Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1939

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 4 1954

E

De beste reclame

*

Drs A.
Roni Colthoff

Benelux – stapvoets voorwaarts

*

J. A. P. van Wijck

De financieel-economische positie der

Nederlandse koopvaardij

*

Drs J. C. Gerritsen

Tendenties in de were1drubbeimarkt

P.
van Praet

De financiering van de credieten aan

de E.BU. in België

/

tt*s
,
che

r4

S



•’

S

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG
S’
.

No 1939

WOENSDAG 4 AUGUSTUS 194

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIN

TELEFOON 11 19 80

EENDRACHTSWEG 11

(3UJNEN)

ROTTERDAM

/

EERSTE NEDÈRLANDSCHE

Geuestigd te

a
s
G
raven
1
u.sge

COLLECTIEVE

PE RSON EELVE RZEKERINGE N

Speciale combinaties voor

Iiirectieverzekeringen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT

BELLEVUESTRAAT 2 – TELEF. 01850-5345

Verdubbel

‘uw

opberg-

ruimte

zonder
COMPACTUS
met

( N IV

[COMI:
SY S T
E E

Nnd.
oclraai no.
68.864
,Bolgi,eh
oI,oni
no.
483 103

Door de toepassing

van het COMPACTUS.

archief ken men de nut.

tige opbergruimte in be.

staande gebouwen ver.

dubbelen, terwijl men

voor nieuwe gebouwen

de archiefruimte tot op

de helft kan teruabren.

1

Pl
gen.

HE[MAFJ

FABRIEK VAN ELECTRISCHE MACHINES EN APPARATEN

606

•1.’

R. MEES – & ZOONEN

A° 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Beheer en Administratie

van Vermogens

Executele

.E CON OM!
S
CH

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,

overige landen f 28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per

ultimo van her kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Allë correspondentie . betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schieda,n (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven cp aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

4

4Augustus I954

ÖM-SÜAi’ÎSTÎCHE BÈkICHTËN

607

De beste reclame

Vele landen trachten de toevloeiing van kapitaal, hetzij

in de vorm van betalingsmiddelen, hetzij van productie-

middelen, aan te moedigen. Indien buitenlandse onder-

nemers bedrijven stichten, of buitenlandse ondernemingen

dochtermaatschappijen creëren, waardoor onze indus-

triële capaciteit wordt vergroot, vermindert de noodzaak

van invoer van diverse goederen en de uitvoermogeljk-

heden némen toe. Daarbij ook vanprodiicten met een

door merken gewaarborgde kwaliteit of met een alge-

meen bekende naam.

Een deel an de winsten zal naar het buitenland moeten

afvloeien als beloning voor investeringskapitaal, onder

nemersactiviteit, goodwill, beloning voor adviezen, on-

dersteuning bij verkoop, receptuur e.d. Dit is alleszins
redelijk en behoeft geenszins het gevoel van nationale

eigenwaarde afbreuk te doen. Blijvende verruiming van

werkgelegenheid blijft voorts belangrijk. Evenzeer een

industrie met gevarieerde productieprogramma’s.

De grote vraag is, hoe het buitenlandse kapitaal te

mobiliseren. De Overheid zal zich moeten inspannen om
in het buitënland en thans vooral in de Verenigde Staten

belangstelling te kweken voor de mogelijkheid, hier tot

zaken te komen. Het voeren van propaganda voor dit

.doel is geen eenvoudige en veelal een zeer kostbare

aangelegenheid.
Daarom
zou het prachtig zijn, indien

men in het land zelf, waar de kapitalen te vinden zij ii,

hoorde verkondigen: ,,Ga toch naar Nederland”.

,,The Saturday Evening Post” van 15 Mei ji. geeft,’

onder de titel: ,,Holland attracts American investors by

giving them a chance for profit”
een pakkende aanbeveling

aan hen, die in Europa bedrijven willen beginnen, of die

willen samenwerken met bestaande Europese onder-

nemingen, daarvoor Nederland uit te kiezen. ,,American

money is welcome the World over. But not everywhere do

dollar investors find the going easy. Red tape and rigid

local methods too often discourage American firms from

putting their money on foreign soil”.

Ongeveer dertig Amerikaanse maatschappijen hebben

in samenwerking met Nederlandse ondernemingen be-

drijven hier te lande gesticht en meer dan twintig hebben

dochtermaatschappijen opgericht. In totaal is op deze

wijze veel meer dan $ 40 mln in ons land geïnvesteerd.

Dit is mogelijk geweest door ,,establishing a climate”,
dat aantrekkelijk is voor de particuliere onderneming:

een minimum aan bureaucratie en voor zover deze

onvermijdelijk is, goed georganiseerd.

Uit ,,The New York Herald Tribune” neemt ,,The
Saturday Evening Post” dan het volgende over: een

Amerikaanse maatschappij wenste een dochtermaat-

schappij in Engeland op te richten. De vice-president vond

een terrein en ,,then started on British paper work”.

Na acht maanden zwoegen was hij evenver als toen hij

begon. Uitgeput door de schermutselingen met Sint-

Bureaucratius zocht hij een weekend verpozing bij een

vriend in Amsterdam, die hem aanraadde het er in

Engeland bij te laten en in Nederland te beginnen. Des

Maandags vervoegde hij zich. bij het Directoraat-Generaal

voor de Industrialisatie van het Ministerie van Econo-

mische Zaken. ,,Two days later he had picked his factory

site and signed all contracts; he canceled the British

arrangements and now is doing fine in the Netherlands”.

Het is eigenlijk een eenvoudige zaak: ,,to attract dollar

investments bureaucratic hurdles must be kept to a

minimum”. Merkwaardig, verzucht , ,The Saturday

Evening Post”, landen, die het buitenlandse kapitaal

het allermeest nodig hebben, India bijvoorbeeld, maken

het de geldgevers het moeilijkst. Nederland geeft het

goede voorbeeld, dat ter navolging wordt aanbevolen:

goed georganiseerde medewerking bij de overheidsinstan-

ties en behoorlijke mogelijkheid om ook profijt te trekken

uit de investeringen.

Geen gering compliment voor de activiteit van het

Directoraat-Generaal voor de Industrialisatie, welke

instantie hierbij in buitengewone mate bleek te kunnen

steunen op – het particulier initiatief, via het Instituut

voor Nederlands-Amerikaanse Industriële Samenwerking

(Netherlands Jndustrial Institute, met kantoren in New-

York en Chicago).

Aanheveling uit de cliëntenkring is nog altijd de beste

reclame!

‘s-Gravenhage.

J. BR&NDS.

INHOUD

Blz.

De beste reclame,
door Prof J. Brands
………
607

Benelux – stapvoets voorwaarts,
door Drs A.

Rorn Colthoff
………………………..
609

De financieel-economische positie der Nederland-

se koopvaardij,
door J. A. P. van Wijck
…..
611

Tendenties in de wereldrubbermarkt, door Drs
J. C. Gerritsen
………………………
613

De financiering van de credieten aan de E.B.U.

in België, door P. van Praet
……………..
617

Bedrijfseconomische notities:

Een witte raaf,
door Drs J. C. Brezet
………
620

Blz.

Boekbesprekingen:

M. Gilbert en T. B. Kravis: An international

comparison of national products and the pur

chasing power of currencies,’
bespr. door

Prof. Dr J. B. D. Derksen
…………….
621

W. L. Thorp: Trade, aid, or what?,
bespr. door

Dr F. Hartog
……………………..
622

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet

622

Statistieken:

Bankstaten
………………………….
623

Gecombineerde maandstaat van de grote

banken in Nederland
……………….
624

In- en uitvoer van Nederland
…………..
624

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J.
H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

608

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Augustus
1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs A. ROM COLTHOFF, Benelux – stapvoets voor-

waarts.

Verléden jaar – nadat de Benelux-crisis was over-

wonnen – is overeenstemming bereikt over de richting

waarin en de wijze waarop de harmonisatie der econo-

mieën in de Benelux-landen zich moet voltrekken. De

politiek zal zoveel mogelijk gericht zijn op een maximale

gezamenlijke welvaart. De centrale criteria voor die

actieve welvaart spolitiek zijn: een evenwichtige betalings-

balans ‘en een hoog peil van werkgelegenheid. Aan deze

criteria moeten de maatregelen, die op economisch of

sociaal gebied in één der Benelux-landen worden geno-

men, worden getoetst; aldus wordt de harmonisatie

hunner sociaal-economische politiek nagestreefd. De

jongste bijeenkomst van het Ministercomité der Benelux-

landen heeft doen blijken enerzijds dat erinog verschei-

dene problemen moeten worden opgelost voordat de

Benelux-eenheid helemaal voor elkaar zal zijn, maar

anderzijds dat de banden tussen de Benelux-familie in de

afgelopen jaren voldoende sterk gegroeid zijn om be-
stand te zijn tegen meningsverschillen, die bij de dis-

cussies over die problemen naar voren kunnen komen.

Dit laatste is ook daarom verheug€nd, omdat dit de

eerste maal was, dat de nieuwe Belgische Ministers aan

dit overleg deelnamen. Gezegd kan worden, dat zij in

grote lijnen de koers heblen bevestigd, die hun voorgan-

gers mede hadden uitgestippeld. Het aantal vraagstukken,

waar men het nog over eens moet worden voordat sprake
van een volledige economische unie kan zijn, is zo groot,

dat snelle voortgang nauwelijks kan worden verwacht.

J. A. P. VAN WIJCK, De financieel-economische positie

der Nederlandse koop vaardij.

Schrijver heeft een geconsolideerde balans samenge-
steld van een negetal rederijen, welke per 31 December
1953 samen ca 75 pCt der bruto-registertonnage van de

Nederlandse koopvaardijvloot beheren, exclusief tankers.

in eigendom bij oliemaatschappijen, troepenschepen en

coasters beneden 500 bruto-registerton. Het jaar 1953

is ongunstiger geweest dan het voorafgaande jaar, maar

een analyse van de geconsolideerde balans leert, dat de

toestand zeker niet somber is. De gemiddelde leeftijd

van de vloot is
12,5
jaar, de reservepositie is 196 pCt van

het aandelenkapitaal, terwijl het’ bedrag aan afschrijvin-

gen plus reserveringen voor nieuwbouw overeenkomt

met 100 pCt van de verkrijgingswaarde van de vloot.

Voorlopig zijn voldoende middelen aanwezig om door

voortdurende vlootvernieuwing de huidige positie te hand-

haven en om tegemoet te komen aan een verantwoorde

expansiedrang.

Drs J. C. GERRITSEN, Tendenties in de wereldrubber-

markt.

De wereldmarkt voor rubber is dusdanig expansief,
dat hierop zowel voor natuur- als synthetische rubber

plaats zal zijn. De synthetische rubber heeft reeds een

periode van grote dynamische ontwikkeling achter de rug.

Machtige regeringssteun en toepassing van nieuwe typèn

hebben voor hem thans ongetwijfeld een afzetmarkt ver-
ankerd. Onmiskenbare tekenen wijzen er op, dat de syn-

thetische rubber ook in de Westeuropese markt een grotere

rol gaat spelen. Deze gang van zaken heeft de situatie

van Hevea-rubber aanvankelijk verzwakt en is daarvoor

ook in de toekomst een latente bedreiging. Niettemin
zijn er duidelijke tekenen, dat de natuurrubberpositie

weer verbetert, aangezien 1. met name in de Verenigde

Staten ht relatieve aandeel van natuurrubber in de

totale afzet van nieuwe rubber weer stijgt; 2. de andere
bestaande markten voor natuurrubber – zowel in West-

Europa als daarbuiten — zich voortdurend uitbreiden;

3. additionele markten voor natuurrubber (speciaal latex)

tot ontwikkeling komen; 4. aard, conditie en faciliteiten

van levering in gunstige zin veranderen; 5. ook aan ur-

gente productieproblernen thans ernstig wordt gewerkt.
De mogelijkheden tot volledig herstel en zelfs tot voor-

uitgang der natuurrubberpositie lijken hiermee voor-

handen.

.P. VAN PR,4ET, De financiering van de credieten aan de

E.B.U. in Belgie.

In dit artikel gaat schrijver uitvoerig na hoe in België

de credieten aan de E.B.U. zijn en worden gefinancierd.

Met ingang van 15 April 1954 werd een eind gemaakt

aan het regime van de af houdingen op de opbrengst

van ‘de export naar de E.B.U.-zone. Hiermede is de Po-
litiek verlaten, welke er op was gericht de exporteurs te

doen bijdragen in de credietverstrekking aan de E.B.U.

en aldus het monetaire effect van de betalingsbalans-

overschotten, althans gedeeltelijk, teniet te doen. De

liquidatie van het stelsel der afhoudingen is sneller ge-

schied dan aanvankelijk in de bedoeling lag. De nog ge-

blokkeerde tegoeden zullen worden vrijgegeven naarmate

ze vervallen. De laatste tegoeden zullen aldus worden

vrijgegeven op 10 October 1954. Naarmate de nog geblok-

keerde afhoudingen vrijkomen zullen de Belgische en

Luxemburgse banken de taak overnemen, welke tot

dusver door de exporteurs werd vervuld.

– SOMMAIRE –

Drs A. ROM COLTHOFF, Benelux – avance pas â pas.

Ily aura 10 ans le 4 septembre prochain, qu’une cônven-

tion douanière a été signée â Londres entre les gouverne-

ments des pays de Benelux. A cette occasion, l’auteur

envisage les résultats atteints jusqu’â présent. Le nombre

de problèmes attendant une solution est si élévé, que

l’on peut â peine s’attendre â des progrès rapides.

J. A. P. VAN WIJCK, La situation économique et finan-

cière de la marine marchande néerlandaise..

L’année 1953 a été moins favorable que la précédente,

mais une analyse du bilan d’une neuvaine d’entreprises
d’armement indique que la situation n’est certainement

pas sombre.

Drs J. C. GERRITSEN, Tendances du marché mondial du

caoutchouc.

U
marché mondialdu caoutchouc est en telle expan-

sion, que le caoutchouc naturel aussi bien que synthé-

tique y trouveront place. Ii existe sans aucun doute des

débouchés pour le caoutchouc synthétique. 11 est égale-

ment possible d’envisager le rétablissement intégral de

la position du caoutchouc naturel et même de nouveaux

progrès ne sont pas exclus.
P. VAN PRAET, Lefinancement des crédits â l’U.E.P. en

Belgique.

L’auteur étudie dans cet article de manière détaillée,

les modalités de finacement de l’U.E.P. en Belgique.

4Augustus 154,

ËCONÖMSCH

STATIStIStHË IË1UC14tËN

6
00

Benelux – stapvoets voorwaarts

Over een maand zal het tien jaren geleden zijn, dat te

Londen door de Regeringen van België, Nederland en

Luxemburg het Benelux-accoord gesloten werd. Er is

dus alle aanleiding eens na te gaan tot hoever men rÇu

in het proces van economische integratie is gevorderd.

De jongste bijeenkomst van het Ministercomité der

Benelux-landen heeft doen blijken enerzijds dat er nog

verscheidene problemen moeten worden opgelost, v66r-

dat de Benelux-eenheid helemaal voor elkaar zal zijn,

maar anderzijds dat de banden tussen de Benelux-

familie in de afgelopen jaren voldoende sterk gegroeid

zijn om bestand te zijn tegen meningsveischillen, die bij

de discussies over die problemen naar voren kunnen

komen. Dit laatste is ook daarom verheugend, omdat

dit de eerste maal was, dat de nieuwe Belgische Minis-

ters aan dit overleg deelnamen. Gezegd kan worden,

dat zij in grote lijnen de koers hebben bevestigd, die hun
voorgangers mede hadden uitgestippeld.
Het is goed om er nog eens aan te herinneren, dat ver-

leden jaar – nadat de Benelux-crisis was overwonnen –

gezamenlijk werd afgesproken welke de politiek der drie

landen, zowel intern als extern, zou zijn. Juist onlangs

is het betreffende Protocol van 24 Juli
1953
ter goedkeu-

ring aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toege

zonden, zodat daarna de richting, waaiin de politiek zich

zal bewegen, ook wettelijk zal vastliggen. Wij willen

uit de toelichting, die de Regering daaromtrent aan de
Kamer verstrekt heeft, een en ander overnemen. Deze

politiek, zo betoogt de Regering, zal zoveel mogelijk

gericht zijn op een maximale. gezamenlijke welvaart.

De centrale criteria voor die actieve• welvaartspolitiek

zijn: een evenwichtige betalingsbalans en een hoog peil

van werkgelegenheid: Beide zijn niet realiseerbaar te

achten zonder de handhaving van een monetair evenwicht,

dat infiationistische en deflationistische afwijkingen van

belangrijke aard vermijdt. Deze hoofdbeginselen, vast-

gelegd in bovengenoemd Protocol, zijn de criteria waar

aan de maatregelen, die op economisch of sociaal gebied

in één der Benelux-landen worden genomen, moeten

worden getoetst; aldus wordt de harmonisatie hunner

sociaal-economische politiek nagestreefd.

Het vaststellen van deze gedragslijn is van practisch

belang voor de beschouwing en de behandeling van de

problemen der onderlinge concurrentie, die zich bij de

geleidelijke totstandkoming der gemeenschappelijke Be-

nelux-markt van tijd tot tijd hebben voorgedaan en zich

ongetwijfeld ook in de toekomst nog zullen voordoen.

Van Belgische zijde heeft men in het verleden aange-

drongen op een vrijlaten van de loonvorming in Neder-
land in de verwachting, dat aldus een grôtere gelijkheid

in de onderlinge concurrentievoorwaarden tot stand zou

komen. In afwachting daarvan wenste men in de zgn.

getroffen bedrijfstakken speciale beschermingsmaatrege-

len. Aan Nederlandse zijde wees men deze bescherming

als in strijd met de douane-overeenkomst af, maar men

was wel bereid aan tijdelijke conservatoire maatrégelen

mede te werken, wanneer het bestaan ener malaise, die

aan de Nederlandse concurrentie
koIl
worden toege-

schreven, werd aangetoond.

Het loon – zo was het Nederlandse standpunt – is

slechts één van de elementen, en nog niet eens altijd het

belangrijkste in de concurrentie; de feitelijke vorm van

het loonbeleid is afhankelijk te stellen van de concrete

ontwikkeling der sociaal-economische verhoudingen in

het land; de mate waarin het algemene loonpeil in een

land als een evenwichtspeil kan worden bestempeld wordt

bepaald door de in betalingsbalans en werkgelegenheid

tot uitdrukking komende kracht van het land als geheel.

Hierbij speèlt ook de arbeidsproductiviteit een rol, zo-

mede de groei van de beroepsbevolking en de eisen, die

men aan de werkgelegenheid stelt.

Zou het loonpeil in één der landen uitgaan boven dit

evenwichtsniveau, dan zou daardoor de economische

ontwikkeling worden geremd, tot schade van de werk-
gelegenheid en de betlingsbalans. Dit druist niet alleen
in tegen de belangen van dat land zelf, maar ook tegen

die der Benelux-partners, omdat âldus de
gezamenlijke

economische kracht van de drie landen zou w’orden

ondermijnd. –

Dat men het over deze wijze van beschouwing eens

is geworden, is voor de toekbmstige Benelux-ontwikke-
lingen van groot belang.

Hieruit volgt, dat volgens onze Regering – en wij

mogen aannemen, dat zulks nu ook de opvatting van de

Belgische is – een gelijkheid der algemene concurrentie-

voorwaarden geen noodzakelijke
voorwaarde
voor een
vrij onderling verkeer en een bevordering der integratie.

is. Het causale verband ligt volgens de Nederlandse ‘op-

vatting veeleer omgekeerd. Slechts door een verdere ont-

wikkeling der integratie zelf kan de economische kracht

der verschillende landen meer in overeenstemming met

elkaar worden gebracht. De integratie zou zowel door

een geforceerde gelijktrekking derconcurrentievoorwaar-

den op het hoogste niveau, die het economisch evenwicht

in één der landen zou verstoren, als door ernstige be-

lemmeringen van het onderlinge verkeer onmogelijk

worden gemaakt. De doeleinden der Economische Unie

zouden aldus rechtstreeks worden gefrustreerd.

Door de zich over verscheidene maanden uitstrekkende

discussies over deze problematiek, is’ het wederzijdse

inzicht in elkaars opvattingen en moeilijkheden verdiept.

In Nederland i de bereidheid aanwezig gebleken tot

temporisering van het integratieproces- tussen de drie

landen, voor zover ten gevolge van de Nederlandse

concurrentie in bepaalde bedrijfstakken een ernstige

crisistoestand mocht ontstaan; in België en Luxemburg

is begrip getoond voor de betekenis ener actieve sociaal-

economische politiek voor het algemeen welvaartspeil,

gelijk boven uiteengezet, alsmede voor de wenselijkheid

de nationale productiekosten aan te passen aan hetgeen

de internationale concurrentieverhoudingen, op langere

termijn bezien, vragen.

Men kan dus op grond van het bovenstaande, dat

grotendeels ontleend is aan de uiteenzettingen van onze

Regering,zeggen, dat’ sedert een jaar overeenstemming

bestaat over de richting, waarin en de wijze waarop de

harmonisatie der economieën in de Benelux-landen zich

moet vojtrekken.. Het was echter evèn een vraag, of ook

de onlangs nieuw opgetreden Belgische Regering die

gedragslijnen volledig zou onderstrepen. Helaas moest

de jongste Minister-conferentie in. té haastige sfeer ver-

lopen om de zaken rustig door te praten, maar in het

algemeen kan toch gezegd worden, dat men het over het

te voeren beleid eens was, al moesten enkele’ kwesties

open blijven tot een volgende bijeenkomst.

Het aantal vraagstukken, waar men het nog over eens

610

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Augustus 1954

moet worden voordat sprake van een volledige Econo-

mische Unie kan zijn – er wordt binnenskamers op

ambtelijk niveau al aan de redactie van een Unie-verdrag

gedokterd – is zo groot, dat snelle voortgang nauwelijks

verwacht kan worden. Gesproken is bijvoorbeeld weer

over de unificatie der accijnzen; het betreffende verdrag

werd destijds niet uitgevoerd vanwege de Nederlandse
bezwaren tegen verhoging van de gedistilleerd-accijns

en de Belgische tegen verhoging van de bier-açcijns. De

noodzakelijke verlaging van de benzineheffing stuit in

België -op budgetaire bezvaren, evenals zulks met de

omzetbelasting het geval is.

In dit verband moge worden herinnerd aan de toe-

zegging, die Nederland verleden jaar gedaan heeft om

de concurrentie van de Nederlandse producten op de

Belgisch-Luxemburgse markt wat af te zwakken door

tijdelijk geen restitutie van omzetbelasting en invoerbe-

lasting te verlenén bij uitvoer naar die gebieden. Het

wetsontwerp tot goedkeuring van die maatregel is on-

langs bij de Tweede Kamer ingediend. Het is verheugend,

dat de Belgische en Luxemburgse Regeringen er in heb-

ben toegestemd, dat de non-restitutie beperkt wordt tot

een lijst van producten waarvoor het van belang is de

concurrentie enigszins te matigen. Ten aanzien van enkele

producten op de lijst schijnt dit criterium niet te zijn toe-

gepast, zodat nadere besprekingen wellicht nog tot wijzi-

gingen zullen leiden. Van belang daarbij is, dat schrapping

van de lijst in beginsel slechts te verkrijgen is, wanneer

de betreffende Belgische of Luxemburgse producenten

en hun Regeringen daarmee accoord gaan.

Overigens mag men zich afvragen, of een groôt deel

van de beweegredenen, welke verleden jaar tot dit accoord

inzake non-restitutie van omzetbelasting geleid hebben,

nu nog wel geldig zijn. Immers, de bedoeling was de

Nederlandse aanbodsprjzen op de Belgisch-Luxemburgse

markt enigszins in opwaartse richting te beïnvloeden;

het percentage der verhoging zou hoogstens ongeveer

5
zijn, gemiddeld niet meer dan 2 â 3. Maar sedertdien

hebben wij in Nederland een huur- en loonronde van

1 Januari 1954 gehad, die de productiekosten minstens.

met soortgelijke bedragen, zo niet méér, heeft verhoogd,
en men spreekt al weer over nieuwe maatregelen van die

aard. Gaan deze door, dan zullen in de practijk de loon-

kosten in Nederland zeker in totaal met ongeveer 20 pCt
gestegen zijn sedert begin 1954, hetgeen toch zeker véél

meer is dan onze Benelux-partners verleden jaar hadden

verwacht. –
Mede door deze ontwikkeling van het loon- en prijs-

peil in Nederland is te verklaren, dat de klachten van

bepaalde Belgische en Luxemburgse bedrijfstakken over

Nederlandse concurrentie, die verleden jaar zo sterk

waren, thans véél minder dringend zijn; ook de conjunc-

tuur in het algemeen voor deze sectoren, die meestal

liggen op het gebied der verbruiksgoederen, is belangrijk

verbeterd. De import uit Nederland heeft zich bij de

meeste dier producten gestabiliseerd op of beneden het

niveau waarover de belanghebbende fabrikanten ‘het

onderling eens geworden waren. Evenals bij de bespre-

kingen tussen de cerhrale industrieverbonden op 24 Juni

jI. het geval was, konden ook de Ministers constateren,

dat in de meeste sectoren de situatie geen reden tot klagen
meer geeft, al blijven voor enkele nog bepaalde problemen

over, en daarom zal het Protocol betreffende de te nemen

maatregelen ook nog een jaar langer gehandhaafd wor-

den. –

Wij laten nu de .vrjmaking van liet kapitaalverkeer,

alsook het landbouwprobleem en het sodaproject een

ogenblik buiten beschouwing. Verheugend is het te con-

stateren, dat voor de moeilijkheden met de export van
Nederlandse gecondenseerde melk naar een oplossing

is gestreefd en over de toekomst van het sodaprobleem

wordt men het ook wel eens.

Thans nog een enkel woord over de externe Benelux-

politiek. Bij de Tweede Kamer is nu goedkeuring ge-

vraagd op de afspraak om tot een gemeenschappelijke

handelspolitiek voor de drie Benelux-landen te-komen.

Belangrijk daarbij is vooral, dat overeengekomen werd,

dat het principe voor die handelspolitiek zal zijn
de

grootst mogelijke vrijheid in het onderling verkeer
van

goederen en diensen, ongeacht de origine, terwijl voorts
de contingenten in-de gezamenlijk af te sluiten handels-

verdragen gemeenschapprljk
zullen zijn. Uitzonderingen

op deze gemeenschappelijkheid zullen alleen plaatsvinden

bij gQederen,- waarvoor ook het interne Benelux-verkeer

nog niet geheel vrij. is. Wij zullen thans op de techniek

van een en ander niet dieper ingaan; volstaan zij met

er aan te herinneren, dat afgesproken is dat deze politiek

binnen twee jaar verwezenlijkt moet zijn. Voor het be-,
drijfsleven ligt hier uiteraard een omvangrijke en niet

eenvoudige taak, omdat de voorbereiding van de gemeen-

schappelijke verdragen in de toekomst zal moeten ge-

schieden in overleg met de belanghebbenden van de drie

landen gezamenlijk; dit zal vooral in het begin zéér veel

tact en overleg vergen.

Ten slotte zij vermeld, dat de Benelux-Ministers ge-

meenschappelijk hun sympathie betuigd hebben met

het zgn. GATT-plan tot tariefsverlaging. Aanvaarding

van dit plan opent nieuwe perspectieven voor een gelei-

delijke afbraak van de hoge tariefmuren als de voornaam-

ste handelslanden er aan deelnemen. Het veronderstelt

de onvoorwaardelijke bereidheid om een zekere mate

van bescherming op te offeren, niet alleen op het gebied
der tarieven, doch ook op dat van de contingenteringen.

Het zal van de houding der andere landen afhangen of

de handelspolitiek van liberalisatie en lage tarieven van

Benelux in de toekomst gehandhaafd kan worden. Bene-

lux is van plan bij de komende onderhandelingen met
kracht naar verlaging van de hoge tariefmuren, die de

ontwikkeling van de internationale handel belemmeren,

te streven. Ook bij de besprekingen over de convertibili-

teit zal dit streven naar doorbreking van de aarzeling

om ook het probleem van de hoge tarieven aan te pakken

door de Benelux-Regeringen gezamenlijk worden ge-

voerd.

Dit eerste optreden van de gezamenlijke Benelux-

Regeringen kan vpor de _toekomstige handelspolitiek

in West-Europa van grote betekenis worden. Benelux

heeft een internationaal handelsvolume, dat op één lijn

staat met dat van landen als Frankrijk en Duitsland; er
mag dus verwacht worden, dat aan onze stem in inter-

nationaal milieu zeker aandacht zal worden besteed.

‘s-Gravenhage.

A. kOM COLTHOFF.

4Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

611

De financieel-economische positie der Nederlandse koopvaardij

In mijn beschouwingen over de financieel-economi-

sche positie der Nederlandse koopvaardij per 31 De:

cember
1952,
opgenomen in ,,E.-S.B.” van 29 Juli 1953,

komt o.a. de volgende passage voor: ,,In de jaarver-
slagen dezer rederijen wordt unaniem verklaard, dat

het jaar 1952 een zeer gunstig jaar voor de scheepva’art
is geweest. De directies waarschuwen er evenwel voor,

dat het jaar
1952
een exceptie is en dat de aandeelhouders

er rekening iiiee zullen moeten houden, dat in de toe-

komstige jaren niet zulke rooskleurige cijfers zullen

kunnen worden voorgelegd”.

Bij het beschouwen van de financieel-economische

positie per 31 ‘December 1953 blijkt inderdaad, dat de
ise der directies juist is geweest. De cijfers over 1953

geven niet zulk een rooskleurig beeld als voor 1952

het geval was, maar men zal bij een nadere analyse

dezer cijfers moeten toegeven, dat het nog lang geen tijd is

om het dlarmsein te geven. Integendeel, de in de loop

der jaren gevolgde conservatieve financieringspolitiek

houdt ruime waarborgen in voor de mogelijkheid tot

nieuwbouw en dividenduitkeringen op hetzelfde niveau

als in de voorafgaande jaren het geval was. Ik zal dit

nader aantonen aan de hand van onderstâande gegevens,

w1ke ik evenals in mijn vorige desbetreffende publi-

caties
1)
heb ontleend aan de jaarverslagen van een

negental rederijen, samen beherend ca 75 pCt der bruto-

registertonnage der gehele Nederlandse koopvaardij-

vloot, exclusief tankers in eigendom bij oliemaatschap-

pijen, troepenschepen en coasters beneden 500 BRT.

Balanspositie.

De geconsolideerde balans ziet er als volgt uit

Geconsolideerde balans

(in duizenden guldens)

Per 31Dec.
I
Per 3910ec.
Toeneming
Afneming

.4cliva.
Vloot (boekwaarde)
427.526 474.912
47.386.
Schepen in aanbouw
139.788
134.674 5.114
Etablissementen,

voor-
raden enz
………..
101.768
6.502
Deelnemingen
55.847
73.330
17.483
Geldmiddelen

.95.266

646.224
638.324
7.900
Overige actiefposten
.
209.107
210.115
1.008
1.573.758
1.633.123
72.379
Passjrcz.
Aandelenkapitaal
276.854
297.484 20.630
Statutaire of Algemene
103.158
7.254
Reserve

Div.Belangen
96.698
112.607
15.909
Reserves………..95.904

Reserve

Vlootvernieu

.

25.083
wing

…………
480.872
55.789
Res. Periodieke Survey
37.226
38.008 782
Assurantiereserve

. . .
58.892
64.772
5.880
Overige reserves
70.868

..

69.839
Hypotheken o/g
45.570 4.000
Overige passiefposten.
466.663 462.383
1.573.758 1.633.123 106.244

De gegevens van bovenstaande geconsolideerde balans

zijn ontleend aan de jaarverslagen der negen betrokken

rederijen; de cijfers worden weergegeven onder hetzelfde

voorbehoud als gemaakt in mijn vorige artikelen be-

trekking hebbend op voorafgaande jaren, namelijk,

dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat bedragen

welker inhoud niet volkomen identiek is, bij elkaar

zijn opgeteld en in de gecorisolideerde balans onder één

hoofd zijn gegroepeerd. De fout, die hierdoor gemaakt
zou kunnen worden, is evenwel niet van invloed op de

hiernavolgende conclusies.

van 5 November 1952 en 29 Juli 1953.

De geconsolideerde balans geeft aanleiding tot het

maken van de volgende opmerkingen.

Vloot.

De boekwaarde der vloot, omvattend 1.963.000 BRT,

bedraagt per 31 December 1953 f474.912.000, hetgeen

neerkomt op 364 pCt van de verkrijgingswaarde (his-

torische kostprijs). Ter beoordeling van dit cijfer volgt

hieronder een staatje, aangevende het verloop dezer

waarden sinds
1950.

(in duizenden guldens)

Boekwaarde in
Per 31 December

BRT

f
jtgï:s
a;et:

1950
…………….
1.866.940

994.522

423.744

42,6
1951
…………….
1.915.904

1.091.386

427.388

39,2
1952
……………
1.935.365

1.209.774

427.526

35,3
1953
……………
1.963.008

1.301.369

474.912

36,5
a) Voor de vloot van Van Nievelt Goudriaan is de verkrijgingswaarde geschat.

Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat sinds 1950

de vloot na aftrek van afgevoerde schepen per saldo met

ca 100.000 BRT is toegenomen, terwijl na aftrek van

de kostprijs der verkochte schepen de verkrjgingswaarde

met een bedrag van ca f300 mln is toegenomen. De

boekwaarde daarentegen is slechts met ca f 50 mln

toegenomen. Wanneer we dan nog in aanmerking nemen

dat iedere bruto register ton van een modern snelvarend

schip een veel grotere ,,earning power” heeft dan die

van een verouderd en afgevoerd schip, dan is de conclusie

gewettigd, dât de boekwaarde der vloten van de negen

in beschouwing genomen rederijen zeer laag is te noemen.

Bij het beoordelen van de boekwaarde ener vloot is
het vanzelfsprekend ook van belang de ouderdom der

schepen in aanmerking te nemen. Gebaseerd op door het

C.B.S. gepubliceerde statistieken en met uitschakeling

van tankers en schepen beneden 500 BRT, is de leeftijds-

opbouw van de gehele Nederlandse vloot als volgt:

in 1950 gemiddelde leeftijd 10,5 jaar
1951

12,0
1952

13,4
1953

,,

,,

12,5

Aangezien 75 pCt van de bruto register tonnage be-

heerd wordt door de negen betrokken rederijen kan wor-

den aangenomen dat de gemiddelde leeftijd hunner

schepen eveneens rond de 12,5 jaar schommelt. Hoewel

landen zoals Duitsland en Japan met een beter cijfer

voor de dag kunnen komen is de leeftijdsopbouw van

de Nederlandse vloot zodanig dat, mits hetzelfde tempo

van vernieuwing wordt gehandhaafd als in de laatste
jaren het geval was, de Nederlandse vloot in de con-
currentie met het buitenland zal kunnei blijven mee-

doen.

Dat de reders rekening houden met voortdurende

vernieuwing van hun vloot blijkt uit de consequente op-

voering van de Reserve voor Vlootvernieuwing. Het

verloop daarvan is als volgt:

in duizenden guldens

index

1950

……………………………
.
268.060

100
1951

……………………………
.
333.881

125
1952

……………………………
425.083

159 1953

……………………………
480.872

179

De Reserve voor Vlootvernieuwing is in 4 jaren tijds

dus met f213 mln resp. 79 pCt toegenomen, welk bedrag

dus eveneens van de winst is ingehouden. Wanneer we

1.029
41.570
4.280

612

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Augustus
1954

afschrijvingen en nieuwbouwreserveringen bij elkaar

optellen en in een percentge van de verkrjgingswaarde

uitdrukken, dan krijgen we het volgende beeld:

(in duizenden guldens)

Afschrijving plus

In pCt van de ver-
nieuwbouwreserves

krijgingswaarde

1950

……………………….838.838

84
1951

…………………………
997.879

91
1952

……………………..

..

..1.207.331

100
1953

………………………
1.307.329

100

Hieruit volgt dus de conclusie dat de reders ondanks

het ,,ongunstige” jaar
1953
kans gezien hebben de af-

schrijvingen en reserveringen voor nieuwbouw op het-

zelfde niveau te houden als in 1952.

Schepen in aanbouw.

Deze rekening, welke voorstelt het totaal der reeds

betaalde termijnen op schepen in bestelling of in aan-
bouw, is in
1953
met f5 mln afgenomen. Op de reeds

bestelde of in aanbouw zijnde schepen is per ii De-

cember
1953
betaald f 134.674.000. Ter beoordeling

van dit cijfer diene, dat blijkens de jaarverslagen der

negen rederijen besteld of in aanbouw waren:

1 passagiersschip
………………….
21.000 BRT
36 vracht- en vracht/passagiersschepen

.. 193.700 BRT
5
tankers

……………………….
94.000 DWT

De daarvoor te betalen nieuwbouwprijs, gebaseerd
op gemiddelde prijzen per BRT resp. DWT, laat zich

becijferen op een bedrag in de orde van grootte, van

f 350 mln.

Hieruit is de conclusie te trekken dat van het op de

balans paraisserende bedrag aan geldmiddelen ad f638
mln een bedrag van ca f215 mln bestemd.moet blijven

voor afbetaling der reeds geplaatste bouworders. Na

aftrek van noodzakelijk werkkapitaal en te betalen

verplichtingen blijven er dan nog tientallen millioenen

over voor het geven van nieuwe bouwopdrachten, hetzij

voor vervanging van verouderde schepen dan wel voor

uitbreiding van het werkterrein der rederij. Tot dit

laatste behoort o.a. de toenemende belangstelling voor

de tankvaart onder Nederlandse vlag. Ondanks deze

toegenomen belangstelling is het aandeel van Nederland

in de wereldtankvaart nog altijd zeer gering, hetgeen

o.a. blijkt uit het feit, dat van de ruwe olie en oliepro-

ducten, welke in Rotterdam en Amsterdam worden

aangevoerd, slechts een relatief klein gedeelfe met schepen

onder Nederlandse vlag wordt aangevoerd. De volgende

cijfers, ontisend aan gegevens van het C.B.S., illustreren

zulks voldoende:

Aantal tankers
.
Bruto register
Waarvan onder
Jaar
aangekomen in
Nederlandse
Ned. havens
onnage
vlag

814
5.864.471
11 pCt
922
6.872.149
19pCt
1950

……………….
..
1951

……………….
..
1.090
7.501.576
18pCt
1952

……………….
1953

……………….
1.237
8.863.371
17 pCt

Slechts 17 pCt van alle tankers die olie in Ro’tterdam

of Amsterdam aanvoeren vaart dus onder Nederlandse

vlag. Wanneer we bij de beschouwing van dit percentage

dan nog in aanmerking nemen, dat het grootste deel

van dit aantal schepen onder Nederlandse vlag toebe-

hoort aan oliemaatschappijen, dan ligt de conclusie

yoor de hand dat op dit gebied voor de Nederlandse
reders nog een ruim arbeidsveld braak ligt, ondanks

de huidige inzinking op de tankvrachtenmarkt.

Geldmiddelen.

Het verloop der geldmiddelen over de jaren 1950 tot
en met 1953 vertoont het volgende beeld:

(in duizenden guldens)

Stand per 31 Dec

Geldmiddelen

1950

……………….
.
397.160
1951

……………….
.
530.198

+ 133.038
1952

……………….
646.224

+ 116.026
1953

………………..
638.324

7.900

Uit bovenstaande cijfers blijkt dus dat het ,,ongun-

stige” jaar 1953 een achteruitgang in geldmiddelen van
ca f8 mln te zien gaf, dat is ongeveer
11/4
pCt!

– Daar komt nog bij dat de meeste rederijen gebruik

hebben gemaakt van de faciliteit van De Nederlandsche

Bank om hun dollarleningen vervroegd af te lossen. In

totaal werd ca f41,6 mln op de hypothecaire leningen

afgelost en dus voor een deel extra aan de geldmiddelen

onttrokken. Daartegenover staat dat het aandelenkapi-

taal met f 20.630.000 is ‘ergroot, hetgeen een toevloeiing

van kasmiddelen ten gevolge heeft gehad. Al met al

kan evenwel veilig worden geconcludeerd dat de in-

vloed van de achteruitgang op de vrachtenmarkt voor
de Nederlandse reders relatief minder betekenis heeft
dan in het algemeen wordt verondersteld.

De belegging van de geldmiddelen vertoont het vol-

gende beeld:

(in duizendén guldens)

D

. Toe-

Af-
ec.

Dec.
Per3l Per3l

1952

1953 neming neming

Kas, bankiers en kassiers
…………….
182.932 221.082 40.150
Schatkistpapier

…………………..
149.217 105.453

43.764
Geldleningen aan prov., gemeenten ed.

97.013 55.774

41:239
Geldleningen â deposito, kasgelden, callgeld

155.022 190.234 35.212

Effecten
………………………….
62.040

63.781

1.741

Totaal

…………………….
646.2241
638.3241
77.103
1
85.003

Het is logisch dat met deze bedragen aan, beschikbare

middelen voor ogen de Nederlandse reders niet geaar-

zeld hebben, ondanks de huidige inzinking op dè vrach-

tenmarkt, ook in 1953 aan de werven belangrijke op-

drachten voor nieuwbouw te verstrekken.

Typerend is dat de Nederlandse reders de voorkeur

geven aan de interne financieringswijze. Men gaat eerst

over tot nieuwbouw zodra uit afschrijvingen en reser-

veringen de nodige fondsen in het bedrijf zijn gecreëerd.

Daarnaast hebben enkele rederijen hun aandelenkapitaal

noodgedwongen vergroot, hetzij door uitgifte van bonus-

aandelen hetzij door emissie. In dit verband zij er nog-

maals op gewezen dat de huidige fiscale politiek nog
steeds geen voldoende ruimte laat om deze financie-

ringswijze te kunnen handhaven; de dispariteit tussen

bedrjfseconomisch verantwoorde afschrijvingen en fiscale

afschrijvingen is nog altijd, ondanks vervroegde af-

schrijvingssystemen en investeringsaftrekken, veel te

groot. Op de duur moet er een financieringstekort ont-

staan. Het huidige overschot aan geldmiddelen is niet

voldoende om in versneld tempo de vervanging van

verouderde schepen ter hand te nemen, iets wat met de
toenemende concurrentie van Duitsland en Japan drin-

gend geboden is.

Opmerkelijk is dat financiering van nieuwbouw door

middel van obligatieleningen niet voorkomt. Als reden

wordt daarvoor wel: opgegeven dat de conjunctuurge-

voeligheid eèn regelmatige aflossing en rentebetaling

zou bemoeilijken. In de laatste tijd heeft een nieuwe

financieringswijze haar intrede gedaan, speciaal op

het gebied van de tankerbouw. Enkele grote levensver-

zekeringmaatschappijen en de Herstelbank zijn er toe

overgegaan leningen te verstrekken voor een tijdsduur

overeenkomend met de duur van een op het schip afge-

sloten lange termijncharter. In sommige gevallen is

4Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

613

deze termijn zo lang, dat deze nageqoeg overeenkomt

met de levensduur van het schip. Au fond is het een

vreemd verschijnsel dat de rederijen ettelijke honderden

millioenen ‘guldens belegd hebben in overheidspapier

en dat levensverzekeringmaatschappijen de nieuwbouw

van schepen financieren.

Winstuitkeringen.

Het bedrag dat aan aandeelhouders ter beschikking

werd gesteld, bedroeg:

in 1952 1727.547.000, zijnde gemiddeld 10 pCt van het aandelenkapitaal in 1953 1`28.735.000, zijnde gemiddeld 9,7 pCt van het aandelenkapitaal

Ter vergelijking diene dat het exploitatiewinstsaldo

nâ aftrek van de afschrijvingen in 1952 57 pCt en in

1953 40 pCt van het aandelenkapitaal bedroeg. Het

aan aandeelhouders toekomende gedeelte van deie

winst bedraagt slechts 17 pCt in
1952
en 24 pCt in 1953.

Het restant is gebruikt voor extra reserveringen resp.

gaat weg naar de fiscus. Uit deze cijfers zou men kunnen

concluderen dat de reders een dividendpolitiek voeren

die er op gericht is de uitkeringen aan aandeelhouders

zo veel mogelijk op hetzelfde niveau te houdèn, onge-

acht goede of slech’te jaren.

Naast de rentabiliteit van scheepvaartaandelen is ook

de intrinsieke waarde van de fondsen voor aandeel-

houders van belang. Dat de financiële positie van de

negen rederijep zeer gezond is te noemen moge blij ken

uit de volgende verhoudingscijfers

tussen Algemene

(of Statutaire) Reserve en Reserve voor Vlootvernieu-

wing tegenover het aandelenkapitaal. Deze verhoudings-

cijfers luiden:

(in duizenden guldens)

Aandelen-

Alg. Reserve lReserves in pCt
Jaar

plus Res.

van aandelen-
aPi aa

Vlootvern.

kapitaal

1950
……………….
.
247.757

312.037

126
1951
……………….
251.710

394.193

157
1952
……………….
.
276.854

520.987

188
1953
……………….
297.484

584.030

196

Resurnerend
zou ik willen besluiten met de volgende

cijfers gebaseerd op de toestand per 31 December 1953:

een boekwaarde van de vloot ad 36
4
pCt van de

verkrjgingswaarde met een gemiddelde, leeftijd

van de vloot van
12,5
jaar;
een bedrag aan afschrijvingen plus ‘reserveringen

voor nieuwbouw overeenkomend met 100 pCt van

de verkrijgingswaarde der vloot;

een hoeveelheid geldmiddelen ad 215 pCt van het

aandelenkapitaal resp. 110 pCt van de reserves;

een exploitatiewinst van 40 pCt van het aandelen-

kapitaal;

een reservepositie van 196 pCt van het aandelen-

kapitaal,

waaraan de conclusie is vast te knopen dat er in het

geheel geen noodzaak aanwezig is om de toekomst

van de scheepvaart somber in te zien. Integendeel, boven-

staande cijfers hebben aangetoond dat voorlopig vol-

doende middelen aanwezig zijn om door voortdurénde

vlootvernieuwing de huidige positie te handhaven en

om tegemoet te komen aan een verantwoorde expansie-

drang. Uit de vergelijking met de voorafgaande jaren

blijkt overtuigend dat de Nederlandse reders een voor-

zichtige en veilige koers varen, iets waarmede niet alleen

aandeelhouders maar het gehele Nederlandse volk is

gediend. –
‘s-Gravenhage.

J. A. PIETERSE VAN WIJCK.

Tendenties in de wereidrubbermarkt

Onlangs heb ik een schets kunnen geven van de voor-

naamste spanningen, welke de onderlinge verhouding

tussen producenten van natuur- en synthetische rubber

in de wereldmarkt beheersen
1).
Voor beide categorieën

biedt de toekomst een nog zeer expansieve markt, het-

geen men zeker niet alleen aan de hand van een historisch

verloop, maar méér nog aan de ontwikkelingsverschijn-
selen der materiële voorzieningen van de meeste landen

ter wereld kan zien. Zowel door de bedoelde spanningen

tussen natuur- en synthetische rubber als door de ge-

compliceerde verhoudingen op de totale wereldmarkt –

en in het bijzonder op de wereldmarkt . voor natuur-

rubber – is de laatste voor belanghebbenden steeds

een onderwerp van bijzondere zorg. .

Op internationaal niveau houden twe& organisaties zich

met het vraagstuk der wereldrubbervoorziening bezig.

De ene is een organisatie, waarin âlle belanghebbendën –

dus producenten, handelaren en verwerkers – door re-

presentatieve nationale delegaties (geleid door regerings-

functionarissen) zijn vertegenwoordigd. Het is de Inter-

national Rubber Study Group, welke beoogt om op

deze zo breed mogelijke en tevens zo deskundig mogelijke

basis de problemen der wereldrubbervoorziening onder

ogen te zien. De andere Organisatie
iS
die der voornaamste

producenten. Zij omvat de vertegenwoordigers ener reeks

van instituten in productie- en consumptiegebieden, die

trachten voor de natuurrubber dusdanige voorwaarden

te scheppen, dat zijn positie in de wereldmarkt op lange

termijn wordt verzekerd.

‘) ,,E.-S.B.’ van 7 Juli 1954.

Beide organisaties proberen ieder op de hun geëigende

wijze ,,response” te geven op de gebeurtenissen, waarvoor

men thans wordt gesteld. Als actie en reactie de tendentie

bepalen, dan is met een overzicht dezer organisaties en

de voornaamste gebeurtenissen, waarnaar zij zich te

richten hebben, een indruk,, gegeven van hetgeen is te

verwachten.
De Rubber Study Group.

De Rubber Study Group beweegt zich expliciet op

economisch-politiek terrein. Men zou dus kunnen denken,

dat zij zich op dezelfde weg ging begeven als de vooroor–

logse groeperingen,. die laatstelijk in het International

Regulation Committee rubberprjs en -afzet trachtten te

beheersen. Alleen reeds het woord ,,study” en de boven-

omschreven formatie van dit lichaam wijzen er op, dat zij

met wel heel andere bedoelingen werkzaam is.

Hoewel zij nog in de oorlogsjaren werd opgericht (1944)

was haar geest reeds die van het latere Havanna Charter:

alle belanghebbende landen kunnen naar believen in- en

uittreden. Er is dus geen sprake van een ,,closed shop”,

die maar al te licht aanleiding geeft tot economische

machtsvorming. Zijn er inderdaad zaken, waarvoor men

internationaal ingrijpen zou wensen, dan kan haar énige

actie liggen in het doen van aanbevelingen bij de ver-

schillende regeringen en de ter zake bevoegde instanties
der Verenigde Naties.

Ten aanzien van prjsregulaties, zoals die vroeger gol-

den, zal zij zich niet vlot positief uitspreken: tezeer is men

zich bewust, hoe pogingen om afzet en prijs te regelen in

614

ECONOMISCH-STÂTISTISCIIE BERICHTEN

4
Augustus
1954

het verleden misliepen op de menselijke, doch cardinale

fout om hogere prijzen uit de producten te willen halen

dan” de markt gedoogt. In 1952 zijn te Ottawa echter weer

vraagstukken aan de orde gekomen, die een oud geluid

schijnen. In”donesië stelde nit voor te onderzoeken hoe

men de wereld zou kunnen behoeden voor de noodlottige
gevolgen van rubberoverschotten.
Na bespreking van’ de mogelijkheden van multilaterale

verdragen en de votming van een buffervoorraad om de

scherpe kantjes van de prijsfluctuaties af te slijpen, heeft

men zowel in werkgroepen als in de jaarlijkse bijeen-

komsten, resp. te Kopenhagen in 1953 en te ‘Colombo in

1954, getracht tot resultaten te komen. Tot dusver heeft
men het niet verder gebracht dan de platonische verkla-

ring, dat stabiliserihg van de wereldmarktprjs wenselijk is.

Wegns de afkerige houding der Verenigde Staten heeft

men weleens met een zekere bitterheid gewezen op hun

deelneming aan de tarwe-overeenkomst, waarin zij een
producentenbelang hebben. .De misprijzende woorden,
die de meerderheidsgroep uit de Randall-cornmissie in:

tussen over de stabilisatiepogingen ii het algemeen heeft
gesproken, demonstreren, dat in Amerikaanse kring over

de gevolgde tarwepolitiek zeker geen eenstemmigheid

bestaat.

Al zijn de resultaten van de International Rubber Study

Group tot dusver teleurstellend geweest, toch is dit forum

van rubberbclangen van niet te onderschatten betekenis

voor de verbetering van de onderlinge verstandhouding.

Dank zij de gedocumenteerde klachten, die de belang-

rijkste natuurrubberproducenten •in de Study Group

hebben geuit over de Amerikaanse rubberpolitiek, is deze

gematigd, waarmee ongetwijfeld grotere tegenstellingen

zijn voorkomen. –

De organisatie der natuurrubbeiproducenten.

In de vooroorlogse depressiejaren hebben de natuur-

rubberproducenten op wel bijzonder gevoelige wijze ge-

leerd welke ‘repercussies de stagnatie in de omzet van

grondstoffen met zich bracht. Men begreep ook, dat de

toekomst van rubber geenszins verzekerd was, indien men

zich tot het nemen van directe economische maatregelen

beperkte. Want hoe effectief deze op een bepaajd tijdstip

kunnen zijn, zij leiden niet tot de wezenlijke structuur-

veranderingen, die men nodig heeft om een zwakke afzet-

positie van een product blijvend te versterken.

Dit inzicht is al Vrij oud getuige de proefstations, die

in de verschillende rubbergebieden door Overheid of

particuliere ondernemers voor de Verbetering van de

productie werden opgericht. Maar met deze ,,productie-

research” had men slechts een, gedeelte van de weg van

boom tot eindproduct betreden. In aansluiting hierop

was ,,consumptie-research” noodzakelijk, d.w.z. weten-

schappelijk onderzoek van alle technische en economische

problemen van ‘de rubber, welke verhandeld, verscheept

en in zijn definitieve vorm moet wordenverwerkt. Een

derde phase behelst de gebruiksontwikkeling .door voor-

lichting en publiciteit, teneinde op deze moeizame arbeid,

om rubber beter, goedkoper en dienstbaarder te maken,

eefi kroon te kunnen zetten: t.w. een beter verzekerde en

zo mogelijk grotere afzet.

Voor beide laatstgenoemde phasèn, dus ,,consumptie-

research” en gebruiksontwikkeling, werd in 1936, op

instigatie der betrokken regeringen, de Organisatie der

natuurrubberproducenten opgericht, waarvan thans

instituten in Indonesië, Malakka en de Geassocieerde

Staten van Vietnam, Laos en Camb’bdja, zomede Neder-

land, Engeland en Frankrijk het gevolg zijn.

Voor zover mij bekend, is de
aard
van het internationale

verband – dat nu al 18 jaren bestaat! – uniek. Want de

samenwerking geschiedt zônder verdragen, z?rnder sta-

tuten of een andere vorm van reglementering. Zijn basis

is het besef en de wil tot’samenwerking, ondanks het feit,

dat de betrokken producentenlanden op commercieel

terrein volledig met elkander concurreren.

Het wetenschappelijk onderzoek staat onder toezicht

van de International Rubber Research Board, die de

programma’s van de diverse instituten ôoördineert. De

gebruiksontwikkelingsacties staan onder leiding van het

International. Rubber Development Committee, dat hier-

toe de wereldmarkt in een aantal operationele gebieden

heeft verdeeld. Het Indonesische aandeel bestaat uit

een instituut te Bogor (het INIRO) en een te Delft (de

Rubber-Stichting), die ieder met een aantal bijkantoren in

,

vele landen werkzaam zijn.

Recente activiteiten en gebeurtenissen.

Hoe urgent een
snelle
oplossing van bestaande vraag-
stukken in de markttechnische conditie van natuurrubber

voor de betrokkenen wel is, toont de ontwikkeling der

positie van synthetische rubber. De grootste kracht van

deze industrie lag tot dusver in de situatje, dat zij geheel

in handen van de Staat was geconcentreerd. Het ziet er

naar uit, dat die toestand binnen afzienbare tijd verandert.

Gelijk men weet, heeft in 1953 de Regering der Verenigde

Staten haar synthetische rubberfabrieken, zomede een

serie bedrijven voor de vervaardiging van butadieen en
styreen, eenvoudig per advertentie ten verkoop aange-

boden. Mogelijkheid tot’ biedingen sloot op 27 Mei
1954;

v66r einde Januari 1955 moet de Disposal Commission

(een driemanschap van outsiders) bij het Congres can-

didaat-kopers voordragen.

De ,belangstelling voor de aankoop der synthetische

rubberindustrie is, ten spijt van de bewering, dat synthe-

tische rubber veel duurder en dus commercieel onaan-

trekkelijk zou zijn in wedijver met natuurrubber, opmer-

kelijk geweest. De grootste moeilijkheden, die men bij

verkoop zal ondervinden, liggen in het vraagstuk hoe bij

toewijzing conflicten met de anti-trust-wetgeving kunnen

worden vermeden.

In ieder geval zal men thans ernstig rekening moeten

houden met de entrée van particuliere ondernemers resp.

geheel privaat-economiche exploitatie der Amerikaal)se

synthetische rubberindustrie. Zodra de tegenstelling tussen

natuurrubber als product in de vrije markt en synthetische

rubber als staatsmonopolie is verdwenen, zullen resul-

taten van het wetenschappelijk onderzoek meer dan ooit

op de concurrentiestrijd hun stempel drukken. De Ame-

rikaanse delegatie in de Rubber Study Group heeft pas

op de betekenis, die juist het wetenschappelijk onderzoek

voor de natuurrubberproducenten zal verkrijgen, met

nadruk gewezen.

De Amerikanen bogen op rvaring! Men weet wat zij

bereikt hebben met nieuwe ,,specials” en vooral ook met

technische productieverbeteringen. ‘ Genoemd moge

worden de. polymerisatie bij lage temperatuur, het zgn.

,,cold rubber”-procédé, waardoor volgens de betrokken

producenten betere eigenschappén worden verkregen dan

met ,,regular” rubber, vervaardigd volgens de oude

d.w.z. ,,warme” methode.

Tegelijkertijd is men de GR-S productie gaan vergroten

door de synthetische rubber met goedkope olie te mengen.

Het aldus verkregen product schijnt slechtsin geringe

mate in eigenschappen achteruit te gaan, maar de kost-

170

MEN

Uns

20
30

50

10

4 Augustus
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

615

prijs is 10-20 pCt lager en daardoor sterk concurrerend

met de prijzen van natuurrubber (grafiek 1).

GRAFiEK 1.

Prijs verloop van onderling vergelijkbare kwaliteiten natuur-

en synthetische rubber in de Verenigde Staten 1951-1 953

19511952

1953 yôr-

Hoe aantrekkelijk de autarkische denkbeelden voor de
meeste landen ter wereld blijkbaar zijn, getuigen de vele

pogingen, die overal in het werk worden gesteld om
synthetische rubberindustrieën op te richten ter ver-

steviging van de nationale economie. Japan, de Unie van

Zuid-Amerika en zelfs Brazilië overwegen dergelijke

projecten, evenals Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië

en ook Spanje. Hoewel West-Duitsland door het bezit

van de Bunafabriek te Hüls de beste candidaat zou zijn,

is men aldaar nog niet tot resultaten gekomen. Eind 1953

zag het er naar uit, dat de Chemische Werke te HUis tot

overeenstemming zouden geraken met het Franse Syndi-

cat Professionel des Distillateurs d’Alcool, dat tegen af-

braakprjs de Franse alcoholoverschotten wil leveren.

Maar zelfs deze afbraakprjs zou commerciële exploi-

tatie niet garanderen. De Bondsrepubliek heeft dit

aanbod daarom van de hand gewezen.

Toch tekenen zich contouren af, dat de synthetische

rubberindustrie in West-Europa voet%aan wal krijgt. Wat

Frankrijk betreft, de Koppers Corp. zal in opdracht van

de Société Houillères Péchiney-Progil styreen gaan

produceren. In Engeland zullen Dunlop, Monsanto en

I.C.I. eveneens ,,special synthetics” op de markt brengen.

Het zal deze maatschappijen weinig moeite kosten, die

nieuwe industrieën eventueel te gebruiken voor de ver-

vaardiging van de gewone typen synthetische rubber.

Als men de gang van zaken in de synthetische rubber

overziet, ligt de aagvoor de hand: wat staat hier nu

vtn de natuurrubberzijde tegenover?

Het fundamentele werk der proefstations behoeft waar

schijnlijk nauwelijks nader commentaar. Te onzent zijn

de resultaten met de beheersing der Heveacultuur, waar-
door per hectare staande aanplant de opbrengsten stijgen
en de collectiekosten dalen, wel algemeen bekend. Dank

zij een aantal maatregelen der Indonesische Regering

(w.o. de oprichting van het kantoor voor de bevolkings-

rubber) wordt sedert vorig jaar de zeer belangrijke groep

van bezitters der kleine tuinen op passende wijze voor-

gelicht en gesteund in hun specifieke problemen. Het doel

is ook in dit geval: betere tuinen, hogere opbrengsten.

In vrijwel geheel Zuid-Oost-Azië worden nieuwe en

uiterst urgente heraanplantprogramma’s uitgewerkt.

Hoewel het economisch klimaat hiertoe nog geenszins

gunstig is, zijn o.a. van het 5-jarenplan voor de ,,small-

holders” in Malakka, reeds gunstige vorderingen gemeld.

Veel aandacht wordt besteed aan een betere conditie

van de grondstof zelf. Een voorbeeld hiervan is de
tech-

nische classflcatie.
Men mag stellen, dat alle Hevearubber

tot één soort behoort, terwijl synthetische rubber onder-

scheiden moet worden naar allerlei onderling sterk af-

wijkende typen. Maar dit betekent niet, dat van partij tot

partij de intrinsieke eigenschappen steeds gelijk zijn.

Integendeel, daarin bestaan veelal vrij belangrijke varia-

ties, die hinderlijk kunnen zijn bij de verwerking.

De technische classificatie nu houdt in, dat natuur-

rubber wordt onderzocht, gemerkt en gesorteerd naar een

dier belangrijkste variabelen, t.w. de vulcanisatiesnelheid,

v66r de afpak uit het Verre Oosten plaatsvindt. De voor-

kennis omtrent de vulcanisatiesnelheid acht men van

rechtstreeks belang voor het fabricageschema der ver-

werkers; zij is een bijdrage tot grondstofhomogenisatie,

waardoor de fabricagekosten o.a. door besparing van

uitval kunnen worden gedrukt. Hoewel de introductie

van de ,,T.C. rubber” nog slechts enkele jaren geleden

geschiedde, is hiervan in 1953 al een 50.000 ton omgezet

– dit is 100 pCt meer dan in
1952.

Daarnaast zijn de natuurrubberproducenten bezig het

vuilgehalte
der lagere kwaliteiten te verminderen. Slagen

zij hierin, dan kan ongetwijfeld een aanzienlijke verbe-

tering der marktpositie worden verwacht.

Niet alleen binnen, maar ook buiten genoemde organi-

saties zijn vorderingen te noemen, die de positie van de

natuurrubber veranderen; Dit is het geval met de belang-

rijke en hoog nodige verbeteringen der zorgvuldigheid,

waarmede leveringscontracten worden nagekomen.

Door de ongekend grote aankopen in 1950 en 1951

waren bij de leveranties heel wat onregelmatigheden

binnengeslopen. Dit gaf destijds aanleiding tot vele kwali-

teitsgeschillen tussen vershepers en ontvangers. Volgens

de Rubber Manufacturers’ Assciation der Verenigde

Staten stond op 30 Juli 1952 bijna $1.460.000 uit aan

claims. Op 30 September 1953 was het totaal van dit soort

posten geslonken tot $ 560.000. In Malakka is deze gun-

stige ontwikkeling in de hand gewerkt door de ,,Rubber

shipping and packing control rules”, welke 31 October

1952 waren uitgevaardigd door de Malayan Rubber

Export Registration Board. In Indonesië zijn die resul-

taten bereikt door de vrijwillige, maar nauwlettende

samenwerking tussen Regering, producenten en afpakkers.

In andere productielanden is de contrôle op de export

616

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Augustus
1954

van natuurrubber eveneens, hetzij imperatief, hetzij op

basis van vrijwilligheid, verscherpt.

Bovendien is in April
1954
– kort voor de besprekingen

der Rubber Study Group aanvingen – een bijeenkomst

te Singapore gehouden om tot meer bevredigende en

meer algemene toepassing der gangbare handelskwaliteiten

te geraken. Tijdens deze besprekingen, die in October
1954
te New York zullen worden voortgezet, konden

reeds enige geschilpunten tussen Amerika en Malakka

met instemming van beide partijen worden opgelost.

Directe resultaten in de afzet door

stimulering van

nieuwere of betere toepassing van rubber in de talloze

verschillende soorten eindproducten (zoals rübber in

wegen, in landbouw en veeteelt, in schoeisel, vloeren en

ook in rubberderivaten) kunnen als regel van geval tot

geval moeilijk worden nagegaan. In tweeërlei opzicht kan

echter de duidelijke vooruitgang worden geïndiceerd.

Het eerste betreft de latextoepassingen, welke sedert

enige jaren geheel nieuse markten hebben ontsloten.

Men denke speciaal aan schuimrubber, nog niet lang ge-

leden een vrijwel onbekend product, maar dat thans zowel

voor de particuliere woning als voor de verwerking door

de Amerikaanse automobielindustrie op grote schaal

wordt gevraagd. Men kan gerust zeggen, dat de ontwikke-

ling der.-latexomzetten als op grafiek 2 getoond, een ge-

trouwe weerspiegeling is van de groei ener additioele
markt.

GRAFIEK 3.

Verhouding verbruik natuur- en syntheiische rubber

in de Yerenigde Staten 1952-1 953

t160

90

70

50

40
30

20

10
0

FA

1

GRAFIEK 2

1i.

195

vear —

Ontwikkeling van het wereldlatexverbruik 1948-1 95 3

x 1000 t/
1200

1.80

160
140

120

100

80

60

40

20

1948 29 150

’51


52 ’53 year-

Het tweede betreft het verloop van het natuurrubber-

verbruik in zijn moeilijkste markt, de Verenigde Staten.

Daar is èndanks de gemonopoliseerde synthetische in-

dustrie, èndanks de latente steun aan het synthetisch

product door velerlei strategische voorzorgen, èndanks

de nieuwe prjsconcurrentie van ,,oil-extended rubber”

het aandeel van natuurrubber in het totale verbruik van

nieuwe rubber in de laatste maanden aan het
toenemen,

dat van het staatsproduct aan het
afnemen
(grafiek 3).

Conclusies.

De wereldmarkt voor rubber is dusdanig expansief,
dat hierop zowel voor natuur- als synthetische rubber

‘plaats zal zijn.

De
synthetische rubber
heeft reeds een periode van

grote.dynamische ontwikkeling achter de rug. Machtige

regeringssteun en toepassing van nieuwe typen hebben

voor hem thans ongetwijfeld een afzetmarkt verankerd.

Onmiskenbare tekenen wijzen er op, dat de synthetische

rubber ook in de Westeuropese markt een grotere rol

gaat ‘spelen. –

Deze gang van zaken heeft de sitiatie van
Hevearubber

aanvankelijk verzwakt en is daarvoor ook in de toekomst

een latente bedreiging. Niettemin zijn er duidelijke

tekenen, dat de natuurrubberpositie weer verbetert,

aangezien:

met name in de Verenigde Staten het relatieve aan-
deel van natuurrubbei in de totale afzet van nieuwe

rubber veer stijgt;

de andere bestaande markten voor natuurrubber –

zowel in West-Europa als daarbuiten – zich voort-

6ren1 uitbreiden;

additionele markten van iituurrubber (speciaal

latex) tot ontwikkeling komen;
aard, conditie en faciliteiten van levering in gunstige

zin veranderen;

ook aan urgente productieproblemen tlTans ernstig

wordt-gewerkt.

De mogelijkheden tot volledig
herstel
en zelfs tot
voor-

uitgang
der natuurrubberpositie lijken hiermee voor-

handen.

Voorburg.

Drs J. C. GERRITSEN.

/

4Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

617
De financiering van de credieten aan de E.B.U. in België

Met ingang van 15 April 194 werd een einde gesteld

aan het regime van de afhoudingen op de opbrengst van

de export naar de E.B.U.-zone. Hiermede is de politiek

verlaten welke er op gericht was de exporteurs te doen bij-

dragen in de credietverstrekking aan de E.B.U. en aldus

het monetaire effect van .de betalingsbalansoverschotten,

althans gedeeltelijk, teniet te doen.

**
*

De extreme crediteurpositie van België in de E.B.U.

heeft talrijke problemen gesteld.
Oorspronkelijk was het Belgisch quotum bij de E.B.U.

vastgesteld op 330,675 mln rekeneenheden; hierbij voegde

zich een aanvankelijke debetpositie van 29,375 mln. Dit

betekende derhalve dat ten belope van 360 mln reken-

eenheden de financiering van het saldo voor de eerste

twee jaren, Juli
1950-
Juni 1952, was verzekerd.

Het samenvallen evenwel van het debuut der E.B.U.
met het uitbreken van de Koreaanse oorlog bracht met

zich dat reeds in Augustus 1951, t.t.z. na 14 maanden,

het voor twee jaar voorziene quotum was uitgeput. Op

dat ogenblik had de financiering van het Belgisch excedent

als volgt zijn beslag gekregen:

in millioenen

reken-

B.fr.

eenheden

gefinancierd door de dollars van de aanvanke-

lijke debetpositie
………………………..
1.469

29,4
credietverlening aan de E.S.0
………….

10
..066

201,3
goudontvangsten van de E.B.0. …………

.6.465

129,3

18.000

1

360,0

Overeenkomstig de bestaande monetaire wetgeving

wordt de financiering van de betalingsakkoorden, –

binnen de in het akkoord voorziene maximagrenzen –

verricht door het emissie-instituut, de Nationale Bank

van België, en zulks onder garantie van de Staat.

Door de overschrijding van het quotum kwam de

Belgische Schatkist zelf voor de financieringsiast te staan

van de verder te verlenen credieten. En deze bleven niet

tit. In de maanden volgend op de uitputting van het

quotum en tot het einde van de eerste tweejaarse

periode, waarvoor de Betalingsunie aanvankelijk was op-

gericht, werden met de O.E.E.S. achtereenvolgens niet

minder dan vier schikkingen getroffen voor de afrekening

van de Belgische excedenten. De financiering van deze

overschotten tot op einde Juni 1952 wordt in volgend

schema geresumeerd.

1

Afrekening

Netto-
overschot

1
Nieuwe crediet- Goudlevering

verschaffing

door de
E.B.U.
Augustus-September 1951

4.007

2.003

2.004
Vierde trimester 1951

8.996

4.996

4.000
Eerste trimester 1952

7.131

4.131

3.000
Tweede trimester 1952

2.772

2.772

22.906

1

11.130

1

11.776

Bij het einde van de eerste étappe beliep het Belgisch
excedent 40.906 mln B.fr., het zij meer dan het dubbele

van het voor de hele tweejaarse periode vastgestelde

quotum. Dat bracht met zich, dat België een supplemen-
tair bedrag van 11.130 millioen credieten ter beschikking

moest stellen van de Betalingsunie.

Hiernavolgende tabel geeft een schematisch overzicht

van de stand van België in de E.B.U. bij het einde van

het tweede werkjaar:

(in millioenen B.fr.)

Binnen het quotum

Buiten het quotum

Goud en
Credieten

Goud en

dollars

dollars

I
Credieten

Aanvankelijke debetposi-

tie
…………. …
.1.469


Goud ontvangen van de

E.B.0. …………..
.6.465

11.776


Credieten verstrekt aan de
E.B.0. …………..
.-

10.066

11.130

7.934

1

10.066

11.776

11.130 18.000

22.906
40.906

Op het binnenlands plan werd de last van deze bij-

komenoe credieten gedragen, deels door de Schatkist en

deels door de expo-teurs. Sedert de overschrijding van

het quotum, dus van Augustus 1951 af, legde ae Schatkist

uit zijn eigen middelen, en naarmate van de verdere

credietverstrekking, bij de Nationale Bank van Efelgid een

speciale provisie aan. Het bedrag van deze provisie moest
steeds gelijk zijn aan het beloop van de boven het quotum

verleende credieten.

Terecht bezorgd om de gevolgen van de omvangrijke

overschotten, hebben de bevoegde overheden talrijke

maatregelen getroffen om deze excedenten te beknotten

zonder te schaden aan het peil van de economische

activiteit.

De invoer uit de E.B.U.-landen werd bevorderd; ook

de kapitaaltransferten naar deze landen werden op een

drietal uitzonderingen na volledig vrijgegeven; teneinde

een geographische reoriëntering van de buitenlandse han-

del te verwezenlijken werd de uitvoer naar de dollarzone

aangemoedigd en de invoer uit deze zone aan enige be-

perkingen onderworpen.

Onder de talrijke andere maatregelen bevond zich ook

de oprichting van het stelsel van de afhoudingen op de

opbrengst van de uitvoer naar de E.B.U.-zone. De be-

slissing tot instelling van de afhoudingen op de opbrengst

van de export, welke van 15 September 1951 af van kracht

werd, voorzag dat
5
pCt van de opbrengst van alle export

naar de E.B.U.-zone voor een periode van zes maanden
zou worden geblokkeerd; deze afhoudingen zouden ge-

durende de periode van blokkering worden aangewend

tot het vormen van de hierboven vermelde speciale pro-

visie bij de Nationale Bank. Van die datum af werd de

speciale provisie dus gevormd, gedeeltelijk door de

Schatkist en gedeeltelijk door de exporteurs. Volgende

tabel geeft een inzicht in de omvang, de samensteffing en

de evolutie van deze provisie.

Speciale provisie wegens credieten boven het quotum aan

de E.B.U.
(in millioenen B.fr.)

gevormd door gevormd door
afhoudingen op de
bijdragen van de
export
Schatkist

31 October

1951
386 1.617
27 December 1951
1.034
27 Maart

1952 2.461
4
.1
02
7.397
26 Juni

1952
4.434
6.696
Aanvankelijk uniform
op
5
pCt vastgesteld werd het

tarief der afhoudingen
verhoogd in Januari 1952 en

618

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Augustus 1954

Maart 1952. In de plaats van de eenvormige
5
pCt kwam

er een gedifferentieerd tarief, verschillend volgens de

categorieën van uitgevoerde produkten. Van Maart
1952

af werd eveneens een afhouding van 40 pCt toegepast op

de transferten van kapitalen en op het provenu van

kapitalen afkomstig uit de E.B.U.-zone. Van deze maand

af varieerden de afhoudingspercentages volgens de aard

der produkten van
5
tot 25 pCt en zelfs 40 pCt voor

kapitaaltransferten. Voegen we hier aan toe dat, in ver-

band met de financiële moeilijkheden welke sommige

exporteurs door deze aanzienlijke blokkeringen zouden
kunnen ondervinden, de mogelijkheid werd voorzien de

geblokkeerde tegoeden bij financiële instellingen te

mobiliseren. Deze konden op hun beurt een gedeelte van
de door hen verrichte mobilisaties bij de Nationale Bank

hermobiliseren.

Niettegenstaande de aanzienlijke bedragen, welke uit

hoofde van afhouding
op
de export werden geblokkeerd

(4,5 mrd B. fr. op einde Juni 1952) beliep de staatstussen-

komst op diezelfde datum ca 6,7 mrd.

Van het totale excedent op einde Juni 1952 werd 21.196

mln B. fr. gefinancierd door credieten. De last hiervan

werd gedragen:

Ie. door de Nationale Bank, ten belope van 10.066 millioen B.fr
2e. door de exporteurs,

ten belope van 4.553
3e. door de Schatkist,

ten belope van 6.577

De extreme crediteurpositie van België welke sedert

één jaar steeds nieuwe fragmentarische regelingen met de

E.B.U. noodzakelijk had, gemaakt, kreeg ten slotte op

30 Juni 1952 haar definitief beslag. De 11.130 mln B. fr.

aan credieten verleend boven het quotum werden als

volgt geregulariseerd.

(in milliarden
B.fr.)
Betaling in goud

door de E.B.0
.

……………………….
4,0
Omzetting in een geconsolideerde vordering ten bedrage van 50 mii-
lioen rekeneenheden terugbetaalbaar in 5 annuiteiten van

10
millioen

rekeneenheden

…………………………….
2,5
Omzetting in een bilaterale vordering op Engeland en Frankrijk,
terug te betalen in twee jaar, door levering van militair materieel
7,5
Toevoeging van een supplement aan het Belgisch quotum van 84 mil-
lioen rekeneenheden regelbaar voor de helft in goud en voor de
andere

helft

in

credieten

…………………………….
2,1

11.1

Buiten het verlengstuk van 84 mln rekeneenheden

aanvaardde België voor ht derde jaar nog een supple-
ment van 250 mln rekeneenheden eveneens regelbaar

voor de helft in goud en voor de helft in credieten.

Op binnenlands plan werd tussen de Nationale Bank

en de Schatkist een akkoord gesloten waarbij de bank

voor het derde jaar in d’e financiering van de credieten

aan de E.B.U., buiten het quotum, eventueel zou bij-

dragen ten belo.pe van 2,1 mrd B. fr.

Het bijkomende quotum van 250 mln rekeneenieden

voor het derde werkjaar bleek overbodig, gezien sedert
Juli 1952 de Belgische maandelijkse saldi bij de E.B.U.’

meestal negatief waren. Op het einde van het derde jaar

was het bedrag der verleende credieten geslonken tot

13.796 mln B. fr. tegenover 14.696 mln één jaar tevoren,

vlak na de speciale regularisatieverrichtingen dd. 30 Juni

1952. In verband met deze evolutie werden de afhoudingen

dan ook verminderd. Een eerste vermindering had plaats

in Juli
1952.
Andere verlagingen van de afhoudings-

percentages zouden spoedig volgen.

Navolgend schema geeft de evolutie weer van de

afhoudingspercentages.

Sept.

1951
Jan. 1952

1

Mrt 1952
Juli 1952 Nov. 1953
Febr. 1954

pCt pCt
pCt
pCt pCt
pCt

5
5
4
3
2,5
75
6
5
4
7,5
10
8
6,5
5
5
IS
12
9,5
7,5
t
20
16
13
10 10
25 20
16
11
40
32.
25,5
20

Ht bedrag der geblokkeerde afhoudingen nam dan

ook geleidelijk af.

Wat de interventie betreft van de Nationale Bank,

bleef haar financieringsverbintenis van 2,1 mrd B. fr.

boven het quotum behouden tot October 1953. Een nieuwe

overeenkomst dd. 7 October 1953 herleidde haar finan-

cieringsverplichting buiten het quotum tot 1 mrd.

Voor het vierde jaar van de werking van de E.B.U.

werd er van uitgegaan dat de cumulatieve crediteurpositie

van België eerder zou slinken. Het supplement voor het

vierde werkingsjaar werd dan ook bepaald op slechts

75 mln rekeneenheden in plaats van de 334 mln (84 mln

+ 250 mln) voor het derde jaar.

In de laatste drie maanden van het jaar 1953 was

België echter weer crediteur bij de ‘maandelijkse afreke-

ningen van de E.B.U. Daarbij waren de afhoudingen op

de export, na een eerste vermindering in Juli 1952, op

1 N’ovember 1953 met 20 pCt verminderd. Te dier gelegen-

heid was daarbij in het vooruitzicht gesteld dat het

regime der afhoudingen stelselmatig, op korte termijn, zou

worden geliquideerd. Een nieuwe vermindering van 20

pCt moest ingaan op 1 Februari 1954. Dit gebeurde

ook in feite.
Ondertussen stelde zich evenwel door de boni der drie

laatste maanden van 1953 een dubbel probleem. Aller-

kerst raakte het supplement van het Belgisch quotum,
vastgesteld op 75 mln rekeneenheden voor de periode

Juli 1953 – Juni 1954 uitgeput; op einde December 1953

bleef slechts nog een marge van 269,7 mln B. fr. of ca
5 mln rekeneenheden beschikbaar. Vervolgens was op

dezelfde datum de bijkomende tranche van 1 mrd, te

financieren door de Nationale Bank, tot 52 mln B. fr.

geslonken. Voor de zes resterende maanden van het

vierde werkjaar drong zich een spoedige aanpassing op..

Op binnenlands plan werd in Januari 1954 een nieuw

akkoord gesloten met de Nationale Bank. De marge van

1 nird B. fr., voorzien in het akkoord van 7 October 1953,

werd tot 1,5 m.rd B. fr. opgevoerd. De Nationale Bank

zal dus tot einde Juni 1954 de credieten aan de E.B.U.

boven de in het quotum voorziene, verhoogd met het

bedrag der afhoudingen, financieren tot maximum
1,5

mrd B. fr. Haar gezamenlijke inspanning zal dus tot op

die datum maximum 11.566 mln B. fr. kunnen bedragen,

het zij 10.066 mln binnen en 1.500 mln buiten het quotum.

Aan deze verhoogde verbintenis van de Nationale

Bank was evenwel voor de Schatkist een verplichting

verbonden. Zij moest inderdaad met ingang van 1 Januari

1954 en dit ten belope van 500 mln B. fr., wekelijks aan de

Nationale Bank 25 mln B. fr. terugbetalen van een

trekkingsrecht op het I.M.F. dat door haar bij de Natio-

nale Bank was gemobiliseerd. De verhoogde grens voor

haar credietverlening aan de E.B.U. en de daaruit voort-

spruitende monetaire expansie zou dus worden teniet

gedaan door overeenstemmende credietvermindering aan

de Schatkist. Anderzijds werd, na bespreking met het
directiecomité van de E.B.U. het bijkomende quotum

van 75 mln rekeneenheden voor de p”eriode eindigend op

30 Juni 1954 tot 125 mln verhoogd.

Ondertussen hebben evenwel de verwezenlijkingen van

4 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

619

de eerste maanden van
1954
de tendentie van de laatste

drie maanden van 1953 niet bevestigd en waren de maan-

delijkse saldi weer negatief. De verhoging van het

suppiement aan het quotum zal wel overbodig geweest

zijn.

Anders verliep het, althans aanvankelijk; met de ver-

hoging van de credietmarge van de Nationale Bank voor

de financiering van de credieten buiten het quotum.

Zoals uit onderstaand schema blijkt, moest voor de

maanden Februari en Maart beroep worden gedaan op

de supplementaire tranche van 500 mln B. fr.

Verloop van de financiering der credieten aan de E.B. U.

sedert einde 1953

(in millioenen B.fr.)

Toestand per einde:
1953

Door de Nationale
Bank:
le binnen het quotum
10.066 10.066
10.066
10.066
10.066
9.959
2e buiten het quotum
949
986
1.266
1.227
569

Door de afhoudingen
2.791
2.687
2.497
2.222
1.771
1.263
op

de export
………
c.Door de banken



246
1.030 1.538
13.806 13.739
13.829
13.761
13.436
12.760
Volgens weekstaat van de
Totaal

…………

Nationale Bank van
14 Jan.
II Febr.
18 Mrt
14 April
13 Mei
17 Juni
Belgi6

dd

.
………..
1954
1954 1954
1954
1954
1954

Van April af sloeg echter de toestand volledig om. Het

aanzienlijk deficit voor de maanden April en Mei,

tezamen met het invoege treden van een gans nieuw

financieringsstelsel, zijn hiervan de oorzaak. Van 15

April 1954 af worden geen afhoudingen meer gedaan op

de uitvoer en zal het bankwezen de taak der exporteurs

geleidelijk op zich nemen.

De liquidatie van het stelsel der afhoudingen is aldus

sneller geschied dan aanvankelijk in de beqoeling lag.

De nog geblokkeerde tegoeden zullen worden vrijgegeven

naarmate ze vervallen. De laatste tegoeden zullen aldus

worden vrijgegeven op 10 October 1954. Naarmate de

nog geblokkeerde af houdingen vrijkomen zullen de

Belgische en Luxemburgse banken de taak overnemen

welke tot dusver door de exporteurs werd vervuld.

De vrij te geven afhoudingenbelopen ca 2,4 mrd B. fr.

De Belgische banken zullen hiervan 2.050 mln voor hun

rekening nemen en de Luxemburgse 350 mln. Op elk der

vervaldagen der afhoudingen, de lüde en de 25ste van

elke maand, zullen de banken intekenen op speciale

schatkistcertificaten, waarvan het provenu zal worden

geboekt bij de Nationale Bank voor de vorming van de

speciale provisie wegens credieten aan de E.B.U. boven
het quotum.
Buiten de 2.050 mln B. fr., waarvan hierboven sprake

was, hebben de Belgische banken op 15 April 1954 een

supplementair bedrag van 300 mln B. fr. aan schatkist-
certificaten ondertekend. Dit bedrag is, bedoeld als een

zekerheidsmarge voor eventueel verder te verlenen cre-

dieten en brengt het bedrag van de interventie der banken

op 2.700 mln B. fr. De Luxemburgse banken zullen geen

supplement opnemen.

Deze speciale schatkistcertificaten zullen rente op-

brengen tegen
2,5,
25/s,
31/6
en
3,5
pCt naargelang de
looptijd 6, 12, 18 of 24 maanden bedraagt. De indeling

der certificaten volgens de vervaldag is de volgende. Het

supplement van 300 mln, ondertekend door de Belgische

banken, omvat voor de helft certificaten op 6 maânden

en voor de helft certificaten op 12 maanden. De 2.050

mln, welke zullen worden opgenomen naargelang de

afhoudingen worden terugbetaald, zullen bij elke verval-

dag per vierde op 6, 12, 18 en 24 maanden worden ge-

creëerd. De indeling der te ondertekenen certificaten

volgens de vervaldag, is dus als volgt:

op 6 maanden: 150 mln B.fr. + 512,5 mln B.fr. = 662,5 mln B.fr.
12 maanden: 150 mln B.fr. + 512,5 mln B.fr. = 662,5
18 maanden:

512,5
24 maanden:

512,5

2.350 mln B.fr.

De certificaten op 18 en 24 maanden komen niet in

• aanmerking voor de reglementaire dekking der banken.

De certificaten op 6 en 12 maanden kunnen worden aan-

gewend voor deze dekking ten belope van 60 pCt; de

overige 40 pCt zijn van de dekking uitgesloten. Op te

merken valt evenwel, dat deze uitsluiting van de reglemen-
taire dekking strikt beperkt is tot de certificaten uitgegeven

krachtens het huidige plan.

Van het totaal der speciale certificaten zijn 50 pCt

(1.175 mln B. fr.) mobiliseerbaar bij de Nationale Bank

en dit tegen dezelfde interestvoeten als deze waarvan de

certificaten zijn voorzien.

Wat de Luxemburgse certificaten betreft, deze zijn

uitsluitend op 6 maanden. Het mechanisme van de

Luxemburgse interventie is de volgende. De Luxemburgse

Schatkist maakt aan de Luxemburgse banken, naargelang

de afhoudingen vervallen, certificaten over. De opbrengst

van deze certificaten wordt vervolgens getransfereerd door

de Luxemburgse Schatkist aan de Belgische Schatkist.

Het is de Belgische Schatkist die uiteindelijk, voor reke-

ning van Luxemburg, aan de Nationale Bank van België

de speciale provisie voor Voorschotten aan de E.B.U.

overmaakt.

Wat de interventie van.de
Kolonie betreft, werd nog

geen akkoord bereikt. Op te merken valt dat de uitvoer-

ders van de kolonie nooit aan het stelsel van de afhou-

dingen zijn onderworpen geweest.

De hierboven beschreven oplossing betekent dus dat

de banken voorlopig een deel van de financieringslast der

credieten aan de E.B.U. op zich zullen nemen. Deze

last is evenwel niet gelijk aan de totaliteit van de 2.350

mln B. fr. (Belgische banken). Inderdaad, in de mate dat

deze certificaten kunnen worden aangewend voor de

reglementaire dekking is het de Schatkist die uiteindelijk

de last draagt. Vervolgens en naargelang de speciale

certificaten vervallen zal de last voor de Schatkist toe-

nemen met het gevolg, dat op de vervaldag der laatste

certificaten op 24 maanden de Schatkist de volledige last

op zich zal hebben genomen der 2.350 mln B. fr. tot dusver

gefinancierd door de opbrengst van de afhoudingen op

de export (tenzij intussen een wijziging optreedt in de

credietverstrekking aan de E.B.U.). Aan de andere kant

evenwel zal de deblokkering van de afhoudingen een

verhoging met zich brengen van de bankdeposito’s en een

toeneming van de portefeuille aan schatkistpapier der

banken. Hierin zal de Schatkist een gedeeltelijke com-

pensatie vinden.

Ondertussen is in de verdeling van de financieringslast

een essentiële wijziging opgetreden. Door de aanzienlijke

deficits van April en Mei, tezamen met de nieuwe finan-

cieringsregeling – waaronder een supplementaire tussen-

komst – met de banken, is de interventie der Nationale

Bank sedert April ji. in die mate geslonken dat na de

afrekening van de maand Mei haar tussenkomst gedaald

is onder het peil van de credieten binnen het quôtum.

Inderdaad, waar de credieten aan de E.B.U. belangrijk
inkrompen, bleef de tussenkomst van het banksysteem

tezamen met de nog geblokkeerde tegoeden op peil. Deze

onverwachte evolutie gecombineerd met de belangrijke

620

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Augustus 1954

consolidatieverrichtingen welke eerstdaags onder de

debiteuren en crediteuren van de E.B.U. zullen plaats-

grijpen en de speciale terugbetaling door de E.B.U. zelf,

zal, voor het vijfde dienstjaar der-E.B.U., dat op 1 Juli

1954 is ingegaan, ook op binnenlands terrein ongetwijfeld

wijzigingen brengen in de verdeling van de financierings-

last.

Tervueren.

Lie. H. F. W. P. VAN 1RAET.

BEDRIJFSECONOMISCHE

NOTITIES

Een witte raaf

Bij emissies of introducties van aalen ter beurze is

het de laatste jaren in ons land niet zelden voorgekomen,

vooral bij voor de beurs nieuwe ondernemingen, dat in

het prospectus verwachtingen werden gewekt, die later

niet werden gerealiseerd. In volgende jaren vonden dan

bijv. voor de nieuwe aandeelhouders volkomen onver-

wachte dividendverlagingen of zelfs passeringen plaats,

of werden ongunstige factoren bekend gemaakt, voor de

aanwezigheid waarvan voordien nog geeii enkele aanwij-

zing was gegeven.
Voor een belegger-outsider is in een dergelijke situatie

uiteraard moeilijk te beoordelen, laat staan te bewijzen,
of in zijn concreet geval opzet en misleiding in het spel

zijn geweest. Stellig was in sommige gevallen van kwade

trouw geen sprake; ook in de overige bleef echter de

civiel- en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de be-

trokkenen, en daarmede de béscherming van de beleg-

gers, practisch een wassen neus.

Hoe dan ook, de nieuwe aandeelhouders gevoelen

zich onder dergelijke omstandigheden gewoonlijk ge-

degradeerd tot hoofd van Jut, waarop de financiële

slagen neerkomen. Dat de beleggers echter toch niet

in .alle gevallen aan hun lot worden overgelaten, bewijst

de zojuist door de Handelscompgnie gevolgde gedrags-

lijn bij het afboeken van een verliessaldo.
Deze in 1921 opgerichte n.v. wendde zich in Mei 1950

tot het beleggend publiek met een aandelenemissie van

f 600.000 â 140 pCt. Doel van deze emissie was: het ver-

minderen van de bankschuld en voorts het uitbreiden

van deelnemingen. Kort tevoren was het aandelen kapi-

taal reeds met f 1, mln tot f 1,6 mln vergroot door onders-

handse plaatsing van aandelen, merendeels bij de be-

staande aandeelhouders.

Omtrent de rentabiliteit werd in het prospectus o.a.

vermeld: ,,De resultaten zijn sinds de oprichting altijd

bevredigend geweest”. De uitgekeerde dividenden over de

jaren 1946 t/m 1949 bedroegen achtereenvolgens 8, 10,

9 en 9 pCt. Omtrent de vooruitzichten werd opgemerkt:

,,Ten aanzien van de actuele stand van zaken durven wij

te verwachten dat ook over het verhoogde kapitaal een
behoorlijk dividend zal kunnen worden betaald”.

Het eerste na de emissie gepubliceerde jaarverslag, dat

over 1950, bracht de aandeelhouders reeds een lichte

teleurstelling. Het dividend werd nl. verlaagd tot 8,1

pCt, waarbij werd gewezen op de verhoging van het aan-•

delenkapitaal van f 0,6 mln tot f 2,2 min.

• Groter was de teleurstelling echter het jaar daarop. –

De winst ver 1951 bleek nodig voor afschrijvingen op

voorraden en dekking van andere verliezen, zodat het

dividend moest worden gepasseerd.

– Dit laatste was ook in 1952 het geval. In dit jaar waren

eveneens extra afschrijvingen op voorraden nodig; bo-

vendien was een der dochterondernemingen, waarin de

voorgaande jaren veel kapitaal voor uitbreidingen was

geïnvesteerd, verliesgevend geworden.

In 1953 bleek het zelfs nodig tot liquidatie van laatst-.

genoemde dochtermaatschappij over te gaan, hetgeen

een belaiïgrj k liq uidatieverlies meebracht. Van dividend-

betaling over dit jaar was a fortiori geen sprake.

Hoe groot de betekenis was van beide bovengenoemde

soorten van verliezen leren onderstaande cijfers.

Afschrijvin

winst a)

g

1
vering

Netto

Reser-

Afschrijvingj op dochter-
Dividend

o

maatschap-
1
Jaar

voorraden

pijen b)

(in duizenden guldens)

1949
133
54
10
– –
1950
287
162
.
– –
1951
359
0
0
ca 300 c)
59
1952
373
0
0
143
353
1953
172
0
0
118
605
a).
1951
tim
1953 excl. extra afschrijving op voorraden en dochtermaatschappijen.
Zowel op deelnemingen als op vorderingen.
Geschat.

De genoemde buitengewone afschrijvingen der beide

laatste jaren waren van zodanige omvang, dat zij niet

uit de exploitatiewinst kondén worden gedekt. Per uit.

1952 resp. 1953 resulteerde hieruit dan ook een verlies-

saldo op de balans van f 124.000 resp. f 674.000.

Tot zover is er geen aanleiding in het bovenstaande

iets bijzonders te zien. Ondernemingen, die ten gevolge

van voorraadverliezen i.v.m. prijsdaling of door achteraf

onjuist gebleken investeringen verliezen lijden, zijn er
meer. Ook door het reduceren van laatstgenoemd ver-

liessaldo d.m.v. afboeking daarop van de algemene re-

serve ad f 130.000 – waarna nog een verliessaldo van

f 544.000 resteert – wordt van de traditie niet afgeweken.

Iets bijzonders wordt bij de Handelscompagnie echter

gevormd door de wijze, waarop dit resterend verliessaido

blijkens het dezer dagen verschenen jaarverslag over 1953

wordt gedekt. Dit jaarverslag bëricht nl., dat een groep

aandeelhouders het initiatief heeft genomen, het reste-

rend verliessaldo per 31 December 1953 voor haar reke-
ning te nemen. Daartoe zal deze groep 544 aandelen aan

de n.v. gratis afstaan, welke aandelen ter dekking van

het verlies zullen worden ingetrokken.

Een andere uiting van de mentaliteit waaruit deze

handelwijze voortspruit is, dat de agioreserve ad f204.000,

indertijd bij de publieke emissie ontstaan, in tact wordt
gelaten, m.a.w. dat zij
niet
op het verlies in mindering

wordt gebracht.

Het komt ons voor dat aldus door de grootaandeel-

houders-insiders op een wijze die alle lof verdient met de

belangen van de kapitaalverschaffers-outsiders rekening
is gehouden.

Het is te hopen, dat dit voorbeeld van een sympathieke

behandeling van het beleggend publiek niet zal ontsnap-

pen aan de aandacht van die Nederlandse onderne-

mingen, die in soortgelijke omstandigheden mochten

komen te verkeren. Voor de bereidheid bij de beleggers

tot beschikbaarstelling van nieuw risicodragend kapi-

taal kan het niet anders dan bevorderlijk zijn indien de

thans door de Handelscompagnie gevolgde gedragslijn
niet zal blijven wat zij nu is: een witte raaf.

J. C. BREZET.

4 Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

621

BOEKBESPREKINGEN

Milton Gilbert & Irving B. Kravis, An International Corn-

parison of National Products and the Purchasing Power

of Currencies.
A Study of the United States, the United

Kingdom, France, Germany and Italy. Published by

the Organisation for European Economic Co-operation,

Parijs (z. jaartal), 203 blz.

Het pionierswerk op het gebied van internationale

vergelijkingen van het ,,reële nationale inkomen” per

hoofd der bevolking is, zoals bekend, verricht door

Colin Clark. Gedurende en na de oorlog is het prac-

tisch belang van deze berekeningen veel groter geworden.

Voor de vergelijking van de gezamenlijke productie van

de Westeuroese landen en de Verenigde Staten, het

deel besteed aan de gemeenschappelijke defensie-inspan-

ning, en de omvang van de jaarlijkse kapitaalvorming,

zijn berekeningen, gebaseerd op een herleiding die met

het verschil in koopkracht van de nationale munteen-

heden rekening houdt, uiteraard te prefereren boven een
herleiding tegen de prevalerende wisselkoersen. In deze

studie, waarvoor blijkens het ,,Voorwoord” alleen de

schrijvers, en niet de O..E.S. of de Leden-Staten, de

verantwoordelijkheid dragen, wordt een interessante

poging gedaan een dergelijke vergelijking te maken voor

de vier grootste landen van West-Europa en de Verenigde

Staten.

De gevolgde methode komt hierop neer, dat voor alle

onderdelen van de vier belangrijke componenten van

de ,,nationale bestedingen”, ni. de consumptieve uit-

gaven der gezinnen, de particuliere en de publieke kapi-

taalvorming, en de lopende uitgaven van de overheid

voor goederen en diensten, zoveel mogelijk prijsge-
gevens verzameld worden. Men kan dan vervolgens

berekeningen maken van de waarde van het bruto

nationale product in elk der vier genoemde Europese

landen uitgedrukt in Amerikaanse prijzen, en men kan

het bruto nationale product van de Verenigde Staten

berekenen uitgedrukt in Europese prijzen. De einduit-

komst bestaat dus uit twee cijferreeksen: de nationale

producten der vijf landen uitgedrukt in Amerikaanse

prijzen, en dezelfde totalen uitgedrukt in Europese prij-

zen, waarbij als uiteindelijke cijferreeks het meetkundige

gemiddelde van de twee series uitkomsten wordt geno-

men. De vergelijking wordt vergemakkelijkt door de

cijfers voor een der landen gelijk 100 te stellen. Houdt
men ook nog rekening met de bevolkingscijfers dan is
een vergelijking per hoofd der bevolking mogelijk. De

cijfers luiden als volgt:

Bruto nationaal product tegen factorkosten, 1950

Totaal
Per hoofd der
bevolking

100
100
Verenigd Koninkrijk

………………
19,2
58
Verenigde

Staten

…………………..
.
13,2
48
Frankrijk

……………….. .. … ….
120
38
Duitsland

………………………..
Itali8

…………………………….
7,9
26

Voor de vier Europese landen tezamen is het bruto

nationale product gelijk aan 52,3 pCt van dat van de

Verenigde Staten. Bij herleiding tegen de gemiddelde

wisselkoersen van 1950 is het totale bruto nationale

product der vier landen gelijk aan $ 96,4 mrd tegenover

$ 273,4 mrd voor de Verenigde Staten, dus slechts 3
5,2

pCt van dat der Verenigde Staten. Globaal gesproken

was dus in de vier Europese landen de koopkracht van

het geld circa 50 pCt hoger dan in de Verenigde Staten,

nta.w. de koopkracht van één dollar in Europa was

gelijk aan die van $1,50 in Amerika.

Voor de afzonderlijke componenten lopen de resul-

taten sterk uiteen, zoals blijkt uit de volgende indexcij-

fers welke eveneens betrekking hebben op de gegevens
per hoofd der bevolking:

Consumptieve

Bruto

I
Overheids-
uitgaven van

kapitaalvorming

uitgaven a)
gezinnen

Verenigde Staten
100
100
100
Verenigd Koninkrijk
59 37
96 46
41
76
Frankrijk

…………….
Duitsland
37
36
56
Italië

……………..
26
19
41
a) Lopende uitgaven voor goederen en diensten.

Vodral wat de brutokapitaalvorming betreft, zijn de

Europese cijfers belangrijk lager dan de Amerikaanse.

Dit blijkt ook uit de cijfers in absolute bedragen. Terwijl

de consumptie per hoofd in de Verenigde Staten $1.283

bedraagt, variëren de Europese cijfers van $ 761 in

Engeland tot $ 333 in Italië. Tegenover een bruto kapi-

taalvorming in Amerika van $ 380 per hoofd, liggen de
‘cijfers over de investeringen in Europa tussen $
156
en
$ 72.

Over de toegepaste methode zijn de volgende opmer-

kingen te maken:

Bij de berekening worden de Europese landen en

de Verenigde Staten vergeleken op basis van de Ameri-

kaanse prijzen en een tweede becijfering op basis van

de ,relatieve Europese prijzen”.. Gezien de uiteenlopende

verbruiksgewoonten in de Europese landen, is de beteke-

nis van deze ,,Europese prijzen” betrekkelijk gering.

Wij zouden dan ook de voorkeur geven aan de in hoofd-

stuk VIII gegeven berekeningen, waarbij voor elk land

een berekening gemaakt wordt op basis van de daarin

geldende prijzen. Op basis van deze prijzen en een ver-

gelijking tussen elk der vier landen en de Verenigde

Staten, zijn de cijfers voor het Verenigd Koninkrijk circa
6 pCt lager, en voor Italië zelfs 20 pCt. Neemt men weer

de geometrische gemiddelden van de berekening op

grondslag van de Amerikaanse prijzen en die van het

betrokken land (dit is in hoofdstuk VIII
niet
gebeurd)

dan is het gezamenlijke bruto nationale product van

de Europese landen gelijk aan
49,5
pCt van dat van de

Verenigde Staten, dus
lager
dan het bovenaangehaalde

percentage van 52,3
1)

Voor de overheidsuitgaven voor goederen en dien-

sten is een directe prjsvergelijking nauwelijks mogelijk,

tenzij, men het gemiddelde salaris als prjsindex gebruikt,

m.a.w. verschillen in productiviteit verwaarloost. Men

stelt dan de quantiteit van de door de ambtenaren ge-

presteerde diensten eenvoudig gelijk aan hun aantal.

De veronderstelling dat de productiviteit dezelfde is, is

voor enkele categorieën wellicht bij benadering juist,

maar niet voor andere. Vergelijkt men de in het rapport

gegeven cijfers voor de koopkracht van het geld besteed

voor personeelsuitgaven van de Overheid met die voor

uitgaven voor diensten in de particuliere sector, dan is

de eerstgenoemde wel bijzonder hoog. Het is misschien

geen te gewaagde onderstelling om aan te nemen, dat

vopr overheidsdiensten in Europa de productiviteit

‘) In het algemeen worden de goederen die relatief het goedkoopst zijn in relatief
grotere hoeveelheden gekocht. Dit verklaart, waarom bij weging volgens de prijzen
van het betrokken land het bruto nationale product lager uitvalt in verhouding
tot Amerika, dan bij weging volgens de Amerikaanse prijzen. Hetzelfde geldt,
maar in mindere mate natuurlijk, wanneer het bruto nationale product van een land
en van de Verenigde Staten berekend worden tegen gemiddelde Europese prijzen
in plaats van tegçn de nationale prijzen. Vandaar dat de indexcijfers volgens hoofd-
stuk VIII lager zijn dan die gevonden in hoofdstuk I. Het merkwaardige is, dat de
verschillen betrekkelijk zo groot zijn. Dit is echter te meer een reden aan de
uitkomsten in hoofdstuk VIII voorkeur te geven boven die verkregen met toepassing
van gemiddelde Europese prijzen.

622

ECONÖMISCH-STAÏISÏISCIIË SËRICHTEN

4Augustus 1954

ongeveer
25
pCt ligt beneden het niveau in de Verenigde
Staten, m.a.w. dat de prjsindex hiervoor één derde hoger

mag worden aangenomen dan in het O.E.E.C.-rapport.

Men kan gemakkelijk narekenen, dat de cijfers voor het

reële nationale product der Europese landen dan circa

3 pCt lager zouden zijn dan de bovengeciteerde uitkom-

sten.

Men kan ook nog trachten rekening te houden met

het feit, dat de overheidsuitgaven niet geheel als een voor-

ziening met finale goederen en diensten mogen worden

opgevat. Het is moeilijk hiervoor nauwkeLrige criteria

aan te leggen. Neemt men aan dat in de vijf landen de

intermediaire diensten van de Overheid circa
25
pCt

van de totale uitgaven uitmaken, en dus buiten beschou-

wing moeten blijven tot dit bedrag, dan is het gevolg

dat de Europese totalen 1 â 2 pCt lager uitvallen in

vergelijking met de Amerikaanse cijfers, omdat de over-
heidsuitgaven in Amerika op een kleiner percentage van

het bruto nationale product beslag leggen dan in Europa

(althans in 1950).
Als laatste factor mag er op worden gewezen, dat

om practische redenen vele kwaliteitsverschillen buiten

beschouwing moesten blijven, zoals zij in Amerika tot

uitdrukking komen in betere verpakking, thuisbezorgen,

grotere keuze, verschillen in levensduur van duurzame

goederen, enz.

Houdt men rekening met de onder b. en c. verkregen

uitkomsten, die berusten op aan de voorzichtige kant

gehouden veronderstellingen, en ook met a., dan is de

conclusie, dat de in de aanhef geciteerde cijfers, welke

in het rapport als de voornaamste worden aangehaald,

aan de hoge kant zijn. Volgens onze geamendeerde be-

rekeningen zou het totale bruto nationale product van

de vier Europese landen geschat kunnen worden op
47,5

pCt van dat van de Verenigde Staten, dat is ongeveer

10 pCt minder dan het totaal volgens het rapport
2).

Als eindconclusie moet vastgesteld worden dat de

O.E.E.S. de literatuur over de internationale vergelijking

van het reële nationale inkomen met een buitengewoon

belangrijke studie heeft verrijkt. Het is van niet te onder-

schatten belang, dat het mogelijk is gebleken door een

beroep te doen op de medewerking van de officiële

statistische bureau’s in de betrokken landen en met be-

hulp van andere verzamelde gegevens, een dieper inzicht

te krijgen in de prijzen en de structuur van het verbruik

dan velen voor mogelijk zullen hebben gehouden. Het

is te hopen, dat dit onderzoek kan worden voortgezet

en tot meer Europese landen uitgebreid.

New York.

J. B. D. DERKSEN.

t
) In het inleidende hoofdstuk wijzen de schrijvers er op, dat de door het Sta-
tistisch Bureau der Verenigde Naties enkele jaren geleden gepubliceerde inkomens-
cijfers, berekend door herleiding tegen de geldende wisselkoersen, een Onjuist beeld
geven van de verhouding der ,,reële” inkomens. Opgevat als waarschuwing kan
deze opmerking haar nut hebben, maar als critiek op de door de Verenigde Naties
gepubliceerde cijfers is zij weinig gefundeerd. Het genoemde Bureau heeft nooit
gezegd dat de cijfers voor een vergelijking van reële inkomens gebruikt zouden mo-
gen worden, wèl als maatstaf voor een internationale schaal van contributies, die
in dollars voldaan moeten worden, of buy. wanneer men posten uit de betalings-
balans, herleid tot dollars tegen de geldende wisselkoersen, zou wijlen vergelijken
met de nationale inkomens der betreffende landen.

W. L. Thorp, Trade,. aid, or what? A
report on interna-
tional economic policy. The Johns Hopkins Press,

1954,
XV + 224 blz., $
4,50.

Dit boek is het resultaat van een aantal in de zomer

van 1953 gehouden discussie-bijeenkomsten van het

Merril Center for Economics, waaraan wer4 deelgeno-

men door ruim 50 deskundigen uit bedrijfsleven, Overheid
en wetenschap. Het geeft een uitvoerig overzicht van alles

wat er momenteel gaande is op het gebied van interna-

tionale handelspolitiek, economische hulpverlening, inter-

nationale kapitaalbewegingen, wisselkoersen, convertibili-

teit e.d. Door een en ander in onderling verband te

brengen wordt een zeer bruikbare doorlichting van de

internationale economische verhoudingen verkregen.

Gezien de ontstaansgeschiedenis van het boek valt geen

strakke betoogtrant te verwachten. Op vele punten wor-

den verschillende overwegingen tegenover elkaar gesteld

zo’hder dat een duidelijke keus wordt gedaan. Er worden

dan ook weinig practische suggesties op het gebied der

internationale economische politiek naar voren gebracht.

Het belangrijkste voorstel heeft betrekking op de verhou-

ding tussen het Internationale Monetaire Fonds en de
A1gmene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel.

Terecht wordt op dit punt betoogd dat, in geval van ver-

wijding der Europese regelingen op het gebied van het

handels- en betalingsverkeer, de noodzaak ontstaat tot

een nauwere samenwerking tussen de betrokken mondiale

organisaties. Deze coördinatie van de handels- en beta-

lingspolitiek heeft haar grote nut bewezen in de Europese

verhoudingen, waar de Organisatie voor Europese Econo-

mische Samenwerking en de Europese Betalingsunie de
internationale restricties tegelijk van de handels- en be-
talingskant hebben aangevat.

Hoe snel we op het gebied van de internationale econo

mische betrekkingen leven blijkt uit de bespreking van

het convertibiiteitsprobleem. Betoogd wordt dat de

gunstige dollarsituatie in overwegende mate afhankelijk

is van een voortduring van de Amerikaanse hoogconjunc-

tuur. Sinds het moment waarop dit werd geschreven

(medio 1953) heeft de ervaring deze pessimistische ziens-

wijze gelogenstraft. Het is mogelijk gebleken dat een vrij

ingrijpende Amerikaanse recessie de dollarpositie en de

conjunctuur van de rest van de wereld, in het bijzonder

van de Europese landen, niet behoeft aan te tasten. Het

convertibiliteitsprobleem ligt dan ook in het licht van de

laatste ontwikkeling heel wat gemakkelijker dan men uit

het boek van Thorp zou kunnen opmaken.

Een zekere tekortkoming is dat er weinig aandacht

wordt besteed aan de binnenlandse monetaire politiek

van de belangrijkste aan de internationale handel deel-

nemende landen. Deze is immers, blijkens de ervaringen

van de laatste jaren, van beslissende invloed op de be-

talingsbalans situ atie.

Een grote verdienste van het boek is de helderheid

van het betoog. Het kan dan ook zeer worden aanbevolen

aan lezers die niet zo zeer op zoék zijn naar nieuwe denk-

beelden, als wel naar een handige samenvatting van be-
staande problemen, ontwikkelingen 6n ideeën.

‘s-Gravenhage.

I
F. HARTOG.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Op de geldmarkt was gedurende de verslagweek een

lichte verkrapping merkbaar, tot uiting komend in een

afneming van de vraag naar schatkistpapier en een

stijging van ca
1
/
16
pCt van de marktdisconto’s voor som-

mige termijnen. In overeenstemming hiermede vertoonde

de verkoop van promessen over de toonbank door De

Nederlandsche Bank in de week 19-26 Juli een teruggang;

geplaatst werd toen nl. slechts voor f 11 mln.

Dit alles vormde een symptoom van een terugkeet,

zij het op bescheiden schaal, van de vroeger zo belang-

4Augustus 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

623

rijke ultimo-spanning op de geidmarkt. De stijging der

chartale 5irculatie, tussen 19 en 26 Juli met f 64 mln,

was ni. niet onaanzienlijk. Hiertegenover stond echter de

kwartaalsovermaking van het Rijk naar de gemeenten,

in marktkringen geraamd op f 160
t
f 170 mln, waar-

van in eerste instantie altijd een groot deel in girale vorm

pleegt neer te slaan, zodat de banken hierdoor hun liquide

middelen zien toenemen.

Vooral dit laatste was oorzaak, dat de behoefte aan

middelen over het algemeen door de banken kon worden
opgevangen, en dat zij zelfs in staat waren hun tegoeden

bij de Centrale Bank op te voeren tot enigermate boven

het verplichte minimum.

De kapitaalmarkt.

Mede door het ontbreken van buitenlandse vraag

waren er gedurende de afgelopen week op de aandelen-

markt enige flauwe beursdagen, die het koersniveau om-

laag brachten. Een deprimerende factor wordt de laatste

weken in het bijzonder gevormd door de koersontwik-

keling van het hoofdfonds, Koninklijke, dat op 30 Juli

419 noteerde, tegen 473 op 12 Juli ji.

Een symptoom van de steeds ruimer.wijze, waarop de

grote publieke n.v.’s tegemoetkomen aan de wens bij de

beleggers naar betere voorlichting is het feit, dat thans ook

de Amsterdamsche-Incassobank is overgègaan tot publi-

catie van tussentijdse resultatenoverzichten (i.c. halfjaar-

cijfers). Typisch hierbij is vooral dat dit nu ook door een

bank geschiedt; de ondernemingen in deze bedrijfstak
zijn over het algemeen veel kwistiger met (op zichzelf

waardevolle) publicaties over anderen dan met het ver-

strekken van inlichtingen over eigen bedrijf.

Het ,,open” maken van tot dusverre besloten n.v.’s
vindt gestaag voortgang. Gedurende de verslagweek

werd de introductie ter beurze aangekondigd van aandelen

Lucas Bols. Zoals ook bij sommige andere introducties

was het doel hier niet het verkrijgen van nieuwe middelen

voor het bedrijf, doch veeleer het creëren van de mogelijk-

heid om sommige bestaande aandeelhouders, die derge-
lijke aandelen door vererving bezitten en zich niet actief

met de bedrijfsvoering bezig houden, in staat te stellen

desgewenst ‘een deel van hun pakketten via de publieke
kapitaalmarkt af te stoten.

Op de obligatiemarkt kon worden geconstateerd, dat

de onlangs uitgegeven buitenlandse obligaties van de

Belgische Staat en de Wereidbank zich qua beurskoers

in sterke mate bij het Nederlandse renteniveau hebben

aangepast (koers op 30 Juli 1954 102
15
/ resp. 101/
8

pCt). Van een verkrappend effect van deze leningen op

de Nederlandse markt voor niet risicodragend kapitaal
is m.a.w. tot dusverre geen sprake geweest. Dit laatste

geldt met name ook voor de markt voor ondershandse

leningen van lagere publiekrechteljke lichamen, waar
het rentetype voor langlopende leningen (gemiddelde

looptijd ca 20 jaar) nog steeds 3
1
/
pCt bedraagt. Naar

verluidt zouden op grond van deze situatie sommige

Belgische gemeenten hun voelhorens hebben uitgestoken

voor een beroep op de Nederlandse kapitaalmarkt, waar

bij aan
33/4
of 4 pCt leningen wordt gedacht. Een rente

van
41/3
pCt, zoals geboden wordt bij een de afgelopen

week aangekondigde emissie van f 0,5 mln obligaties

van de N.V. Voorschotbank v/h Rotterdamsche Crediet-
bank blijft een uitzondering die de regel bevestigt.

Aand. indexci.jfers.

23 Juli 1954 30-Juli 1954
Algemeen

……………………………
201,0
199,6
Industrie

……………………………
284,3 248,2
Scheepvaart

…………………………
1907
.
187,7
Banken

……………………………….
160,3 159,1
Indon.

aand……………………….
69,2 68,1
Aandelen.
A.K.0.

…………………………………

.
237%
230
1
/4
Philips

………………………………
267%
272
Unilever

………………………………
367 357
H.A.L.

…..
…………………………….
167
165
Amsterd.

Rubber
94
91
H.V.A.

…………………………………
128%
124%
Kon.

Petroleum

……………………
439
1
/
1

419%
Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S.

……………………
7
8′
5
/ic
3-3%

pCt

1947

………………………
990/ze
997/g
3

pCt

Invest.

cert.

…………………

.
l0O
3
/j
100/1
3%

pCt

1951

…………………………
102%
102%
3 pCt Dollarlening
95
1
/8
95%
fliverso obligaties.
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
101%
3
1
/2
pCt Bataafsche Petr
102’/.i.
102
1
/1
3%

pCt Philips 1948
102
1
/
102%
31/4
pCt Westl. Hyp, Bank
99%
99
J.

C.
BREZET.

STATISTIEKEN
DE NEDERLANDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)

.3
0
5.
.

.n9c
o
OC
3
3OI

1
.
C
-c

Data
uc
00

e…o
.S’oo5o

os
O

28
Juni

1954
2.945.535
1.790.805
1.002
209.021
316
5
Juli

1954
2.964.275
1.754.624
735
213.858
30.089
12
Juli

1954
2.968.852
1.749.941
1

1.173
205.892
26.363
19
Juli

1954
3.018.207
1.685.567
l

650 214.273
26.823
26
Juli

1954
3.022.678
1.675.748 742
224.570
29.624
2
Aug.
1954
3.022.893
1.667.301
1.918
217.821
32.744

Saldi in rekening courant
Data
._.0

0
l
011

28
Juni

1954
3.356.512
2.144.618
624T258
797.328

64.163
23.520
5
Juli

1954
1

3.362.748
12.129.463
568.665
814.077

80.999
26.554
12 juli

1954
3.326.075
12.168.603
616.593
814
.
0771 79.453
25.087
19
Juli

1954
1

3.331.457
12.126.597
720.961
814.0771
49.399
24.810
26
Juli

1954
1

3.394.617
12.056.096

549.858
820.8601 47.683
25.212
2
Aug.

1954
1

3.438.601 12.001.419

565.708

820.8601
50.072
25.226

NATIONALE BANK VAN BELGIË
(Voornaamste posten in millioenen franes)

‘0
0
CL
c3
os
os
93
c.9c
a
u

e

Data
il
o
1.
c
0
0
•3
.
‘3,
‘0
°
0
2
0,
o
l-°
0 0
>

17

Juni

1954
38.268
288
13.635
14.301
736
24
Juni

1954
38.265
555
13.666
14.502
394
1

Juli

1954
38.265
349 13.640 16.417
1.104
8

Juli

1954
38.265
441
13.683 17.105
854
15

Juli

1954
38.265
3.957
9.587
17.291
940
22

Juli

1954
38.270
4.036
9.443
17.297
672



Rekening-courant saldi
V

iei

t.o.

buiten-
Schatkist
.
landi.v.m.beta-
Data
6
1
50
lingsaccoorden
o
0.
Id
2
P.
‘0

19

°

Iso
8

17
Juni

1954
1

302
98.1821
3
1

119
t

1.656 538
280 24
Juni

1954
1

297
98.2161
6
1

119
1.235
1

1.646
729
272
1
Juli

1954
1

277
100.5691
5
1

119

11.230

1.224
1

1.484 1.062
280
8
Juli

1954
1

254
101.1701
5
1

114
1.222
1

1.257
1.221
282
15
Juli

1954
1

244
101.1041
7
l

114
1.223
1

1.694
679
295
22 juli

1954
1

233
100.802
4

1
114
1.232
1

1.449
837 297

(Advertentie)

BANK INDONESIA
/
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)

1
.0
0

uO
Data
1
`ci
.
on

0

a
0

16 Juni

1954
1.290.404 432.541
284.441

1
619.788
3.230.806
23 Juni

1954
1.256.204
401.944
316.425

1
594352
3.419.553
30 Juni

1954
1.256.206
388.476 315.452

1
568714
3.410.643
7 Juli

1954
1.256.206
442.162
337.537

1
3.538.770
14 Juli

1954
1.256.206
416.219
331.612
620.844
3.626.258
21 Juli

1954
1.256.206
371.481
387.913

1
651.920 3.725.110

0
Rekening courant
saldi
C,

0
v/d Reg. v/dRep. Indon.l
Data
o a…
Bijzondere
rekening

°
inzakede

1
E.C.A.
hulp

16 Juni

1954
6.034.091
1.548.762
1

494.868
1.273.428
23 Juni

1954
5.969.181
1.591.346
1

494.868
1.435.728
30 Juni

1954
5.937.711
1.591.842
1

494.868
1.532.223
7 Juli

1954
5.955.812
1.587.099
1

494.868
1.679.742
14 Juli

1954
6.039.461
1.599.086
1

494.868
1.748.444
21 Juli

1954
6.071.812
1.646.435I
494.868
1.804.732

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE
GROTE BANKEN ENVAN lIET NEDERLANDSE BEDRIJI? VAN DE
NEDERLANDSCRE hANDEL-MAATSCHAPPIJ
1)

Nederl. Ban-
kenen

(in millioenen guldens)
Nederlandse
anken
del-Maat-
acharpj

30
31
1

30
31
April
Mei
April
Mei
1954
1954
1954 1954
Activa:
.
395
392
524
Nederlands schatkistpapier

………………
1.635
1.617
2.212
2.210 2.012
2.604
2.734
1.958

151
179
179
213
67
72
81
Bankiers in binnen- en buitetijand,
…………
.
49
167
192
224
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
129
128
201
203

Kas, kassiers en

daggeldleningen……………323

493

..

541
644 721

Ander overheidspapier

……………………
Wissels

……………………………….64

Debiteuren
…………………………….

..

1.009
1.259
1221
171
191
181
.
24
31
31

.1.026

1.220
1.204
1.481
1.433

Effecten en syndicaten

…………………..171
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)

………….23

5
S
8
Gebouwen……………………………..
5
Diverse rekeningen
………………………




‘4,

Sao,

1001

KAS-ASSOCIATIE N.V.

SPUISTRAAT 172

AMSTERDM4

Voorschotten op effecten en

schatkistpapier

WAAR OOK TER WERELD

10

•Jn Canada, Zuid- en Noord-Amerika, Indo-

nesië, Australië, Nieuw-Zeeland, Nieuw-

Guinea, Zuid-Afrika of waar ook ter wefeld.

Overal kunnen Uw familieleden, vrienden

en kennissen het contact met Nederland het
beste onderhouden door de Weekeditie van

de Nieuwe Rotterdamse Courant.

Verras hen meteen abonnement.

•Vraag nog heden een gratis proefnummer

en opgave van de kosten voor verzending
per lucht- of zeepost naar het land, waar-

heen U de Weekeditie gestuurd wil hebben.

Passiva:

Crediteuren
…………………………….
2.739 2.805

3.481 3.586

Wissels
………………………………..
23

24

23

25

Deposito’s op termijn
…………………
.:

555

559

757

778

Kassiers en genomen daggeldieningen
……….
.

Diverse rekeningen ………………………98

112

124

154
.

Tï5

4.385 4.548

Aandelenkapitaal . ……………..
………..169

169

229

229

Reserve
………………………………..
92

92

122

122

3.676 3.761 4.736 4.894

‘) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.

IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND’)

(waarde in millioenen guldens)

Invoer

Uitvoer

Dekkingspercentage
Jaar
2uni

Jan-Juni’

Juni

Jan..Juni’)

Juni

Jan-Juni’)

1938

119

117

81

83

68

71
1950

690

616

429

380

62

62
1951

936

849

609

566

65

67
1952

694

719

626

673

90

94
1953

759

697

628

638

83

92
1954

861

827

724

715

84

86
‘) Bron: C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.

AlLannea
u

Witte de Withstraat 73, Rotterdam, Tel. 111.000

OEL-

.

= =lIllll

=

111111

=


II
l’I
11841El

H
LA

N
De aanstelling van de Nederlandsche

II

H
Hcindelmaatschappij

tot

executrice-

H

testamentaire biedt belangrijke voor-

delen. Onze desbetreffende brochure,

welke gaarne kosteloos wordt toege-

H

H
zonden,

bevat

uitvoerige

gegevens.

M

11
Nederlandsche

Handel-Maatschappij, N.V.

DEVIEZEN BANK

H HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32 H

•=

III!!

111111

111111

==fflIII

Auteur