Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1954

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 17 1954

Econo

m

De landarbeiders in Nederland

1

*

Drs A. G. ter Hennepe

Industrialisatie en industriële Organisatie

*…

Drs J. H. Zoon


Vergeten gebieden

*.-

Drs P. W. Seton

Ontstaan en opbouw van de ,,confeiencs”

in het lijnbedrijf der zeescheepvaart

*

J. Teyssen

De Belgische export en de –

exportbevordering

1

/

UiTGAVE VANHET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No1954

WOÉNSDAG 17 NOVEMBER
1954

4.

SVERZEKE,

z

S
Ø
INSIZEK”

ERIN 6


BANK
sc4
°

COLLECTIEVE

PEN

S

S
ING

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Abonneert U op.

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van:

Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong, Prof. P.

B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers, Prof. J.
Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.

F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs f 22.50; fr. p. post 1 23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post 120.10.

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel
en
door uitgevers

.DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM

PENSIOEN- EN SPARFONDSENWET

N .V. Pensioenverzekerrngs-Maatschappij

•,,M ETALLICUS”

MathenesserIo’n 285 -Télefoon 31503

Rotterdam-C

Opgericht 1919

Sluit en verzorgt
de
Collectieve pensioenverzekeringen
voor elke onderneming

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam-Rotterdam -‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

4

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon, redactie: K1800-52939. Ad,ninistratie: K 1800-

38040.
,
S

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.
Abonnementeni
Pieter de Hoochweg 120. Rotterdam-W.

Abonnehnentsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de

Uniegebleden en Overzeese Rjksdelen (per zeepost) f26,—,

overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per

ultimo van her kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor.

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de, Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants, Lange Haven& 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f 0,30 pet- mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f 0,60 për mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

906

17November
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

907

De landârbeiders in Nederland

In landbouwkringen bestaat ernstige ongerustheid om-

trent de arbeidsvoorzienihg. In verschillende gebieden –

met name .a. de weidegebieden – constateert men een
tekort aan arbeidskrachten. Vele landarbeiders keren,

vooral na de laatste oorlog, de landbouw de rug toe, ter-

wijl steeds minder jongeren geneigd zijn om landarbeider

te worden. Gevreesd wordt, dat in de toekomst het aantal
landarbeiders nog gaandeweg zal verminderen. De moei-

lijkheden, waarmede door de ongunstige weersomstandig-

heden het binnenhalen van de oogst gepaard is gegaan,

hebben dr toe bijgedÉagen, dat ook niet direct bij de land-

bouw betrokkënen de mogelijke gevolgen scherp voor

ogen werden gesteld.

Teneinde meer zekerheid te krijgen, of de dreiging van

een toenemend gebrek aan landarbeiders inderdaad een

reële gestalte zal aannémen, is een diepgaand onderzoek

noodzakelijk naar de feitelijke ontwikkeling van het aan-
tal landarbeiders en naar dle der agrarische werkgelegen-

heidi Een dergelijk onderzoek is thans verricht door het

Landbouw-Economisch Instituut. Het resultaat is onlangs

gepubliceerd in een rapport – in boekvorm – onder

bovenstaande titel, met als veelzeggënde ondertitel: ,,Een.

beroepsgroep in beweging”
1).

Deze studie geeft een scherp beeld van de landarbeiders-

groep in de zeekleigebieden, de weidestreken en de veen-

koloniën. Behalve het vraagstuk van de vermindering van

het aantal landarbeiders hebben het verschijnsel van de
seizoenwerkloosheid en de sociale positie van de land-

arbeider in de samenleving de directe aanleiding tot het

onderzoek gevormd. De aan de orde gestelde problemen

zijn door het instellen van een enquête zoveel mogelijk

gekwantificeerd. Naast de enquête werd nog een aantal

groepsinterviews gehouden. Het uit de enquête verkre-

gen cijfermateriaal is grondig geanalyseerd en de, zeer

interessante, bevindingen zijn rustig en zorgvuldig vast-

1)
,,De landarbeiders in Nederland”, samengesteld onder leiding van en door
Dr Ir A. Mans,
DL
M. A. J. Visser en R. Rijneveld. Landbouw-Economisch
Instituut, ‘s-Gravenhage, September 1954, 158 blz. en 49 bijlagen, 177.

gelegd. Het rapport laat zich goed lezen. Het zou jammer

zijn, indien een stuk werk als dit uitsluitend bleef binnen

de groep, die meent er beroepshalve kennis van te moe-

ten nemen.

Op basis van een eitrapolatie van de in het tijdvak

1922-1952 waargenomen ontwikkelingstendenties van de

diverse stromen van arbeidskrachten naar en uit de land-

arbeidersgroep, hebben de samenstellers een prognose

gegeven – zij het dus met een zeer sterk voorwaardelijk

karakter – van de ontwikkeling van het aantal land-

arbeiders in de periode
1952-1967
(hoofdstuk V). Voor

dezelfde periode is voorts getracht (hoofdstuk VI, § 3)

inzicht te verkrijgen in het verloop van de agrarische

werkgelegenheid; hiertoe is aandacht geschonken aan de

belangrijkste vraagfactoren: bouwplan en intensiteitsni-

veau, bedrjfsgrootte, oppervlakte cultuurgrond en me-

chanisatiegraad.

Volgens de prognose van de toekomstige aantalsont-

wikkeling zal er, zowel in. de akkerbouw- als in de weidege-

bieden, in genoemde periode een achteruitgang van het aan-

tal landarbeiders met ongeveer 20 pCt plaatsvinden. Deze

achteruitgang zal het grootst zijn in Zeeuwsch-Vlaanderen

(55 pCt) en het Oldambt (32 pCt), het geringst in het ge-

bied van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden en West-

Brabant (ongeveer 10 pCt). In de overige onderzochte

gebieden varieert de verwachte daling van 20-30 pCt.

Wat de toekomstige agrarische werkgelegenheid be-

betreft, luidt de verwachting, dat deze voor de akkerbouw-

gebieden met ongeveer 15 pCt zal verminderen; voor de

weidegebieden zal, tenzij de tendentie tot splitsing der

bedrijven sterk doorzet, de werkgelegenheid zeer waar-

sôhijnlijk weinig of niet veranderen.
Zet men nu beide voorspellingen tegenover elkaar dan

blijkt in deze 15 jaar het aantal landarbeiders sneller te

zulleh dalen dan de werkgelegenheid. Voor bezorgdheid

omtrent de arbeidsvoorziening in de landbouw is dus wel

terdege aanleiding.
d. W.

INHOUD

Blz.

Blz.

De landarbeiders in Nederland,
door DrsA. de Wit
907 Boek besprekingen:

Industrialisatie en industriële organisatie,
door

Serie Eenvoudige Boeken over Bedrijfspsycho-

Drs A. G. ter Hennepe
………………..
909

logie,
bespr. door Dr J. van Vucht Tijssen ..
919

Vergeten gebieden,
door Drs J. H. Zoon
……
910

Ontstaan en opbouw van de ,,conferences” in het

lijnbedrjf der zeescheepvaart,
door Drs P. W.

Seton
……………………………..
912

De Belgische export en de exportbevordering,

door J. Teyssen
……………………..
915

Bedrijfseconomische notities:

Misverstanden omtrent het begrip price :earn-

ings-ratio,
door Drs M. P. Gans
……….
918

E. Schâfer: Grundlagen der Marktforschung,

Marktuntersuchung und Marktbeobachtung,

bespr. door Prof. Dr P. J. Verdoorn
…….
920

Dr Max K. Adler: Marktonderzoek,
bespr. door
Dr J. van Rees
…………………….
921

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet

922

S t a t is t ie ken:.

Overzicht van de opbrengst der Rij ksmiddelen 923

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Sécretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

Ju avz,..,eteÂ..x1s
vJJztoLrsIJuJ.,r..r1.

908

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17November 1954

DE ARTIKELEN. VAN DEZE WEEK

Drs A. G. TER HENNEPE, Industrialisatie en industriële

organisatie.

De practijk van de industrialisatie leidt er toe, dat

vraagstukken met betrekking tot de structuur van het

industriële apparaat steeds belangrijker worden. Daar-

door neemt de belangstelling voor de gewenste externe
organisatie van de industrie toe. Dit blijkt uit conferen-

ties, die gehouden worden en artikelen in de pers. Daarbij
staan de principes van de leer van de organisatie blijkbaar

Tniet steeds duidelijk voor ogen, terwijl onvoldoende be-

gripsbepaling verwarring sticht. Schrijver licht dit toè

met voorbeelden betreffende een actueel vraagstuk, nI.

de uitbesteding van werk en de toelevering. Ter verhelde-

ring van de discussies en tenéinde de consequenties van

een pleidooi voor de een of andere gewenste Organisatie

te kunnen doordenken is scherpe begripsbepaling nood-

zakelijk. De economische theorie verschaft hiertoe de

instrumenten. Schrijver vraagt zich af, of hier voor de

economist met belangstelling voor de theorie zowel als

voor de practijk geen taak ligt.

Drs J. H. Z?ON, Vergeten gebieden.

Een conferentie, georganiseerd door de Nederlandse

Jongeren-raad der Europese Beweging en de Nederlande

Studentenvereniging voor Wereldrechtsorde, heeft de

aandacht gevestigd op de miiider ontwikkelde gebieden

in Zuid-Europa. In de gehouden inleidingen werd er o.a.

op gewezen, dat onderontwikkelde landen zich in een

vicieuze cirkel bevinden, die slechts kan worden door-

broken met hulp van buiten af. Het verdient aanbeveling

delandbouw in dergelijke gebieden het eerst tot ontwikke-

ling te brengen. De moeilijkheden, die zich daarbij voor-

doen, werden aan de hand van enkele voorbeelden.belicht.

Het is tijdens de conferentie gebleken, dat het begrip
onderontwikkelde gebiëden niet duidelijk is omlijnd.

Ten slotte stelt schrijvervast, dat – een enkele uitzonde-
ring daargelaten – de speciale vraagstukken met betrek-

king tot de hulpverlening aan Zuid-Europa niet zijn be-

sproken.

,,conference” is allereerst een prijskartel. De vraag of de

kosten, welke de functionnering van een ,,conference”-

apparaat met zich brngt, geen ernstige verhoging van de

vervoerskosten veroorzaken, wordt door schrijver ont-

kennend beantwoord.

J. TEYSEN, De Belgische export en de exportbevordering.

Een analyse van de ontwikkeling van de Belgische ex-

port toont de kwetsbare plekken van deze uitvoer aan.

Daaruit kan worden afgeleid langs welke lijnen de Bel-

gische exportpolitiek in de toekdmst zal moeten worden

gevoerd. Voor vele exportindustrieën blijkt overschakeing

naar
,
goederen, waarin een groter aandeel aan technische

vaardigheid en outillage is geïncorporeerd, op haffiange

termijn gezien, de meest dringende opgave. Voor een

aanzienlijk deel werd deze overschakeling al verwezenlijkt;

de verschuiving geschiedde hoofdzakelijk naar de een
voudig bewerkte stoffen en in mindere mate ten gunste

van de verder bewerkte producten. Speciaal de afgewerkte

producten, hetzij verbruiks- of investeringsgoederen,

– verdienen de aandacht. Nagegaan wordt, wat door het
bedrijfsleven en de Overheid moet worden gedaan om

dit doel te bereiken. Schrijver stelt vast, dat het in België

in dezen niet aan plannen ontbreekt, piaar dat de realisa-

tie daarvan soms met een zenuwslopende traagheid ge-

schiedt.

– SOMMAIRE –

Drs A. G. TER HENNEPE, Industrialisation ei organisa-

tion industrielle.

L’organisation externe de l’industrie suscite un intérêt
croissant. Une définition précise des notions de base est

nécessaire pour ftxer les idées en eÂaminant lameilleure

forme possible d’organisation. L’auteur se demande si ce

travail ne pourrait pas être entrepris par l’économiste

s’intéressant tant â la théorie qu’A la pratique.

Drs J. H. ZOON, Territoires oubliés.

Drs P. W. SETON, Ontstaan en opbouw van de ,,confe ren-

ces” in het ijnbedrij der zeescheepvaart. –

Een niet gereguleerde concurrentie in de lijnvaart

draagtde tendentie in zich te ontaarden in een moordende-

strijd. De hoofdoorzaak hiervan moet worden gezocht

in het chronisch, overschot aan tonnage, waarmee de

scheepvaart sinds de komst van het stoomschip heeft te

kampen. Bovendien wordt de tendentie nog versterkt door

de belangrijke rol der vaste kosten in het scheepvaartbe-
drijf en het voorkomen van gemeenschappelijke kosten.

De reders beschermen zich, geleerd door de ervaring van

tarievenoorlogen, door middel van ,,conferences”, ge-
meenschappen van reders, die min of meer regelmatig

vergaderen, teneinde gezamenlijk te beraadslagen over de

te voeren bedrijfspolitiek. De groepering van bedrijfsge-

noten vindt haar grondwet in de ,,conference”-overeen-
komst. Primair daarin is vrijwel steeds een omschrijving
der geografischegebieden, waartu’ssen de vaart zal wor-

den gereguleerd. Een der belangrijkste punten der over-

eenkomst is de verdeling van de afvaarten; het hoofd-

thema is de regulering van de vervoerscondities. Een

Une récente conférence a attiré l’attention sur les terri-

toires sous-développés en Europe méridionale. L’auteur

donne un aperçu des problmes traités â cette conféience.

Drs P. W. SETON, Les ,,conferences” concernant l’exploi-
tation de lignes maritimes régulières.

Une concurrence désordonnée dans la navigation de

ligne a tendance â dégénérer en une lutte â mort. Instruits

par l’expérience, les armateurs se sont protégés contre

celle-ci, au moyen de ,,conferences” ou cartels de naviga-

tion, qui contiennent des arrangements permettant de
régulariser la concurrence. L’auteur décrit l’origine et

l’organisation de ces ,,conferences”.

J. TEYSSEN, L’exportation beige ei l’aide â l’exportation.

L’auteur examine le développement de l’exportation

belge et en déduit la direction que la politiquebelge

d’exportation va devoir suivre. Pour beaucoup d’industries
d’exportation, la tâche la plus urgente consiste è. s’orienter

yers les produits demi-finis.

17 Novëmber
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

909

Industrialisatie en industriële organisatie

Het is opmerkelijk, dat de laatste tijd hier te laide

vraagstukken, die verband houden met de structuur van

de industrie, bij degenen, die betrokken zijn bij de indus-

trie en de industrialisatie, steeds meer in het middelpunt

van de belangstelling komen te staan. Deze belang-

stelling blijkt o.a. uit de onderwerpen, die gekozen worden

voor conferenties van industriële organisaties – bijv. de
verschillende ,,Toeleveringsdagen”, die zijn gehouden,

onder welke naam dan ook -, rapporten van studie-

commissies en de onderwerpen, die worden behandeld in

tijdschriftartikelen. –

• Waarschijnlijk komt deze belangstelling daaruit voort,

dat de practijk van de industriële expansie, die ons land

reedsgeruime tijd doormaakt, ons steeds meer voor der-

gelijke vraagstukken gaat plaatsen, vraagstukken dus,

die verband houden met de externe Organisatie van de

industrie. Wij verstaan hieronder de theorie met betrek-

king tot een aantal verschijnselen, waarvan de belangrijk-

ste zijn de matè van mechanisatie in verhouding tot de

factor arbeid (quantitatieve verhoudingen), de bedrijfs-

grootte en de verdeling van de productieprocessen, of ge-

deelten daarvan, over de afzonderlijke bédrjven en’ônder

nemingen, waaruit het industriële apparaat is opgebouwd.

Verschijnselen dus als integratie, differentiatie, paral-

lelisatiè en specialisatie.

In feite betekent iedere industriële expânsie, die verder

gaat dan alleen productievergroting in bestaande bedrijfs

eenheden,. mede een vraagstuk van structuur en dus van

Organisatie. Dat aan- de doeltreffende opbouw van de

industrie dan ook aandacht wordt besteed is geen nieuw

verschijnsel. Dit moge wel daaruit blijken, dat, hoewel

toch het scheppen van werkgelegenheid één van de belang-

rijkste doelstellingen is van de industrialisatiepolitiek,

die door de Overheid wordt .gevoerd, toch reeds bètrek-

kelijk kort na de oorlcig werd besloten en overgegaan tot

de stichting van grote, kapitaalintensieve bedrijven, die

voôr ‘de werkgelegenheid rechtstreékTs van betrekkelijk

geringe betekenis zijn. Indirect èchter zijn deze bedrijven,
voor zover door hun’ vestiging de structuur van de indu-

trie harmonischer wordt, van groot belang. Een betere

structuur kan in bepaalde bedrijfstakken tot kosten-

verlaging leiden voor sommige, vele of alle daarbij be-

trokken bedrijven. Voort’ .kunneh de vestigingsvoor-

waarden voor nieuwe bedrijven, of de mogelijkheden be-

staande bedrijven uit te breiden, hiérdoor gunstige

worden. ‘

Hewel mén niet kan spreken van een ver’andering in

de doelstellingen enin feite’evenniiii van een verandering

in de te volgen wegen is echter de laatste jaren toch een
accentverschuiving in de industrialisatiepolitiek waar te

nemen. Was voorheendo structuur een factor, die mede

in overweging werd genomen, wij kunnen ons niet aan de

indruk onttrekken; dat men deze thans-vooral van grote

betelenis acht. Dit geldt in het bijzonder, wanneer over

indusfrialisatie wordt gesproken en geschreven.

Dit verschijnsel getuigt van een vetscherping van de

critische zin bij de plannen tot vestiging van nieuwe en de

uitbreiding van b’èstâande bedrijven. Dit is niet geheel

onvrklaarbaar. Een voorwaarde voor het welslagen .van

industriële expansie – en voor de ‘medewerking van het

bedrijfsleven daaraan – is,.dat voor de producten van de

te vestigen of uit te breiden ondernemingen afzet bestaat

tegen rendabele prijzen. Nu is, ‘ovei het geheel genomen,

de afzet van industriële producten tot nu toe geen klem-

mend vraagstuk geweest Het is nog niet zo lang geleden,

dat voor vrijwel alle artikelen een verkopersmarkt be-

stond en nog steeds bevinden wij ons in een zeer gunstige

conjunctuur. Inmiddels echter wordt de mededinging op
de internationale markten steeds scherper en dit eist, dat

de producten tegen zo laag mogelijke prijzen ter markt

worden gebracht. Men beoogt derhalve thans sterker dan

voorheen de productie in bestaande bedrijven te ver-

beteren en af te ronden. De afronding zou dan moeten

bestaan in de vestiging van bedrijven, die kunnen voorzien

in de behoeften aan bepaalde onderdelen of bepaalde

diensten, di bestaan bij een bedrijfstak, verdere verede-

ling van de’ producten of uitbreiding van het assortiment.

Een industrialisatiepolitiek, die hierop is gericht, stelt

de doelbewuste vormgeving van de externe Organisatie.

vôorop: Veel sterker dan vroeger is thans bij de vestiging

van een nieuw bedrijf in ‘de eerste plaats de vraag van

betekenis, of – afgezien van overwegingen met betrek-

king tot ‘de rendabiliteit bij de ondernemer – dezë

vestiging past in de externe Organisatie van de nationale

industrie, sterker nog, ter vervolmaking van die Organisatie

gewenst is. Gaarne neemt men daarbij de Amerikaanse

industrie als voorbeeld.

Dit is op zichzelf niet zonder gevaar, daar de ‘vestigings-

voorwaarden in de Verenigde Staten sterk verschillen van

die in Nederland, terwijl het vraagstuk van de quanti-

tatiev& verhoudingen geheel anders ligt. Dit gevaar wordt

over het geheel genomen wel onderkend; ernstiger is, dat

de principes van de externe organisatie, zoals de econo-

mische wetenschap deze heeft ontwikkeld, niet steeds

scherp voor ogen schijnen te staan. Voorts heerst op het

ebied van de terminologie een Babylonische spraak-

verwarring, die er allerminst toe bijdraagt dat de vraag-

stukkèn helder worden gesteld.

Een voorbèeld hiervan moge zijn een begrip, dat de

laatste jaren snel burerrecht heeft gekregen in de termi-

nolo’gie’van de industrialisatieen dat zonder twijfel thuis

hoort in heteconomische leerstuk van de externe organi-

satie, namelijk’ de ,,uitbesteding van werk en de toe-

levering”. Het is hier nauwelijks de plaats om uiteen te

zetten, wat onder dit begrip – indien het althans be-

trekking heeft op een organisatorisch verschijnsel, dat iets

anders is dan wat reeds lang onder een andere naam in de

economie bekend was – moet worden verstaan
i).
Een
feit is echter, dat de inhoud, die verschillende sprekers op

de ,,Toeleveringsdagen” in hun inleidingen en schrijvers
van artikelen en brochures aan het begrip geven, telkens

anders is. De luisteraar, onderscheidenlijk lezer, viaagt

zich daarom vrijwel steeds af wat toelevering is en waar-

door’ zij zich onderscheidt van andere economisch-

organisatorische verschijnselen. Gedachtenwisseling is

vrijwel onvruchtbaar geworden en het nut van artikelen

Qver dit onderwerp is zeer betrekkelijk, zolang geen

scherpe, en bij voorkeur een uniforme, begripsbepaling

voorop staat. Wij zijn op conferenties, waar het vraagstuk
werd gesteld, getuige geweest van verschillende bij voor-
baat vruchteloze discussies, waardoor de conferentie, hoe

belangwekkend ook, in feite menigmaal niet aan het doel

heeft beantwoord. De begripsverwarring moge ook

blijken uit bijv. de reactie van Ir J. Smit, Rijksnijverheids-

‘)De belangstellende lezer zij verwezen naar een artikel in ,,De Economist”
van Januari 1954.

910

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17November
1954

consulent te Amsterdam
2),
op een artikel van Dr H. P. W.

van .Ravestijn in de Zakenwereld
3),
waarin deze laatste

betoogde, dat in de Verenigde Staten onder invloed van

de economische recessie de neiging tot het uitbesteden van

werk zou afnemen. Een nadere beschouwing van de beide

artikelen doet sterk vermoeden, dat de schrijvers aan het

begrip, waarover zij schrijven, elk een andere inhoud

geven..

De vraag rijst, of dit nu werkelijk zo ernstig, is. De

practijk vraagt imhiers de oplossing van concrète vraag-

stukken en allerminst om begrippen-economie. Wij zijn

echter geneigd de hier bedoelde begrippen een grotere

practische betekenis en een belangrijker’ inhoud toe te

kennen, dan de befaamde ,,empty boxes” uit de algemene

leer van de economie per definitie hebben.

Wanneer men over verschijnselen als uitbesteding en

toelevering, specialisatie, integratie, enz. spreekt en schrijft

in het kader van discussies en artikelen over de gewenste

structuur van het industriële apparaat, moet het duidelijk

zijn, wat onder. de begrippèn wordt verstaan. Wanneer dit

niet het geval is, zal de spreker of schrijver nooit duidelijk

kunnen maken welke Organisatie hem als de gewenste

voor ogen staat.

Wanneer wij lezen, dat voor de een of andere bedrijfs-
tak de vestiging van toeleveringsbedrijven wordt bepleit,

begrijpen wij, dat men bedoelt, dat behoefte wordt ge-

voeld aan nieuwe, gespecialiseerde bedrijven. Men kan het

daar al of niet mee eens zijn; wanneer echter een nadere

beschouwing van het betoog mm of meer duidelijk aan-
toont, dat men voorts bedoelt, dat deze gespecialiseerde

bedrijven een onderdeel moeten zijn van reeds bestaande

bedrijfseenheden, rijzen bij ons toch enkele vragen. De
structuur die dan de schrijver blijkbaar voor ogen heeft

gestaan is. de integratie. Deze organisatievorm, tezamen

met specialisatie, veronderstelt echter een niet te kleine

bedrjfsgrootte voor de gehele eenheid. –

Wij vragen ons af, of, aldus gesteld, de toelevering wel

8)
De Zakenwereld, 16 October 1954, blz. 988.
3)
De Zakenwereld, 18 5eptember 1954, blz. 890.

zo een knellend vraagstuk is, hetgeen toch de belang-

stelling daarvoor doet vermoeden. De Nederlandse

industrie is – voorzover de bedrijfsgrootte dat toelaat –

zeker niet onvoldoende geïntegreerd. Bovendien kunnen

wij ons nauwelijks voorstellen, dat men een opvoering

van de gemiddelde bedrijfsgrootte in de industrie wil be-

pleiten, zeker niet wanneer deze gepaard moet gaan met

specialisatie, die toch in feite neerkomt op markt-

vernauwing.

Wanneer men met een begrip verwijst naar de Ameri-

kaanse industriële Organisatie, deze daarbij als voorbeeld

stellend, moet dit begrip zowel voor de.schrjver als voor

de lezer duidelijke inhoud hebben. Aandrang tot navolging

van het Amerikaanse voorbeeld kan – nog afgezien van.
de totaal andere quantifatieve verhoudingen – door ver

keerde interpretatie van het begrip en doordat de conse-

quenties onvoldoende zijn doordacht, ernstige gevolgen

hebben. En deze kunnen toch, door scherpe formulering

eii het doordenken van de consequenties, op vrij een-

voudige wijze worden vermeden.

Het komt ons voor, dat hier een taak ligt voor de

economist. De theorie, zowel die van de algemene leer

van de economie als die van de bedrijfseconomie, bi’edt

voldoende instrumenten om in deze vraagstukken een

waardevolle bijdrage te kunnen leveren. Daarvoor zullen
wij deze instrumenten echter uit de gereedschapskist van
de theorie moeten halen. Dit vereist naast kennis van het

instrumentarium een oprechte belangstelling voor prac-
tische vraagstukken. Naar onze mening zijn deze laatste

belangrijk en talrijk genoeg. –

Wellicht is het in dit verband belangwekkend melding

te maken van een initiatief, dat hiervoor van betekenis

kan zijn, namelijk het kort geleden tot stand gekomen

contact tussen economisten, wier werkkring ligt op het

terrein van de economische research. De doelstelling is

vooral de uitwisseling van gegevens; gedachtenwisseling

over de vraagstukken, welke men in zijn werkkring ont-

moet, zou echter op de duur wel eens even belangrijk

kunnen worden.

‘a-Gravenbage.

Drs A. G. TER HENNEPE.

Vergeten gebieden

Het begrip ,,onderontwikkelde gebieden” doet velen

denken aan bepaalde landen in Azië, in Afrika en ook

wel in Zuid-Amerika; de gedachten van slechts weinigen

gaan, naar ons is gebleken, uit naar Zuid-Europa. Het

was dan ook niet overbodig, dat op het bestaan van der-

gelijke gebieden in ons werelddeel nog eens de aandacht
werd gevestigd door een op
5
en 6 November gehouden

conferentie, die was aangekondigd onder het suggestieve

motto: ,,Het vergeten deel van Europa”. Door een vijftl

inleiders zijn op deze, dpor de Nederlandse Jongeren-raad

der Eurôpese Beweging en de Nederlandse Studenten-

vereniging voor Wereldrechtsorde georganiseerde, con-

ferentie enkele aspecten van de problematiek, verbonden

aan de hulpverlening aan onderontwikkelde gebieden,

belicht
1).
In het onderstaande zal worden getracht het

ter conferentie behandelde, voor zover liggend op eco-
nomisch terrein, globaal weer te geven, waarna op een

enkel punfnog iets nader zal worden ingegaan.

*.*
*
1)
In chronologische volgorde:
G.
Ruygers: Het algemene aspect;
Prof. Dr
D. B. t.
Schouten: Het economische aspect; Prof. Dr H. J. Frietema: Het agrarische
aspect; Prof. Dr P. Kuin: Het financiële aspect; Jhr G. Beelaerts van Blokland,
die de plaats innam van Mej. Dr A.M:
Klompé: Het politieke aspect.

De onderontwikkelde gebieden werden gekarakteriseerd

als gebieden met een overwegend agrarische structuur.

Ten gevolge van een wanverhouding tussen de productie-
factoren groiid, arbeid en kapitaal zijn zij arm. Er heersen

in deze gebieden vaak achterlijke toestanden op sociaal en

hygiënisch terrein. Aan de hand van enkele cijfers werd

door de inleiders een en ander geïllustreerd. In Italië,

Joegoslavië en Spanje maakt de agrarische bevolking

resp. 49, 64 en
52
pCt uit van de totale bevolking; de

kindersterfte is in Zuid-Europa ongeveer driemaal zo

groot als in Nederland; in Zuid-Italië heeft 60 pCt van

de bevolking geen riolering, 96 pCt geen gas en 20 pCt

onvoldoende ‘drinkwater. Een globale indruk van het

welvaartspeil – uitgedrukt in het inkomen per hoofd –

in de landen van Zuid-Europa geven onderstaande cijfers,

die wij hebben ontleend aan een publicatie van de Ver-

enig’de Naties
2).
Ter vergelijking zijn. overeenkomstige

cijfers opgenomen betreffende enkele Westeuropese

landen, alsmede san enige landen in Azië, Afrika en

Zuid-Amerika, die eveneens als onderontwikkeld worden

beschouwd.
2)
,,Ntional and Per Capita Incomea of Seventy Countries in 1949 espressed in United States Dollars”.

17November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

911

In komen per hoofd in 1949

(in dollars)

Nederland
.
500
Italië a)
235
Birma
36
Denemarken
689
Griekenland
128
57
Ver. Koninkrijk
773
Turkije
125
Bolivia
55
België
582
Joegoslavië
146

India

………

Paraguay
1

84
Frankrijk
482
Portugal

..
250
Liberia
38
a) Opgemerkt zij,
dat alleen Zuid-Ttalië als onderontwikkeld
wordt aangemerkt.
Het inkomen per
hoofd in Zuid-Italië bedraagt 50 pCt van het nationaal
ge-
middelde.

Het lage in.komenspeil in onderontwikkelde landen,

dat weinig gelegenheid biedt tot kapitaalaccumulatie,

een vaak tegen alle verdrukking in groeiende bevolking en

een do.orgaans laag peil van technische ontwikkeling

hebben deze landen in een vicieuze cirkel doen belanden.

Het is, nog afgezien van sociaal-ethische en politieke over-

wegingen van internationaal-economisch gezichtspunt uit

van belang – men denke slechts aan de afzetmoge-

Jij kheden – dergelijke gebieden op de been te helpen,

Daar voor alle onderontwikkelde landen geldt, dat kapi-

taal schaars is ten opzichte van de productiefctoren

grond en arbeid, zijn voor het tot ontwikkeling brengen

dezer gebieden, voor het doorbreken van de vicieuze

cirkel, investeringen nodig
3).
Het daartoe benodigde

kapitaal, in de zin van onbestede koopkracht, kan komen
uit binnenlandse besparingen of leningen en schenkingen

uit het buitenland. Het bevorderen van de binnenlandse

besparingen kan geschieden door aanmoediging der

individuele besparingen. Wil dit resultaat opleveren, dan

dient er vertrouwen te bestaan in de nationale valuta,
terwijl de armoede niet egaal verspreid mag zijn. Het

opvoeren der individuele besparingen in onderontwikkel-‘

de landen is, vooral indien de pogingen daartoe worden

doorkruist door een snel groeiende bevolking, een moeilijk

proces. Er is nog een andere weg om de besparingen op

te voeren: een dictatoriale regering kan nl. de bevolking

dwingen de consumptie te beperken. Deze wijze van op-

voering der besparingen werd als onaanvaardbaar

beschouwd.

Voor zover de binnenlandse besparingen ontoereikend

zijn moet worden getracht kapitaal uit het buitenland te
verkrijgen. Het aantrekken van particulier kapitaal stuit

in onderontwikkelde gebieden op grote moeilijkheden.

Zolang het betreffende land niet over goede wegen,

kanalen, geschoolde arbeiders en kaderpersoneel beschikt,

kunnen particuliere investeerders geen of slechts weinig
rendement verwachten. Vroeger kwam het wel voor, dat
zij de financiering van public utilities voor hun rekening

namen; de natiônalistische onderontwikkelde landen van

thans wensen eveitwel dergelijke monopolies niet meer in

buitenlandse handen. Bovendien zijn de particuliere

investeerders, niet ten onrechte, bevreesd voor nationa-

lisaties. Het is dus zaak, dat de financiering der eerste

ontwikkelingsphasen – de ontwikkeling van de landbouw,

de wegen, de kanalen en de energiebronnen – door de

nationale Overheid ‘geschiedt. Ook voor zover zij, hierbij

gebruik maakt van uit het buitenland geleend kapitaal,

dient zij deze gelden zelf te beheren.

Wat de financiering der ontwikkeling van Zuid-Eurbpa

betreft, had Prof. Kuin berekend, dat voor een jaarlijkse

verhoging van het welvaartspeil met 2 pCt ieder jaar een

bedrag van $1.600
min
nodig zou zijn. Op grond van

een artikel van Drs E. P. M. Tervooren in dit blad
4)

schatte de inleider, dat de onderontwikkelde landen van

Zuid-Europa jaarlijks een bedrag van $ 700 mln be-

saren; uit het’ buitenland zou dus ieder jaar een bedrag

3)
De mogelijkheid van emigratie teneinde de bevolkingsdruk te verminderen
werd ook geopperd. Er werd echter op gewezen, dat de opnamecapaciteit van
ontwikkelde landen aan grenzen is gebonden.
‘) Drs E. P. M. Tervooren: ,,Interne financiering van onderontwikkelde landen”
in ,,E.-S.B,” van 16 Juni 1954.

van $ 900 mln, ofpCt van het nationaal inkomen der

overige Europese landen, moeten komen. Dit is, wanneer

men bedenkt, dat dit voor Nederland zou neerkomen op
f 100 mln, of
5
â 10 pCt der nationale investeringen, een

groot bedrag. Het ware dan ook niet realistisch te ver-

wachten, dat dee $ 900 mln aan de Zuidèuropese landen

zal worden geschonken. Het grootste deel zullen de Zuid-

europese landen moeten lenen. Daar het kapitaalverkeer

nu eenmaal niet is gebaseerd op edelmoedigheid, kunnen
de nodige gelden slechts worden geleend, indien rente en

aflossing worden gegarandeerd door een instelling, die

wordt gedragen door het merendeel der Europese regerin-.

gen. Prof. Kuin suggereerde in dezen de oprichting van

een Europese Investeringsbank, een filiaal van de Inter

national Biu3k for Reconstruction and Development, die

haar bemiddeling zou kunnen verlenen bij het plaatsen

van leningen, die de Zuideuropese regeringen ondör toe-

zicht en medewerking van de Bank voor het uitvoeren van

concrete projecten aangaan. Daarnaast achtte de inleider

het gewenst, dat de Europese bevolking bedragen â fonds
perdu beschikbaar zal stellen voor verbetering van de ge-

zondheidstoestand, het onderwijs en de huisvesting in de

armste gebieden van Europa.

Door verschillende inleiders werd betoogd, dat het de

voorkeur verdient eerst de landbouw tot ontwikkeling

te brengen. Eerst als dit is geschied wordt het immers

mogelijk het deel der bevolking, dat later in de industrie

emplooi zal vinden, van de nodige voedingsmiddelen te

voorzien. Bovendien vereist ontwikkeling van de agra-

rische sector minder kapitaal, terwijl zij voor de over-

wegend agrarische landen minder ingrijpend is.

Op grond van ervaringen, opgedaan in Birma en Zuid-

Italië, kon Prof. Frietema zijn toehoorders uit de eerste

hand vertellen, welke moeilijkheden zich bij de opvoering

der productiviteit in de landbouw in concreto voordoen.
Hij wees er op, dat de productiviteit in de lan4bouw, die

– o.a. door het seizoenmatig karakter dezer bedrijvigheid

– reeds lager is dan die in de industrie, in de onder-

ontwikkelde landen bovendien nog ongunstig wordt be-

invloed door de grote agrarische bevolkingsdruk en het

toepassen van primitieve productiemethoden.

In afwachting van het verlichten van de bevolkingsdruk

door uitbreiding der niet-agrarische bedrijvigheden kan

reeds worden begonnen met het opvoeren der agrarische

productie. Dit vereist een landbouwvoorlichtingsdienst en
in landen, waar de boeren niet kunnen lezen of waar geen

landbouwbiaden verschijnen, een groot aantal landbouw-

consulenten. De moeilijkheid is, dat diegenen in een

önderontwikkeld gebied, die zich kunnen permitteren te
gaan studeren, bij voorkeur een richting kiezen, die hun

een verblijf in de steden en een hoger salaris dan dat van

een employé bij het departement van landbouw in het

vooruitzicht stelt. Ook is het, om een ander voorbeeld te

geven, moeilijk een inwoner van Birma, die als zelf-

verzorger alleen rijst verbouwt op
I
ha, te wijzen op het

nut van multicultuur. Het marktmechanisme is aldaar

niet voldoende ontwikkeld om deze boer de juiste waarde

te doen ontvangen voor hetgeen hij verkoopt. Hij loopt

derhalve, indien hij, door een deel van zijn grond te be-
stemmen voor het verbouwen van bijv. tabak, zijn zelf-

verzorging achterwege laat, de kans te verhongeren.

In Italië draagt de landbouw weinig bij tot de welvaart.
In hoofdzaak moet dit worden toegeschreven aan het feit,

dat er enerzijds vele boeren beschikken over een areaal,

dat te klein is voor een redelijk bestaan, terwijl er ander-

zijds grootbedrijven zijn, die onvoldoende worden ge-

912

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17November 1954

exploiterd. De Italiaanse Regering heeft dezè zaak

rigoureus aangepakt en is overgegaan tot onteigening van

het ondoelmatig geëxploiteerde grootgrondbezit. De aldus

verkregen grond wordt aan de kleine boeren – volgens

Prof. Frietema in te kleine percelen – ter beschikking

gesteld. Deze landhervorming brengt vele problemen met

zich. Er moesten technische voorzieningen worden ge-

troffen, zoals aanleg van wegen en electriciteit, de bouw

van boerderijen, terwijl er zorg voor moest worden ge-

dragen, dat de exploitatie der nieuwe bedrijven zo econo-
misch mogelijk geschiedt.
Het uiteindelijk succes van de agrarische hervorming in

Italië, die – de Italianen zeggen het niet eigener beweging

– met Marshall-hulp is begonnen, is afhankelijk van de

mate, waarin ten slotte de nieuwe bedrijven aan de boeren

zelf kunnen worden overgelaten. Dit is een vraagstuk van

menselijke vorming. De bevolking, die reeds vele teleur-

stellingen heeft ondervonden, maakt een achterdochtige

indruk en de vraag is, of de Overheid de tijd krijgt om het
vertrouwen van de bevolking te winnen.

Dat het onderontwikkeld deel van Italië een ernstig

probleem vormt wordt nog eens geïllustreerd in een dezer

dagen verschenen rapport van de O.E.E.C.
5).
Hierin

wordt opgemerkt, dat 1953 een ,,excellent” jaar voor

Italië was en dat de economie zich gedurende het eerste

halfjaar 1954 bevredigend heeft ontwikkeld. De voor-

uitzichten voor de rest van dit jaar en 1955 worden als

gunstig gekenschetst. Ondanks deze hoopvolle vooruit-

zichten word,t het nodig geacht het volgende op te merken:

,,On the basis of present trends, however, a solution to the

problem of a massive unemployment and under-develop-

ment in the South is not in sight. But the progress now

being made lays the foundation from which programmes

to eliminate the deficiences of the Italian economy may

be evolved”.

In de door de Minister van Economische Zaken op-

gestelde, maar wegens plotselinge verhindering van Z. E.

door Dr J. Linthorst Homan uitgesproken, openingsrede

werd aangestipt, dat niet ieder, wanneer wordt gesproken

over onderontwikkelde gebieden, eenzelfde beeld voor

ogen staat. De een denkt aan anaiphabetisme, de ander

aan betreurenswaardige hygiënische toestanden, de eco-
nomen aan economische achterlijkheid. Doch zelfs voor

economen vormen de onderontwikkelde gebieden geen

nauwkeurig omlijnd begrip. De juistheid van deze op-

merking kwam op de conferentie duidelijk naar voren.

De enige inleider, die eigener beweging een definitie van

een onderontwikkeld gebied gaf, was Prof. Schouten.
Hij wees er op, dat een land volgens onze maatstaven

onderontwikkeld kan zijn, terwijl dit volgens eigen maat-

staven niet het geval behoeft te zijn. Er is dan geen enkele

reden voor bezorgdheid onzerzijds, omdat de bevolking

volgens eigen inzicht welvarend is. Eerst wanneer de

bevolking meent in welvaart tezijn achter gebleven, het-

geen zich, aldus Prof. Schouten, uit in sociale onrust, kan

van een onderontwikkeld gebied worden gesproken.

Tijdens de beantwoording van vragen door een forum

werd op verzoek van een toehoorder ook door andere

economisten, ni. Prof. Kuin en Dr Wemeisfelder, een

definitie gegeven. Prof. Kuin definieerde een onderont-

wikkëld gebied als een gebied waar de heersende armoede

door een betere ,,allocation of resources” kan worden

opgeheven en Dr Wemelsfelder zocht het criterium in de

,,self generating growth”; ontbreekt deze in een land, dan

kan het als onderontwikkeld worden beschouwd. De

definitie van Prof. Schouten ligt dus in het subjectieve

vlak, terwijl Prof. Kuin en Dr Wemelsfelder er de voor-

keur aan geven een objectief criterium te hanteren.

Deze definities mogen niet worden geïnterpreteerd als
zou het objectieve criterium, het subjectieve door middel

van gegevens betreffende inkomen en productie per hoofd

quantificeren. Immers, wanneer een land met een geringe

productiviteit en een laag inkomen per hoofd, weiks

bevolking zich echter niet onwelvarend acht, door middel

van buitenlandse hulp tot ontwikkeling – in objectieve

zin – wordt gebracht, kan zich het merkwaardige ver-

schijnsel voordoen, dat de bevolking zich – doordat zij

in de loop van het ontwikkelingsproces wordt geconfron-

teerd met ,,new ways of life” – een welvaartsachterstand

bewust wordt, hetgeen zich openbaart in ontevredenheid.
M.a.w. juist wanneer het land na verloop van tijd volgens
het objectieve critefium als redelijk ontwikkeld mag wor

den beschouwd, moet men het volgens het subjectieve

criterium tot de onderontwikkelde gebieden gaan rekenen.

***

Hoezeer ,,het vergeten deel van Europa” vergeten was,
bleek eigenlijk ook ter conferentie. Met uitzondering van

de globale berekening van het voor het opvoeren van de

welvaart in Zuid-Europa, als totaliteit, benodigde bedrag

en een schets van de problemen in Zuid-Italië, werden

geen vraagstukken behandeld, die speciaal met de ont-

wikkeling in Zuid-Europa verband hielden. De problema-

tiek werd vaak geïllustreerd aan de hand van buiten

Europa gelegen landen. Slechts omtrent Italië werden

zodanige gegevens verstrekt, dat men zich een beeld kon
vormen van de actuele situatie aldaar. Hoe de toestand is

in Turkije, Griekenland, Joegoslavië, Portugal en Spanje,

werd niet onthuld. De conferentie heeft echter de ver

dienste, al was het alleen maar door de suggestieve aan-

kondiging, de aandacht op Zuid-Europa te hebben ge-

vestigd. Wellicht zal later blijken, dat zij alleen daardoor

al een bijdrage heeft geleverd tot tile oplossing van een

Europees vraagstuk. Moge die oplossing zo zijn, dat bin-
nen niet al te lange tijd mag worden vergeten, dat er ééns
een ,,vergeten deel van Europa” was.

Z.
6)
,,Economic conditions in Italy”, November 1954.

Ontstaan en opbouw van de ,,conferences” in het lijnbedrijf

der zeescheepvaart

Tussen de twee sectoren van de zeescheepvaart – de

lijnscheepvaart en de wilde vaart – bestaan diepgaande
verschillen. De trampvaart biedt met zijn uitgesproken

onstabiele tarieven en zijn gemis aan enig dienstschema

een tamelijk chaotisch beeld; de lijnvaart daarentegen

wordt gekenmerkt door ordening inzake de afvaarten

en door vrij stabiele tarieven. Deze sfeer van geordende

concurrentie wordt gecreëerd door de zgn. ,,conferences”,

ofwel scheepvaartkartels. Men zou een ,,conference”

kunnen definiëren als een overeenkomst tussen diverse

zelfstandig blijvende rederijen ter regulering of zelfs

eliminering van de concurrentie, met als doel het maxi-

maal maken van winsten of het tot éen minimum beper-

ken van verliezen. Dit oogmerk wordt bereikt door. een

17November
1954 ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

913

schematisering van de afvaarten en de aanloophavens

en een beheersing van de tarieven.

Van de zijde van de consumenten van scheepvaart-

diensten wordt wel eens beweerd, dat het ,,conference”

stelsel een kunstmatig monopolie vormt met als opzet

de verladers zoveel mogelijk uit te buiten. Het laatste

deel dezer bewering is een verdachtmaking, welke niet

onderkent hoe onmisbaar en nuttig een goed functionne-
rend ,,conference”-systeem zowel voor rederijen als ver-

laders is. Waar is echter, dat de ,,conferences” niet de

natuurlijke verschijningsvorm van de lijnvaart vormen.

Zij verhullen en bedwingen als een laagje lava een ware

vulkaan van laaiende concurrentiewoede. Soms breken

de oerkrachten van mededinging zich baan in een eruptie.

De betrekkelijke vrede van de aan spelregels gebonden
intra-,,conference”-concurrentie maakt dan plaats voor

een teugelloze tarievenoorlog. De ware, natuurlijke aard

van de lijnvaart is de vernietigende concurrentie, de mede-

dinging, welke geen halt maakt voor het gezonde eco-

nomische principe van een opbrengst, die de kosten moet

dekken. Zonder ,,conferences” zou in de lijnvaart aan

de aanbodszijde een volstrekt chaotische mededinging

heersen; welke zou kunnen worden bestempeld als

oligopolistisch. Van vrije mededinging kan men niet

spreken. Het aantal aanbieders (rederijen) is immers in

een bepaalde trafiek zo gering, (hoogstens enige tiental-

len), dat de tot stand komende marktprijs niet voor iedere

rederij een gegeven grootheid vormt, maar wel degelijk
door de handelingen van een individuele aanbieder van

tonnage kan worden geïnfluenceerd. Wel treffen we een

benadering van de marktvorm der vrije concurfentie

aan aan de vraagzijde, waar het aantal marktpartijen,

i.c. verladers, zeer talrijk kan zijn.

Chronisch overschot aan tonnage.

Ten gevolge van verschillende oorzaken van econo-

mische en politieke aard neemt de mededinging tussen

de oligopolisten als het ware automatisch het karakter

van een gevecht op leven en dood aan. Als hoofdschuldige

valt te noemen het chronische overcompleet aan tonnage,
waarmede de scheepvaart sinds de komst van het stoom-

schip heeft te worstelen. In tijden van stormachtige,

door oorlog gestimuleerde, vraag naar scheepsruimte,

kan er wel eens een tekort aan tonnage optreden, doch

op de lange duur is er steeds een surplus. Tijdens de twee

wereldoorlogen gingen de scheepswerven een wedloop

aan met de onderzeeërs, welke zij tenslotte glansrijk

wonnen. De hieruit voortvloeiende vergroting van de

wereldtonnage ten opzichte van het vooroorlogse niveau

bleek voor de behoeften van de vredeseconomie te groot.

Daar komt nog bij, dat de funeste invloed van de krijg
zijn schaduw vooruitwerpt: in de jaren van vrede stre-

ven de regeringen uit strategische overwegingen er naar

hun nationale vloten door subsidiepolitiek op een peil

te houden, dat economisch volstrekt onverantwoord

is. Hier dringt zich de naam der Verenigde Staten op.

Een in dezelfde richting werkende politieke drijfveer is

het nationale prestige. Daarnaast dragen zuiver econo-

mische prikkels als ,,de handel volgt de vlag” en de

wens om met een eigen vloot deviezen te verdienen of

uit te sparen het hunne bij tot een overtolligheid van

tonnage.

De bovengenoemde oorzaken hadden alle betrekking

op de gehele nationale economie van de scheepvaart-

landen. De individuele ondernemer heeft echter eveneens

een hand, in de verwekking van het structurele surplus,
al is dit dan min of meer nolens volens. Het wezen van

het scheepvaartbedrijf is sinds oude tijden de vrijheid om

er aan deel te nemen; de term ,,de vrije zee” heeft een

klassieke klank. En de weg is niet slechts vrij toegankelijk

voor een ieder; zij veroorzaakt, afgezien van havens,

e.d., zelfs geen kosten. In vergelijking met een spoor-

wegbedrjf bijv. is er derhalve betrekkelijk weinig kapi-

taal nodig om een rederij – vooral een tramprederij –

te beginnen en het valt een nieuw toetredende reder daar-

om relatief gemakkelijk zich in de maaistroom der con-

currentie te wagen. Doch eenmaal daarin ondergedompeld

is het zeer moeilijk, in het bijzonder voor een lijnvaart-

reder, zich terug te trekken. Het aanbod van tonnage

krijgt een star karakter, het reageert op een vermindering

van de vraag niet of slechts in geringe mate met een in-

krimping. Een fabriek kan men op een deel van de pro-

ductiecapaciteit laten werken; een schip daarentegen

produceert èf diensten op de volle capaciteit ?f het

produceert in het geheel niet, m.a.w. het wordt opgelegd.

Een reder zal echter bij dalende vrachten niet spoedig

tot opleggen overgaan, zelfs niet, wanneer de kosten van

het in de vaart houden de opbrengsten cvertreffen. Im-

mers ook opleggen veroorzaakt hoge kosten. Het onder-

houd en de assurantie blijven – zij het in mindere mate

– kosten teweeg brengen, terwijl afschrijving en inte-

rest doorlopen. Ook de havenkosten vormen uiteraard een

factor van betekenis. De gages daarentegen vallen bij

oplegging vrijwel geheel weg, doch hier staat tegenover,

dat bij oplegging in een buitenlandse haven reiskosten

voor de thuisreis van de bemanning zullen moeten worden

gemaakt. Ook kan het collectieve arbeidscontract bij

oplegging het uitkeren van een extra gage aan de beman-

ning eisen. ,,Last but not least” zal de reder bij een later

weer in de vaart brengen selectiekosten moeten maken om

weer een goed op elkander ingestelde bemanning bijeen

te brengen. Dit zijn weliswaar geen eigenlijke opleg-

kosten, maar zij gaan met de oplegging toch hand in

hand. Dit geldt ook voor een kostensoort, welke vrijwel

niet te meten valt, doch daarom niet minder reëel is,

te weten de kosten, welke de lijnreder zal moeten maken

om zijn door de oplegging verloren gegane ciëntele te her-

winnen.

Opleggen zal eerst dan plaatsvinden, wanneer de door

het opleggen veroorzaakte kosten, gemeten of geschat,

worden geëvenaard door het verschil tussen vaarkosten

en vaaropbrengsten, d.w.z. door het exploitatieverlies.
Het zal duidelijk zijn, dat opleggen voor een lijnvaart-

reder een uiterst bezwaarlijke zaak is, temeer omdat de
echte lijnvaartreder zich, behalve door de oplegkosten,

bovendien nog laat leiden door zijn verantwoordelijk-

heidsbesef tegenover zijn diëntele; hij stelt er zijn eer in

om los van de conjunctuur zijn lijn ,,for better and for

worse” te exploiteren.

Er bestaat dus weliswaar een minimum-niveau – het

oplegpunt – waar beneden de lijnvaarttarieven niet kun-

nen dalen, doch deze bodem in de markt ligt zeer laag,

met alle consequenties van dien voor de vrachtenmarkt en

de gezondheid van het lijnvaartbedrjf.

Ongelukkigerwijze wordt het chronische overcom1eet

door oplegging niet werkelijk in de kiem aangetast. Wel-

iswaar vermindert het actuele aanbod, doch de opgelegde

tonnage blijft als een zwaard van Damocles boven de

markt zweven. Een reële sanering wordt slechts door slo-

pen bewerkstelligd, maar dit heeft weer de schaduwzijde

van een maatschappelijk verlies. Uiteraard is het mogelijk,

drt een reder, wanneer hij de concurrentie niet meer kan

bolwerken, tot verkoop zal overgaan. Indien dit verkoop

voor sloop betreft, is de uitwerking heilzaam; verkoop

914

ECON’OMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 November 1954

aan concurrenten of nieuw toetredenden daarentegen

verergert de situatie nog. Met het oog op de toestand

van de vrachtenmarkt zullen de schepen voor een appel

en een ei van eigenaar verwisselen en de nieuwe exploi-

tanten zullen op basis van de uiterst geringe aanschaf-

fingswaarde in staat zijn de reeds lage noteringen nog

meer te onderbieden. Een soortgelijk . verschijnsel trad

op in de luchtvrachtenmarkt na de oorlog, toen tal van

ex-oorlogsvliegers tegen dumpprijzen vliegtuigen wisten

te bemachtigen, waarmede zij een ,,non scheduled airline”

op touw zetten. Over vervangingswaarde breekt men zich

in zulke gevallen het hoofd niet, of wel men verwacht

in staat te zullen zijn te zijner tijd opnieuw de hand te

kunnen leggen op tweedehands materieel tegen afbraak-

prijzen.

De invloed der vaste en gemeenschappelijke kosten.

• Dat een niet gereguleerde concurrentie in de lijnvaart

de neiging in ziôh draagt tot een moordende strijd te ver-

worden, werd in het bovenstaande reeds aangetoond.

Deze tendentie wordt nog versterkt door de belangrijke

rol der vaste kosten in het scheepvaartbedrijf en zeer in’

het bijzonder in de ljnvaart. Wanneer een schip eenmaal

voor een bepaalde reis is bestemd, is een groot gedeelte

van de kosten van die reis gefixeerd. Het wordt daardoor

voor de reder in zekere zin voordelig om ieder vervoer

te acCepteren,” dat meer opbrengt dan het aan directe

kosten veroorzaakt, zelfs al liggen de totale kosten, welke

eigenlijk aan dit vervoer zouden moeten worden toege-

rekend, ver boven de opbrengst.

Een soortgelijke vertroebelende factor wordt gevormd
door de zgn. ,,joint cost”, of gemeenschappelijke kosten.
De kosten van de uit- en de thuisreis vormen één geheel,

hetgeen objectief gezien iedere ‘tderekening in zekere zin
willekeurig maakt. Hetzelfde geldt voor een splitsing van
de kosten van passagiersvervoer en vrachtvervoer bij een

vrachtpassagiersschip. Tenilotte is ook de gelijktijdige

productie van volume en van draagvermogen een pro-

bleem van gemeenschappelijke kosten. De onbereken-
baarheid van de werkelijke kosten leidt er gemakkelijk

toe voor het vervoér van bepaalde goederen, waarin men

scherp wil concurreren, een zeer laag tarief te calculeren.

Een verwijt dat men economisch niet verantwoorde con-

currentie zou bedrijven valt, dan te pareren Smet een ver-

wijzing naar de onbepaaidheid dér kosten – men kan

immers een belangrijk gedeelte van zijn gemeenschappe-

lijke en van zijn vaste kosten willekeurig, aan andere

goederen toerekenen. –

.Regulering en reguleringsmethoden.

Er zijn aldus velerlei tandraderen, welké een tot een

hevige concurrentie leidend mechanisme in de ljnvaart

aandrjven. Het onverbiddelijke gevolg van dit spel zou

zijn de uiteindelijke ondergang van alle spelers.. Het be-

hoeft geen betoog, dat de reders ziôh, door de ervaring

van woeste tarievenoorlogen geleerd, beschermen tegen

zulk een ongezonde constellatie. De drang tot zeifbehoud
doet de kartellering, de zeifregulering door de bedrijfsge-

noten in de ,,conferences”, welig opschieten uit de vrucht-

bare gron4 der ongebreidelde concurrentie. Naarmate

het in de lijnscheepvaart slechter gaat neemt de neiging

zich aaneen te sluiten toe. Dat is ook op het ogenblik

zichtbaar. De laatste tijd beweegt het aantal ,,conferences”

zich in stijgende lijn, hetgeen gezien de stand van de vrach-

tenmarkt en de aanhoudende stijging der exploitatiekosten

geen verwpndering behoeft te wekken. j-Tet Duitse gezegde

,,Kartelle sind Kinder der Nôt” is ook van toèpassing

op de ,,conferences”!
.. –

• De gehele historische ontwikkeling van het ,,conferen-

ce”-stelsel draagt de nood als,,Leitmotiv”. Volgens Alfred

Marshall bedraagt het aantal jaren, waarin de exploitatie-

.kosten van een’ schip worden gecompenseerd .door de

opbrengsten,slechts 1 op 10. Nu mag er sinds deze jam-

merklacht wel het een en ander tengoede zijn veranderd,

het feit blijft, dat het scheepvaartbedrjf sterk doet denken

aan het bijbelverhaal van de vette en magere jaren,

waarbij dan. over de long run gezien het accent veelal op

de laatste valt.

Afgezien van enige schuchtere pogingen tot zeifregu-

lering in de zeilvaart mag het geboortejaar van ,het mo-

derne ,,conference”-wezen worden gesteld op
1875.
De

opkomst van de stoomvoortstuwing vervijfvoudigde tus-

sen 1860 én 1880 de tonnage.van het Verenigd Koninkrijk;

door de hogere snelheid. en de onafhankelijkheid v’an de

wind nam de reële productiecapaciteit zelfs nog sterker
toe. In dit tijdsgewricht valt ook de. grote ontwikkeling

van de lijnvaart. Alras resulteerde de capaciteitsgroei in

een aanbodssurplus met. de daarmede onvermijdelijk

samengaande moordende concurrentie. Tot overmaat van

ramp deed de zgn. ,,Gründerkrisis”van 1873 de vraag naar

lijnscheepvaartdiensten ineenstorten. .Teneinde een vol-

komen chaos te ontlopen grepen de Engelse rederijen naar

het middel der kartellisering in de vaart van Engeland op

Calcutta. liet jaar 1885 zag de geboorte van de zgn.

,,Keulse conference” als eerste internationale scheepvaart-

kartel, in de vaart tussen Noord-West Europa en de Ver-

enigde Staten. Daarna verspreidde het stelsel ziçh als een

olievlek en omvatte al spoedig bijna alle ljnvaartroutes

van de gehele wereld. In deze toestand is tot op de huidige

dag, ondanks oppositie in verleden en heden tegen het

systeem, geen verandering gekomen. Het aantal ,,confe-

rences” voor goederenvervoer bedroeg in Januari 1950

âlleen in de buitenlandse handel van de Verenigde Staten

al een honderd; het totale aantal zal wel niet ver bene-

den de tweehonderd liggen.

Ook in het passagiersvervoer zijn de ,,conferences”

een bekende figuur, al is hier zowel hun aantal als hun

invloed geringer. In Januari 1950 bestond er in het

passagiersvervoer van en naar de Verenigde Staten een

dertiental ,,conferences”; het wereldtotaal zal dus waar-

schijnlijk wel.beneden de 100 blijven.

Aangetoond werd. waarom de ljnvaart, om haar be-

staan te waarborgen, zich in ,,conferences” moest orga-

nisefen. Thans rest nog te behandelen hoe deze samen-

bundeling zich voltrekt en op welke wijze de regulering

van de concurrentie plaats grijpt. Welnu, een ,,con.fe-

rence” is een gerieenschap van reders, welke min of meer

regelmatig vergadert, teneinde gezamenlijk te beraad-

slagen over de te voeren bedrijfspolitiek. Deze groepering

van bedrjfsgenoten vindt haar grondwet in de ,,confe-
rence”-overeenkomst. •Primair is daarin vrijwel steeds

een omschrjving van de geografische gebieden .—,.de

zgn. ,,ranges”, waartussen de vaart zal worden geregu-

leerd.. Veelal wordt voor ieder der beide richtingen,

waarin de vaart geschiedt, een afzonderlijke ,,conference”

geformeerd. Dientengevolge voeren vele conferences de

termen ,,Eastbound” of ,,Westbound” of ,,Homeward”

of ,,Outward” in hun naam. Uiteraard vermeldt de over-

eenkomst tevens of de ‘regeling betrekking heeft op het

vervoér van goederen, dan wel van passagiers en – in

het eerste geval – welke goederen onder de ,,overeen-

komst vallen. Massagoederen, welke. ster.k aan de con-

17November 1954
ECONOM

ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

915

direntie van de trampvaart onderhevig zijn, worden

meestal buiten de monopolisering door de ,,conference”

geJiouden.

Een van de belangrijkste punten van de overeenkomst

is deverdeling van de afvaarten. In de plaats van een ‘on-

gelimiteerd aantal afvaarten door iedere rederij treedt
nu een schema, dat aan ieder der bij de overeenkomst

betrokken partijen een bepaalde frequentie tciewijst.

Ten behoeve van die verladèrs wprdt hierbij in het alge-

meen gestreefd naar een vrij regelmatige verdeling van de

afvaarten in de tijd. De aan de ongebrëidelde concurrçn-

tie eigen ,,clashing” van afvaarten; d.w.z. het samenvallen

van de afvaarten van elkander ebêconcurrerende rede-

rijen uit een bepaalde haven naar eenzelfde bestemming,

gevolgd door enige weken van in het geheel geen afvaar-

ten, woxdt aldus vermeden.

Het hoofdthema van de overeenkomst is tenslotte de

regulering van ‘de vervoerscondities. De vaststelling

èn handhaving van bepaalde tarieven is hier primordiaal;

een ,,conference” is alleréerst een prijskarteL De tariëf-

regulering kent zeer uiteenlopende vormen, zo worden

meestal de werkelijk te berekenen tarieven vastgesteld,

doch soms slechts minimum-târieven. Ook komt het

voor, dat voor bepaalde goederen tan de leden wordt toege-

staan vrije concurrerende tarieven – zgn. ,,open rates”

– te berekenen, wanneer dit nodig is om aan ôoncurren-

tie van de wilde vaart of outsider-ljnvaartrederjen het

hoofd te bieden; Zouden slechts de tarieven worden ge-

reguleerd dan zou een felle concurrentie via andere ver-

‘oerscondities, zoals lossingskosten en opslagkosten nog

mogelijk blijven. Daarom worden ook dergelijke ver-

voersvoorwaarden aan een uniforme regeling onder-

worpen.

De centrale figuur in het ,,conference”-apparaat is het
,,conference”-secretariaat, dat tot taak heeft het admini-

stratieve’ beheer te verzorgen. Hieronder vallen het op-

stellen van mededelingen en van agenda’s en notulen

van vergaderingen, de administratieve behandeling van

verzoeken van een aangesloten rederij om een tariefs-

wijziging, etc. Soms is een ,;conference” in verschillende

regionale groeperingen verdeeld, welke dan ieder een

eigen regionaal secretariaat ‘hebben. Het secretariaat is

voor de goede functionnering van een ,,conference”

natuurlijk zeer belangrijk, doch het heeft geen beslissings-

macht. Deze ligt bij de vergadering van gedelegeerden van

de leden-rederijen, die ‘uit laar midden een voorzitter

kiest. In principe worden de besluiten bij stemming ge-

nomen, al behoeft het hierop natuurlijk niet aan te ko-

men. De regels voor meerderheid en quotum variëren

van ,,conference” tot ,,conference”. Het enige, dat alle
,,conferences” gemeen hebben, is, dat zij hun zaken in

strikte vertrouwelijkhëid in eigen kring behandelen. Zo

stipuleert de ,,conference”-overeenkomst van de ,,Trans-

Atlantic Freight Conference” :.,,Each member undertakes,

on his honor, to consider and maintain all questions and

actions that may be considered or adopted in connection

herewith, , as sacred and confidential in the highest,

degree”
1).

De naleving van de overeenkomst wordt soms gewaar-

borgd door een boetestelsel. Er bestaan conferences,

welke van ieder lid een flinke borgstelling in de vorm van

obligaties of contanten eisen, waaruit eventuele opgelegde

boeten kunnen worden voldaan.

De kosten van de i’egulering.

De .vraag zou kunnen rijzen, of de kosten, welke de

functionnering van een dergelijk apparaat met zich brengt,

geen ernstige verhoging yan de vervoerskostén veroor-

zaken.’ Zulk een belasting zou immers als debetpost

tegenover ‘de nuttige, chaosvoorkomende werking van

het stelsel mOeten worden geboekt. Uit de schaarse

hieromtrent ter beschikking staande gegevens blijkt echter,

dat deze kosten geen rol van betekenis vervullen. Een

door Professor Dr Paul Schulz-Kiesow
2)
uitgevoerd

onderzoek in 1937 wees uit; dat bij vier ,,conferences” de

kosten respectievelijk bedroegen:

1: 0,64 pro mille van de vrachtinkomsten van het Duitse lid
11: 0,8 pro mille
III 0,06 pCt

lv:l

pCt

Ongetwijfeld liggen tegenwoordig de kosten aanzien-

lijk hoger. Bij één .grote Nederlandse rederij belopen deze

‘thans 1+ â 2 pro mille, doch zelfs bedragen van ‘deze

orde van grootte zinken in het niet bij de grotecreditpost:
gezonde levensvatbare lijnvaartbedrijven, bewerkstelligd

door de uitschakeling van destructieve concurrentie, die

tegen betrekkelijk stabiele tarieven vaste pilaren vormen

van de bedrjfshuishoudingen van de verladers.

• Dordrecht.

P. W. SETON, econ. drs.

• ‘) Daniel Marx Jr: International Shipping Cartels, blz. 147.
‘) Das kartellierte Meer, blz. 51.

De ‘Belgische export en de exportbevordering

Het ziet ernaar uit – al zijn de symptomen nog maar

zwak – dat de Belgische export stilaan terug opwaarts is

gericht, en aldus de meest acute phasé ‘van zijn crisis

heeft doorgemaakt. In de maand Juni van dit jaar over-

schreed de globale waaMe voor het eerst die van de

overeenstemmende maand ,van verleden jaar, en sinds-

dien bleef de tendentie gunstig georiënteerd: de seizoen-

baisse van Juli-Augustus ôntwikkelde zih volgens de

normale verhoudingen, terwijl de bodem van de baisse

2,1 pCt boven het peil van JuliAugustus 1953 bleef.

Aldus werd momenteel een’ einde gesteld aan de sinds het

eèrte kwartaal van: 1952 ingezette daling, nadat in ‘1951

de waarde van het uitvoerpâkket tot een recordhoogte

was opgelopen. ,

Globaal overzicht.

,Uit de çijferreeks op.blz. 916 blijkt het verloop .yan de

Belgische export overduidelijk. In 1953 is de globale waar-

de van de export gedaald met 8 pCt tegenover 1952. In

absolute cijfers beduidt dit dat, waar in 1952 de waarde

der uitgevoerde goederen per maand gemiddeld fr. 10.213

mln bedroeg, dit cijfer in 1953 is teruggelopen tot fr. 9.414

mln. Het gemiddelde van de eer,ste 9 maanden van
1954

fr
vertoont een verdere daling tot . 9.154 mln, doch geheel

de seizoenbaisse van de zomermaanden weegt op dit ge-‘

middelde, terwijl anderzijds de verbetering t.o.v. vorig

jaar pas sinds het tweede kwartaal is ingetreden.

De gevolgen vân deze daling in de waarde van de uit-

voer worden teruggevonden iii – het toegenomen deficit

op de handëlsbalans en de verlaging van de dekkings-

coëfficiënt.- Op basis van de douanestatistieken sloot de

handelsbalans in 1952 practisch in evenwicht (- fr. 0,5

mrd), doch over 1953 beloopt het tekort fr. 8,1 mrd.

Gelijklopend hiermede werd in 1953 de invoer slechts

916

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 November-1954

HOeelheid)in
Volume-index b)
Waarde-index b)
Dekking a)
io

22,9
100
22.311
100
92
92,6c)
1948
15,1
87
74.121
412
84


100
1949 14,5
93
80.092
408
98
105
1950
16,4
/
102
82.823 374

85
91 1951
f
20,3
121
132.671
514
104 100
1952
20,3
118
122.550
501
100
103
1953
…………. .

……………
24,7
130
.
112.966
417
93
92
1954 (9

m.)

…………………..
18,1
82.391

1953

1936138

……………………….
……………………………
……………………………
……………………………………………………..

1

………….

……………
1,7
Maart
133
9:165
Maart
425
93
Maart
94

……………………………

II

……………………..

2,0
Juni
133
9.299
Juni
419
92
Juni
93
2,3

Sept.
136
9.006
Sept.
400
94
Sept.
93
IV

……………………..
2,2
Dec.
141
9.949
Dec.
400
94
Dec.
91

1954

TH

……………………….

….

1,8
Maart
144
8.902
Maart
392
87
Maart
89
IT

……………………..

..

Juni
145
9.537
Juni
392
89
Juni
87
T

……………………….

TH

…………………….
2
.
,1
2,1


Aug.
138
8.920
Aug.
383
85
Aug.
84

Kwartaalcijfers voor 1953 en 1954 zijn maandgemiddelden.
Bron: Instituut voor Economisch en Sociaal Onderzoek, Leuven.
1938.

ten belope van 93,3 pCt door het provenu van de uitvoer

gedekt, terwijl dit in
1952
nog â rato 99,6 pCt kon ge-

schieden.

Zo blijkt het dat geheel die terugloop het gevolg was

van het voor België ongunstig verloop der exportprijzen.

Het valt inderdaad op dat qua hoeveelheid in 1953 voor

het eerst sinds de oorlog de tonnemaat der uitgevoerde

goederen die van het gemiddelde der jaren 1936-1938

heeft overtroffen, en wel niet circa 8 pCt. Van meer be-

tekenis nog is de evolutie van het uitvoervolume, hetzij

de uitgevoerde quantiteiten omgerelçend aan vaste voor

oorlogse prijzen. Dit heeft in 1953 het indexcijfer van alle

voorgaande jaren overtroffen: het beloopt voor dat jaar

130
1)
tegenover 118 in
1952.
Op dit aspect van de uit-

voer wordt verder teruggekomen, maar het illustreert de

dominerende invloed van de prijsdalingen, die in 1953

gemiddeld 16 pCt
2)
beliepen tegenover 1952.

Deze uiteenlopende evolutie – dalende waarde onder

stijgend volume – is op zichzelf voor wie de structuur

van de Belgische: export heeft 9ntleed, geen nieuwigheid.,

Reeds vôér de oorlog kon worden waargenomen dat bij

dalende conjunctuur vooral de waarde van de export

wordt aangetast. De verklaring hiervoor ligt zowel in de

compositie van het uitvoerpakket als in de wijziging van

de concurrentievoorwaarden..in een recessie. In de Bel-

gische export is het aandeel van de basisnijverheden –

en meer speciaal van de metalen, die aan grote prijs-

variaties onderhevig zijn – zeer belangrijk. Zo blijkt dat

in de terugloop van de globale waarde van de uitvoer in

1953, hetzij fr. 9,6 mrd, die van de rubriek onedele metalen
f’r. 13,7 mrd beloopt. De met de recessie samengaande ver-

scherping van de concurrentievoorwaarden stuurt tevens

aan op een verschuiving naar de zware, minder waarde-

volle producten, dit meestal ten nadele van de half-

fabrikaten. Gedeeltelijk hangt deze laatste verschuiving

samen met de daling van de transportkosten, waardoor

dan de ruwe producten op de buitenlandse markten meer

concurrerend worden.

Het verloop van de export in 1953 reflecteert opvallend

het algemene conjunctuurverloop in België, waar tegen-

over de verzwakking van de basisnijverheden geleidelijk

ieen verbetering in de verbruiksgoederennijverheden op-

trad. Deze verbetering was echter hoofdzakelijk quantita-

tief, terwijl het prijsverloop voor de meèste industriële

producten zwak bleef. Dientengevolge • bleven de

productieijfers van de verbruikssectoren zeer bevredigend

maar dit kon enkel gebeuren ten koste van de winst-

marges. De Belgische zakenlui hebben in de loop van

1)
Basis 1936-1938 = 100; berekening van het Instituut voor Economisch en
Sociaal Onderzoek, Leuven.
1)
Bron: Nationale Bank van België.

1953 de proef van de verscherpte e:oncurrentie doorstaan,

waaraan ze zich blijkbaar met soepelheid hebben aan-

gepast, al was dit in vele sectoren ook een pijnlijk proces.

Alles samen genomen is dit evenwel een van de goede
kanten van de neergaande conjunctuur, daar het de be-

drijfsleiders verplicht tot nauwkeurige analyse van de

kostprijzenstructuur, en het de rationalisatie van het

productie-apparaat in de hand werkt.
De bovengeschetste evolutie van de export illustreert

ook de kwetsbare plek in de structuur er van, en wel het

overgrote aandeel dat de metaalproducten daarin ver-

tegenwoordigen. Het valt inderdaad op dat deze takken

doorlopend ca 50 pCt van de totale waarde der uit-

gevoerde goederen voor hun rekening nemen. De diver

siteit van de in deze algemene rubriek opgenomen pro-

ducten belet weliswaar hier van ,,mono-export” te spreken,

maar niettemin draagt de Belgische export enkele ken-

merken hiervan, daar hij via deze prijsgevoelige sector ook

om beurt de weerslag van het cyclische acceleratieproces

ondergaat.

Evolutie per sector.

De metaalproducten samen met de scheikundige en

textielproducten vertegenwoordigen trouwens drie kwart

van de totale waarde, en iets minder van het totale volume

van de uitvoer. De concentratie van de uitvoerwaarde

rond deze sectoren werd in de afgelopen jaten geaccen-

tueerd, daar zij véôr de oorlog slechts voor twee derden

in de totale uitvoerwaarde tussenkwamen. Tevens kon in

waarde een interne verschuiving worden waargenomen,

ten gunste van de metaalverwerkende nijverheid en ten

nadele van de textielproducten. Neegit men in aanmerking

dat het volume (dus constante prijzen) veel geringere

wijzigingen vertoont tegenover v66r de oorlog, dan mag
besloten worden dat vele nijverheden er in geslaagd zijn

een aanzienlijke valorisatie van hun exportproducten te

bewerkstelligen.

Uitvoer

(in mln fr.)

1

1952

1953
1
schil
Ver-

II
1952

1953
1
1
1954
(9 mssd)

jaarcijfers

II

maandgemiddelden

Minerale producten

9.369

9.472 + 103

781

789

763
Chemische producten

8.827

9.179 + 351

736

765

891

Textiel
…………….
19.189

21.649
-1-
2.460

1.599

1.804

1.799

Onedele metalen
……..
52.448 38.723 -13.725 4.371

3.227

3.019

Machines
…………..
8.223

7.699 – 524
1

685

641

615

Totaal
……………
122.550 112.966 – 9.594 10.212

9.414

5154
Per sector beschouwd constateert men in 1953 de

scherpe terugloop van de metaalnijverheden, alhoewel

17November1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

917

deze nog veruit de voornaamste bedrijfssector blijven

(48 pCt van de waarde tegenover 56 pCt in 1952). Het is

in deze sector dat de prijsdalingen het scherpst hebben

doorgewerkt, vooral op staal en de non-ferro metalen.
De hoogovenbedrjven zagen inderdaad de waarde van

de uitvoerproducten met 29 pCt teruglopen
3),
alhoewel

het volume dank zij de afzet in de Verenigde Staten een

zeer afgetekende vooruitgang kende (+ 70 pCt); deze
laatste was echter niet bij machte de terugloop van de

Europese aankopen op te vangen, terwijl bovendien de

prijs van het hndelsstaal van circa
5.500
â 6.000 fr. per

ton in 1952,op einde 1953 op 4.000 fr. was teruggevallen.

In de non-ferro metalen hebben vooral de prijsdalingen

van zink en lood drukkendgewerkt, alhoewel quantitatief

de uitvoer bevredigend bleef.

In de metaalverwerkende nijverheid daarentegen, waar

het belang van de gespecialiseerde takken nog toeneemt

(gereedschapsmachines, electromotoren, staalconstructies

e.d.), is de terugloop in 1953 hoofdzakelijk quantitatief

te verklaren. Fundamenteel blijven de perspectieven van

deze nijverheden evenwel günstig – de beide belangrijkste

afnemers, Belgisch-Congo en Nederland, hebben de

industrialisatie nog niet voltooid—, maar geleidelijk aan

zal ook met een verscherpte concurrentie vanwege het

buitenland dienen te wordeti gerekend.

Opvallend parallel was het verloop van de export van

textielgoederen en scheikundige producten. In beide ge-

vallen wordt een aanzienlijke toename in volume waar

genomen, doch het prijsverloop der resp. producten bléef
overwegend zwak, zodat de waarde niet in evenredigheid
verhoogde. Bij de textielproducten viel vooral het herstel

van de wol als garen en weefsel op. In volume genomen

was de toename in de beide productiestadia in 1953 vrij-
wel dezelfde, maar op iets langer termijn gezien wijst de

tendentie hier ook op een groeiende specialisatie van de

productie. Anders is de positie in de katoensector, waat

in tegenstelling tot de ontwikkelingscurven, in het af-

gelopen jaar meer de weefsels dan de garens werden be-

gunstigd. De progressie in de scheikundesector wordt ge-

leid door de meststoffen (de belangrijkste groep van de

chemische nijverheden), alhoewel relatief gezien, de quan-

titatieve toename van de fotografische producten even

sterk was, en die van de pharmaceutische bijna het

dubbele.

De op bijgaande tabel waargenomen hausse van de

minerale producten is toete schrijven aan de verhoogde

steenkolenuitvoer o.a. naar Frankrijk en Nederland.

Globaal beliep de verhoging 1,2 mln ton, hetgeen echter

niet kon beletten dat in de loop van het jaar de voorraden

bij de mijnen met 1,4 millioen ton zijn verhoogd. De uit-

voer van petro1eumprodictn is vrijwel stabiel gebleven,

maar net als bij de steenkolen, evolueerden ook hier de

prijzen A la baisse.

In de andere nijverheden valt het herstel van de –

overigens zeer gevoelige – glassector op, dit dank zij de

gunstige conjunctuur in het bouwbedrijf en de verkopen

aan de Amerikaanse automobielindustrie. Sinds het

tweede kwartaal van dit jaar werd trouwens een nieuwe

verbetering opgemerkt, die de activiteit in deze nijver-

heden voor geruime. tijd verzekert. De uitvoer van cement

kende eveneens vooruitgang evenals de meeste voedings-

nijverheden, papier en ieder. Ook hier is de verbetering

hoofdzakelijk quantitatief.
De öpgaven voor de .elgische exportpolitiek.

Uit de bovenstaande ontleding blijken andermaal de

kwetsbare plekken van de Belgische export, en kan der-

halve worden afgeleid langs welke lijnen de Belgische ex-

portpolitiek in de toekomst zal moeten worden gevoerd.

Van het standpunt der exportindustrieën zelf werden de

gewijzigde aanbodverhoudingen op de buitenlandse

markten geaccentueerd. In vele landen werd na de oorlog

met de uitwerking van industrialisatieplannen aangevan-

gen; in de industrieel minder gevorderde landen gaat dan

uiteraard de aandacht in de eerste plaats naar de gemak-

kelijkste fabricaties, en deze nijverheden worden dan ook

terdege beschermd. Gevolg hiervan is dat in de globale

wereidhandel het aandeel van de ruwe stoffen is ingekrom-

pen ten gunste van de goederen die een verdere bewerking

hebben ondergaan. In België komt dit o.a. tot uiting in
sectoren als de metaalindustrie, waar de zinken platen

aan relatief belang verliezen; in de textielnijverheid, ten

koste van gewone katoenen weefsels, of ook in de glas-

sector voor gewone glassoorten.

Voor vele onder onze exportindustrieën – en zeker

voor de belangrijke onder hen – blijkt daarom de over-

schakeling naar goederen waarin een groter aandeel aan

technische vaardigheid en outillage is geïncorporeerd, op

halfiange termijn gezien de meest dringende opgave. Voor

een aanzienlijk deel werd deze overschakeling reeds ver-

wezenlijkt: de ruwe producten vertegenwoordigden v66r

de oorlog 21 pCt, thans nog ca 10 pCt van de globale

exportwaarde. De verschuiving geschiedde hoofdzakelijk

naar de eenvoudig bewerkte stoffen (thans 51 pCt tegen

44 pCt) en in mindere mate ten gunste van de verder be-

werkte producten (39 pCt tegen 35 pCt).

De conclusie dringt zich op dat vooral deze laatste
categorie de aandacht zal moeten gaande houden, en

meer speciaal daarin de afgewerkte producten, hetzij als

verbruiks- hetzij als investeringsgoederen. Het verwezen

lijken van dit objectief is echter functie van een grondige

en bestendige studie van de buitenlandse markten door

de betrokken nijverheden, het snel beantwoorden aan de

gewijzigde vraag, en het voeren van een prospectie-politiek

waarvan durf, dynamisme en agressiviteit de kenmerken

zijn. In vele gevallen kan het daarom aangewezen zijn,

vooral voor de kleinere nijverheden, in groepsverband op

te treden, hetzij voor de studie van de markten, of voor de

vertegenwoordiging op handelsbeurzen of welke andere

penetratieformuie.

Indien deze verschuiving binnen het exportpakket kan

worden tot stand gebracht, zal tevens een belangrijke

voorwaarde voor een grotere stabiliteit van de export zijn

verwezenlijkt, daar de invloed van de conjunctuur-

beweging – en dan speciaal van de metaalconjunctuur

– zal worden getemperd. Hetgeen op dit gebied tot hier-

toe werd verwezenlijkt is zeker bemoedigend, maar

noodzaak is het tempo van le evolutie te versnellen.

Ook voor de Overheid is hier een belangrijke taak

weggelegd. Op algemeen plan is het een vereiste dat zij

principieel alles wat op beperking van het handeisverkeer
aanstuurt (contingenteringen of tarieven) uit haar politiek

blijftweren. Het werd inderdaad in de tien afgelopen

jaren voldoende uitgemaakt dat veel meer dan het con-

junctuurverloop, de invoerrestricties op onze export

nadelig hebben ingewerkt
4).
Wij werden het sterkst ge-

troffen döor de beperkingen toegepast in Engeland en

Frankrijk sinds
1951,
maar de export vond steeds de
sterkste stimulans in die maatregelen die een markt-

verruiming tot gevolg hadden (Benelux, O.E.E.S.,

E.G.K.S.). Daarenboven mag er mede worden gerekend dat

‘) Berekening i4ationale Bank van Belgi&

) cfr ook Jaarverslag 1954 van de Kredietbank N.V.

918

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 November
1954

dergelijke invoerbeperkingen niet steeds van voorbij-

gaande aard zijn. In haar laatste overzicht van de buiten-

landse handel acht de Nationale Bank
5)
het niet uit-

gesloten dat de protectionnistische politiek van Engeland

en Frankrijk van de twee afgelopen jaren sommige

markten. definitief voor ons heeft gesloten. Met het oog

hierop werd – daarom hierboven van ,,principieel” af-

wijzen van het protectionnisme gesproken: het experiment

van de twee afgelopen jaren wettigt het vermoeden dat

in concrete gevallen een politiek van ,,retaliation” meer

tastbare resultaten kan opleveren.

Belangrijker blijkt evenwel de algemene oriëntatie, die

aan de nationale economische politiek zal worden ge-

geven. De fundamentele wijziging, die zich in de Belgische

kostprijzenstructuur heeft voorgedaan, door de verhoging

van het loonniveau relatief tot dat van omliggende landen,

stelt het probleem van de nieuwe exportproducten. In
aanmerking nemend dat 60 â 70 pCt van de productie

in het buitenland dient afgezet, staat de economische
planning blijkbaar voor een dilemma: ofwel houdt de

Belgische industrie vast aan haar traditionele export, maar

dan moet op een of andere manier in het relatieve loon-
niveau een verschuiving te onzen gunste plaats grijpen;

ofwel behouden wij de hoge lonen, en dan kan de arbeid

enkel worden geëxporteerd in zover hij in nieuwe, af-

gewerkte producten wordt gevaloriseerd. Het is deze

laatste oplossing die onder andere in Engeland werd ge-
kozen, waar momenteel ca 50 pCt van de waarde van.de

export wordt geleverd door nieuwe producten.

Daarnaast zou de Regering in het afsluiten van de

handelsaccoorden zich er op moeten richten-nieuwe of

verloren gegane buitenlandse iarkten te veroveren, en

waar mogelijk aan de producten van de nieuwe export-
,industrieën een nuttig aandeel in de goederenlijsten toe

te kennen. Zij kan verder hulp verlenewbij de prospectie

van bepaalde markten, hetzij door officiële afvaardigingen,

hetzij door haar financiële steun aan private missies, aan

deelneming aan handelsbeurzen, enz. Ook wordt in vele

kringen de behoefte aangevoeld aan meer commercieel

geschoold diplomatiek personeel, dat aan de nationale

industrie de nodige voorlichting inzake de mogelijkheden

van de markten en de penetratiepolitiek van de concur

rerende staten zou kunnen verschaffen. –

Nu zijn al de opgesomde imperatieven van de export-

bevordering niet origineel, maar sinds lang en van diverse

zijden vooropgesteld. Ook moet vermeld dat reeds op

verschillende terreinen initiatieven werden genomen.

Kortelings na de eerste oorlogwerd de Nationale Del-

crèderedienst opgericht, die de aan de export verbonden

politieke risico’s verzekert. Van meer recente datum

(1951) is het Comité voor Advies inzake Exportfinan-

ciering op halfiange. termijn (Cofinex), dat bepaalde

transacties door semi-officiële credietinstellingen kan

laten financieren. Dit organisme blijkV echter nog niet

voldoende ingewerkt, en de door zijn bemiddeling tot

stand gebrachte financieringen blijven nog relatief be-

perkt. Eveneens wordt momenteel de mogelijkheid onder-

zocht een verzekering tegen het financiële verlies ver-

bonden aan bepaalde prospecties in te stellen; nieuwe

groepen van techmci zullen markttoestanden in het

buitenland gaan onderzoeken, en in zover het private

comité’s betreft zal de Regering deze subsidiëren; het net

van de handelsaccoorden zal worden uitgebreid, ook tot

de financieel zwakker geachte landen. In dit.alles zal het

Fonds voor de Buitenlandse Handel een voorname rol

toegewezen krijgen. Dit werd opgericht op 24 Maart

‘) Tijdschrift voor Documentatie en Voorlichting, Augustus 1954.

1954, maar tot hiertoe werden nog niet de uitvoerings-

maatregelen getroffen nodig om het fonds toe te laten tot

concrete operaties over te gaan.

Het moet inderdaad gezegd dat het in België niet aan

plannen ontbreekt, maar tot realisaties komt het soms

maar met een zenuwslopende traagheid. Men krijgt

weleens de indruk dat in vele kringen de opinie nog niet

ten volle is doorgedrongen dat de ,,sellers market” nu

voorbij is, en dat de concurrentie op de buitenlandse

markten gaandeweg enkel kan verscherpen. Ook op het

terrein van de export geldt dat de beste verdediging de

aanval is – hetgeen Nederland blijkbaar beter heeft

begrepen dan België.

Antwerpen.

J. TEYSSEN.

BEDRIJFSECONOMISCHE

NOTITIES

Misverstanden omtrent het begrip price :earnings-ratio

De Nederlandsë belegger, die van het begrip price:

earnings-ratio (verderP :E-ratio) niet op de hoogte was,

heeft hiermee in de laatste maanden kennis kunnen

maken. Veelvuldig treft men deze term tegenwoordig in

de financiële pers aan, en wel in het bijzonder in beschou-

wingen welke aan de aandelen Koninklijke zijn gewijd.

Deze aandelen hebben zich, sedert de introductie op de

New York Stock Exchange, bij het Amerikaanse publiek

in een grote mate van populariteit verheugd. Deze

populariteit, zo heet het, berust met name hierop, dat

de aandelen Koninklijke een, in verhouding tot Ameri-

kaanse petroleumaandelen, zeer lage P :E-ratio hebben.

Aan een dergelijke verklaringswijze ligt echter een on-
juiste opvatting van het begrip P:E-ratio ten grondslag,

zoals uit het volgende moge blijken.
Allereerst een voorbeeld ter verduidelijking van het

begrip. Stel, een onderneming welke 100.000 aandelen

heeft uitstaan, behaalt een jaarwinst van
S
1 mln. De

winst per aandeel (earnings) is, dan $ 10: Indien de koers

van het aandeel (price) nu $ 40 bedraagt, dan is de ver-

houding koers:winst, m.a.w. dan is de price:earnings-

ratio, 4:1,. of kortweg 4; is de koers $
65,
dan is de

P:E-ratio 6 etc. Wij merken hierbij op, dat voor winst
per aandeel” zowel de in het afgelopen jaar behaalde,

als de voor het lopende jaar geraamde winst kan worden

genom
.
en.

Nu wordt de P :E-ratio inderdaad veelvuldig gebruikt

als een middel om vast te stellen, of een zeker aandeel

is over- resp. ondergewaardeerd. De redenering is hierbij
als volgt. Indien een aandeel uit een, bepaalde bedrijfstak

een lagere P :E-ratio. heeft dan een ander aandeel uit

dezelfde bedrijfstak, dan is het eerstgenoemde oderge-

waardeerd t.o.v. het laatstgenoemde,
tenzij voor het

verschil in P:E-ratio oorzaken zijn aan te wijzen welke

in verband staan met de kwaliteit der aandelen.
Het accent

bij deze redenering dient op het gecursiveerde zinsge-.

deelte te vallen. Op zich zelf zegt een relatief lage P :E-

ratio nog niets over een onderwaardering, want er kunnen

factoren zijn welke voor eeri ongelijke P:E-ratio een

rechtvaardiging vormen, zoals: de balansstructuur, het

gehâlte van de bedrijfsleiding, het verleden en de toe-

komstmogelijkheden van de
onderneming
en – anders

dan in de meeste beschouwingen wordt gesteld – ook

17November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

919

het dividend per aandeel (resp. het rendement). De

goede ,,security analyst” in de Verenigde Staten zal

dus nimmer uit het feit alleen van een relatief lage P :E-

ratio tot de onderwaardering van een aandeel besluiten.

Dit feit is voor hem het beginpunt, niet het eind van zijn

analyse, daar een discrepantie in dit opzicht hem aan-

leiding kan geven een onderzoek naar de oorzaken van

het verschil in te stellen. Pas als dit onderzoek niet tot

resultaat leidt, d.w.z. als de discrepantie niet te recht-

vaardigen is door kwaliteitsverschillen, eerst dan kan de

conclusie luiden dat van een onder- resp. overwaardeçing

sprake is.

Alvorens tot Royal Dutch terug te keren, zullen wij

deze stelling toelichten aan de hand van een voorbeeld

betreffende twee, ook in Nederland welbekende, aan-

delen, Sears Roebuck & Co.
en
Montgomery Ward,

beide werkzaam in de mail-order- en detailhandeibranche.

De P:E-ratio van deze aandelen is resp. 15 en 12 (ge-

baseerd op de koersen van ultimo October en de winst

in 1953). Gedurende de laatste jaren heeft Sears steeds
een hogere P:E-ratio gehad dan Ward. Betekent dit nu,

dat laatstgenoemde aandelen zijn ondergewaardeerd, en

dat ,,dus” een koersaanpassing waarschijnlijk is? Dit

is’ geenszins het geval, want voor het verschil in P :E-ratio

is een kwaliteitsverschil verantwoordelijk, nl. het feit

dat het gehalte van de bdrijfsleiding van Montgomery

Ward volgens het inzicht van de Amerikaanse belegger

vr achter blijft bij dat van Sears. De ruim 80-jarige

President van Montgomery Ward, Avery, speculeert er

sedert het einde van de tweede wereldoorlog namelijk op,

dat er een ernstige depressie in de Verenigde Staten zal

komen. Avery heeft zich dan ook de laatste jaren slechts

met de bouw van kasvoorraden bezig gehouden, die

van winkelpanden aan zijn concurrenten overlatende.

De factor ,,bedrjfsleiding” overheerst in dit geval bij

de belegger alle andere overwegingen, zoals rendement,

balansstructuur etc. Hoe belangrijk deze factor wel is,

blijkt hieruit dat, toen vorig jaar sprake was van het

aftreden van Avery, het aandeel onmiddellijk in koers

begon te stijgen; van meer recente datum is de koers-

stijging die heeft plaats gevonden sedert een groep

financiers bekend heeft gemaakt een poging te willen

ondernemen de huidige bedrijfsleiding tot heengaan te

dwingen.

Wij zijn op dit voorbeeld ingegaan om aan te tonen

dat een lage P :E-ratio op zich zelf nog niet op een onder-

waardering behoeft te wijzen, en dientengevolge niet

zonder meer de verwachting van een koersstijging wettigt.

De mededelingen in de Nederlandse financiële pers

met betrekking tot Royal Dutch laten het hier behandelde

aspect vrijwel âltijd buiten beschouwing. Het is inderdaad

waar, dat de aandelen Koninklijke een relatief lage

P:E-ratio hebben. Hun rendement is echter lager dan

dat van de meeste Amerikaanse petroleumaandelen (zo

bedraagt het rendement van Standard Oil of New

Jersey
4,5
pCt en dat van Royal Dutch 3,1 pCt, aannemen-

de dat op het t.o.v, 1953 met 20 pCt vergrote kapitaal

een onveranderd dividend van 16 pCt zal worden uitge-

keerd). Bovendien is ‘in Amerikaanse ogen van een

buitenlandse maatschappij sprake, zodat in geval van

oorlog met het passeren van het dividend rekening moet

worden gehouden. Dit zijn factoren welke een lagere
P :E-ratio voor aandelen Koninklijke zouden kunnen

rechtvaardigen, zonder dat deze op een onderwaardering

behoeft te wijzen.

Wil men zich, om de populariteit van Royal Dutch

in de Verenigde Staten te verklaren, van de term P:E-

ratio bedienen, dan zal een formulering in deze trant

dienen te worden gebezigd: ,,Het Amerikaanse publiek

is van oordeel dat de voor aandelen Koninklijke on-

gunstige facetten méér dan verdisconteerd zijn in de

relatief lage P :E-ratio”. Of echter bij het Amerikaanse

publiek uitsluitend motieven, aan de P :E-ratio-analyse

ontleend, een rol spelen, en of niet ook minder weten-

schappelijke maar meer speculatieve overwegingen, zoals

de verwachting van een hogere dividenduitkering, aan-

wezig zijn, is een punt dat hier niet verder aan de orde

behoeft te worden gesteld. Het was ons er uitsluitend

om te doen de aandacht te vestigen op een minder

juist gebruik van de term price :earnings-ratio.

Amsterdam.

M. P.
GANS, econ. drs.

BOEKBESPREKING EN

Serie Eenvoudige Boeken over Bedrijfspsychologie

Prof. Dr A. Carrard: De mens in beroep en bedrijf,

114 blz.

Drs J. H. Ru(/sch van Dugteren: De mens en zijn

vorming in het bedrijf, 86 blz.

Emil Oesch: Mensenkennis en omgang met mensen,

70 blz.

E. Steiger: Baas en arbeider, 50 blz.

Emil Oesch: Hoe verkrijgen wij medewerking?, 102 blz.

Dr A. Ackermann: Mensenkennis voor leiders, 141 blz.

Uitgave: A. Voorhoeve, Bussum.

De eerste zes deeltjes van de Serie Eenvoudige Boeken

over Bedrijfspsychologie welke voor ons liggen, zijn –

uitgezonderd deel 2, van de hand van Drs J. H. Ruijsch

van Dugteren – alle uit de beginperiode van de Europese

bedrjfspsychologie afkomstig. en vertonen er ook alle

kenmerken van. De probleemstelling is nog zo eenvoudig

dat ik thans geneigd ben van simplistisch te spreken en

mede daardoor zijn de aanwijzingen die gegeven worden

te weinig gedifferentieerd om geheel te kunnen bevredigen.

De grote betekenis van de persoon en het werk van

Carrard blijft altijd, dat hij het bedrijfsleven gewezen heeft

op het feit dat ook in het werk en in de bedrjfsverhoudin-
gen de mensals geheel aanwezig is met zijn eigen aard en

levenservaringen, met de typische kenmerken van de

levensfaze waarin hij zich bevindt en met al zijn mogelijk-

heden voor de toekomst. Ten opzichte van deze mens

eist hij een gezindheid die hem in zijn unieke m
.
enselijke

waarde erkent en hem helpt zijn mogelijkheden verder

te ontplooien. Is deze gezindheid aanwezig dan kan vol-
gens Carrard
Git
doel bereikt worden met behulp van de

cÔnsequente toepassing van een aantal denkbeelden uit

de individuele psychologie op het gebied van leiding

geven, omgaan met mensen en opleiding. Men kan deze

mening ten volle onderschrijven en toch overtuigd zijn

dat .hierniee nog maar een bepaalde kant van het vraag-

stuk is benaderd. Te ver gaat bijv. Emil Oesch in het
deeltje getiteld: ,,Hoe verkrijgen wij medewerking?”

wanneer hij op blz. 11 uitdrukkelijk stelt: ,,Probfemen

worden echter niet opgelost door organisatorische maat-

regelen, alleen maar door wederzijds begrip en dichter

bij elkaar komen”. Hier wordt het ethische element over-

spannen op een wijze, die duidelijk is voor ieder die uit

de practijk weet van hoeveel betekenis organisatorische

kwesties als een goede functieverdeling, planning, tari-

fiëring enz. zijn voor de individuele werker en voor de

onderlinge verhoudingen in een bedrijf.

920

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
17 November.1954

Hiermede is tevens het grootste bezwaar tegen deze

serie aangeduid, ni. de eenzijdige benadering van hët

personeelsvraagstuk vanuit een• ethiserend individueel-

psychologisch gezichtspunt, waarbij het aspect van de

groep of groepen, waartoe ieder individu zowel in als

buiten de werkplaats behoort, buiten beschouwing blijft.

Het gedrag van een baas ten opzichte van zijn arbeiders,

van een arbeider tegenover een tarief, een fabrieksmeisje

ten aanzien van haar werk, een leerjongen tegen zijn

baas, kan niet begrepen worden zonder daarbij in aan-

merking te nemen de opvattingen, codes, social pressures

enz., die gebruikelijk zijn in de kring waarvan de be-

trokkene deel uitmaakt en de rol die hij daarin speelt.

Dit ziet men bijv. in een boekje als van Dr A. Ackermann:

,,Mensenkennis voor leiders”. Het ontwikkelingspsycho-

logische gedeelte hiërvan is afgestemd op de. problematiek

van de middelbare schooijeugd en gaat aan typische

vraagstukken van de arbeidersjeugd voorbij. In zijn –

overigens verdienstelijke – behandeling van het onder

scheid tussen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten

en hun instelling tegenover de werksituatie mist men ook

node een differentiatie bijv. naar het fabrieksmeisje,

winkelmeisje, de vrouwelijke kantoorbediende, meisjes

in café- en restaurantbedrjf, de gehuwde werkende

vrouw enz. Tussen deze categorieën zijn duidelijke ver

schillen aan te wijzen, welke.voor degene die mde praktijk

met deze grôepen te maken heeft – en voor praktijk-

mehsen is deze serie toch bedoeld – van groot belang zijn.

Men behoudt ook het gevoel dat het vraagstuk van

,,D&mens en zijn vorming in het bedrijf” (deel 2 van de

hand van Drs J. H. Ruijsch van Dugteren) te weinig uit

de verf komt. Aspecten van de vorming van jeugdige

arbeiders(sters) die in het centrum van de belangstelling

staan, als bijv. de opbouw van een ,,wereldbeeld”, komen

niet aan de ôide en over de samenwerking van hét bedrijf

met diverse leerlingstelsels of met het Zpnnebloem- en

Mater Amabiliswerk (waarover’ toch de medewerking

ook van lagere chefs onontbeerlijk is) vindt men geen

woord .

Bij het lezen van de verschillende wexkjes vraagt men

zich soms af voor welke categorie chefs het betreffende

deeltje bestemd is. Het feit dat de titel niet op de rug van

het bandje wordt vermeld doch dat dit alleen het nummer

van het deeltje in de reeks draagt, wekt de suggestie dat
zij op elkaar volgen en aansluiten. Maar daarvoor is elk

deeltje te veel een afgerond geheel en ,,overlappen” zij

elkaar te vaak. Een enkel werkje, bijv. E. Steiger: ,,Baas

en arbeider’ (deel 4, een nuchter boekje van een man uit

de practijk), richt zich duidelijk tot een bepaalde groep

functionarissen. Het boven reeds genoemde werkje van

Emil Oesch (deel 5), dat voornamelijk over voorlichting
en overleg binnen het bedrijf handelt, moet bestemd zijn

voor directeuren, bedrijfsleiders,, eventueel personeels-

chefs, maar komt dan zeker niet aan de maat omdat het

zich teveel tot algemeenheden beperkt en de werkelijke

problemen die zich voordoen bij voorlichting eh overleg

niet raakt. En deze opmerking geldt niet alleen het stukje

over de arbeidersvertegenwootdiging, dat op de Zwitserse

situatie slaat, maar ook’ daarvoor ontoereikend is. Juist

naar aanleiding van dit deeltje vraagt men zich af, of het

op de weg van-deze ,,Serie Eenvoudige Boeken” ligt om

te trachten ook de hoogste leiding in het bedrijf te be-

reiken. Van deze mag men toch verwachten dat zij zich

de moeite geeft zich werkelijk van de verschillende kanten

van een vraagstuk rekenschap te geven. En volgens de

ervaring is de belangstelling hiervoor in voldoçnde mate

aanwezig. Maar dan hebben zij ook het recht oii breder

en meer samenhangend geïnformeerd te worden. over ‘deze

problematiek dan in deze boekjes geschiedt, al was het

alleen maar om te voorkomen dat een goedwillende leiding

ten gevolge van onvoldoende inzichten teleurstellende

ervaringen zou opdoen. Dit betekent o.a. dat de scheiding

individuele en sociale psychologie en sociologie, die voor
de wetenschapsbeoefening tot op zekere hoogte zin heeft,

bij de behandeling voor deze categorie niet gehandhaafd
zal kunnen worden, omdat deze aspecten in het praktijk-

vraagstuk steeds verweven zijn. –

Als we ons ten slotte ‘na al deze critische opmerkingen

afvragen wat de waarde van deze serie is uit ‘praktisch

oogpunt, dan lijkt mij, dat vele chefs in deze deeltjes een

hulpmiddel kunnen vinden om verschillende factoren te

leren onderscheiden die van belang zijn voor de problemen

die zich in de omgang met hun ondergeschikten voordoen,

in de hoop, dat zij met behulp hiervan een nieuwe be-

nadering weten te vinden. In sommige situaties zal men

een bepaald deeltje aan iemand in handen kunnen geven,

in andere gevallen zal men hierin stof voor groeps-

besprekingen kunnen vinden. Men zal er echter steeds op

bedacht moeten blijven dat hiei slechts bepalde kanten

van de zaak aan de orde komen en dat dus in vele ge-

vallen aanvulling nodig zal zijn.

Hengelo.

Dr
J. VAN VUCHT TUSSEN.

E. Schi4fer: Grundkigen der Marktforschung, Markt-

untersuchung und Marktbeobachtung.’
Köln und

Opladen, Westdeutscher Verlag, 1953, XV +’ 447

‘blz., f
45,65.

Tussen deze in
1953
yerschenen’ derde druk van dit

boek en de eerste druk van 1928 ligt een periode van

precies 25 jaar. Aangezien in het midden der twintiger

jaren-de marktanalyse bekendheid begon te krijgen, kan

men zich afvragen ‘of de verwachtingen, die men destijds

van haar koesterde als-instrument voor debedrjfsleiding,

sedertdien in vervulling zijn gegaan. Nu geeft Schiifers

boek zeer zeker geen goed beëld van de ontwikkeling der

-techniek
van het marktonderzoek. Weliswaar ‘was de
tweede druk in 1940 in vergelijking’met de eerstevan

1928 sterk uitgebreid, doch technisch gesproken was het,

toen reeds nauwelijks meer representatief te noemen. In

versterkte mate geldt ditzelfde voor de nieuwe uitgave

van 1953. De -,,consumer panel”, de ,,store audit-” en

Andersons conjunctuurtest worden tezamen in minder

dan één bladzijde afgedaan (blz. 345 en 346).

Niettemin moet men Schnfers boek, als belangrijk

qualificeren, c)ok nog in de huidige .ontwikkelingsphase

der marktanalyse. Naar.ik-mëen dankt het zijn belang

juist aan het ontbreken van elke nadruk op.de technische

aspecten van het’ onderzoek.. Want vraagt men zich af,

of de marktanalyse zich inderdaad ‘als een onmisbaar

,,tool of management” heeft ontwikkeld, dan stuit men

bij velen – en ook bij insiders – op een gerechtvaardigde

twijfeL Typerend is bijv. de scherpe uitval ,,van John E.
Jeuck, deken van .de School of Business der.universiteit

van Chicago. Hij stelt, dat ook thans nog alle baan-

brekende beslissingen op• het gebied der verkooppolitiek

zonder hulp der marktanalyse tot stand komen en dat

zij ‘op de wijze waarop zij thans (in de Verenigde Staten)

wordt bedreven, deze steun ook onmogelijk geven kan.

Vraagt hij zich dan af, of zij momenteel een -,,milestone”

dan wel een ,,millstone”betekent, dan laat zijn antwoord

geen twijfel ‘).

‘5)
,,Marketing Research

Milestone or ‘Milistone?”, Journal of Marketing.
XVII. 4April 1953, blz. 381-388.

17November
1954 ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

921

,,Research is too often ritualistic in nature, too often a

compound of cookbook statistics and unimaginative,

ill-supervised interviewing. The tabulated resuits may be

and often are as definite as they are irrelevant”.

Zijn conclusie luidt daarom: ,,Unless marketing re-

search can become vitalized by an understanding of and

an adoption of some of the insights of other disciplines,

and unless it can be released from its too didactic pre-
occupation with the survey method, and unless we can

come to an appreciation of the limitations of our method,

it seems likely that market research may prove to be less

than adequate for the limited hut important role that

it ought to play in support of the artistry of management”.

• Naar men mag aannemen, heeft Jeuck hier wel over-

wogen méér een charge gegeven dan een objectief waar-

deringsoordeel. Desondanks zijn zijn waarschuwende

woorden een ,,mene tekel” voor de dominerende richting

welke men bij Onderwijs en praktijk in de Verenigde

Staten aantreft.

In Europa is deze eenzijdige binding van het onderzoek

aan de techniek, en wel aan slechts één techniek –

namelijk die der enquête — veel minder uitgesproken.

Doch bij elke groeiende populariteit dreigt ook het gevaar

van toenemende uniformering. Daarom dient men zich

met het opnieuw verschijnen van Schrfers standaardwerk,

dat reeds in 1928 de goede richting wist te kiezen, ook

thans nog gelukkig te prijzen. Wat Schâfer namelijk

primair stelt is het begrijpen en aanvoelen van de structuur

van een markt, zoals deze wisselt van product tot product

en van onderneming tot onderneming. De weg, die men

– te zijner tijd – bij het onderzoek zal volgen, acht hij

secundair. Deze bezinning op de typische aspecten van

een markt.prikkelt veel meer de intuïtie en phantasie dan

de preoccupatie met de enquête als passepartout-op-

lossing voor een aantal als het ware geijkte problemen.

Het spreekt overigens vanzelf, dat het boek – opgezet

als het is in 1928 en 1940 – thans op sommige punten

tekortkoningen vertoont. Dat schr. bij de behandeling

van de markt als zodanig bijv. geen voldoende aansluiting

bij de ontwikkeling der economische analyse heeft ge-

zocht, kan meer als een gebrek aan élégance dan als een

materieel bezwaar worden gezien. Weinig fraai is het

echter, dat de analyse van tijdreeksen ten behoeve van

het structuuronderzoek niet als zodanig onderkend is en

tegelijk met de conjunctuurwaarneming ten behoeve van

de daeljkse oriëntering van de onderneming onder het

hoofd ,,Marktbeobachtung” is gebracht. Dit leidt tot

de weinig logische consequentie, dat wij de ,,dynamische”

elasticiteiten, uit tijdreeksen gevonden, onder de ,,Markt-

untersuchung” behandeld vinden (blz. 96 e.v.), die

schr. nadrukkelijk als de ,,râumlich-sachliche Betrach-

tungsweise” definieert (blz. 47) c.q. als een
,,Bestand-

aufnahme des Marktes” (blz. 12/13). Hier wreekt het
zich, dat schr. zich geen voldoende rekenschap heeft

gegeven van de inhoud van het structuurbegrip. Inderdaad

vinden wij dit slechts terloops in een voetnoot vermeld

(blz. 294, no 3). Daardoor heeft hij eÉ zich toe laten

verleiden, zijn terminologie voor de verschillende phasen

van de marktanalyse te baseren op technieken van

onderzoek (namelijk resp. ,,cross section analysis” en

analyse van tijdreeksen). Ook in andere opzichten vindt

men nog wel eens anachronismen. Zo wordt op blz. 408

de vraag naar exportgoederen verklaard uit het aantal

radioluisteraars resp. het aantal telefoonaansluitingen.

Een verklaring met behulp van het reële inkomen per

hoofd zou in principe juister zijn geweest en ook in de

behandelde gevallen tot betrouwbaarder resultaten hebben

geleid. Een ietwat wonderlijke werkwijze voor de beoor-
deling van de representativiteit van een steekproef wordt

gegeven op blz. 259 e.y.

Maar ook al heeft schr. op enkele plaatsen niet meer

de aansluiting aan de ontwikkeling der economische en

statistische theorie kunnen vinden, zijn boek biedt juist

door zijn opzet en betoogtrant de mogelijkheid om deze

aansluiting tot stand te brengen. Het stimuleert daar zelfs

veel méér toe dan menig nieuwer werk en dit geldt niet

alleen de aansluiting aan de twee hier genoemde weten-

schappen, doch evenzo die aan de sociologie en de psycho-

logie. Hierdoor blijft het Vrij van het verwijt, dat Jeuck

de marktonderzoekers der Verenigde Staten maakt.

Gezien van uit dit gezichtspunt heeft Schâfers ,,Grund-

lagen” door zijn baanbrekende opzet enerzijds het karak-

ter van het ,,klassieke” werk der marktanalyse verkregen.

Anderzijds vormt het nog steeds de beste en meest om-

vattende inleiding voor hen, die zich niet voor de eigenlijke

techniek interesseren. Op een zelfde combinatie van diep-

gang en eenvoud in exposé kunnen slechts weinig andere
werken bogen.
‘s-Gravenhage.

Prof. Dr P. J. VERDOORN.

Dr Max K. Ad/er, Marktonderzoek.
Een korte cursus

voor directeur en verkoopleider. Bewerkt uit het

Engels. Uitgave N. Sam’som N.V., Alphen a/d Rijn

1954, 85 blz.

Schrijver is werkzaam bij de afdeling marktonderzoek

van Odhams Press Ltd, en hij heeft in die hoedanigheid

veel met de weerstand te maken gehad, die er bij vele
bedrijven nog bestaat .om van de diensten van markt-
onderzoek gebruik te maken, veelal uit onbekendheid

met de methoden die daârbij worden gebruikt. Aldus is

zijn werkje ontstaan, dat zich richt tot de bedrijfsleiding,

die van het gereedschap marktonderzoek gebruik maakt

of wil maken, dus koper van marktonderzoek is, maar

voorgelicht moet worden over de vraag wat met markt-

onderzoek kan worden bereikt.

Allereerst wijst schrijver er op, dat men met eenvoudige

middelen al een goed inzicht in de markt kan verkrijgen

door gebruik te maken van officiële statistieken, overzichten

van de eigen verkoop en rapporten van vertegenwoordi-

gers, mits dit systematisch geschiedt.
Dit onderzoek .,,van-achter-het-bureau” kan de onder

iemer echter niet alles over zijn markt leren eii daarom

moet van het externe onderzoek gebruik worden gemaakt,

te verrichten door het bureau voor marktonderzoek. Dit

onderzoek zal meestal bestaan uit het steekproefgewijze

onderzoek onder de bestaande en potentiële afnemers

(enquête). Aan dit onderdeel, het meest spectaculaire

en voor velen het meest onbegrijpelijke, is het grootste

gedeelte van het boekje gewijd. Schrijver slaagt er in op

zeer bevattelijke wijze de verschillende kanten van de

enquête te belichten, geïllustreerd met tal van verstandige

opmerkingen over de plaats van het marktonderzoek

in het bedrijf.

Wij kunnen dit boekje wel waarderen, doch merken

op, dat het velen onbevredigd zal laten, nl. de directeuren
en verkoopleiders van de bedrijven, die geen consumptie-

goederen vervaardigen, doch producten voor industriële

toepassingen en professionele artikelen. Ook de deskun-

digen op marktonderzoekgebied zullen geen nieuws in

hët boekje vinden, maar het is dan ook niet voor hen

geschreven.

Eindhoven.

Dr J. VAN REES.

922

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,

17November 1954

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Gedurende de verslagweek deed De Nederlandsche

Bank voor het eerst sinds enige maanden weer een nieuwe

stap in het kader der door haar de laatste jaren gevoerdë

actieve geldmarktpolitiek. Met ingang van 10 November

werd nl. het afgiftedisconto voor 3 maandspromessen met

1
/
8
pCt tot
1
/
2
pCt en dat voor jaarpromessen eveneens

met
1
/
8
pCt tot
3/4
pCt verhoogd.

De verkoop uit haar portefeuille van 3, resp. 12 maands-

promessen tegen een disconto van
3/s,
resp.
5/
pCt per

jaar werd door de Centrale Bank op 20 April 1954 aan-

gevangen. Hoewel de rentevergoeding door de geidgevers

slechts schraal werd geacht, werd er van dit papier bij

gebrek aan beter toch Vrij veel afgenomen, nl. tussen 20

April en 26 Juni voor f247 mln (van 3 tot 19 Juli stond

de afgifte i.v.m. een inschrijving op schatkistpapier bij de

Agent stil). Sinds Augustus was de geidmarkt echter bijna

permanent krap, zodat van de nog steeds openstaande

mogelijkheid papier bij de Centrale Bank te kopen, sinds-,

dien.geen gebruik meer werd gemaakt. Integendeel werd

daarna weldra papjer
aan
haar verkocht. Teneinde de

geldgevers hierbij voor al te grote verliezen te behoeden,

verklaarde De Nederlandsche Bank zich met ingang van

23 Augustus bereid schatkistpapier met een resterende

looptijd van maximaal 105 dagen te kopen tegen een

disconto van 1 pCt, d.w.z. aanzienlijk beneden het pro-

messendisconto ad 3 pCt en de debetrente in rekening
courant ad eveneens 3 pCt per jaar. Per 15 September

werd deze faciliteit nog uitgebreid door verlenging van de

maximum geaccepteerde looptijd tot een jaar. Tussen 23

Augustus en 1 November verhuisde op deze wijze voor
f 65 mln papier terug naar de circulatiebank.

Nu de ergste verkrapping op de geidmarkt achter de

rug schijnt te zijn, is laatstgenoemde verlenging tot een

jaar met ingang van 10 November ongedaan gemaakt,

en wordt de maximum aanvaarde termijn dus wederom

105 dagen.

De verhoging van de afgiftedisconto’s betekent hoogst-

waarschijnlijk, dat de geldmarktrente naar het inzicht

van de monetaire autoriteiten thans het dieptepunt is

gepasseerd. Reeds bij’de door het Ministerie van Finan-

ciën op 8 Juli 1954 gehouden inschrijving viel op, dat toen

voor het eerst sinds 19 Mei 1952 ‘een verlaging van een

of meer rentevergoedingen voor de verschillende termijnen

schatkistpapier achterwege bleef. Thans vindt per 10

November positief een verhoging plaats, i.c. voor jaars’

papier, waarvan de betekenis nog wordt verhoogd, in-

dien men aanneemt, dat deze wel niet zonder overleg
tussen Ministerie van Financiën en Centrale Bank tot

stand zal zijn gekomen.

De kapitaalmarkt.

Voor het eerst sindde eerste week van October onder-
ging het koersniveau op de aandelenmarkt gedurende de

verslagweek per saldo een – zij het beperkte – daling.

Tot de combinatie van factoren, die hiervoor verantwoor-

delijk was, behoorden winstnemingen, het ontbreken van
buitenlandse vraag, en voorts aanbod in aandelen A.K.U.

en Unilever uit hoofde van omzetting- van converteerbare

obligaties in aandelen. Voor de houders dezer stukken

wordt het nu kort dag; de converteerbare obligaties

A.K.U. zijn per begin
.1955
aflosbaar gesteld, terwijl bij

die van Unilever na de bonus-uitdeling van begin Decem-

ber de waarde van het conversievoordeel niet onaanzien-

lijk zal dalen.

De sterke stijging van de verkopen van effecten

uit Nederlands bezit naar het buitenland, welke verkopen

nu reeds meer dan een jaar de grote motor vormen bij

de koersstijging op de aandelenmarkt, blijkt uit zojuist

gepubliceerde betalingsbalanscijfers.

Netto-opbrengst verkoop van effecten naar het buitenland

(in mln guldens)

le halfjaar
2e halfjaar
le halfjaar
1953
1953
1954

5
96
154
Binnenlandse

effecten

……………
Buitenlandse effecten

……………
49

34
35

Duidelijk treedt hieruit de accentverschuiving van

buitenlandse (vnl. Amerikaanse) – naar binnenlandse ef-

fecten (vnl. Koninklijke Olie en andere internationaal ge-

oriënteerde aandelen) naar voren.

Vergeleken bij deze cijfers is het beroep, d.m.v. aandelen-

emissies op ie Nederlandse kapitaalmarkt gedaan, gering

van omvang; gedurende het eerste haffjaar van 1954

bedroegen deze bijv. in totaal f 24 mln. Het verschil tussen

deze beide middelenstrdmen kan h’et huidige overschot

aan risicodragend kapitaal hier te lande voor een belang-

rijk deel verklaren.

De verdere fractionele, daling van de renlevoet voor

niet risicodragend kapitaal ,wordt geïllustreerd door de

uitgifte van f 2+ mln 3
1
/
4
pCt obligaties der Gemeente

Zwolle, gemiddelde looptijd 20 jaar, tegen de koérs van

993/4 pCt. Weliswaar zullen ook f 5 mln
3+
pCt obligaties

Utrecht, met practisch gelijke looptijd, hun intrede ter

beurze doen, maar dit geschiedt bij introductie, waarbij

dé koers waarschijnlijk wel ruim boven pari’zal liggen.

Hoe institûtionele beleggers er nog steeds in slagen op

obligaties een veel hoger rendement dan, 3
1
/
4
pCt te be-

halen, bleek uit het jaarverslag vun het B

,

edrjfspensioen-

fonds voor de Bouwnijverheid. Door gebruik te maken

van voorfinanciering wordt hier op het bezit aan
41/4
pCt

gemeente-obligaties een rendement van
4+
â
43/4
pCt

gemaakt. Tevoren waren door deze instelling voor ettelijke

millioenen guldens dezer obligaties op termijn gekocht,

af te nemen in
1952, 1953
en 1954, waardoor dus boven-

‘dien nog jarenlang wordt geprofiteerd, van de tijdelijk

hoge rentestand, die enige jaren geleden op de Nederland-

se kapitaalmarkt heerste.

Aand.
indexci,jfers
5 Nov. 1954 12 Nov. 1954
Alemeen

……………………………
224,4
222,6

Industrie

……………………………
‘20,9
316,2
Scheepvaart

………………………….
214,0 214,7
Banken

…………………………………
176,2 176,6
Indon.

aand.

…………………………
.

73,3 73,8

Aandelen

AK.TJ.

………………….. . …………..
287½
-276½
Philips

…………………………………
341
1
/2
344
1
/2
Unilever

……………………………
432%
427
H4.L.

………………………………….

174

177
Amsterd.

Rubber

……………………
113/.

114½
H.V.A..

…………………………………
144
148%
Kon.

Petroleum

……………………
,

512
513
3
/4.

Staatsfondsen

2
1
/2

pCt

N.W.S.

………………………

8051i
80
5
/jc
3-3%

pCt

1947

………………………
10O
3
/
j

100
1
/8 3

pCt

Investeert.

…………………

,
100%
100
5
/9
3½ pCt 1951
103h/
1033/j6
.
3

pCt

Dollarlening

…………………’


98%
97
3
/4

Diverse
obligaties

3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
102%
10278
3½ pCt ‘Bataafsche Petr
102
11
/16-
102


3½ pCt Philips 1948
102
3
/4
103
7
1
3
1
/4
pCt West!. Hyp.Bank
99½
99%

J.’ C. BREZET

17 November 1954 ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

923.

(Advertentie)

OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJESMIDDELEN’)

STAAT 1

Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1954.

x
f 1 mln

B

n

d

midd 1
enami g

er

ee
Jan.
1954
Febr.
1954
Mrt
1954
April

Mei
1954

1954
Juni
1954

.
Ju1i 1954
Aug.
1954
Sept.
1954

Totaal
1Jan.’54
t/mult.
Sept. ’54

Raming
jaar
1954

Dividendbelasting …………..
72,3 15,6
71,8 0,8
45,5
2,5
63,3
4,8
55,0
25,8 39,2
15,4
87,4
13,4 55,9 42,7
533,1
720,0
Commissarissenbelasting
0,9
0,9
0,3
1,1
1,2 1,3
2,9 4,7 0,9
0,2
0,3
83,2
9,9
83,0
12,0

Loonbelasting

……………….

Vereveningsbeffing.

…………
34,7 25,3 33,8
15,9
40,5 27,0
44,7
23,3 49,3
14,6
43,2
35,5
49,5
23,4
44,2
14,5
206,3 275,0
Accijns op gedistilleerd

9,5
8,5
8,9 9,3
9,0
8,2
9,6 9,2
46,5
9,0
386,5 81,2
490,0
114,0

Rechten op invoer

……………

.

..26,6

1,9
7,9
1,8
10,1
1,9
5,6
1,7
4,2
.
1,5
6,0
2,0 4,6
1,6
5,1
2,1
5,2
2,1
6,9
16,7
21,0

Omzetbelasting
26,8
125,2
26,4
119,7
28,8 82,5
28,0
26,9
27,7
28,8
27,4
30,5 55,7
251,1
75,0 325,0

Accijns op bier

………
……
Accijns op suiker ……………..
Accijns op tabak

…………….

3,6
4,5
3,9
117,1
3,5 117,0 3,2
74,0
3,6
138,8
.

4,4
104,6
3,9
74,0
3,8
952,7 34,4
1.300,0
43,0

……………..
Rechten van zegel’) ………. …
Rechten van; registratie
Rechten van successie
4,6
6.2
5,9
7,1
4,7
9,5 4,3 7,3
5,1
9,0
5,4
7,3
6,1
7,7
4,7 4,6
45,4
57,0
Motorrijtuigenbelasting

…….
5,7
6,1
7,9
15,6
9,5 8,0 7,9
8,3 6,8
7,2 6,6
69,5
74,1
92,0 92,0

1)
Hieronder

begrepen

wegens
341,6
322,8
258
1
4 331,9

341,8
254,5

398,7
,

301,4
2487
,
2.7998
3.699,0
Totalen

……………….

zegelrecht van nota’s van ma-
kelaars en commissionnairs in
effecten, cce ……………..

.
5,7
2,1
0,9

.
0.7
0,9 0,8
1,2
0,5
0,5
8,1

STAAT 11

Ontvangsten op kohierbelastingen.

x
f1 mln

Benaming der middelen
Jan.
1954
Febr.
1954
Mrt
1954
April
1954
Mei

1
1954

1

Juni
1954

Juli.

1

1954

1

Aug.

1

1954
Sept.
1954
Totai 1Jan.1954
tlmult.Sept.1954

Inkomstenbelasting

………….
136,0
112,1
97,2 64,7 63,7
61,4
68,6
89,0
124,6
817,3
Vermogensbelasting

……………
Vennootschapsbelasting
12,9
225,1
11,3
45,2
10,4
23,0
6,6
14,1
6,4
12,2
6,1
15,7
5,2
34,6
6,4
109,4
7,9
115,0
.

73,2
Grondbelasting
1)
7,1
3,4
3,9
2,6
3,4 5,3
10,1
.
12,7
12,9
594,4
61,5
Personele belasting ‘)
Ondernemingsbelasting ‘)
0,3
0,3

..
2,6 0,3 6,0
0,1
8,2 0,2
10,2
0,2 9,7 0,2 9,0
0,1

6,0 4,5
56,5
Overige kohierbelastingen
0,0 0,0 0,9 0,0
0,1
.
0,3

– –
1,1
0,2 2,6
0,9

Totalen

……………….
1

381,8
174,7
141,6
96,4
96,0
1

98.3

127,6
223,7
1

266,4
.1.606,4
‘)
mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

STAAT III

Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalessderja’ar 1954.

x
f1 mln

Benaming der middelen
Jan
1954

j

Febr.

1954
Mrt
1954
,

.

April
1954
Mei
.

I

1954
Juni
1954
Juli
1954
Aug
1954

Totaal
Sept

1 Jan.’54
1954

t/m uIt.

1

Rarning
1
1

jaar

____
1

1
Sept.1954

1954
1

Vermogensaanwasbelsting
6.8 5,2
3,5
3,4
2,1
1,6
3,9
1

1,6
12,3

40,3

1

40,0
Verinogensbeffing ineens
3,6
3,7 3,3
3,6
2,4
2,8
3,3
2,6
1,7

1

27,0

30,0

Totalen

…………….

..10,4

8,9

6,8
7,0

4,5
4,4

7,1
4,2
14,0

1

67,3

1

70.0

STAAT IV

anslagregeling der kolsierbelastingen
1).

x
f1 mln

Nog te ontvangen op
alle t/m uIt.

1953 op-
In

Jan. t/m Sept. ’54
opgelegde aanslagen
In Jan. ijm Sept.
’54
opgelegde aanslagen Totaal

ontvangen

in
Jan.

tlm

Sept. 1954
Nog to ontvangen op
alle opgelegde aan-
Benaming
der middelen
gelegde

aanslagen

per
31 Dec. 1953
boekingstijdvak
1953/1954
boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per uIt. Sept.
1954/1955
aanslagen
1954
1
2
3


4
s

Inkomstenbelasting
651,7
342,6
584,5 817,3

761,5
Vermogensbelasting
69,5
38,1
34,6
73,2 69,0
Vennootschapsbelasting
320,4
-26,7
481,5
594,4
180,8
Grondbelasting’)
Personele belasting’)
12,8
0,9
.
-.
61,1
88,5
-.

3,1
61,5
39,8
Orsdernemingsbelasting’)
6,5

.

56,5
2,6
8,6
Overige kohierbelastingen
1,6

2,1
2,8
0,9
3,9
1,4

Totalen
1.063,5
412,9
1.195,0
1.606,4

1
1.065.0
1)
Bij deze staat geldt: kolom 1+ 2 + 3-4 =
5.

.
‘)
mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvu1diginsfactor.

‘) In verband met afrondingen behoeven do in de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.

STAAT V

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

x
f
1
mln

Opgelegd
t/m
uit.

Opgelegd t/m uit.
Benaming der middelen

Raming jaar 1953

Sept. 1954 boekings- . Raming jaar 1954

Sept. 1954 boekings-
tijdvak 195311954

tijdvak 195411955

Inkomstenbelasting ……………………….
1.025,0 937,5 1.075,0
584,5
.
50,0
87,5
95,0
34,6
1.099,9
1.000,0 481,5
Vermogensbelasting

……………………….
88,0
29,0
..

29,2
29,5 26,8
Vennootschapsbelasting …………………..

Grondbelasting’)

………………………..
21,0
20,4
17,0
1,0
Personele belasting
1)

…………….
Ondernemingsbelasting
1)

.. ………………..

0,4


Overige kohierbelastingen
.
– –
2,2

2,8

Totalen

2.172,7

1.1316

2)
Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT
VAN DE OPBRENGST DER
RIJKSMIDDELEN.
Staat 1 en 11.
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
administratie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningsbeffing moet de afdracht in
principe éénmaal per kwartaal geschieden, nI. in Januari, April, Juli en October.
Staat
M.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadminiatratie).
Staat IV.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-
vangen op reeds opgelegde aanslagen.

De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1954 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1953 behoort nor-
maliter in het boekingstïjdvak 1953/54 te worden opgenomen; een – uiteraard
voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1954 in het boekingstijdvak 1954155
Staat V.

Deze Staat maakt een
vergelijking
mogelijk tussen de in totaal t/m einde van
de maand opgelegde aanslagen en de raming, met dien verstande dat in de raming geen rekening is gehouden met de inhaal van de achterstand en de versnelling der
aanslagenregeling. In deze staat zijn – in tegenstelling met staat IV – de aansla-
gen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld
exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigings-
factor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn opgenomen.

4duette4e-öpd1iadteu

voor het volgende nummer

dienen uiterlijk
23 Nov. 1954
*

v.m.
in het bezit te zijn van

de Advertentie-afd.
E.-S.B.,

Postbus
42,
Schiedam.

Tel.
69300;
Toestel
1
of
3

1

.
diversen

I

Particulier

wenst zich te interesseren

Beschikbaar
in een bestaande
of
een op

te stellen
te richten industriëleonder-

kapitaal
neming, bij voorkeur in de

f
30.000,—
B.

textielbranche.

Brieven onder
No
178.552
aan advert. Bureau BOLREK,

Koningsplein
1,
AMSTERDAM-C.

vaCatUre8

Bij
op
Scandinavië georienteerde Nederlandse in-
stelling is plaats voor een

economische geschoolde

medewerker.

Aan hein, die zich niet te goed acht om ook eens werk
van minder hoog niveau te doen, kan een aantrekke-
lijke werkkring geboden worden. Belangstelling voor
Scandinavië en/of kennis van een der Noord-Europese
talen strekt tot aanbeveling.

Eigenhandig geschreven brieven met recente foto
worden verwacht onder nr ESB
47-3,
Bureau van-dit
blad, Postbus
42 –
Schiedam.

GASTRUIS GOES
,

Het Bestuur van het Gasthuis te Goes roept sollicitanten
op voor de functie van

Econoom- Directeur

Deze functionaris, die tezamen met le Geneesheer-
Directeur de Directie vormt, zal worden belast met de
economische leiding van het ziekenhuis plus oudelieden-
afdeling en als eerste taak hebben, de reorganisatie
van de bedrijfsvoering en boekhouding volgens de prin-
cipes van de moderne bedrijfsadministratie.

Gedacht wordt aan een Ec.drs. met grondige
administratieve ervaring of iemand met ten
minste 5-j. H.B.S., M.O. Boekh. of S.P.D.

Sollicitanten moeten beschikken over de voor deze
functie vereiste karaktereigenschappen en ruime erva-
ring hebben opgedaan in een soortgelijke functie.
Kennis van het ziekenhuiswezen is wel gewenst, doch
niet beslist noodzakelijk.

Geboden wordt een interessante werkkring
tegen een nader overeen te komen salaris.

Sollicitaties op zegel) met volledige gegevens betref
fende vroegere werkkring, godsdienst enz. met opgave
van referenties, in te zenden binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad aan de Voorzitter van het
Gasthuisbestuur, dhr C. van Zweeden, J. A. v. d. Goes-
kade 42, Goes. – Persoonlijk bezoek alleen na oproep.

Burgemeester en Wethouders van Amsterdam roepen
sollicitanten
op
voor de betrekking van

DIRECTEUR

VAN HET GEMEENTEVERVOERBEDRIJF VAN

AMSTERDAM

Het Gerrseentevervoerbedrijf omvat de exploitatie van
de tramlijnen, busdiensten, ponten en veerdiensten

Sollicitanten moeten in het bezit zijn van een ingeni-

eursdiploma en over bedrijfseconomische ervaring

beschikken

Sollicitaties dienen onder No.
190
G.V.B. binnen
14
dagen na het verschijnen van deze oproep te worden
ingezonden bij de Directeur der Gem. Personeels-
voorziening, Sarphatistraat
92,
Amsterdam-C.

Auteur