden in
1953
wordt het
tekort t.o.v. het dollargebied berekend. Na een onderzoek
van het te verwachten betalings- en handelseffect conclu-
deert schrijver dat herstel van de convei tibiliteit bij de
gemaakte veronderstellingen niet zal leiden tot een uit-
putting van de goud- en dollarreserves van de tot het
convertibiliteitsgebied gerekende landen, echter dank zij
dollarhulp voor militaire doeleinden. Daarom zal stein
van het Internationale Monetaire Fonds en liberalisatie
van de Amerikaanse invoer gewenst zijn.
Drs S. C. BAKKENIST, Mode en afzet.
Schrijver stelt de viaag, of het wisselen van modellen
ten gevolge van het modeverschijnsel, met de daaraan
verbonden opruimingsverkopen niet leidt tot een on-
verantwoord hoge kostprijs. Het economisch kenmer-
kende van de mode is de aanwezige voigtijdelijke varia-
bilLeit, onafhankelijk van de technische vooruitgang.
Deze laatste factor is evenwel niet altijd scherp te scheiden.
Omdat de mode voorziel in een consumptieve behoefte,
is de zodanig geiichte productie ook nuttig en een
uiting van grotere welvaart. Een volgend punt is de invloed
van de mode op het ,,marktklimaat”: de onder normale
omstandigheden functioneel zwakkere positie van de ver-
koper wordt s(erker, uitgezonderd aan het einde van het
seizoen, culminerend in de opruimingsverkopen. De mode
leidt bovendien tot een hoge ,,psychologische slijtage”,
waardoor de werkgelegenheid regelmatiger wordt ge
maakt. Het is de vraag, of de mode tot productie in klei-
nere series leidt. Wel wordt het risico van het voorraad
houden groter. Schrijver onderzoekt wie dit risico moet
çlragen, en hoe het verkleind kan worden. Voor het laatste
is de omzetsnelhed een scherp criterium.
Drs P. H. M. CREMERS, De basisgrondstoffen voor de
atoomenergie.
Op het ogenblik kent men als brandstoffen voor het
creëren van atoomenergie alleen uranium en thorium,
van welke het eerste in de 19e eeuw reeds lang bekend
was. Uranium is volgens de berekeningen van het ogen-
blik in voldoende mate in de aarde aanwezig, maar voor
de exploitatie moeten de vindlagen een concentratie
hebben van minimaal 1 kg per ton erts. Het meest bekende
en belangrijkste mineraal, waarin uranium voorkomt is
pechblende. Schr. bespreekt de productie en dé productie-
omstandigheden in de voornaamste uraniumlanden.
De Belgische Congo is nog de grootste producent; het
daarop volgende land is Canada, waar men binnen enkele
jaren de productie denkt te verviervoudigen t.o.v.
1951.
De Verenigde Staten hebben eerst sinds 1948 de productie
ter hand genomen, voornamelijk in het Colorado-.Plateau.
In Zuid-Afrika wordt uranium gewonnen als bijproduct
van de goudmijnen. Ook in Frankrijk zijn enige uranium-
vondsten gedaan: het is niet uitgesloten, dat de Elzas het.
zwaartepunt van de Franse uraniumwinning gaat vormen.
De mijnen te Joachimsthal in Oost-Duitsland beginnen
uitgeput te geraken, maar in Thüringen heeft men nieuwe
lagen gevonden. Australië behoort sinds September 1954
eveneens tot de producenten.
M. DE BRUIJCKER, De vreemdelingen verkeersindustrie
in België.
De belangrijke plaats van het toeristenverkeer in de
economie wordt thans niet meer betwist. In België bleef
dit inzicht lang achterwege, waardoor t.o.v. het buiten-
land achterstand bestaat in beschermingsmaatregelen.
Het Belgische hotelwezen past zich thans echter steeds
verder aan bij de veranderde situatie. De totale receptieve
capaciteit beloopt 106.523 personen, verdeeld over 2.185
hotels en
2.325
pensions. De overnachtingsprjzen worden
door de hotelhouders vrij vastgesteld, doch na publicatie
in de hotelgids bindend, telkens voor een jaar; de ge-
middelde prijs in 1954 was fr.
172,50.
Een totaaltelling
van alle personen die werkzaam zijn in, direct of indirect
met het toeristenverkeer verband houdende, bedrijven
geeft als minimum 220.000 personen; in deze bedrijven
is naar schatting fr. 25 mrd geïnvesteerd.
– SOMMAIRE –
Dr F. HARTOG, Les effets de la convertibilité.
On a consacré jusqu’ici plus d’attention aux conséquen-
ces dans le domaine de la politique et de l’organisation,
du rétablissement de la convertibilité qu’â ses effets
probables d’ordres quantitatif, sur les relations commer-
ciales et financières. L’auteur essaie de se former une idée
d’ensemble de l’ordre de grandeur de ces modifications,
partant de la situation existant en 1953.
Drs S. C. BAKKENIST, La -mode et la vente.
Le phénomène de la mode engendre une évolution
continuelle de la production dans certaines branches
d’entreprises. Cette évolution
se
justifie économiquement
car elle répond â un besoin de consommateur et on peut
même la considérer comme l’indice d’une prospérité
croissante. L’auteur recherche les conséquences de la
mode sur la situation du marché.
Drs P. H. M. CREMERS, Les éléments de base de l’énergie
atomique.
L’uranium et le thorium sont les deux éléments de base
actuellement connus pour la production de l’énergie
atomique. L’auteur passe en revue la production et les
conditions de production dans différents pays, oii l’on
extrait l’uranium.
M. DE BRUIJCKER, L’industrie touristique en Belgique.
L’auteur procède â une enquête sur l’importance des
installations des hôtels et pensions en Belgique. Ii recher-
che l’ordre de grandeur de la capacité de réception, de
possibilité d’emploi ei des investissements dans les entre-
prises s’occupant du tourisme directement ou indirecte-
men t. 11 se livre également â une enquête sur l’activité et
les revenues de cette industrie au cours des dernières
années.
12 Januari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25
Het convertibiliteitseffect
Inleiding.
Bij de tot dusver gehouden besprekingen over het
herstel der convertibiliteit is blijkens de berichtgeving
in de pers vrij veel aandacht besteed aan de politieke en
organisatorische aspecten, doch veel minder aan de ver-
moedelij ke quantitatieve gevolgen voor het internationale
betalings- en handelsverkeer. Dit is zeer begrijpelijk,
omdat het moeilijk is, hierover enigszins verantwoorde
ramingen te maken. Anderzijds betekent het toch een
ernstig gemis, omdat als gevolg hiervan de overgang naar
convertibiliteit min of meer wordt beschouwd als een
sprong in het duister. De op dit punt bestaande onzeker-
heid remt dan ook de besluitvaardigheid.
Het kan daarom de moeite lonen, in het besef van de
hachelijkheid der berekening, te trachten enig inzicht te
verwervén in’de orde van grootte der verschuivingen
waarom het vermoedelijk zal gaan. Hierbij moet onder-
scheid worden gemaakt tussen de gevolgen der con-
vertibiliteit voor het betalingsverkeer en voor het handels-
verkeer.
In het volgende zal een poging worden gedaan, voor
beide effecten tot een zekere quantificatie te komen.
In hoofdzaak zal worden nagegaan welke gevolgen het
herstel der convertibiliteit vermoedelijk zal teweeg
brengen in de totale dollarpositie der betrokken landen.
Daarbij wordt onder convertibiliteit verstaan de om-
wisselbaarheid in dollars van netto-schulden aan derde
landen, welke ontstaan zijn uit transacties op lopende
rekening (zgn. externe convertibiliteit). De vraag of het
mogelijk is en zin heeft, het verschil in behandeling tussen
lopende en kapitaaltransacties scherp vol te houden, zal
buiten beschouwing worden gelaten. Aangenomen wordt
dat de volgende landen tegelijkertijd hun valuta conver-
tibel zullen stellen: het Verenigd Koninkrijk, West-
Duitsland, België – Luxemburg, Nederland, Zwitserland,
Denemarken, Noorwegen, Zweden, Portugal, Oostenrijk
en de valutair met deze landen verbonden gebieden.
De overige landen (excl. het dollargebied) worden in het
volgende aangeduid als inconvertibiliteitsgebied.
Uitgangspunt.
Als eerste stap is het gewenst, te beschikken over een
overzicht van de betalingsstromen op lopende rekening
tussen de betrokken gebieden. Daarbij moet het incon-
vertibiliteitsgebied, wat betreft de verhouding tot het
convertibiliteitsgebied, worden gesplitst in een groep
landen met een tekort op het convertibiliteitsgebied ‘en
een groep met een overschot op het convertibiliteits-
gebied. De reden hiervoor is dat na het ingaan van de
convertibiliteit tekorten en overschotten verschillend
worden behandeld: tekorten worden niet, overschotten
wel in dollars afgedekt.
Ongelukkigerwijs beschikken slechts enkele landen
over een valutair gesplitste betalingsbalansstatistiek. Er
moet dus ten dele genoegen worden genomen met de
cijfers betreffende de goederenhandel. Ten einde toch de
belangrijkste dienstenpost (vrachten) zo goed mogelijk
in de cijfers te verwerken, is langs globale weg een cor-
rectie aangebracht voor vrachtbetalingen en -ontvangsten.
Deze correctie is berekend door de totale vrachtsom –
als zodanig is genomen het verschil tussen de c.i.f.- en
de f;o.b.-waarde van de wereldhandel – aan de ont-
vangstenzijde over de valutagebieden te verdelen aan de
hand van hun aandeel in de wereldvloot en aan de
uitgavenzijde aan de hand van de invoerwaarde. Dit laat-
ste werd automatisch bereikt door de handelscijfers op
c.i.f.-basis te stellen.
Met de andere belangrijke dienstenpost (investerings-
opbrengsten) is geen rekening gehouden. Kennisneming
van de geografische verdeling van de internationale
investeringen der voornaamste landen leerde, dat deze
voor het overgrote deel geconcentreerd zijn binnen het-
zelfde valutagebied (de Amerikaanse buitenlandse inves-
teringen bevinden zich voornamelijk in Canada en de
Latijnsamerikaanse dollarlanden, de Engelse in het
st’erlinggebied). Door weglating van deze post worden
de saldi – waarom het hier in hoofdzaak gaat – dus
slechts weinig beïnvloed.
Uitgegaan wordt van de situatie in het laatst bekende
jaar
(1953).
De betreffende cijfers .zijn samengevat in een
zgn. matrix. Opmerking verdient dat tot het inconvertibili-
teitsgebied met een overschot op de convertibiliteits-
landen alleen zijn gerekend die landen, welker goederti-
en vrachtenbalans tegenover het convertibiliteitsgebied
als geheel
een positief saldo aanwijst. Aangenomen.is
dus
dat de convertibiliteitslanden een clearing zullen toepas-
sen voor het onderling verrekenen van overschotten en
tekorten in inconvertibele valuta’s, zodat alleen de daarna
resterende tekorten in dollars behoeven .te worden af-
gedekt. Gezien het belang dat zij hierbij hebben en de
ervaring welke is opgedaan bij het werken met de E.B.U.,
lijkt deze veronderstelling wel verantwoord. Verder is
het Franse-francs-gebied (dat tot de inconvertibiliteits-
landen is gerekend) als één geheel beschouwd, zodat
overschotten en tekorten op francs-landen zijn gesaldeerd.
TABEL 1.
Internationale handel (goederen en vrachten) in 1953
(in mln dollars, afgerond op lO-vouden, c.i.f.-basis) a)
Exporteurs
Importeurs
Dollar-
Convertibi-
I
Inco
bil iteits-
nverti-
Totaal
gebied
liteitsgebied
gebied
Dollargebied
…………
11.810
4.680
2.650
19.140
Convertibiliteitsgebied
…
5.540
21.900
4.100 b)
34.470
2.930c)
Inconvertibiliteitsgebied..
3.870
6.130b)
7.340
19.620
2.280c)
ttaal
…………….1
21.220
1
34.990
1-
17.020
Cijfers ontleend aan ,,Direction of International Trade” (UN.).
Inconvertibiliteitsgebied met tekort op convertibiliteitsgebied.
Jnconvertibiliteitsgebied met overschot op convertibiliteitsgebied.
Hieruit blijkt dat in
1953
het rechtstreekse tekort ten
opzichte van het dollargebied $ 860 mln bedroeg.
Het betalingseffect.
Indien we in eerste aanleg afzien van eventuele handels-
verschuivingen, ligt het onmiddellijke convertibiliteits-
effect uitsluitend in de betalingssfeer. Fr zijn hier twee
verschillende gevolgen. In de eerste plaats moet het tekort
op het inconvertibiliteitsgebied ad $ 650 mln ($ 2.930
mln – $ 2.280 mn) na instelling der convertibiliteit in
dollars worden voldaan. Dit is een maximum-veronder
–
stelling, omdat het. niet zeker is, dat alle inconvertibili-
teitslanden hun overschotten in dollars zullen incasseren.
Gezien het feit dat deze landen (vnl. bestaande uit de
belangrijkste communistische ‘ landen,, enkele Zuid-
amerikaanse landen en enkele landen in het Nabije
Oosten en Zuid-Oost-Azië) een klein handelsbalans over
–
schot op het dollargebied hebben, lijkt het geoorloofd om
ten hanzien van dit punt vrij optimistisch te zijn.
Het tweede betalingseffect heeft betrekking op de af-
dekkingen in goud of dollars door inconvertibiliteits-
26
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Januari 1955
landen met een tekort op het convertibiliteitsgebied. Voor
zover deze in 1953 als debiteuren in de E.B.U. goud-
betalingen verrichtten aan de andere E.B.U.-landen (die
tot het convertibiliteitsgebied zijn gerekend) moet na het
herstel van de convertibiliteit (vermoedelijk gepaard
gaande met een opheffing van de E.B.U. in haar huidige
vorm) een overeenkomstige aftrekpost worden toegepast.
Het gaat hier om een bedrag van $ 340 mln. Het spreekt
vanzelf dat ook dit een maximum-veronderstelling is.
Aangenomen mag immers worden dat, vooral. indien
voor de inconvertibele E.B.U.-valuta’s een of ander
credietsysteem blijft bestaan, een deel toch nog wel in
goud zal worden afgedekt. Dit vormt dus een tweede
reserve in de berekening.
Het handelseffect.
Als gevolg van het herstel der convertibiliteit zullen
verschillende handelsstromen zich verleggen. De geogra-
fische samenstelling van de handel wordt in de huidige
situatie immers beïnvloed door het verschil in hardheid
der valuta’s, welk verschil na de instelling der convertibili-
teit grotendeels wegvalt. Het is niet mogelijk om ten aan-
zien van de omvang der te verwachten handelsverschui-
vingen ook maar enigszins exacte voorspellingen te geven.
Wel kan de
richting
der vermoedelijke ontwikkeling
worden aangegeven, terwijl verder – om de gedachten
te bepalen – enkele plausibele veronderstellingen om-
trent de orde van grootte kunnen worden gémaakt.
Vermoedelijk zal de instelling der convertibiliteit dé
volgende afzonderlijke handelseffecten oproepen:
toenemende invoer van de convertibiliteitslanden
uit het dollargebied als gevolg vaji het wegvallen
van de discriminatie tegen de dollar;
toenemende uitvoer van de inconvertibiliteitslanden
naar het convertibiliteitsgebied door middel van
prijsverlaging en andere exportbevorderende maat-
regelen. De convertibiliteitslanden worden immers
als afzetgebied interessanter, omdat eventuele over-
schotten in dollars kunnen worden geïncasseerd;
verlaging van de invoer uit het convertibiliteitsgebied
door de inconvertibiliteitslanden. Ook deze te ver-
wachten ontwikkeling kan worden verklaard uit de
neiging om via de convertibiliteitslanden dollars te
verdienen;
toeneming van de uitvoer der convertibiliteitslanden
als gevolg van de doorwerking van gunstiger invoer-
prijzen en een meer gevarieerd invoerpakket.
Naar het er thans uitziet behoeft geen rekening te
worden gehouden met verdere invoerrestricties door de
convertibiliteitslanden met het oog op beperking van hun
dollarverlies. De recente convertibiliteitsbesprekingen
wijzen namelijk uit dat men de convertibiliteit niet met
behulp van handelsrestricties wil berèiken.
De handelsverschuivingen sub 1 t/m 4, welke naar alle
waarschijnlijkheid wèl zullen optreden, roepen verschil-
lende secundaire en verdere repercussies op (wanneer
bijv. de invoer uit het ene valutagebied toeneemt zal dit
vermoedelijk grotendeels ten koste van de invoer uit andere
valutagebieden gaan). Worden voor de primaire handels-
verschuivingen bepaalde plausibele veronderstellingen
gemaakt, dan kan, door de secundaire en verdere effecten
mede in de berekening te betrekken, een zeker idee worden
verkregen van de mogelijke omvang van het totale handels-
effect. Bij enig experimenteren met uiteenlopende alter-
natieven bleek, dat, tenzij zeer eenzijdige en dus nwaar-
schijnlijke veronderstellingen worden gemaakt, de dollar-
situatie maximaal met ca $ 800 mln op jaarbasis zal
kunnen verslechteren. Voor het betalingseffect werd
hiervôér een maximum-bedrag gevonden van ca $1 mrd.
Gesteld mag daarom vermoedelijk worden dat een achter-
uitgang van de jaarlijkse dollarbalans met $1 â 1,5 mrd
in de reden der verwachting ligt. Bij een handelseffect
van – $ 800 mln behoort verder een uitvoerdaling van
3 pCt ($1.050
mln).
De goud- en dollarreserves.
De volgende vraag die in dit verband rijst, is of de
goud- en dollarreserves en de dollarontvangsten uit
buitengewone bronnen de
,
berekende dollaraderlating
toelaten.
De cijfers luiden (in mrd dollars) a) aldus
Stand goud- en dollarreserves convertibiliteitsgebjed eind
1953
…………
9,8
Aanwas gedurende
1953
……………………………………….
.1
,
8
a) Ontleend aan ,,International Financial Statistics” (IntrnationaI Monetary
Fund).
Aangezien het betalingstekort op lopende rekening
$860 mln groot was, bedroegen de goud- en dollâr-
ontvangsten uit buitengewone bronnen dus $ 2.660 mln.
Hiervan kan $ 340 mln worden verklaard uit afdekkingen
door iticonvertibele E.B.U.-landen. De rest bestond uit
Amerikaanse hulpverlening (in. ,,off-shore”-aankopen)
en credietverstrekking.
Blijven deze in dezelfde omvang voortduren, dan lijkt
een dekking van de extra-dollarbetalingen, welke uit het
herstel van de convertibiliteit voortvloeien, mogelijk
zonder intering van de goud- en dollarreserves. Deze
laatste zijn overigens gelijk aan ruim 1+ jaar dollarinvoer.
De Amerikaanse hulpverlening is echter in principe af-
lopend. Voor het komende fiscale jaar is dan ook een
sterke verlaging begroot. Hier staat tegenover dat .de
,,pipeline” nog dermate gevuld is, dat deze dollarstroom
zich voorlopig nog in stijgende lijn zal bewegen.
Conclusie.
Wil men de convertibiliteit voor saldi uit lopende be-
talingen thans herstellen, dan lijkt dit blijkens het voor-
gaande, bij verwezenlijking van. de hier gemaakte ver-
onderstellingen, mogelijk zonder dat de tot het conver-
tibiliteitsgebied gerekende landen een uitputting van hun
goud- en dollarreserves behoeven te vrezen. Dit laatste
is echter te danken aan de ruime beschikbaarstelling van
dollars in het kader van de militaire hulpverlening. Deze
in principe tijdelijke factor zou een vrij smalle basis
vormen voor een maatregel die in beginsel onherroepelijk
is. Vandaar dat bij convertibiliteitsherstel in de huidige
phase een ondersteuning van de zijde van het Internatio-
nale Monetaire Fonds door beschikbaarstelling van een
omvangrijk crediet, dat kan fungeren als stootkussen,
gewenst zou zijn. Het is mogelijk dat van een dergelijk
crediet geen volledig gebruik zou behoeven te worden
gemaakt, doch ook dan zou het van groot nut kunnen zijn
als vertrouwensbasis, zodat niet het maximaal mogelijke
bedrag ter omwisseling zou worden aangeboden.
Verder zou, indien men in principe bereid is om tot
convertibiliteitsherstel over te gaan, een klemmend
beroep kunnen worden gedaan op de Amerikaanse
Regering, tot aanzienlijke vermindering der invoer-
belemmeringen. Dit beroep zou kunnen worden gear-
gumenteerd door – bijv. op de manier zoals hierv66r is
geschied – aannemelijk te maken dat deze Amerikaanse
bijdrage de beslissende stoot kan zijn die het herstel der
convertibiliteit mogelijk maakt. De concessies behoeven
bovendien niet van één kant te komen: tegenover de
verruiming van de Amerikaanse invoerbepalingen zou
12 Januari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27
dan immers een beëindiging van de discrjminatie tegen-
over de dollar van de zijde der convertibiliteitslanden
staan.
Overigens is het vermoedeljk wel geoorloofd, ook
zonder Amérikaanse .handelspolltieke concessies een
zeker optimisme te koesteren ten aanzien van de omvang
van, de toekomstige invoer in de Verenigde Staten. De
conjunctuurdaling aldaar is namelijk thans tot staan ge-
komen en heeft zelfs, na een periode van stabilisatie,
plaats gemaakt voor een lichte opleving. Afgewacht zal
moeten worden in hoeverre deze verder zal doorzetten.
Te hopen valt in ieder geval, dat, wanneer de besprekingen
over. de instelling der convertibiliteit zullen worden hervat,
de Amerikaanse conjunctuur zich volledig zal hebben
hersteld.
Scheveningen.
F. .}{ARTOG.
Mode en afzet
Deze tijd van uitverkopen dringt ons het vraagstuk
van de mode op. Het is duidelijk, dat de opruimingsver-
kopen direct verband houden met het wegwerken van arti-
kelen, die vanwege hun modekarakter in een volgend
seizoen tot winkeldochters dreigen te worden. Zo gezien
komt als eerste gedachte op,’ dat dit modeverschijnsel,
dat jaarlijks tot een scherpe afschrjving op de handels-
voorraden dwingt, een bedrjfseconomisch ongunstig ver-
schijnsel is. Ooksociaal-economisch is er reden het mode-
verschijnsel critisch te bizien. Leidt dit steeds weer
wisselen van modellen niet tot een onverantwoord hoge
•kostprijs? Is de ‘mode niet aansprakelijk voor kapitaal-
verliezen en mogelijk zelfs voor faillissementen bij in-
dustrie en handel? Bij dit populaire oordeel over de,
mode mag de econoom evenwel niet blijven staan. -Het
vraagstuk is belangrijk genoeg.voor een dieper gaande
analyse.
– – Een naar alle kanten afgeronde definitie van mode
kan hiei niet worden gegeven. Enerzijds zou men daarin
zeker culturele, sociale ,en historische elementen moe-
ten opnemen, anderzijds is het verschijnsel geenszins
in de:empirie zodanig duidelijk afgegrensd, dat het onder”
een Scherpe begripsbepaling kan worden gevat.
1.
Het economisch kenmerkende is het element van
ver-
‘andering
en daarmede van
veelzijdigheid
in’ de verschij-
-ningsvorm van de goederen. Maar, als die veelzijdigheid
.gelijktijdig op de markt aanwezig is, is er juist geen sprake
van ,mode”. Kenmerkend voor de mode is het ontbre-
ken van gelijktijdige en het aanwezig zijn van volgtijde-
ljke variabiliteit. Dit onderscheid, is belangrijk.
• . Tôch noemt men gewoonlijk niet alle voigtijdelijke
variabiliteit ,,mode”. Als deze variabiliteit nl. een ge-
vo1g is van technische vooruitgang, dan spreekt men niet
van ,,mode”. Maar als de variaties niet primair van tech-
nische vooruitgang afhangen, maar op een of andere wijze
als een functie van, de tijd worden gezien, bijv. door
seizoengebondenheid, dan spreken wij van
,,mode” in ege-
– re zin.
De grens tussen beide volgtijdelijke. soorten varia-
– biliteit is evenwel niet scherp te trekken. Zie bijv. de
auto-industrie, die het invoeren van technische verbete-
ringn niet laat ingaan op het moment waarop dit tech-
(Ingezonden mededeling)
nisch zou kunnen, maar dit köppelt aan een duidelijk
waarneembare modebeweging. Wij zullen daarom in
deze analyse dit onderscheid niet maken en. mode in
ruimere zin laten samenvallen met een (vrij snelle) opeen-
volging van veranderingen in de verschijningsvorm, die
principieel een gelijktijdig aanwezig zijn van çen grote
•diversiteit van vormen uitsluit.
Zonder twijfel gaan deze. verandéringen met het maken
van extra kosten gepaard. Het is nu eenmaal goedkoper
van een oud model meer te produceren dan een nieuw in
te voeren. Als de ondernemers desondanks toch steeds
weer met nieuwe modellen komen en reeds dit feit tot een
depreciatie van de oude modellen aanleiding geeft, dan
is het duidelijk dat hier de wens van de consumenten
een zeer belangrijke ‘factor is. De consument is blijk-
baar ook bereid de kosten te dragen en dit is reeds direct
voor ons aanleiding om het economisch oordeel over
de mode te herzien. Voorziening in de koopkrachtige be-
hoefte van de consument is het criterium voor economi-
sche productie. Als blijkbaar de consument de mode posi-
tief aanvaardt, dan is dit een element in de behoefte-
bevrediging en dus in economische zin nuttig. Of dit ver-
langen van ‘de consument ratidneel of niet rationeel is,
is hier niet in het geding.
Nu is toôh het gedrag van de consument ten aanzien
van de mode niet zo irrationeel als een zuiver kwantita-
tief’ ingesteld econdom zôu kunnen vermoeden. Welvaart,
zowel betrokken op het individu als op de gemeenschap,
uit zich in een grote keuzemogelijkheid en daarmede in.
een grote verscheidenheid van de ter beschikking staande
– goederen. Variabiliteit is daarom zowel gevolg als uiting
van grotere welvaart. Daarom wordt deze dor de consu-
ment positief gewaardeerd. De mode geeft hem enerzijds
een middel om zich socia’al te onderscheiden en anderzijds
in een iets latere fase, van het zich conformeren aan de
maatschappelijk
–
geldende norm van kleding enz. Onder-
scheiden van en aansluitén bij de ,,massa” zijn sociaal
zeer sterke drijfveren, die ,,hoog gewaardeerd” worden.
Gegeven de mens, zoals deze sociaal-psychologisch rea-
geert, voldoet de mode dan ook aan reële behoeften.
Hier komt dan nog bij dat de uitverkopen het voor de massa
met papier geTsoleerde
kabis
voor zwakstroom en sterksiroom
VA
koprdraad en koperdraafkabeI
labeIgarnituren, vulmassa an,olie
ABELFABRIEK
DELFT
28
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Januari 1955
der minder koopkrachtigen mogelijk maakt zeer snel
het voorbeeld van de meer koopkrachtigen te volgen;
hetgeen zonder twijfel democratiserend werkt.
Een ander sociaal-economisch gevolg is, dat het
,,marktklimaat” in belangrijke mate door de mode
wordt beïnvloed.
Onder normale omstandigheden hebben wij met een
kopersmarkt te maken
1)
en is de positie van de verkoper
functioneel zwak. Het modeverschijnsel dwingt nu tot
kopen en door deze sociale dwang tot kopen, meestal in
een markt die nog relatief schaars van het mode-artikel
voorzien is, wordt de functioneel zwakke positie van
de verkoper sterker. Door het modeverschijnsel krijgt
dus aanvankelijk de markt minder het karakter van een
kopersmarkt. Mede als gevolg daarvan is de markt ook
niet sterk prijsgevoelig. Het merkwaardige nu is, dat aan
het einde van het seizoen de situatie volkomen omdraait.
Er is dan een sterke dwang tot verkoop en dus is er een
kopersmarkt in optima forma. Het prjsargument wordt
belangrijk en vindt zijn toppunt in de opruimingsverkopen.
Deze afwisseling van verkopersmarkt in het begin
van het seizoen en kopersmarkt aan het einde maakt dat
vragers en aanbieders beiden aan hun trek kunnen komen.
Bovendien kunnen de vragers zowel hun wens naar soci-
ale onderscheiding als hun verlangen naar een goedkoop
product bevredigen.
Niet alleen dus doordat de mode afwisseling en ver-
scheidenheid brengt, maar ook doordat verkopers- en
kopersmarkt elkaar afwisselen, draagt de mode tot ho-
gere behoeftebevrediging bij.
Het staat wel vast, dat een stijging van de arbeids-
productiviteit bij de vervaardiging der goederen gepaard
moet gaan met een binding van koopkracht door de dis-
tributiesector. Niet alleen de goederen bij wier productie
minder arbeid nodig is, maar ook een v&lheid van andere
goederen moet gepousseerd worden om werkloosheid te
voorkomen
2).
Hier nu kunnen de mode-artikelen een zeer belangrij-
ke functie vervullen. In beide fasen van het marktklimaat,
dus zowel in het begin als in het einde van het seizoen
zijn juist mode-artikelen bij uitstek geschikt om vrij
geworden koopkracht te binden. Een voorbeeld hiervan
zien wij reeds in de auto-industrie. De ,,mode” heeft hier
de economische levensduur verkort door de hoge ,,psy-
chologische slijtage”. Dit verkorten van de levensduur
van de auto’s heeft invloed gehad op de conjunctuurcyclus
in die branche, waardoor een gunstige invloed op de con-
junctuurbeweging van de Verenigde Staten in totaal is
ontstaan. De mode, die dwingt tot het kopen van een
nieuwe auto, heeft de werkgelegenheid in de auto-industrie
regelmatiger gemaakt, dan zonder die mode het geval zou
zijn geweest. Voor de toekomst zou deze invloed van de
mode op de werkgelegenheid nog wel eens veel belangrijker
kunnen worden, speciaal wanneer Minister Zijlstra gelijk
krijgt en wij voor een nieuwe industriële revolutie staan.
Bedrijfseconomisch is het eerste gevolg van de mode,
dat deze dwingt op gezette tijden met nieuwe modellen uit
te komen. De kosten van de modellen, mcl. de omzetting
van de productie, worden daardoor hoger. Vaak trekt men
hieruit de conclusie, dat de mode tot een kleinere serie-
grootte leidt, maafl dat is op zijn minst dubieus. Daar
waar de mode, dus de volgtijdelijke variabiliteit, geringer
is, vindt men meestal een grotere gelijktijdige variabili-
teit. Ook deze leidt tot kleine series. Als bijv. een bepaalde
modekleur overheerst, wordt grotendeels in die kleur ge-
1)
Zie: ,,Economische macht als een gevolg van het verschil tussen ,,best” en
,,next best””, door Dr W. J. v. d. woestijne in ,,E.-S.B.” van 27 October 1954.
‘) Zie ,,Economische en Sociale Kroniek” in ,,De Economist” van December 1954.
produceerd, hetgeen tot vergroting van de serie leidt. Het
is daarom zeer de vraag, of de mode tot verkleinen van de
series leidt. Wel is een nadelige factor, dat de productie
veelal in een zo klein mogelijk tijdsbestek moet worden
samengedrongen om van het voor verkopers gunstige be-
gin van het seizoen te kunnen profiteren. Als deze factor
eenmaal werkt, dan zijn de nadelige gevolgen alleen te be-
strijden door de tijden tussen de nieuwe vormen zo klein
mogelijk te maken en door de opvolging van nieuwe mo-
de’s zo snel mogelijk te laten plaatsvinden, dus niet door
een vermindering, maar door een vermeerdering van de
modewisselingen.
Zonder twijfel verhoogt het modeverschijnsel het risico
van het voorraad houden. Dit geldt zowel voor de fabri-
kant als voor de handel.
Heeft men zich per abuis niet bij de modetendentie aan-
gesloten of, wat ook wel eens gebeurt, heeft het publiek
een môde niet willen accepteren, dan zijn de voorraden
plotseling sterk gedeprecieerd.
De vraag is nu:
Wie moet dit risico dragen?
Hoe kan men dit risico verkleinen?
In het algemeen worden de economische gevolgen van
een verschijnsel gedragen ôf door hem die het veroorzaakt,
ôf door hem die het het beste, d.w.z. het goedkoopste
dragen kan. Dit geldt ook voor de mode. Als een onder-
nemer probeert een mode te creëren, maar daarin faalt,
draagt hijzelf het risico.
Deze regel gaat evenwel niet meer op in die gevallen,
waarin de mode een normaal verschijnsel in een bedrijfs-
tak is geworden. Er is dan geen speciale ,,veroorzaker” aan
te wijzen en ten gevolge van het prijsmechanisme werken
er dan krachten om het onvermijdelijke risico daar te laten
drukken, waar dit het goedkoopste kan geschieden.
Veelal is dat’ tevens die geleding, welke het best in staat
is om het risico te verkleinen. De beide vragen, die wij hier-
boven stelden, blijken dus nauw samen te hangen. Heeft
men te maken met goederen die gedurende het mode-sei-
zoen regelmatig bij geproduceerd worden, zoals bijv.
auto’s, dan is het duidelijk, dat de fabrikant het best
in staat is om het voorraadrisico te beperken. Maar
als de markt- en productiestructuur zodanig is dat de
totale voorraad practisch klaar moet zijn als de eerste.
modellen gelanceerd worden, dan heeft de fabrikant bijna
geen bewegingsvrijheid meer. Maar dan heeft de handel
deze nog wel, mits deze handel niet in opruimingsver
–
koop is belemmerd.
In het eerste geval bestelt de handel bij de fabrikant
al naar gelang de vraag zich ontwikkelt, in het tweede
geval neemt de handel het economisch risico van de voor-
raad op zich door voor het begin van het seizoen te kopen.
Produceert de fabrikant meer dan deze voorverkopen
bedragen, dan loopt hij over dit meerdere zelf risico en
wel in dezelfde mate als hij zijn vrijheid van meer op
voorraad te produceren, gebruikt.
In beide gevallen is het evenwel, om het risico van de
mode zoveel mogelijk te verkleinen, d.w.z. om op het
juiste ogenblik de juiste maatregelen in de juiste omvang
te nemen, noodzakelijk de ontwikkeling van de verkopen
op de voet te volgen.
De omzetsnelheid
(omzetten in een bepaalde periode)
(gemiddelde voorraad in de periode)
is daarvoor een scherp criterium, omdat daarin de omzet-
ten in de teller en de voorraad in de noemer staat. Het is
dan evenwel noodzakelijk de periode, waarover de omzet-
12 Januari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN•
29
snelheid wordt bepaald, zo klein mogelijk te nemen. In
vele gevallen zal dç berekening per week plaats moeten
vinden. In dat geval kan voor de gemiddelde voorraad
zonder bezwaar het gemiddelde van begin- en eindvoor-
raad worden genomen. Wil men de indicatie nog iets
scherper maken; dan kan men in plaats van met de ge-
middelde voorraad ook werken met de eindvoorraad.
Door de ontwikkeling van de omzetsnellieid in het
lopende seizoen te vergelijken met de ontwikkeling in
vorige seizoenen, heeft men als het ware de pois van de
patiënt in handen. Dit vergroot dan de mogelijkheid om
tijdig in te grijpen. Een ongunstige ontwikkeling betekent
immers, dat de tijd van de verkopersmarkt voorbij is
en die van de kopersmarkt is ingetreden. De verkoopstra-
tegie moet zich dan bij dit gewijzigd marktklimaat tijdig
aansluiten.
Voor de fabrikant is het van groot belahg zich goed
rekenschap te geven van de verhouding, die er bestaat
tussen de modelkosten, die voor de gehele serie, resp.
voor het seizoen gemaakt worden en de kosten, die met
de productiehoeveelheid variëren (voornamelijk loon,
materiaal en machinekosten). Naarmate de modelkosten
(mcl.
de kosten verbonden aan het omschakelen van de
productie) relatief hoger zijn, moet enerzijds de serie, die
geproduceerd wordt, groter zijn. Dit verhoogt van die
kant uit dus de risico’s van de modeverandering. Ander-
zijds maken zulke hoge modelkosten ook de prijsconcur-
rentie met fabrikanten, die zich niet aan de, mode storen,
moeilijker. Ook langs die weg wordt dan het voorraad-
risico groter.
Het spreekt vanzelf, dat dit grotere risico gebonden
is aan het houden van de economische voorraad. Als het
voorraadrisico dan ook bij de handel ligt, ondervindt de
handel de gevolgen van deze verhouding in de kostprijs-
structuur van de fabrikant en dit zal invloed moeten heb-
ben op de bruto-winstmarge van de goederen. Narmate
deze hoger is, kan de handel weer gemakkelijker prijs-
reducties in de uitverkoop toestaan, terwijl zijn winst
in het ‘begin van het seizoen hoger zal liggen.
De vraag, of de mode de positie van de ondernemer
versterkt of verzwakt, is niet eenvoudig met ja of neen te
beantwoorden. Tegenover de extra kosten en risico’s
staat het gunstiger marktklimaat, ni. het verminderen
van het karakter van kopersmarkt in het begin van het
seizoen. Voor- en nadelen zijn derhalve niet eenvoudig
kwantitatief te vergelijken.
Stellen wij evenwel principieel, dat de ondernemer
een inkomen moet trachten te verwerven uit het over-
nemen van onzekerheden, wel te onderscheiden van in-
calculeerbare en vaak ook verzekerbare risico’s, dan be-
tekent in ieder geval het modeverschijnsel een versterking
van de ondernemersfunctie. Vele onzekerheden, die in
het verleden inhaerent aan de productie waren, zijn in de
loop der jaren verminderd. Research- en laboratorium-
arbeid hebben in vele gevallen de technische onzeker-
heden sterk doen afnemen. Collectieve arbeidsovereen-
komsten verminderden de onzekerheden op de arbeids-
markt, marktanalyse en meer systematische in- en ver-
kooppolitiek deden hetzelfde ten aanzien van aanvoer
van grondstoffen en van de afzet. Als gevolg hiervan ver-
minderde in het persoonlijk inkomen van de ondernemer
het zuiver
winstelement
ten gunste van arbeidsinkomen
en nornaal rendement van zijn vermogen. Zonder
twijfel heeft het modeverschijnsel tot gevolg, dat het
winst- (en verlies!) element in dat inkomen een belang-
rijke plaats gaat innemen. In die zin neemt dan de typische
ondernemersfunctie in betekenis toe. Dit betekent dat
de inkomensverschillen, die samenhangen met een goed
aanvoelen van dë marktsituatie, groter zullen worden
naarmate de mode een belangrijker factor is. Het oordeel
over de wenselijkheid van de mode zal dan ook mede af-
hangen van de vraag of de directeur van een bedrijf meer
of minder ,,ondernemer” in de economische zin is.
Amsterdam.
Drs S. C. Bakkenist.
De basisgrondstoffen voor de atoomenergie
Algemene beschouwing.
Het uraniummetaal was in de 19e eeuw ree,ds lang
bekend. Pechblende, het mineraal dat het meeste uranium
bevat, werd in 1789 door de chemicus Klaproth in
Joachimsthal in Bohemen ontdekt en in Frankrijk ont-
dekte de mineraloog Champeaux bij Autun een mineraal
dat naderhand autiniet genoemd werd en dat uranium
bevatte. Voor het ontdekte uraniummetaal interesseerde
zich practisch niemand totdat Pierre en Marie Curie het
radium ontdekten in 1898. Het radium vormde toen wel
een stimulans om ijverig naar het uraniummetaal te zoe-
ken, maar allerlei redenen verhinderden een exploratie op
grote schaal. Sinds 1939 is de belangstelling voor uranium
en thorium – de andere grondstof voor de kernenergie
– echter sterk toegenomen nadat was ontdekt dat deze
elementen splijtbaar waren. Men voorzag grote mogelijk-
heden met deze elementen doch het concrete gebruik bleef
nog achterwege. Toen echter de tweede wereldoorlog uit-
brak, werd het uranium een oorlogsmiddel. Gezien de
gebleken energiepotentie van uranium in de oorlogsjaren
en het probleem van een naderend energietekort in de
wereld, is het duidelijk dat men van dat ogenblik af dit
kostbare materiaal niet meer los liet, en het denkeljk ook
niet meer los zal laten in de toekomst.
Op het ogenblik kent men als basisgrondstoffen voor
het creëren van atoomenergie alleen uranium en thoriurn.
Wat het uranium betreft, dit bestaat voor een deel uit
uranium 235 (U-235) en voor een – overwegend – deel
uit uranium 238 (U-238). U-235 nu is de enige energiestof
die direct in uranium aanwezig is. Het maakt echter slechts
0,7 pCt van uranium uit. Door transformatie van het
andere bestancideel van uranium, nl. U-238, dat voor
99,3 pCt hierin voorkomt, wordt plutonium (Pu-239)
verkregen dat dus de tweede energiestof – zij het nie,
rechtstreeks uit de natuur – is. De hier genoemde
transformatie van U-238 in Pu-239 vindt plaats in een
kernreactor. Door behandeling van het element thorium
tenslotte, ontstaat de derde energiestof iii. U-233.
Samenvattend ‘zijn er dus drie energiestoffen nl. U-235
en Pu-239 (voortkomend uit uranium) en U-233 (voort-
komend uit thorium).
Het element uranium, in zijn oorspronkelijke staat een
plet- of kneedbaar metaal dat uit uraniumoxyde (U 0)
wordt gewonnen, is volgens de berekeningen en onder-
zoekingen van het ogenblik in voldoende mate in de aarde
aanwezig. De moeilijkheid is echter dat tot op heden vrij
weinig vindplaatsen zijn waar rijke en goed exploiteer-
bare lagen worden aangetroffen. Om exploiteerbaar te
zijn moeten de lagen een concentratie hebben van min-
stens 0,1 pCt d.w.z. dat op een ton gedolven uraniumerts
30
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Januari 1955
minstens 1 kg uranium voorkomt. Wanneer het uranium
wordt gewonnen als een nevenproduct, zoals in de goud-
mijnen van Zuid-Afrika, dan kan een concentratie van
0,01 pCt ook nog rendabel zijn. In het concentratie-
percentage ligt dus het voornaamste externe probleem.
Een tweede probleem, dat wij het interne zouden willen
noemen, is gelegen in het element uranium zelf. Zijn
weerstand tegen corrosie is miniem en zijn structuur is
onderhevig aan de radio-actieve uitstraling. Intensief wordt
dan ook gezocht naar een uraniumalliage die zo min
mogelijk van het een noch van het andere last heeft.
Het meest bekende en belangrijkste der mineralen,
waarin uranium voorkomt is pechblende, d.i. practisch
zuiver U
°2
dat ca 80 pCt metaal bevat. Pechblende is een
zwart amorph product met een dichtheidsfactor van 8,9
en heeft tot formule U 0
2
-U 0
3
. Deze formule heeft
echter alleen betrekking op de meest voorkomende vorm
van het mineraal d.w.z. op het niet-gekristalliseerde
vanitiet: in het tegenovergestelde geval waarbij een meer
zeldzaam vanitiet yoorkomt, gebruikt men de term uraiii-
niet. Pechblende is sterk onderhevig aan allerlei verande-
ringen in de natuur (atmospheer, watercirculatie aan het
aardoppervlak etc.). Door verschillende transformaties
komt het in de natuur in diverse vormen voor (bijv. als.
carnotiet: genoemd naar de Franse ingenieur Carnot).
De voornaamste uranium landen.
l.Belgische Congo.
Deze Belgische kolonie is op het moment nog de groot-
ste uraniumproducent. Niet in de laatste plaats is dat te
danken aan het feit dat de uraniumconcentratje in de
aldaar gedolven mineralen over het algemeen hoog is ni.
ca 50 pCt. Bekend is vooral de grote Shinkolobwe-mijn
in Haut-Katanga (,,Union Minière du Haut-Katanga”:
vroeger de grootste koperproducent). De uraniumlagen
werden hier in 1913 ontdekt. Zuid-Afrika, Canada en de
Verenigde Staten schijnen volgens de laatste berichten
hard bezig te zijn de Belgische Congo voorbij te streven.
Deze berichten lijken ons echter niet geheel in overeen-
stehiming met de houding die de Belgische Regering medio
1954 tegenover de Verenigde Staten aannam. Zij deelde
toen nl. de Amerikanen mede, dat zij het uraniumcontract
niet meer wenste te verlengen als de Verenigde Staten niet
voldeden aan een aantal, tamelijk zware, voorwaarden.
België wil o.a. in ruil voor deze contractsverlenging tech-
nische inlichtingen over het gebruik van kernenergie voor
vredesdoeleinden (wil in dit opzicht de meest-begunstigde
natie worden zoals Canada), het vraagt een hogere prijs
en verlangt een deel van het uraniumerts zelf te behouden.
Tegenover deze eisen nu, zouden de Verenigde Staten
welwillend staan: de ondehandeingen zijn echter in-
middels geschorst mede in verband met de nog geldende
Mac-Mahon Wet die o.a. het verbod inhoudt informaties
aan andere landen te verstrekken.
2. Canada.
Dit land wordt beschouwd als de tweede uranium-
leverancier van de Vrije wereld. De oudste uraniummijnen
zijn gelegen aan het Grote Berenmeer alwaar in 1931 de
eerste pechblendelagen werden ontdekt (Port Radium)
met een uraniumconcentratie van ca 1 pCt. In de uranium-
mijn van Port Radium, die reeds van 1939 af in exploitatie
is, brak in 1951 brand uit; hierdoor trad een stagnatie in
de productie op. Na het herstel van de schade, kwam ook
nog een nieuwe mijn in exploitatie aan Beaver Lodge
Lake (in het noorden van de provincie Saskatchewan).
Men denkt de Canadese productie binnen enkele jaren
ten opzichte van 1951 te verviervoudigen. De uranium-
exploratie en -exploitatie zijn in dit land in handen van
de, door de Staat gecontroleerde, Eldorado Company en
Refining Company. Men meent een nieuw uranium-
centrum gevonden te hebben in het Blind Rivergebied
(ca 150 km ten Westen van Sudbury, Ontario). Naast de
activiteit die de Regering ten toon spreidt, verleent zij in
allerlei opzichten steun aan het particuliere uranium-
onderzoek om zodoende het totale resultaat nog groter
te maken.
de Verenigde Staten.
De Verenigde Staten betrokken tijdens de tweede
wereldoorlog en ook enige tijd daarna het benodigde
uranium uitsluitend uit de Belgische Congo en uit Canada.
Toen men zich echter realiseerde dat men voor meer dan
$ 1 mrd had geïnvesteerd in fabrieken om splijtbaar
materiaal te maken voor de oorlogsvoering en dat tegen-
over dit geweldige potentieel een zeer onevenredig aanbod
van uranium stond en toen tevens de dageraad begon te
gloren’ voor de toepassing van de atoomenergie voor
yredesdoeleinden, ontketende zich sinds 1948 een ge-
weldige uranium-rush, ‘speciaal gericht op het Colorado-
Plateau alwaar in de carnotietlagen een uraniumconcen-
tratie van 0,2 tot 1 pCt werd aangetroffen. In .het genoem-
de Colorado-Plateau schijnen momenteel ca 600 mijnen
in werking te zijn (het begrip ,,mijn” moet in dit geval
niet te ruim worden genomen: een bezetting van twee of
drie man is ‘geen zeldzaamheid). Naast dit Colorado-
Plateau, dat verreweg de grootste mogelijkheden biedt,
zijn nog van belang het gebied van South Dakota,
Wyoming, Californië en Nevada. Daarnaast wordt ver
–
wacht dat de berghellingen van Zuid-West Colorado en
het Zuid-Westen van Utah ook nog rijke uraniumlagen
bevatten. De momentele productie alsmede de verwach-
tingen in aanmerking nemend, meent men in de loop van
1955 de Belgische Congo in uraniumproductie te kunnen
overtreffen. Evenals in Canada worden particuliere ura-
niumzoekers in velerlei opzicht gestimuleerd door de
,,Atomic Energy Commission” (A.E.C.), o.a. door
het garanderen van een bepaalde prijs – zelfs tot
1962 – en door het contracteren van bepaalde af te
nemen hoeveelheden gedurende een bepaalde periode.
Ofschoon niet alleen de Verenigde Staten hierbij be-
trokken zijn, is het hier wel de plaats om te vermel-
den dat de Verenigde Staten, bij monde van Cabot
Lodge, medio November 1954 bekend maakten dat
zij in kader van het Atoomplan (oprichting van een
internationale atoombank
1)
waaraan o.a. de landen die
normaal en verrijkt uranium, thoriummetaal U-233,
U-235 en U-238, plutoniuni en verwante stoffen bezitten,
deze materialen ter distributie kunnen overdragen etc.)
100 kg splijtbaar materiaal ter beschikking zouden stellen
van proefondervindelijk werkende kernreactoren in het
buitenland. De beschikbaar gestelde hoeveelheid zou
voldoende zijn om in de gehele wereld een aanzienlijk
aantal kernreactoren te doen werken.
Zuid-Afrika.
Zuid Afrika is, naast Australië, een van de nieuwste
sterren aan het uranium-firmament. De voornaamste
bedrijvigheid van dit land bestaat, zoals bekend, uit de
goudwinning. Bij deze goudwinning was vroeger het
uranium-materiaal een afvalproduct waar geen aandacht
aan werd besteed. Onder invloed van de prestaties van
1)
Het initiatief tot oprichting van dit lichaam – bedoeld als een organisatie die
het vreedzaam gebruik van atoomenergie zal bevorderen en technisch mogelijk zal
maken – werd genomen door de verenigde Staten, Engeland, Canada, Australië,
Zuid-Afrika, Frankrijk en België,
12 Januari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31
de Belgische Congo gedurende de tweede wereldoorlog
en daarna ‘ten gevolge van de atoomactiviteit, vooral in
de Verenigde Staten en in Engeland, kreeg dit afval-
product een grote belangstelling (het was reeds lang be-
kend dat in de goudaders van Witwatersrand o.a. radio-
actieve stoffen voorkwamen). Voordat Smuts in 1948
officieel bekend maakte dat zijn land over grote uranium-
reserves beschikte, was reeds een proefbedrijf bezig met
de winning van uranium. Het eerste grote uraniumbedrijf
kwam in werking in 1952 nadat het atoomlichaam van
Zuid-Afrika, de Atomic Energy Board, in 1950 met de
Verenigde Staten en Engeland een leverings- en financie-
ringscontract had afgesloten. Op het moment zijn ca
16 mijnen bij dit leveringscontract ingeschakeld terwijl
een 25-tal bestaande goudmijnen is geïnstalleerd om
uranium te gaan winnen. Alles wat in dit land betrekking
heeft op uranium en atoomenergie valt onder de bepalin-
gen van de ,,Atomic Energy Act”. Uit alle gegevens en
feiten die thans van dit land bekend zijn, moet worden
geconcludeerd dat het voorbestemd is om binnen niet al
te lange tijd een – zo niet de – leidende rol te gaan
spelen op het terrein van de uraniumproductie.
5.
Frankrijk.
Na de tweede wereldoorlog is Frankrijk zich direct
intensief gaan bezighouden met het probleem van de
atoomenergie. Als grote en inventieve mogendheid was
bij haar de wil aanwezig om zelf de beschikking te krijgen
ovèr de daarvoor noodzakelijke basisgrondstoffen. Van-
daar dat in 1946 de ,,Direction des Recherches et Exploi-
tation Minière” (D.R.E.M.) werd opgericht met het doel,
onderzoekingen te doen in Frankrijk en de overzeese
Franse gebiedsdelen naar uraniumhoudende ertsiagen.
Wat Frankrijk zelf betreft: sinds 1946 zijn door de
D.R.E.M. tot uraniumgebieden verklaard: Puy de Dôme
.(Lachaux), Haute Vienne (La Crouzille), Haute Savoie
(Gruzy) en de Vendée (Montagne sur Sèvres) en verder
heeft zij haar vermoedens uitgesproken ten aanzien van
bepaalde delen van Corsica en de Oost-Pyreneeën. Toch
waren deze onderzoekingen van de D.R.E.M. niet de
eerste in Frankrijk. In de 19de eeuw werden reeds ura-
niummineralen ontdekt o.a. bij Saint Symphorien de
Marmagne en bij Autun: men sloeg echter – zoals
toen overal in de wereld het geval was – geen acht op de
gedane vondsten. De concentratie waarin het uranium
in de verschillende sectoren voorkomt is zeer uiteen-
lopend. Zo bedraagt de concentratie bijv. in de lagen van
Montagne sur Sèvres (Vendée) 2 pCt terwijl bij Limoges
(Haute Vienne) een “concentratie van 85 pCt werd ge-
– constateerd. Een zeer rijke laag is onlangs ook nog
gevonden in Le Forez (Puy de Dôme), waar ook
enkele mijnen in exploitatie zijn. In verband met uranium-
vondsten in het Zwarte Woud heeft de C.E.A. (Commis-
sion Energie Atomique) proefboringen laten verrichten in
de Elzas welke, zoals de laatste berichten luiden, boven
verwachting geslaagd zouden zijn. Er zou geboord zijn
tot op een diepte van 100 m. De geschatte rijkdom in dit
nieuwe gebied zou de waarschijnlijkheid niet uitsluiten
dat het zwaartepunt van de Franse uraniumwinning naar
de Elzas werd verlegd. In de Frans-overzeese gebieds-
delen, is, wat de uraniumwinning betreft, allereerst
Madagascar van belang. Hier werd reeds in het begin van
deze eeuw uranium ontdekt bij Betafo (Antsirabe) en
niet lang geleden is een gemengde uranium-thorium-laag
aangetroffen bij Fort Dauphin in Zuid-Oost Madagascar.
Ook zijn nog onderzoekingen gaande in Marokko en
Algiers: hier en daar schijnt’ men resultaten te boeken.
Oost-Duitsland.
Buiten Joachimsthal (Bohemen) hebben de Russen o.a.
‘de beschikking over de uraniumvoorraden in het Erts-
gebergte (Johanngeorgenstadt). Bekend is de grote
mijnenreeks die zich in de vallei tussen Johangeorgen-
stadt en de Aue bevindt (ca 200 mijnen). De betreffende
mijnen, die een concentratie van 0,2 tot 2 pCt hebben,
beginnen geleidelijk uitgeput te raken, zoals de productie-
cijfers over enkele jaren ons aantonen.. De hoeveelheid
pechblende was groot: in 1947, 70.000 ton, in 1950:
56.000 ton en in 1953: 31.000 ton. Het aantal arbeiders
dat aan het uraniumbedrijf verbonden is, bedraagt ca
100.000 man. Nu, zoals gezegd, dit oudste uraniumgebied
uitgeput begint te raken, is men ook in Oost-Duitsland
uit ga.an zien naar nieuwe vindplaatsen. Men heeft deze
gevonden bij Katzendorf en Sorge Settendorf in Thiirin-
gen. De productie in dit nieuwe gebied bedraagt ca
1 .800(?) ton per dag Het aantal arbeiders in dit ge-
bied is 80.000. Een bijzonderheid is, datde Amerikanen
deze gebieden, die gerekend worden tot de rijkste vind-
plaatsen van uranium in Europa, na 1945′ aan de Russen
hebben overgedragen. De gehele uraniumwinning in de
beide genoemde gebieden is in handen van de Sowjet-
Russische onderneming, ,,Wismut A.G.”. Buiten de hier-
boven genoemde gebieden in Oost-Duitsland schijnen de
Russen ook nog uraniummogelijkheden te hebben in de
buurt van Leningrad en in het Kirgiezengebied.
Australië.
In September 1954 werd dit land gevoegd bij de ura-
niumproducerende landen door de opening van de Rum
Jungle Mill bij Darwin. De uraniumfabriek van Port Pirie
in Zuid-Australië zal waarschijnlijk het uranium van de
Zuidelijke vindplaats Radium-Hill omstreeks het begin
van 1955 kunnen gaan verwerken. De jongste uranium-
ontdekking is gedaan bij Chillagoe in North Queensland:
deze ontdekte laag z’ou even rijk zijn als die in het Noorde-
lijke gebied. De uraniumconcentratie bij Chillagoe kan
worden gesteld op
5
tot
10p
(er werden drie lagen aan-
getroffen). Ten slotte zij nog vermeld dat in Adelaide een
fabriek met laboratoria is opgericht om de uranium-
ertsen te onderzoeken.
8.Overige landen.
Wat de overige landen betreft zij vermeld, dat West-
Duitsland volgens Prof. Heisenberg per jaar 9 ton ura-
nium zou kunnen winnen in Beieren en het Zwarte Woud,
terwijl zich in Zweden, bij Kvarntorp, in de ertslagen
200 gram uranium per ton erts zou bevinden. In Portugal
is de uraniumproductie al enkele jaren op gang; in
Marokko en Ethiopië zijn uraniumhoudende ertsen ont-
dekt, terwijl men in Nigeria met de exploratie schijnt te
zijn begonnen. In India is een nieuwe radio-actieve stof
gevonden, die U 0
2
(4 pCt) en thoriumoxyde (31 pCt)
bevat. Deze stof wordt naar de vindplaats, Chora,
choraliet genoemd. Midden 1953 hebben enkele deskun-
digen van de A.E.C. een onderzoek ingesteld naar ura-
niumlagen, die op de Philippijnen door een Amerikaans
scheikundige en diens echtgenote zouden zijn ontdekt.
Ten slotte wordt beweerd dat het Chinese gebied Sinkiang
eveneens uranium bevat. Hoewel in ons land geen uranium-
houdende ertsen worden gedolven, menen wij hier melding
te moeten maken van de vinding van Dr J. Went en Dr
De Bruyn, die op het idee zijn gekomen de vaste staven
uranium, die in de verschillende kernreactoren worden
32
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Januari
1955
gebruikt te vervangen ‘door uranium in vloeibare toe-
stand
2).
Enkele gegevens over thorium.
Zoals reeds in het begin van dit artikel vermeld, is
thorium de andere stof door middel waarvan men splijt-
baar materiaal kan verkrijgen dat nodig is voor de ont-
wikkeling van de atoomkracht. Thorium wordt veel
minder geëxploiteerd dan uranium. Men treft dit metaal
o.a. aan in loodertsiagen en verschillende zeldzame
mineraallagen (monazietzand). De landen waar thorium
aangetroffen wordt zijn: India (Zuiden), Ceylon, Austra-
lië, Siberië, Indonesië (B’orneo) en de Franse Congo.
Voorraadschatiingen van uranium en thorium.
De schattingen van de uranium- en thoiiumreservein
de wereld lopen sterk uiteen. Om enkele uitersten te
noemen, vermelden wij hier de schatting van F. Matthews
in zijn ,,Miner1 sources of the World”, nl. 30.000 tot
500.000 ton. Cohen daarentegen vertelt in ,,Nucleonics”
van Mei
1953
dat de wereldvoorraad van uranium en
thorium resp. 25.000.000 en 1.000.000 ton groot is. De
waarheid schijnt in dit geval niet in het midden te liggen
maar aan de kant van deze laatste hoge schatting als men
tenminste de ,,Raw Material Division” van de ,,Atomic
Energy Commission” in de Verenigde Staten, die deze
cijfers ook aanneemt, voor het meest gezaghebbende
lichaam in deze houdt. De momentele wereldproductie
‘) zie: ,,Kern-reactoren met vloeibare brandstof” in ,,Electro-techniek” van
17 Juni 1954.
van uranium bedraagt 10.000 ton per jaar. Interessant is
in dit verband ‘wel dat de hierboven’ genoemde hoge
schatting overeenkomt met een energiehoeveelheid, die
het 25-voudige bedraagt van de overige brandstofreserve
die in de gehele wereld aanwezig is. Wat de uranium-
reserve van 25.000.000 ton alleen reeds betreft: hieruit
kan een energie yrijgemaakt worden van 12
Q
) als men
alleen U-235 in aanmerking neemt. Wanneer echter ook
het uraniumbestanddeel U-238 omgezet wordt in pluto-
nium, dan kan er uit deze hoeveelheid een energie vrij-
komen die equivalent is aan ca 1.700
Q.
Wanneer wij deze
energiehoeveelheid van 1.700
Q
stellen tegenover, de
energiebalans, die Putnam in zijn boek ,,Energy in the
future” opstelt, dan moeten wij tot de conclusie komen
dat men zich, wat de hoeveelheid, afkomstig uit kern-
brandstof, betreft, voor de toekomst geen zorgen meer
behoeft te maken. Volgens Putnam nI. zal de totale
energiebehoefte in de periode van 1950-2050 (rekening
houdend met een toenemend verbruik o.a. door de aan-
was van de wereidbevolking) ca 72
Q
zijn. Van deze hoe-
veelheid kan 38
Q
geleverd worden door kolen, gas en
olie etc. (,,fossil fuels”) en 8
Q
door zon, wind en water
(,;income energy”). Er is dus een tekort van ca 26
Q
om
de gehele behoefte in deze periode te dekken. De energie-
hoeveelheid van 1.700
Q
is dus ruimschoots voldoende
niet alleen om dit tekort te dekken, maar ook om daarna
practisch geheel alleen als energiebron te fungeren.
Zwolle.
Drs P. H. M. CREMERS.
‘) 1 Q is equivalent aan de energie die verkregen kan worden uit 38 mrd ton
steenkolen.
De vreemdelingenverkeersindustrie in België
De belangrijke plaats van het toeristenverkeer in de
economie wordt thans niet meer betwist. Toch heeft
het lang geduurd, eer men het toerisme erkende als
één der belangrijke factoren
in
het economisch leven.
Ook in België is de belangstelling en de waardering
voor de vreemdelingenverkeersindustrie lange tijd uit-
gebleven. Het is daarom niet te verwonderen, dat België
ten opzichte van de beschermingsmaatregelen, getroffen
‘in concurrerende landen, nog een grote achterstand
heeft in te halen.
Twee voorbeelden kunnen de juistheid hiervan aan-
tonen. Ten eerste heeft het Belgische hotelwezen te lang
gewaht met het aanpassen van de pensionprijzen aan
die in de concurrerende landen, terwijl men’eerst laat
heeft ingezien dat als gevolg van het toenemende volks-
toerisme een wijziging is gekomen in de samenstelling
van de bevolkingsgroep, die aan het toerisme deelneemt,
waardoor het noodzakelijk is, tot ,een vérgaande reor-
ganisatie over te gaan. Ten tweede is het bedrag, dat de
Overheid jaarlijks voor toeristische publiciteit ter be-
schikking stelt aan het Commissariaat-Generaal voor
Toerisme, zeergering, zeker in verhouding tot de be-
dragen die in andere landen hiervoor worden toegestaan.
Capaciteit van het hotelwezen.
Gelukkig is er een gunstige wending te bespeuren.
Het Belgische hotelwezen doet thans een .te waarderen
poging om tot een aanpassing aan de veranderde situ-
atie te komen, en is er in geslaagd een belangrijke prijs-
verlaging door te voeren, ondanks de hogere prjzen
van voedingsmiddelen en de verhoging van de fiscale
en sociale lasten. Einde 1952 deelde het Commissariaat-
Generaal voor Toerisme’) mede, dat in het gehele land
41.052 hotelkamers (met plaats voor 73.699 personen)
ter beschikking stonden, verdeeld over
2.185
hotels.
De geografische verspreiding van de hotels was ongeveer
als volgt: één derde in de kuststreek, één derde in het
gebied van Maas en Ardennen, en één derde in de rest
van het land. Aan deze cijfers dienen nog die voor de
)ensions te worden toegevoegd; hun aantal bedroeg op
genoemd tijdstip 2.325, met logies voor 32.824 personen.
De totale receptieve capaciteit beliep dus 106.523 per-
sonen. Ter vergelijking diene, dat het Europese hotel-
wezen thans in totaal over 4 min bedden kan beschikken.
Men moet daarbij echter rekening houden met de ge-
volgen van de oorlog, waardoor de Belgische hotelca-
paciteit met 14 pCt daalde (een vermindering met 7.169
kamers, waar’an 4.076 in het kustgebied en 1.249 in
de Ardennen). .
Overnachtingsprjzen.
Elk jaar worden in de loop van de maand December
2
)
door het Commissariaat-Generaal voor Toerisme – de
hotelhouders aangeschreven met het verzoek, de prijzen
op te geven welke zij het volgende seizoen zullen be-
rekenen. Deze prijzen worden dan in de hotellijst van
het Commissariaat-Generaal vermeld. Zij worden dus
geheel Vrij door de hotelhouders vastgesteld, doch worden
na publicatié in de hotellijst voor de desbetreffende
periode bindend. In 1953 omvatte deze lijst 1.302 hotels,
tegen 1.595 in 1954. Vergelijken wij de prijzen van de
1)
,,De toeristische bedrijvigheid in België in 1952″, Ministerie van Verkeers-
wezen – Commissariaat-Generaal voor Toerisme.
) Jaarverslag 1953 van het Commissariaat-Generaal voor Toerisme.
12 Januari 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
33
hotels die in 1953 in de lijst waren opgenomen met de
prijzen die door
dezelfde
hotels in
1954
werden berekend,
dan resulteert de volgende tabel:
kust,treek
Ardennen-
pittoreske kunst-
Maas
steden
steden
78
32
43
Stijging……………49
6
2
8
Daling
……………..17
Ongewijzigd 416
297
206
148
Totaal
……………..
482
381
240
199
Hieruit blijkt dus, dat ruim 85 pCI van de Belgische
hotels die in de lijst van 1953 voorkwamen, hun prijzen
in 1954 handhaafden of hebben verlaagd.
In de jaren 1952-1953 werden de volgende tarieven
genoteerd
3
):
fr. 120
in 7,6 pCt van de hotels
fr. 125 tot fr. 145 in 29,6 pCt fr. 150 tot fr. 170 in 31,8 pCt
fr. 175 tot fr. 195 in 14,3 pCt
fr. 200 en meer in 16,7 pCt
De gemiddelde overnachtingsprijs in 911 hotels in
het jaar 1949 bedroeg
fr.
180,20 tegenover fr. 172,50
in 1.595 hotels in 1954. Tevens blijkt uit de beschikbare
gegevens, dat in 1954 de minimumovernachtingsprijs in
82,4 pCt van de hotels boven fr. 175 ligt, en de maximum-
prijs in 79 pCt van de hotels beneden fr. 200. Gezegd
mag worden, dat deze prijzen op internationaal plan
de concurrentie aan kunnen.
Werkgelegenheid.
Aan de hand van gegevens van de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid werden ramingen gedaan
4
) omtrent
het aantal personen dat in de vreemdelingenverkeers-
industrie werkzaam is. Hieruit resulteert een aantal van
51.500 personen, die opgeven, hotel- of pensionhouder
te zijn, daarnaast 21.500 loontrekkenden en bovendien
ongeveer 40.000 helpers. De statistiek vermeldt nog dat
ongeveer 46.500 personen, zonder het beroep uitsluitend
uit te oefenen, niettemin een inkomen in het hotelbedrijf
verdienen; Men mag dus aannemen, dat in totaal. 160.000
personen in het hotelbedrijf werkzaam zijn.
In nauwe relatie met het toeristische bedrijf staan,
naast het hotelwezen, iiog de reisbureaux en vermaaks-
bedrijven, waarin 7.000 personen werkzaam zijn en
gedeeltelijk ook de zeevaart, het luchtverkeer en het
wegvervoer. Dit verschaft arbeid aan respectievelijk 4.000,
2.000 en .15.000 personen. Het laatste cijfer is gebaseerd
op het aantal voertuigen dat wordt gebruikt voor per
–
sonenvervoer. Ook de Nationale Maatschappij der
Belgische Spoorwegen en de Nationale Maatschappij
der Belgische Buurtspoorwegen (N.M.B.S. en N.M.B.B.S.)
verschaffen voor een niet onbelangrijk deel dank zij het
toeristenverkeer werk aan een omvangrijk personeel.
Deze aantallen worden voo genoemde maatschappijen
respectievelijk geschat op 20.000 en 12.000 personen.
Een totaaltelling van alle personen die werkzaam zijn in
bovengenoemde, direct of indirect met het toeristen-
verkeer verband houdende, bedrijven geeft als minimum-
aantal 220.000 personen, ofwel
5,6
pCt van de actieve
bevolking van het land. Bij deze raming is geen rekening
gehouden met de vaklieden; handelaren en personen
werkzaam in de kunstnijverheid, waarvan het bestaan
nauw samenhangt met het toeristenverkeer.
Geïnvesteerd kapitaal.
Volgens een rapport, samengesteld door de O.E.C.F.
‘) ,.Gebruik van de vacantietijd bij arbeiders” door Scan Nihon in ,,Arbeids-
blad” van April 1954.
‘) ,,Le problème économique du tourisme en Belgique”, Commissariaat-Gene-
raal voor Toerisme, 1950.
in 1949, is in de Belgische hoteluitrusting ruim fr. 12 mrd
geïnvesteerd. In toeristische vermaaksbedrjven is ca
fr. 1 mrd geïnvesteerd volgens schattingen in genoemd
rapport, hetgeen zeker niet te hoog is indien men bedenkt
welke bedrijven in België tot deze categorie behoren.
Het bedrag dat is vastgelegd in autobusbedrjven is naar
schatting fr.
1,5
mrd, terwijl in reisbureaux, verenigingen
voor vreemdelingenverkeer en toeristische federaties
ruim fr. 0,5 mrd is geïnvesteerd. Als wij bovendien,
zoals hierboven bij de personeelssterkte, de investeringen
ten behoeve van het toeristenverkeer bij de N.M.B.S.
en de N.M.B.B.S. in aanmerking nemen, dan komt men
tot een totale investering in de vreemdelingenverkeers-
industrie van fr. 25 mrd.
Bedrijvigheid in de laatste jaren.
Tijdens het seizoen 1952-1953 werden in België 9 mln
overnachtingen geboekt, wat een stijging met 13,5 pCt
betekende ten opzichte van het voorgaande seizoen.
In de periode van 1 Juni tot 30 September 1953 was de
verhouding tussen overnachtingen van vreemdelingen
tot die van ingezetenen als 1 tot 3,94.
De volgende tabel geeft een overzicht van de geogra-
fische verspreiding van de overnachtingen in die periode:
alle toeristen
buitenlandsV
tezamen
toeristen
kuststreek
………………………..
..
64,1
11,1
Ardennen-Maas
………………….
..
11,7
16,0
kunststeden
……………………..
..
19,7
70,3
andere steden
…………………….
4,5
25,6
De Engelsen en Fransen vormen 82 pCt van het
buitenlandse toerisme aan de kust. De Nederlanders
maken 46 pCt uit van het totale buitenlandse bezoek
aan het gebied Ardennen-Maas, gevolgd door de Fran-
sen met 17 pCt en de Engelsen met 12 pCt. Een indeling
naar de nationaliteiten der toeristen geeft het volgende
beeld:
En-
Frars-
I
Neder-
Amen-
Duit
geIsers
sen
landers
kanen
sers
535.000
484.000
326.000
194.000 158.000
in pCt van totaal buitenlands be-
aata1 overnachtingen
…………
24,7 22,3
15,0
8,9 7,3
zoek
…………………….
in pCt van totaal aantal overnach-
tingen
…………………..
6,0
5,3 3,6
2,1
1.7
Het korte verlof van de toeristen levert voor België
bezwaren op. De verblijfsduur was gemiddeld: Engel-
sen 34 dag, Fransen, Luxemburgers en Zwitsers 3 dagen,
Oostenrijkers, Spanjaarden en Italianen 24 dag en ten
slotte Duitsers, Noren en Amerikanen 2 dagen. Om de
gemiddelde verblijfsduur op te voeren, werd aan de
kust een stelsel van kortingen bij langer verblijf inge-
voerd; de resultaten zijn hoopgevend, zoals uit onder-
staande tabel blijkt.
Betaalde kaartets in 1953:
7.258
waarvan met looptijd 7 dagen: 4.311
met looptijd 10 dagen:
1.845
met looptijd 14 dagen:
1.102
In de periode 1952-1953 waren er in totaal 864.000
vreemdelingen als toeristen in België met een gemiddelde
verblijfsduur van 24 dag. Reeds herhaaldelijk werd de
vraag gesteld, waarom het hotelbedrijf niet verder gaat
met het verminderen van de prijzen naarmate het ver-
blijf langduriger is.
Ontvangsten uit het vreemdelingen verkee,-.
Het berekenen van de rentabiliteit van de vreemde-
lingenverkeersindustrie is zeer moeilijk, omdat voor
elke streek afzonderlijk en tevens voor iedere nationa-
liteit van de toerist een berekening moet worden gemaakt.
34
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 Januari 1955
De moeilijkheden worden nog groter, indien men de
berekeningen niet beperkt tot het hote1bedrijf, maar
daarin tevens de andere sectoren van de vreemdelingen-
verkeersindustrie wenst te betrekken.
In het jaarverslag van het Commissariaat-Generaal
voor Toerisme verschenen de resultaten van een enquête
betreffende de toeristenuitgaven, verdeeld over een aan-
tal type-nationaliteiten in nauwkeurig omschreven om-
standigheden. Zo werd bijv. een onderzoek gedaan naar
de uitgaven van een Engelsman aan de kust, van een
Fransman in een kunststad, van een Amerikaan die
de Brusselse vermakelijkheden bezoekt enz. Voor elk
van deze typen werd een frequentiecoëfficiënt berekend
die aangaf, welke plaats het type ten opzichte van het
geheel innam. Daaruit verkreeg men de volgende ge-
middelden (in pCt):
Engelse
Franse
Amerik.
I
Gemiddelde
toerist
toerist
I
toerist
I
toerist
hotelkosten
…………
1
42
52
35
43
binnenlands vervoer
17
13
9
14
ontspanning
25
26
35
28
aankopen
……………
16
9
1
21
15
100
1
100
1
100
100
De schatting van de ontvangsten is een moeilijk
probleem, met name sedert de dag waarop België een
vrijer deviezenstelsel invoerde. Het Commissariaat-
Generaal voor Toerisme heeft, uitgaande van het aantal
overnachtingen enerzijds en de uitgaven per persoon
anderzijds, een berekening gemaakt waarin echter nog
vele onzekerheden schuilen. Zo wordt jaarlijks een onbe-
paald aantal overnachtingen niet vermeld, hetgeen blijkt
uit een regelmatig gepubliceerde coëfficiënt voor ver-
gissingen die te wijten zijn aan zorgeloosheid van hen
die de statistische gegevens moeten verschaffen. Ook
wordt in de gepubliceerde cijfers geen rekening gehouden
met de zgn. ,,ééndagstoeristen”.
Voor de persoonlijke uitgaven werd met opzsf een
theoretisch gemiddelde gekozen, dat beneden de werke-
lijke cijfers ligt. Onder alle voorbehoud werden vervol-
gens de hieronder vermelde cijfers gegeven:
Ontvangsten uit het toerisme
(in mln fr.)
1950-1951
1951-1952
1952-1953
12,0 13,2
32,2 24,5 26,7
31,0 52,0
90,0
158,0
200,0 270,0
276,0
Canada
……………………….
28,0 25,0 45,0
Denemarken
……………………
Duitsland
……………………..
2,8
3,9
3,0
Frankrijk
…………………….
lberisch schiereiland
…………….
51,0
62,5 85,2
Ierland
………………………..
26,0
32,0
28,2
155,0 195,0
195,6
Nederland
……………………..
27,0 21,0
16,2
Itali8
…………………………
126,0
200,0
446,2
Luxemburg
……………………
240,0
266,0
321,0
35,0
35,0
54,0
Noorwegen
……………………
Verenigde
Staten
………………..
38,0
45,0
51,0
Verenigd Koninkrijk
……………
Zweden
………………………
Andere landen van Europa
74,0
80,0
90,0
nd
………………….
Zwitserla
.
12,0
29,9
Afrika
………………………..13,0
Azie
……………………….
..
16,0
27,5
41,4
Lat
ij
ns Amerika
23,0
38,0
69,0
T,,t,,1,,
.
1
142
2
1 4410
1 fl141
Doel van dit artikel was het aangeven van de plaats,
die. het toeristenverkeèr inneemt in het Belgisch econo-
misch rëven, en tevens enige aspecten van de bedrijvig-
heid in deze sector uitvoeriger in ogenschouw te nemen.
Hierbij bleef het sociaal toerisme buiten beschouwing,
daar dit zich meer voor een afzonderlijke behandeling
leent.
St Denijs-Westrem.
M. DE BRUIJÇKER
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
Uitkering uit de agio-reserve
Inleiding.
Van de resplutie van 13 Maart
1954
inzake de uit-
deling uit de agioreserve hebben reeds enkele vennoot-
schappen gebruik gemaakt. Wij willen ons een ogenblik
verdiepen in de gevolgen van het in de genoemde resolutie
ingenomen standpunt voor bedrijfsleven en beleggers.
Reserves.
Op de balans van menige N.V. prijken reserves, welke,
zo zou men het kunnen voorstellen, het collectieve bezit
van de aandeelhouders zijn. In sommige gevallen achtte
de leiding van de vennootshap het gewenst, wanneer de
reserves tot een bepaalde hoogte waren gestegen, ook
formeel tot uitdrukking te brengen dat de aandeelhouders
de rechthebbenden zijn en men gaf bonus-aandelen uit.
Volgens artikel 32 eerste lid van het Besluit Inkomsten-
belasting wordt een zodanige uitgifte in het algemeen voor
de nominale waarde bij de aandeelhouder belast. Men be-
schouwt de uitgifte van bonus-aandelen als een uitkering
van winst, onmiddellijk gevolgd door een storting van de
zijde van de aandeelhouder. De ,,winstuitkering” vormt
dan inkomen. Voor een bijschrjving op aandelen geldt
hetzelfde.
Er zijn omstandigheden, waarin het voor een vennoot-
schap gewenst kan zijn een deel van hetgeen, aandeel-
houders hebben gestort aan dezen terug te geven. Dit wordt
echter eveneens krachtens artikel 32 tweede lid van het
Besluit als een dividenduitkering, beschouwd, indien en
voor zover er zuivere winst is. Slechts wanneer er sprake
is van terugbetaling van kapitaal, hetgeen blijkt uit een
desbetreffende wijziging van de statuten, blijft deze resti-
tutie onbelast. Met deze regeling wil men klaarblijkelijk
voorkomen, dat een vennootschap toch langs een omweg
onbelast winst zou uitkeren.
Agio-reserve.
De bovenstaande regeling gaat uit van de gedachte, dat
de oorsprong van de reserves de ingehouden winst is en
dat de uitgifte, resp. uitkering uit de reserves een verlate
winstuitdeling is. Niet alle reserves echter spruiten uit
deze bron voort. Met name geldt dit voor de agio-reserve.
Deze is ontstaan door storting van aandeelhouders bij
emissiesbovenpari en is dus uit kapitaalstorting ontstaan.
Een uitgifte van bonus-aandelen resp. een uitkering in
contanten ten laste van de agio-reserve mag men daarom
niet als winstuitkering beschouwen.. Omtrent het al ofniet
belast zijn heeft geruime tijd onzekerheid geheerst, doch
door de in de aanhef genoemde resolutie is hieraan een
einde gekomen. Uitgifte van een bonus-aandeel, bij-
stempeling van aandelen en uitkering in contanten ten
laste van de agio-reserve, mits boekhoudkundig nog aan-
wezig, zijn belastingvrj. De fiscus handhaaft de ziens-
wijze dat ook uitgifte van een bonus-aandeel ten laste
van de agio-reserve in twee handelingen kan worden ge-
splitst nl. een uitkering in geld gevolgd door storting door
de aandeelhouder. De uitkering is echter geen winst-
uitdeling, doch een kapitaalrestitutie, waarbij men dan
maar aanneetiit, als zou door statutenwijziging het kapi-
taal zijn verminderd
1).
Dit betekent tevens, dat wanneer
een uitkering in contanten plaatsvindt, zonder dat hier-
tegenover de aandeelhouder stort ter verkrijging van een
1)
Tj. S. Visser, Uitkering uit agio-reserve – Naamloze Vennootschap, Juli’
Augustus 1954.
12 Januari 1955
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
35
gratis-aandeel ook deze uitkering als een kapitaalrestitutie
wordt beschouwd.
De eis van de boekhoudkundig aanwezige reserve.
Zoals opgemerkt geldt de faciliteit alleen wanneer de
agio-reserve boekhoudkundig aanwezig is. Het komt ons
voor dat dit zodanig moet worden geïnterpreteerd dat het
accent op ,,aanwezig” valt. Zou men de eis st1len, dat de
agio-reserve in de boeken met name wordt genoemd, dan
zou een ongewenste discriminatie worden geïntroduceerd.
Immers, het boeken van de agio-reserve ,op een afzonder-
lijke rekening heeft tot voor kort weinig of geen zin gehad.
Moet men de mogelijkheid van uitdeling uit de agio
reserve nu laten afhangen van, het volkomen wi11ekurig
aanwezig zijn van een rekening agio-reserve in de boek-
houding? O.i. pleit alles er voor het bedrag van de maxi-
maal uitkeerbare agio-reserve te bepalen op de in de loop
der jaren gestorte agio’s eventueel verminderd met die
verliezen, -welke niet op de uit de winst gevormde reserves
konden worden afgeschrçven omdat deze waren uitgeput.
De belegger.
Enkele belangrijke maatschappijen hebben inmiddels
van de nieuwe mogelijkheid gebruik gemaakt (Philips,
Kon. Olie, Billiton Mij, Werkspoor, Kon. Ned. Papier-
fabriek, Kon. Java China Paketvaart, vanGelder Zonen).
De vraag . doet zich nu voor in hoeverre de beleggers
hiervan profiteren. Vooropgesteld moet worden, dat de
statutaire bepalingen van de vennootschappen niet gelijk
zijn en derhalve de gevolgen van een uitkerinrg ten laste
van een .agid-reserve zullen verschillen. In het algemeen
kan men toch wel iets opmerken. Wij moeten dan onder-
scheid maken tussen de uitgifte van bonus-aandelen resp.
bijstempeling en uitkering in contanten, alle ten laste van
,
de agio-reserve.
Het. bonus-aandeel.
– . In geval van uitreiking van een bonus-aandeel ver
–
andert er in principe voor de aandeelhouders nietsZij
blijven
onderling
indezelfde verhouding als tevoren deelge-
rechtigd in de toekomstige uitkeringen. De intrinsike waar-
de, van hun bezit in de onderneming blijft voorts gelijk.
Er vindt slechts omzetting plaats van reserve in kapitaal.
Welke de koersvorming zal zijn na uitgifte van de bonus
hangt af van de gevoerde dividendpolitiek. Met een cijfer-.
voorbeeld kunnen wij, dit verduidelijken. Stel een aan-
deelhouder bezit een aandeel met een nominale waarde van
f 1.000. Hierop wordt 10 pCt dividend uitgekeerd. Wanneer
men
5
pCt als het wenselijke rendement beschouwt, zal
de theoretische koers 200 pCt zijn. De onderneming geeft
nu per f 1.000 nominaal een bonus-aandeel van eveneens
f 1.000, zodat de aandeelhouder nu twee aandelen van
elk f 1.000 nominaal in bezit heeft. Keert de onderneming
hetzelfde bedrag aan dividend uit, dan betekent dit op
het verdubbelde aandelenkapitaal een dividend van
5 pCt. De theoretische koers van elk der aandelen van
f 1.000 zal .100 pCt worden. Handhaaft de onderneming
een dividend van 10 pCt, dus verdubbelt men het uit-
gekeerde divjdendbedrag, dan zal de koers theoretisch
200 pCt worden.
Uitkering in contanten.
Dit betekent in feite een vermogensreductie. De intrin-
sieke waarde van de onderneming vermindert. Twee
mogelijkheden doen zich hier nog voor. Het zou kunnen
zijn, dat het uitgekeerde vermogen reeds niet tot de winit
bij droeg en renteloos lag. Na uitkering uit de agio-reserve
zal de winst en het deel dat als dividend wordt uitgekeerd
uit dezen hoofde niet veranderen. Voor een koerswijziging
is dan geen plaats.
Waarschijnljker is dat het uitgekeerde deel van de
reserve tezamen met het overige vermogen wel tot de
winst bijdraagt. De uitkering zou dan een amputatie be-
tekenen, de winst en nemen wij aan ook het dividend zou
worden verlaagd, de koers zou met een daling reageren.
Men mag echter niet aannemen, dat een onderneming
deze politiek zal volgen. Er is evenwel een andere moge-
lijkheid. – –
Tegelijkertijd met de uitkering van de agio-reserve kan
de overige reserve uit de winst worden versterkt. Men
krijgt dan het geval, dat uit de winst slechts een primair
dividend van bijv. 4 pCt wordt uitgekeerd, dat daarnaast
de aandeelhouders nog bijv. 6 pCt uitkering in contanten
uit de agio-reserve ontvangen, doch dat de daling van deze
reserve wordt gecompenseerd door een extra-dotatie uit
de winst gelijk aan de onttrekking aan de agio-reserve.
De positie van de ‘onderneming zou in wezen on-
aangetast blijven. Voor de aandeelhouder zou deze wijze
van uitkering meebrengen, dat hij 6 pCt belastingvrij
iou
incasseren. Wanneer wij de ontvangsten in de -vorm van
dividend en in gedeeltelijk dividend en uitkering uit de
agio-reserve naast elkaar stellen, dan krijgen wij bij ver
–
schillende marginale ‘.belastingpercentages het volgende
beeld: –
10 pCt dividend
4 pCt dividend + 6 pCt uit agio-
reserve
bij belastingperc. van:
bij belastingperc. van:
[25 pCt 50 pCt 75 pCt
25 pCt
50 pCt
1
75 pCt
Bruto
10
1
10
10
4+6=10
4+6=10
4+6=10
Netto
…..1
74
5
24
3+6=9
1
2+6= 8
1
1+6=7
De netto-voordelen zijn resp.: 1+ pCt, 3 pCt en
4+
pCt,
dus resp. 20 pCt, 60 pCt en 180 pCt meer ten gevolge van
de belastingvrijdom; zij stijgen vanzelfsprekend naarmate
men meer belasting betaalt. Voor hen die in de hoogste
belastingklasse vallen is dus het bezit van aandelen, waarop
een uitdeling uit de agio -reserve zal plaatsvinden, het meest
aantrekkelijk. Van deze,tevens de meest koopkrachtige
groep, zal de grootste vraag naar deze aandelen uitgaan.
Hun invloed op de koersvorming zal groot zijn. Op-
gemerkt moet worden, dat beleggingsmaatschappijen het
betreffende voordeel niet aan hun participanten kunnen
doorgeven. Voor hen blijft echter de lçoersstijging van
belang.
Het hierboven berekende voordeel in de uitkering zal
in een koersstijging tot uiting komen. Nemen wij als
voorbeeld de aandeelhouder, welke een belasting van
50 pCt betaalt. Wanneer deze zich een bruto-rendement
van
5
pCt wenst, dan zal bij een dividend van 10 pCt de
theoretische koers 200 pCt zijn. Zal nu de boven geschetste
uitdeling uit de agio-reserve, waarbij de aandeelhouders
een netto-opbrengst van 8 pCt genieten hetgeen gelijk
staat met een, bruto-dividenduitkering ‘van 16 pCt, tot
een koers van 320 leiden? Deze stijging zal niet mogen
optreden. De agio-reserve is nl. beperkt, hetgeen vroeg of
laat aan de uitkering uit deze reserve een einde maakt.
Wanneer gedurende bijv. drie jaar de uitkering plaatsvindt
geniet de aandeelhouder gedurende deze periode een extra
voordeel van netto 9 pCt; is het uitkeringstijdvak 6 jaar,
dan wordt cjit 18 pCt. Wij verwaarlozen bij deze be-
rekening het feit, datwij eigenlijk de contante waarde
van de jaarlijkse voordelen zouden moeten nemen, doch
op deze korte termijn maakt dat slechts Weinig verschil.
36
ECONOMISCH-STATISTISC.HE BERICHTEN
12 Januari 1955
Slotbeschouwing.
Als gevolg van het bestaan van de resolutie is een
zekere willekeur ontstaan. Immers, vennootschappen
welke op de balans een agio-reserve hebben, kunnen thans
meer voor hun aandeelhouders doen dan vennootschap-
pen die geen agio-reserve bezitten. Nu kan men tegen-
werpen, dat deze laatste vennootschappen, in geval zij
hebben geëmitteerd, dit a pari hebben gedaan. Hiervan
kunnen de aandeelhouders hebben geprofiteerd in de
vorm van de claim, welke zij hebben gekregen. Deze ven-
nootschappen hebben dan op andere wijze voor hun
aandeelhouders gezorgd. Dit geldt uiteraard niet voor die
maatschappijen, die na de oprichting nimmer hun kapitaal
hebben uitgebreid of die verliezen van de agio-reserve
hebben afgeschreven. De aandeelhouders van deze ven-
nootschappen blijven van de eventueel uit de resolutie
voor hen voortvloeiende voordelen verstoken.
Ook ingeval agio-reserves aanwezig zijn weet de aandeel-
houder niet met zekerheid waar hij aan toe is. Immers, bij
verschillende ondernemingen is niet bekend hoe groot
de desbetreffende reserves zijn. Evenmin weet men of
deze geheel zullen worden uitgekeerd. Dit brengt enige
onzekerheid in de waardering van het aandeel.
Men zou voorts naar voren kunnen brengen, dat de
ministeriële interpretatie elk ogenblik gewijzigd kan
worden. Opgemerkt moet dan worden, dat de iesolutie
van 13 Maart jl. zeer principieel is, zodat men de gevolgen
zonder twijfel nauwkeurig heeft bestudeerd en ook ge-
accepteerd. Wij mogen er dus van uitgaan dat de resolutie
zal worden gehandhaafd. Trouwens verschillende maat-
schappijen hebben hun agio-reserves reeds geheel of ge-
deeltelijk aan aandeelhouders ter beschikking gesteld.
Het intrekken van de resolutie zou dan een onbillijke
discriminatie .betekenen t.a.v. die ondernemingen, die
het onderwerp in studie hebben en wellicht in de nabije
toekomst tot uitdeling uit de agio-reserve zullen overgaan.
Hilversum.
C. D. JONGMAN.
BOEKBESPREKING
Dr W. Brand: Het streven van de economisch onont-
wikkelde landen naar een hogere levensstandaard.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden,
1954,
240 bladz.
Dit boek, waarop de schrijver onlangs voor de eco-
nomische faculteit van de Gemeente-Universiteit te
Amsterdam is gepromoveerd, vormt een zeer welkome
bijdrage tot de nog schaarse Nederlandse literatuur over
de problemen der onontwikkelde landen.
Terecht wijst schr. er
op, dat er nog geen theotie
bestaat, die het verschijnsel van de economische groei
verklaart. Een poging hiertoe wordt dan ook niet gedaan,
en evenmin wordt getracht een ,,model” te construeren
dat als grondslag zou kunnen dienen voor een analyse.
Naast economische factoren hebben vooral ook his-
torische en sociale voorwaarden in Europa een rol ge-
speeld, zoals Renaissance en hervorming, het ontstaan
van de Europese nationale staten, de ontdekking van
de Nieuwe Wereld, enz. De schrijver heeft daarom ge-
tracht de vele aspecten van de economische ontwikkeling
van een zo breed mogelijk gezichtspunt uit te belichten
en perspectieven te openen voor verder onderzoek. De
talrijke literatuurverwijzingen, met inbegrip van de hier
te lande dikwijls nog te weinig bekende rapporten van
het Secretariaat der Verenigde Naties, waarmee de schr.
uit hoofde van zijn werkkring zeer bekend is, zijn daarbij
een waardevolle gids.
De grote verschillen in het welvaartspeil tussen de
hoogontwikkelde en de minderontwikkelde landen zijn
sinds de oorlog nog veel groter geworden, zoals blijkt
uit cijfers van het gemiddelde inkomen per hoofd. De
hierdoor opgewekte spanningen en de politieke ont-
waking van de brede bevolkingsmassa’s in de onont-
wikkelde gebieden stellen de riensheid voor problemen, –
welker oplossing de opstellers van het Handvest der
Verenigde Naties zagen als één der belangrijkste taken
van deze Organisatie.
De onontwikkelde landen kunnen profiteren van de
technische kennis en ervaringen van de hoogontwikkelde
landen. Het is echter geenszins zeker dat het proces van
de economische groei daarom parallel zal verlopen. De
volgorde van de verschijnselen is soms omgekeerd; de
toepassing van de moderne geneeskunde leidt tot sterke
daling van het sterftecijfer en dientengevolge tot een
veel snellere bevolkingsgroei, terwijl in Europa de ver-
snelling van het tempo van de bevolkingsgroei pas op-
trad na de industriële revolutie. De stimulans van emi-
gratie naar een onontgonnen werelddeel ontbreekt; er
is minder_ grond beschikbaar en er zijn ook minder
natuurlijke rijkdommen; de sociale structuur verzet
zich tegen economische hervormingen die zij tegelijker-
tijd verlangt; onder politieke druk worden in snel tempo
tal van sociale maatregelen ingevoerd die in de industrie-
landen pas werden toegepast toen reeds een relatief hoog
reëel inkomen per hoofd was bereikt, enz.
Na een inleidend hoofdstuk, dat toegelicht met veel
cijfermateriaal het proces der economische ontwikkeling
beschrijft, behandelt het tweede hoofdstuk het probleem
van de financiering.
De in verband met de grote ongelijkheid van de
inkomensverdeling belangrijke groep der welgestelden
in de onontwikkelde landen komt niet tot de voor de
financiering der investeringen noodzakelijke besparingen,
in verband met haar op luxe-uitgaven ingesteld con-
sumptiepatroon, en het ontbreken van een goed georga-
niseerde kapitaalmarkt. (In enkele onder Brits bestuur
geweest zijnde landen is, wat dit laatste betreft, de toe-
stand gunstiger).
Het voornaamste bezwaar van de onontwikkelde
landen tegen de theorie van de internationale hafidel is,
dat zij geen aandacht schenkt aan de relatief grote
fiuctuaties van de grondstoffenprijzen. Volgens Prebisch
heeft de ruilvoet de tendentie te veranderen ten nadele
van de onontwikkelde landen, omdat de snellere stijging
van de productiviteit in de industrielanden niet leidt
tot een daling van de prijzen van industrieproducten,
maar – onder de druk van de vakverenigingen – tot
verhoging van het loonpeil. De voordelen van de toene-
ming van de productiviteit zouden dus uitsluitend toe-
vallen aan de industrielanden Daartegenover is door
anderen aangetoond dat de ruilvoet zich juist ten nadele
van de industrielanden zou hebben ontwikkeld.
Er is herhaaldelijk op gewezen, o.a. door de deskun-
digen van de Verenigde Naties, dat voortdurende inflatie,
zoals vooral in Latijns-Amerika veelvuldig voorkomt,
ongunstig is voor de economische ontwikkeling. Een
algehele herziening van het belastingstelsel en de be-
lastinginning, één der voorwaarden voor verbetering,
is echter niet gemakkelijk te verwezenlijken.
Het geringe vermogen van de onontwikkelde landen
tot sparen en kapitaalvorming is de voornaamste reden
waârom deze landen op buitenlandse kapitaalverstrek-
king aandringen in hun streven naar een hoger levens-
peil. Verklaringen, dat men op zekere voorwaarden
12 Januari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
37
directe investeringen wenst aan te trekken, wisselen af
met aanklachten tegen het private kapitaal. Schrijvers
conclusie is, dat investering in exportindustrieën de
enig overgebleven aantrekkelijke vorm is van belegging
van privaat buitenlands kapitaal in onontwikkelde lan-
den. Het is duidelijk dat in de’ na-oorlogse periode het
zwaartepunt naar de publieke investeringen is verscho-
ven, en dat inzake de internationale kapitaalverstrekking
een nieuwe philosophie bezig is zich te vormen. Het
thans in de Verenigde Naties besproken plan tot op-
richting van een Internationaal Ontwikkelingsorgaan,
dat ten doel heeft beleggingskapitaal in multi-nationaal
verband bijeen te brengen, is een uitvloeisel van dezé
nieuwe opvatting die de economische ontwikkeling van
de gehele wereld wil omspannen en de voornamelijk
politieke bezwaren van de private kapitaalverstrekking
tracht te vermijden.
Dr Brand wijst er herhaaldelijk op, dat gunstige poli-
tieke en sociale voorwaarden dienen te worden gescha-
pen, wil de economische ontwikkeling inderdaad op
gang kunnen komen. De wijze waarop zulk een ,,klimaat”
tot stand kan worden gebracht, vereist voor elk land
een aparte studie. Het spreekt vanzelf dat een schrijver,
die de vele facetten van de problemen van de economisch
onontwikkelde landen op zo’n brede wijze tracht te
benaderen, zich roet veel voorbehoud over de toekomst
uitlaat. Op het gebied van de internationale hulpver-
lening is de periode van het naïve optimisme, dat in
enkele jaren wonderen verwachtte, thans echter voorbij.
De bruikbaarheid van Dr Brands boek wordt in
belangrijke mate verhoogd door de toevoeging aan het
einde van elk hoofdstuk van vele honderden aanteke-
ningen, die hoogst interessant feitenmateriaal en litera-
tuurverwijzingen bevatten, en een indruk geven van de
grote belezenheid van de schrijver.
New York.
Dr T. B. D. DERKSEN.
INGEZONDEN STUK
Rente en rentekosten
De heer W. E. J. Keman te Rotterdam schrijft ons:
De heer G. C. A. Mulder tracht in zijn artikel, ,,Rente’
en rentekosten” in ,,E.-S.B.” van 10 November 1954
een norm te vinden voor de rente, die een ondernemer
in een onderontwikkeld gebied in zijn kostprijs dient
te calculeren. De moeilijkheid hierbij is dat er in een
dergelijk gebied geen algemene rentestand is te vinden
waarop hij zich kan baseren. Na een
analyse
van de
factoren, die de kapitaalrente beïnvloeden, komt hij
tot de conclusie dat de rente in een onderontwikkeld
land als bijv. Suriname hoger zal liggen dan in landen
met een ontwikkelde kapitaalmarkt.
Het wil mij voorkomen dat de heer Mulder het pro-
bleem niet van de juiste kant heeft benaderd om het
op te kunnen lossen. Hij heeft m.i. te veel gedacht aan
de definitie van de kostprijs van een product, waarin
de rente één der samenstellende delen is. Volgens het
kostprijsbegrip van de vervangingswaarde theorie wordt
de hoogte van dit rentebestanddeel bepaald door de
algemene rentestand op de kapitaalmarkt. Bij het zoeken
hiernaar loopt men in een onderontwikkeld gebied vast.
Voor een, goed inzicht in het hier gestelde probleem
moet men zich bewust zijn van het bijzondere
karakter der rente. Zij is ni. niet alleen kostenfactor,
maar tegelijkertijd een deel van het inkomen. In de
beschouwing moet betrokken worden het begrip rende-
ment van het geïnvesteerde kapitaal. Dit rendement is
gelijk aan de opbrengsten van de producten minus de
offers (dit woord is hier beter dan kosten). In dit rende-
ment is begrepen een vergoeding voor de rente van het
kapitaal (de vervangingsprijs van het kapitaal). Voor
de berekening van de kostprijs van het product moet
een rentefactor worden opgenomen. Bij de berekening
van het rendement js onder de offers geen rente-offer
opgenomen.
Dit rendement is nu de relevante grootheid waar de
ondernemer naar streeft en waaraan de economiteit
van zijn handelen wordt afgemeten. Het grote probleem
voor de ondernemer is niet of hij al dan niet een rente-
factor in zijn kostprijs moet calculeren en hoe groot
die factor moet zijn, maar tot hoever het rendement
van het kapitaal in de gekozen aanwending mag dalen
voor het voordeliger wordt (ook i.v.m. het risico) het
kapitaal op een andere manier aan te wenden.
Een deel van het rendement zal de ondernemer moeten
afstaan aan eventuele vreemde kapitaalverschaffers. Wat
hij dan overhoudt, bepaalt het rendement over het eigen
kapitaal. Dit laatste is de belangrijke grootheid die zijn
netto inkomen voorstelt. Van dit netto inkomen zal een
deel gereserveerd moeten worden ter dekking van toe-
komstige risico’s. Wat hij dan over heeft is het verteer-
baar inkomen.
Uit de noodzaak om te reserveren blijkt nu echter
reeds de betrekkelijkheid van het begrip ,,kostprjs”.
De heer Mulder zal wellicht opmerken dat hiervoor
een bedrag onder de kosten moet worden opgenomen.
Maar hoe hoog moet dit bedrag dan zijn? Dit probleem
is veel moeilijker en even belangrijk als dat van de in
te calculeren rente. Het doet er echter niet toe of rente
en risico in de kostprijs worden gecalculeerd, of gedekt
worden uit de win stopslag. Het gaat om het bereiken
van een zo hoog mogelijk rendement over het eigen
kapitaal.
Indien men echter van mening is dat de kostprijs
moet weergeven alle economisch doelmatig gebrachte
offers, dan is het m.i. juister om als rentefactor op te
nemen het bedrag dat de ondernemer wenst als rende-
ment i.v.m. zijn inkomenseisen en i.v.m. het risico van
de betrokken bedrijfstak. Dit bedrag zal weer afhangen
van het rendement dat de ondernemer zal kunnen ver-
krijgen in een alternatieve aanwending. Dalen nI. de
opbrengsten beneden
deze
kostprijs, dan zal hij trachten
zijn kapitaal weer vrij te maken en het ergens anders
te investeren of te beleggen.
Zo geredeneerd kan ik mij voorstellen dat de dochter
–
onderneming van een internationaal concern, ondanks
het feit dat zij voor het kapitaal een-lagere prijs moet
betalen, tot een hogere kostprijs komt dan de locale
ondernemer, die met eigen kapitaal werkt of zelfs een
veel hogere rente aan derden moet betalen. Want in
het algemeen zal ‘de locale ondernemer minder aan-
trekkelijke alternatieve aanwendingsmogelijkheden heb-
ben en misschien is zijn risicoschatting lager.
De heer Mulder ziet de functie van de kostprijs als
grondslag
voor de aanbiedingsprjs. De aanbiedings-
prijs wordt echter niet
bepaald
door de kostprijs, maar
wordt bepaald door de offers en het geëiste rendement.
Het al dan niet bekend zijn van een algemene rentestand
lost het probleem voor de ondernemer niet op, het
probleem wordt er zelfs niet door vereenvoudigd!
38
ECONOMISC,H-STÂTISTISCHE BERICHTEN
12 Januari
1955
Naschrij’t.
Hoewel de kostprijs, de kwantitatieve voorstelling van
alle rationeel gebrachte offers, het spiegelbeeld is van de
daaraan verbonden inkomens kan ik moeilijk met de
heer Keman meegaan in het betrekken van de inkomens-
zijde van de rente in de bepaling van de calculabele rente.
Het heeft geen zin, op dit punt verder in te galn; de be-
staande literatuur hierover is reeds zeer uitgebreid
1).
Wel wil ik opmerken, dat het reserveren voor toekomstige
risico’s calculabel is voor zoverre deze toekomstige
risico’s in oorzakelijk verband staan met de huidige
productie en dat een ,,ex-ante” calculatie in dezen zeer
moeilijk en subjectief is. Dit probleem heeft echter slechts
een zijdelings verband met de rentekosten.
Bezien wij de inkomenszijde van kapitaalrente in een
onderontwikkeld gebied, dan zien wij van een alternatieve
aanwending van het betreffende kapitaal zeer weinig
terecht komen. Bij afwezigheid van een marktmechnisme
liggen ,,best” en ,,next best” meestal zover uit elkaar, dat
van een rationele afweging geen sprake kan zijn. En
wanneer op een gegeven ogenblik een internationaal
concern met een hogere kostprijs komt dan ‘de locale
ondernemer, dan zal dat m.i zeker niet aan de rente-
factor liggen.
Ten slotte zou ik willen opmerken, dat bij afwezigheid
van een marktmechanisme van een geëist rendement
geen sprake kan zijn, daar dit niet berekenbaar is.
• Voorshands lijkt het mij verkieslijker te zoeken naar
een verdere uitbouw van een kostprijsberekening op
grond van de vervangingswaardetheorie.
Paramaribo.
G. C. A. MULDER, B. Sc., Ps. D.
1)
Zie buy.: C. Goedhart, De rentevorming in de moderne volkshuishouding,
Leiden 1947; C. }LSevin: Distribution cost analysis, Washington 1946; H. J. van
der Schroeif: De leer van de kostprijs, Amsterdam 1947.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De geidmarkt bleef ook gedurende de afgelopen week
krap met callgeld op pCt en marktdisconto’s voor
kortlopend papier van ca 1 pCt.
Zoals sinds de zomer van 1954 reeds eerder enige malen
het geval was, werd de invloed op de open geldmarkt van
de grote middelenbehoefte der banken ook ditmaal, in
belangrijke mate verminderd door de mogelijkheid om
aan de Centrale Bank papier over te dragen â 1 pCt per
jaar. Tussen 27 December en 3 Januari vonden dergelijke
overdrachten in record-omvang plaats en wel voor
f43 mln.
Hiernaast werd er – vermoedelijk vnl. door disconto-
handelaars, die niet voldoende callgeld konden krijgen
voor dç financiering van hun schatkistpapierportefeuille
– nog een beroep op de Centrale Bank gedaan in de
meer traditionele vorm van het opnemen van voorschot
in rekening courant. Deze post steeg op de weekstaat
tussen genoemde data ni. met f 7 mln, nadat zij in de
daaraan voorafgaande week reeds met f 22 mln was toe-
genomen.
Een grote aanslag op hun liquide middelen hangt de
banken nog boven het hoofd op 1 Februari a.s., wanneer
de storting op de nieuwe staatslening moet plaatsvinden.
Ook hierdoor zijn echter geen al te grote moeilijkheden te
vrezen, daar deze storting desgèw
enst mag geschieden door
inlevering van schatkistpapier met een looptijd van maxi-
maal een jaar.
De kapitaalmarkt.
In Wallstreet vond gedurende de verslagweek een koers-
reactie plaats, die op de meeste aandelenmarkten ter
wereld, waar de koersen het laatste jaar eveneens sterk
zijn gestegen en de herinnering aan 1929 nog springlevend
is, met ingehouden adem werd gevolgd. Op 3 Januari
bereikte Dow Jones Industrials een hoogste stand van
408,9; vier dagen daarna bedroeg dit koersgemiddelde
391,9, waarna weer een herstel optrad. Hoewel de daling
fors was, verbleekt zij toch in verhouding tot de koers-
stijging van de laatste tijd. Medio December 1954 stond
genoemd koersgemiddelde nog op 388,9; ult. December
1953 op 280,9.
De koersreactie volgde op een onverwachte.verhoging
door de Federal Reserve Board van het in de Verenigde
Staten voorgeschreven minimum percentage contante
betaling bij effectenaan kopen van 50 tot 60 pCt, met welke
verhoging dit hoge college haar verontrusting over de
snelle stijging der aandelenkoerse’n te kennen gaf.
Ook in Amsterdam waren er gedurende de verslagweek
enige flauwe dagen op de aandelenmarkt. Behalve de
houding van New York waren hierbij nog enige andere
factoren in het geding, o.a. een waarschuwing tegen
overdreven optimisme inzake de conj uncturele ontwikke-
ling door Mr Delprat, de Voorzitter van de Amsterdamse
Kamer van Koophandel en voorts de aankondiging van
enige onveranderde dividenden. Deze laatste werden
zelfs met koersdalingen voor de betreffende fondsen be-
antwoord, m.a.w. de beurs had reeds op een (verdere)
dividendverhoging geanticipeerd. Ook dit vormt uiteraard
een van de vormen van het hier te lande momenteel in
brede kringen op financieel en economisch gebied heer
–
sende optimisme.
Per saldo onderging het aandelenkoersniveau echter
nog een verdere stijging. De prijs van claims Philips hand-
haafde zich merendeels op een niveau dat ca f 100 hoger
lag dan bij het begin van de claimhandél (resp. ca
f 740
en f 640).
Het per het einde van elk kwartaal door de Rotter
–
damsche Bank berekende aandelenrendement bedroeg
per ult. December 1954 4,8 pCt. Per ult. 4951, 1952 en
1953 bedroeg dit cijfer resp. 5,8, 6,6 en
5,6
pCt. Deze
rendementsdaling betekent, dat de aandelenkoersen ge-
middeld in 1954 in sterker mate zijn gestegen, da’n de in
1954 gedeclareerde dividenden t.o.v. die in 1953 omhoog
zijn gegaan.
Op de obligaiemarkt heerste een stemming van af-
wachting i.v.m. de inschrijving op de 3
1
pCt staatslening,
die de volgende week zal plaatsvinden. In beurskringen
werd het onwaarschijnlijk geacht, dat deze emissie een
groot succes zal worden.
Aand. indexciJfers
30 Dec. 1954
7 Jan. 1955
Algemeen
……………………………
227,1
229,3
Industrie
……………………………
328,6 328,8
Petroleum
……………………………
295,4 299,5
Scheepvaart
…………………………
223,3
227,7
Banken
…………………………………
184,6
189,0
Indon.
aand .
…………………………
67,3
69,6
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
537′,
545
Unilever
…………………………..
388
381%
Philips
…………………………………
332%
331
1
/,
A.K.0 .
…………………………………
321
315½
Kon. N. Hoogovens
290 287
Van
Gelder
Zn
………………………
261 264
3
/4
H.A.L
………………………………….
180%
185
‘
Amsterd.
Rubber
……………………
99%
109%
H. V. A .
…………………………………
135
143
12 Januari
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
39
Staatsfondsen
30 Dec. 1954
7 Jan. 1955
2½
pCt N.W.S.
………………………
81j
81
3
/4
3-3½
pCt
1947
…………. …………..
100½
1003/16
3 pCt Grootboek 1946
99%
99
1
3/1
3 pCt Dollarlening
99½
98/1
Diverse obligaties
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
101’/
101
3
1
/
pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 11/111
100
100
3½ pCt
Philips
1948
102
1
/2
102
3
1
4
pCt Westl. Hyp, Bank
101 99
J. C. BREZET.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in November 1954
De geldmarkt.
De geldmarkt bleef ruim, te meer daar de banken in
de eerste helft van de maand veel gelden accumuleerden
voor de betaling van de staatslening. Deze verrichting
slorpte wel een deel van de liquiditeiten van de markt op,
doch de incidentie was niet zo scherp als verwacht.
Daar de stukken van de staatslening niet tijdig klaar
waren, konden deze betalingen immers over een langere
periode worden verdeeld. Anderdeels dankte de geld-
markt haar betrekkelijk hoge liquiditeit aan de seizoen-
stijging van de bankdeposito’s, terwijl de kredietvraag
enigszins afnam. Normalerwijze mag echter verwacht
worden dat deze tendentie in de tweede helft van Decem-
ber zal omslaan. Sedert midden November kwam het
herdisconto bij de Nationale Bank terug op een veel hoger
peil te liggen. Blijkbaar hebben niet alleen de banken meer
beroep gedaan op de Centrale Bank, doch ook enkele
parastatale organismen.
Kredietverlening doör de banken aan de private economie
(in millioenen franken)
Herdisconto van de
banken bij de Nat. Bank en parastatale
instellingen
Portefeuille
handelspapier
van de Nat. Bank
Totale kredietver-
lening der private banken (accepten
inbegrepen)
1945Dec.
4.168
5.171
23.117
1949 Dec.
3.339
4.006 24.506 1950 Dec.
8.543
10.110
27.739
1951 Dec.
7.526
6.703
33.364
1952 Juni
6.875
5.220
32.913
1953 Dec.
8.025 5.379
37.320
1954 Juni
7.699
8.967 a)
38.109
Juli
9.163
10.735
36.670
Sept.
7.75 8
7.558
38.161
Oct.
7.035
5.758 a)
39.366
Nov.
–
7.523 a)
–
a) Cijfer van begin volgende maand, meer karakteristiek voor de vervaldag.
De toestand van de banken.
Zoals hoger vermeld, zijn de deposito’s van de banken
in November vermoedelijk nog wat verder gestegen.
Ondertussen brengt de bankstaat van einde October
nadere gegevens omtrent de stand der deposito’s op dat
ogenblik.
Enkele posten uit de globale bankbalansen
(in milioeners fr.)
30.10. 54
Aktiet
–
Kredieten a.d. private economie
36.546
37.320 38.109
38.161
39.366
liandelawisselt
……………..
11.483
11.880 11.886 11.740
13.120
Prolong.voorschotten opefTccten
1.180
1.512
1.125 1.167
985
Diverse debiteuren
………….
14.749
15.792
16.673
16.831
16.753
8.136
8.425 8.423 8.508
Kredieten aan de Overheid
42.408 43.753
47.690
48.181
48.676
Passief
Acceptalies
……………….9.134
64.251
67.431
69.963
69.771
71.605
57.510 58.967
61.677
60.116 61.572
Totale deposito’s
…………….
6.741
8.464 8.286 9.655
10.033
Opzicht
…………………
Op termijn
……………….
955
1.921
2.489 2.732
2.770
Obligaties en kaabons
…………..
Eigen middelen
……………..
5.770 6.095
6.430
6.638
6.632
Naast de sterke stijging van zicht- en termijndeposito’s
valt een vertraging op te merken in de uitgifte van kas-
bons door de private banken. Gedeeltelijk is dit wel een
gevolg van het afromen van de markt door overheids-
leningen. Langs de zijde. van de kredietverlening valt
vooral te onderlijnen dat de kasvoorschotten (diverse
debiteuren) blijkbaar een hoogtegrens hebben bereikt
die de banken niet graag overschrijden. Anderdeels
bracht de verbetering van de conjunctuur ongetwijfeld
een groter volume handelspapier op de markt, zodat de
banken tegenover hun gestegen deposito’s, ook wat-
meer wissels zelf in portefeuille zijn gaan houden.
De obligatiemarkt.
De koersdaling van de obligaties liep rond
15
Novem-
ber ver ten einde. De herneming werd echter geremd door
de toename van de transacties op de aandelenmarkt.
Deze verbetering werd het best opgemerkt bij de 41 pCt
en
4
é pCt Staatsleningen op halflange termijn en bij
gelijkaardig papier van parastatale instellingen. Moge-
lijkerwijze werden deze obligatietypen bevoordeligd door
de uitgifte van een lening van de Regie van P.T.T. tegen
4 pCt. Kort na de sluiting van de jongste Staatslening•
werd de reeds vermelde R.T.T.-lening aangekondigd,
waarvan de looptijd eveiteens 20 jaar is, doch de uit-
gifteprj op
95
pCt werd gesteld. Het gemiddeld reëel
rendement van deze lening, die fr. 800 mln groot is,
beloopt
4,55
pCt voor, een gemiddelde looptijd van 131
jaar, terwijl voor de 4 pCt Staatslening
1954-74
voor
een zeIfde plaatsingstermijn 4,57 pCt werd vergoed.
Mogelijkerwijze is deze ldeine 4 pCt lening een proef,
om de reactie van de beleggers na te gaan op een verla-
ging van de nominale rentevoet.
Rentestand op de obligatiemarkt a)
(in PCI per einde maand)
Gemiddelde
looptijd
Aug.
1948
Juni
1950
Juni
1951
Sept.
1954
Oct.
1954
Nov.
1954
Staatsrenten
langlopende
4,77
4,38
4,68
4,26 4,26 4,26
Staatsfond-
7
8 jaar
.
4,83 4,63
5,24
4,37 4,45
4,51
Kasbons
Steden
5
t
6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,70
4,74
4,80
Kaabons
sen
……..
parastatale
instellin-
ca 9 jaar
–
–
5,41
4,50 4,55 4,63
Private
gen
………
instellin-
–
gen
…….
10 â 12 jaar
6,06
5,43
6,08
4,98
5,02
4,86
Bron:
Kredietbank.
a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover terug-
betalingsprijs.
De aandelenma,’kt.
De aandelenmarkt was uitgesproken vast in November.
De gemiddelde stijging bedroeg
3,5
pCt waardoor de
terugloop ,van de maand October werd gecompenseerd.
Deze gunstige stemming van de markt sluit in de eerste
plaats aan op de algemene verbetering van de econo-
mische activiteit in België. Daarbij ging ook een invloed
uit van de vaste stemming van Wall Street. Slechts een
paar rubrieken brokkelden licht af; de gas en electri-
citeitssector heeft blijkbaar de onbehaaglijke indruk,
verwekt door de stellingname van de socialistische syn-
dicalen ten voordele van een nationalisatie, nog niet
kunnen wegwerken.
Indices (1936138=100)
29.10.54
30.11.54
Beweging
263,0 260,9
–
0,8
224,2
233,9
+
4,3
Trusts
………………………..
179,0
175,5
–
2,0
251,3
243,4
–
3,2
232,7 241,9
+
4,0
‘
186,8 189,0
+
1,2
202,9
+
4,3 114,6
+
14,1
Banken
……………………….
148,7
+
13,9
Portefeuille
……………………..
234,2 239,4
+
2,2
Gas en eleetriciteit
……………….
151,6
…
155,0
+
2,2
Metaalnijverheid
…………………
Scheikundige producten
…………..
Spiegelglas
…………………….100,4
541,8
580,6
+
7,2
Steenkolenmijnen
………………
..194,5
Glasblazerijen
………………….130,5
Voeding
……………………..
123,t
127,9
+
3,9
Bouwnijverheid
………………..
270,2
273,7
+
1,3
Textiel
…………………………
Koloniale
…………………….
68,5
+
1,3
Verscheidene
…………………..
Papiernijverheid
……………….
446,0
..
472,4
+
5,9
Brouwerijen
…………………..67,6
422,1
435,1
+
3,1
Warenhuizen
…………………..
Algemeen
…………………
248,4
257,1
+
3,5
Bron:
Kredietbank.
Het meest opvallende verschijnsel was in de afgelopen
maand wel de gevoelige uitbreiding van het volume der
verhandelingen, dat vooral tegen het einde van de maand
opliep. Onder invloed van de koersstijging vertoonde het
gemiddelde beursrendement op 75 waarden een nieuwe
daling tot 3,33 pCt, waardoor het laagtepunt van Sep-
tember jl. opnieuw werd benaderd.
Kortrijk.
Dr L. DELMOTTB.
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND’)
(waarde in millioenen guldens)
Invoer
Uitvoer
Dekkingspercentage
Jaar
Nov. Jan-Nov.’
Nov. Jan-Nov.’
Nov. Jan..Nov.’
1938
119
118
92
87
77
74
1950
694
637
558
432
80
68
1951
670
809
726
. 613
108
76
1952
685
696
654
667
95
96
1953
806
730
736
671
91
92
1954
954
871
886
750
93
86
1)
Bron:
C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.
ECON. DRS.
38 jaar, jarenlange bankervaring, research, intern, han-
del, technisch aangelegd,
ZOEKT ANDERE WERKKRING
Brieven onder no. ESB 2-1, Bureau van dit blad,
Postbus 42, Schiedam.
Bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Amsterdam is vacant de functie van
PLAATS VERVANGEND
ALGEMEEN SECRETARIS
Vereist: graad van Mr in de rechten, leeftijd
omstreeks 35 jaar. Ervaring op administratief
en verkeerspolitiek gebied strekt tot aanbe-
veling
Sollicitaties te richten tot het Secretariaat der Kamer,
Beursgebouw – Damrak 62a – Amsterdam
Burgemeester en Wethouders van Almelo
roepen sollicitanten op naar de betrekking van
Hoofd van het Gemeentelijk
Sociografisch Bureau
Vereisten: Drs in de sociografie of economie; prac-
tische ervaring. – Betrokkene zal worden aangesteld
in de rang van hoofdcommies. Salaris
f
6.324,- tot
f
7.548,
7
(excl. 6 pCt). Na een in voorbereiding zijnde
herziening zal het maximum dezer weddé vermoedelijk
worden verhoogd tot
f
7.800,- plus 6 pCt. Sollicitaties
binnen 14 dagen na verschijning van dit blad.
Curatoren van het Nederlands Studiecen-
trum voor Doelmatige Bedrijfsleiding delen
mede, dat te vervullen zijn de functies van
a) CONRECTOR
b
F.1
STUDIELEIDER
De taak van de Conrector is het bijstaan en
zo nodig vervangen van de Rector bij de
Organisatie en leiding van het Studiecentrum
Vereisten:
Grondige kennis en ervaring in het bedrijfs-
leven, opgedaan in leidende functie, bij
voorkeur me t ingenieursopleiding
De taak van de Studieleider is het onder
leiding van de Rector voorbereiden en ten
uitvoer leggen varf het studieprogramma
Vereisten:
Academische vorming (of daarmede gelijk
te stellen opleiding), bedrijfservaring en
kennis van bedrijfsorganisatorische vraag-
stukken
Sollicitaties met uitvoerige beschrijving van levens-
loop te richten tot de Rector, Prof. Dr H. J. van der
Schroeff, Bureau van het Studiecentrum, Prins Hen-
driklaan
45, Amsterdam Z.
Nederlandse
Opgericht in 1948 door
levensverzekering-
Participatie
maatschappijen, banken en
andere lichamen,
voor het verschaffen van
Maatschappij
N.V.
geldmiddelen
aan ondernemingen,
gevestigd te Amsterdam
inzonderheid door
deelneming in het
Keizersgracht 706
risicodragend kapitaal.
Verschenen:
Jacht en Taal
Prijs: f 2,50
het nieuwe standaardwerk van Dr A. G. J. Hermans.
Behoort in elke jagers-bibliotheek – Verkrijgbaar bij de
boekhandel of bij de uitgever:
H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM