Econo m
.
isch – Statis t
*
ï’sche,
Berichten
Het moderne denken
*
Dr F. Hartog
Convertibiliteit
……………… –
*
Prof. Mr J. G. Koopmans
Opheldering inzake het prijsinclexcijfer
*
Dr Ir Z. Y. van der Meer.
De woningbouw na twee wereldoorlogen
Vergelijkend overzicht .
•
…
*.
Drs J.. 1V: de Pous
Het monetair nationaal overzicht
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTItUUT
38e’JAARGANG
No 1902
WOENSDAG 11 NOVEMBER 1953
V E R Z E i(
.
.
(VINSVI RZIK€ RING
ANK
qw
R.MEES & ZOONEN
–
Ae1.720
–
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
–
ROTTERDAM
–
AMSTERDAM
–
‘s-GRAVENHACE
DELFT. SCH!EDAM
–
VLAARDINGEN
BERICHT
Ook voor de E.-S.B. van 1953
zijn
weer banden be-
schikbaar tegen de prijs van f4,25.
Uw bestelling gelieve U te richten aan: Kon. Ned.
Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Postbus 42, Schiedam.
ECONOMISCH-
– –
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mee.en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28.— per jaar. Abonnementen kunnen
ngaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
–
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Wes:zeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ., Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-
nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.
Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof.
J.
Zijlstra.
Abonnementsprijs
f22.50;
fr. p. post / 23.60;
voor studenten
f
19.—; fraîicè per post /20.10.
Abonnementen worden aangenomen door de
-boekhandel en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM
gCRMih
..
.
,
LEIflEN
q
•
VG MAP1
C
•
Uitvoering van bouw- en
betonwerken onder toepassing
van alle moderne bouw-
methoden
VRAAGT 8ROCHURE WERN!NK’s WERKEN No. 35
N.V. WERNINK’s BETONMAATSCHAPPIJ
-.
LEIDEN
Directie: P. A. WEP.NINK jr en Ir . j. G. VAN HOEK
898
11 November
1953
ECONOMISCH-STA’T’ISTISCHE BERICHTEN
899
Het moderne denken
Wat verstaat men onder het moderne denken? Als ik
juist onderscheid, is het niet hetzelfde als het hedendaagse denken. Het hedendaagse immers kan zelfs wel gelijk zijn
aan het vroeger gedaôhte; zo denken de economisten
thans over de arbeidsdeling niet anders dan Adam Smith
in 1776. –
Zodra echter de term modern wordt gebruikt, wordt
daarin méér gelegd dan de betrekking-tot het heden; mo-
dern bevat tevens de nuance van afwijking van het vorige.
De moderne geldtheorie is tegelijk de huidige geldtheorie
en – daarom wordt zij modern genoemd – een andere
dan de vroegere geldtheorie.
Deze gedachten komen des te sterker op, men vergeve
mij enige subjectiviteit, bij het juist gevierde achtste lus-
trum van de Nederlandsche Economische Hoogeschool.
Wanneer men spreekt met afgestudeerden uit de eerste
jarei – en het behoeft bij die eerste jaren niet te blijven – dan komt het gesprek telkens terug op veranderingen in
de vakken en in de interpretatie van de in bepaalde vak-
gebieden behandelde problemen. Wie heeft voorzien in
1913, dat een artikel als Prof. Mr J. G. Koopmans in dit
nuri’imer heeft bijgedragen, als probleem niet alleen zou be-
horen tot het vakgebied van de theoretische economist
doch tevens ook brandpunt zou zijn van zeer directe eco-
nomisch-politieke belangstelling?
Evenzo wanneer men de economische vakkring verlaat
en spreekt met beroepsgenoten uit andere faculteiten. Hce
dikwijls luidt het antwdord aan de belangstellende leek:
,,Och daar denken we op het ogenblik anders over; nadere
onderzoekingen hebben daarop een nieuw licht gewor-
pen.” Hoe komt hij, die toch iets wil blijven bevroeden, van
wat er met het wetenschappelijk wereldb.eeld gebeurt, aan
zijn trek? Zelfstandig onderzoek is voor iemand met een
volle maatschappelijke taak uitgesloten, ja zelfs het volgen
met behulp van samenvattende werken is voor de meesten
een taak, waaraan men niet waagt te beginnen. Naar ik
meen is uit deze ontwikkeling de grote belangstelling voor
encyclopaedieën te verklaren. Persoonlijk gesproken, het
is voor mij een, wellicht vreemd, genoegen in een ency-
clopaedie te lezen; zodoende heb ik over het antwoord dat
de slagwoordgewijze- opgebouwde encyclopaedieën op de
denkvraag plegen te geven wel een indruk. Het zij verre van
mij, op grond van die indruk, een kwaad woord van de
Nederlandse encyclopaedieën te zeggen. Telkens opnieuw
treft, hoezeer. een auteur, hoewel door ruimtegebrek ge-
teisterd, het met-de degelijkheid niet op een accoordje durft
te. gooien. Maar toch de algemene encyclopaedie heeft
haar sterkste zijde in de beschrijvende en refererende ru-brieken. De denkvraag, hoe de voorgedragen opvatting te
verstaan is, als een voortzetting van of een breuk met vroe-
gere opvattingen, kan
slechts
zelden worden verantwoord.
Voorde lezer, die naast informatie tegelijk zoekt naar
het, verkort, betoog dat tot de informatie leidde, is het
,,Handboek van het moderne’denken”
1)
een goed instru-
ment. Het is geen werk, waarin men even naslaat, wat
Kariatiden betekent, integendeel, het tracht telkens op-
nieuw de vraag te beantwoorden: hoe kunnen wij denken
over enig onderwerp; in wezen dus de vraagstelling van
de wetenschâp. Het is daarom niet geschreven voor de
befaamde slaperige hoorder uit het puntdicht, die knikke-
bollend jneende: dat kon wel ldaarder zijn. Doch. wie het avontuur van de geestelijke inspanning bemint, vindt hier
een lustoord, en een goed aangelegd. lustoord. Deze aan-
kondiging is wat vertraagd, omdat een encyclopaedisch
handwoordenboek eerst kan worden beoordeeld als men er
geruime tijd naar heeft gegrepen, naar de behoefte zich
voordeed. Juist deze ervaring maakt mij bereid en ge-
geneigd dit. werk aan te bevelen voor de intellectueel le-
vende. (Het woord intellectueel, zij vermeden want ,,een al-
gemeen aanvaarde definitie van intellectuelen bestaat niet”,
leert ons het hier besproken Handboek).
Het boek heeft een doordachte inleiding: het omvat de
op dit moment ook van toekomstig belang lijkende ontwik-
kelingen in het natuurwetenschappelijk en geestesweten-
schappelijk denken, slagwoordgewijze opgebouwd. Op he
gebied van de logica en methodologie worden begripsbe-
palingen gegeven, scherp als een naald, en voorzien van
– heldere voorbeelden. De aan economisten welbekende strijd
tussen inductie en deductie zal na lezing opgelost zijn:
wie beweert voor een dilemma te staan, zal uit de gegeven
scherpe omschrijving zich realiseren, wat hij bedoelde te
zeggen. Ik koos een enkel voorbeeld uit het gebied, dat
mij sterk boeit. De rubriek economie is eveneens goed
• geschreven en zal, ook voor menig economisch geschoolde
nog nieuwe gezichtspunten openen. Daarnaast kan men
op avotituur over godsdienstwetenschap en philologie, over psychologie en biologie (een zeer verhelderend artikel over
erfelijkheid bijv.). Alles bijeen: ik ben dankbaar dit boek
bij de hand te hebben.
H.w.L.
‘) Encyclopaedisch Handboek van het moderne denken, onder redactie van
Dr W. Banning. Dr C. J. van der Klaauw, Dr H. A. Krarners, Dr H. J. Pos,
Dr. K. F. Proost, Dr J. B. Ubbink, 3e geheel herziene druk, van Logbum
Slaterus, Arnhem, M C M L, f26,50.
Ppp (SlIP]
•
Blz.
Het moderne denken,
door Prof. H. W. Lambers…
899
Convertibiliteit,
door Dr F. Hartog …………
901
Opheldering inzake het prjsindexcijfer,.
door
• – Prof Mr J. G. Koopmans ………………
903
De’ woningbouw na twee wereldoorlogen; ver-
Blz.
gelijkend overzicht,
door Dr Ir Z. Y. van
der Meer ………………………….
911
Het monetair nationaal overzicht,
door Drs J. W.
de Pous
.
……………………………
916
London Letter,
door Henry Hake …………
918
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet..
920
•
COMMJSS!È VAN REDACTIÈ: Çh.. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secrétarzs). Redacteur-Secretaris:’ A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVÏES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E.. Mertens;
J.
van Tichelen R. Vandeputte A. Vlerick
AUTEURSR1C}IT VOORBEHOUDEN
900
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November
1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr F. HARTOG, Con vertibiliteit.
Convertibiliteit is geen doel in zichzelf, doch vormt
een bepaald onderdeel van het algemene streven naar
internationale samenwerking en verruiming der inter-
nationale economische betrekkingen. Voorlopig be-
perken
–
de bestaande convertibiliteitsplannen zich tot het
lopende betalingsverkeer. •Er zal wel niem4nd zijn die
de illusie koestert dat binnen afzienbare tijd de converti-
biliteit voor alle valuta’s zal worden hersteld. Gerekend
moet worden met de waarschijnlijkheid, dat een beperkt
aantal landen de spits moet afbijten, die dan een ,,con-
vertibiliteitsclub” vormen te midden van de overige, niet
convertibele, valuta’s. Men kan hierbij twee wegen
volgen: de openstelling van de convertibiliteit ook voor
schulden in niet-convertibele valuta (open convertibili-
teit) of alleen voor de’ leden van de club (gesloten con-
vertibiliteit). Het is zeer de vraag, of thans het geschikte
moment voor de beslissende stap naar open convçrtibili-
teit reeds is aangebroken. De invoering van een gesloten
convertibiliteit binnen de groep der relatief harde E.B.U.-
valuta’s (inwisselbaarheid in dollars voor elkaars saldi)
zou vermoedelijk een eind in de juiste richting gaan.
Door de resoluties van de Raad van de
O.E.E.S.
is de
mogelijkheid om een groep convertibele valuta’s te vor-
men open gebleven; –
Prof. Mr J. G. KOOPMANS, Opheldering inzake het
prjsindexdjfer.
De verklaringen, ter gelegenheid van de ,,algemene
beschouwingen” in de Tweede Kamer door de Minis-
ters van Economische en van Sociale Zaken afgelegd met
betrekking tot de gang van zaken bij de totstandkoming
van de jongste loonronde, hebben in belangrijke mate
bijgedragen tot het scheppen van klaarheid in de ,,nevèl-
massa” van heel en half ware geruchten, die sedert de’
regeringsbeslissing van 28 September ji. de rondç deden
mtrent de berekening van het indexcijfer van de kosten
van levensonderhoud. Speciaal Minister Zijlstra, die
het cijfermatige gedeelte van de uiteenzetting voor zijn
rekening nam, had daarbij echter te lijden onder de
hindicap, dat hij dit moest doen zonder ,,de gebruike-
lijke technische hulpmiddelen”. De Minister ging bij zijn
streven naar een ,,non-technical” uiteenzetting zelfs
zover, dat hij, zolang deze uitdrukkingen niet bij de
replieken door een der Kamerleden waren gebruikt,
.zorgvuldig het hanteren van vaktermen als ,,elasticiteit
van de vraag” vermeed. Schrijver heeft nu in dit uitvoe-
rige artikel de overigens bijzonder heldere ministeriële
uiteenzetting nog iets nader gecommentarieerd mèt een
(bescheiden) gebruik van deze vaktermen en andere
technische hulpmiddelen.
Dr Ir Z. Y. VAN DER MEER, De woningbouw na twee
wereldoorlogen; vergèijjkend overzicht.
Na de eerste wereldoorlog was de nood op ander
terrein dan de woningbouw vrij spoedig gelenigd, waar
–
door meer middelen konden worden aangewend ter
bestrijding van de woningnood. De concurrentie, die de
woningbouw bij het beslag leggen op de nodige produc-
tiemiddelen na de tweede wereldoorlog ondervônd, was
veel groter. Bovendien was het conjunctuurbeloop na de
beide wereldoorlogen verschillend. Dit is van betekenis
voor de woningbouw, daar – doordat doorgaans ge-
ruime tijd verloopt voordat de huren zich aan de bouw-
kosten aanpassen – in het algemeen een periode van
hoogconjunçtuur met oplopende bouwkosten voor de
activiteit in de woningbouw ongunstig en een depressie
met dalende bouwkosten gunstig is. Voorts waren de
huren voor nieuwbouw na de eerste wereldoorlog al
spoedig vrij, terwijl thans de huurpolitiek is ingebed in
de loon- en prjsolitiek. Ook doet de ontwikkeling der
bouwkosten thans vooralsnog niet verwachten, dat de
toegestane huren en die, welke voor een rendabele ex-
ploitatie noodzakelijk zijn, binnen.korte tijd naar elkaar
toe zullen komen.
Drs J. W. DE POUS, Hei monetair nationaal overzicht.
– Door de herwaardering van de monetaire politiek,
welke in het jongste verleden kan worden geconstateerd,
vormt de monetaire analyse een onmisbaar instrument
voor een juist inzicht in de economische ontwikkeling en
de economische politiek. In ons land is op dit gebied
door het Centraal Planbureau belangrijke arbeid ver-
richt. Het door dit bureau ontworpen begrippenappa-
raat efi de in de verschillende Centraal Economische
Plannen gebezigde analyse verdienen dan ook ongetwij-
feld een ruimere belangstelling dan die, welke tot nu
toe uit enkele schaarse publicaties is gebleken. Aan het
Centraal Economisch Plan
1953
is als bijlage toegevoegd
een monetair overzicht. Schrijver geeft in dit artikel een
critische beschouwing over dit overzicht, en komt daarbij
tot de conclusie, dat het monetair overzicht van het
Planbureau enige belangrijke vragen onbeantwoord laat
en op verschillende punten een nadere toelichting behoeft.
Een uiteenzetting hieromtrent acht – schrijver gewenst.
SOMMAIRE
Dr F. HARTOG, Ccnvertibilité.
Daiis cet article, l’écrivain étudie deux formes de con-
vertibilité: la convertibilité ,,ouverte” et la convertibilité
,,fermée”. Le moment voulu pour l’étape décisive vers
une convertibilité ouverte n’est pas encore arrivé. L’in-
jection d’une convertibilité fermée dans le groupe des
valeurs U.E.P. relativement fortes, amènerait probable-
ment la fin de la juste direction. – –
Prof Mr J. G. KOOPMANS, Eclaircissement en matière
d’index des prix.
Depuis la décision du Gouvernement néerlandais en
matière de l’augmentation des salaires prises le 28 sep-
tembre dernier, des bruits ont couru, concernant le
calcul du chiffre index des prix du standard de vie. Au
sujet de ce calcul, le Ministre Zijlstra a fait un
exposé non technique â la deuxième Chambre. L’auteur,
dans eet article, a commenté eet exp,osé, â l’aide de termes
professionnels et de moyens techniques.
Dr Ir Z. Y. VAN DER MEER, La construction d’habita-
tions après deux guerres mondiales; aperçu comparatij
L’auteur compare la construction d’habitations néer-
landaise, après la première et après la seconde guerre
mondiale. 11 s’étend sur les différences qui se produisirent
en relation avec la courbe conjoncturelle et la politique
des loyers, et leur incidence sur la construction.
Drs J. W. DE P0 US, L’aperçu monétaire national.
Au Plan Central Economique
1953,
publication du
Bureau Central de Plan, a été ajouté en annexe, un aperçu
monétaire.. Dans son article, l’auteur émet des considé-
rations critiques sur eet aperçu.
11 November1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
901
Convertibiliteit
Het specifieke doel dat men – als het goed is..— op
het gebied van de vrjmaking van het internationale
betalingsverkeer nastreeft, is convertibiliteit, d.i. inwissel-
baarheid van de verschillende valuta’s in goud of dollars.
Het voordeel van convertibiliteit als stap naar verdere
verruiming van het internationale economische verkeer
is de mogelijkheid tot uitbreiding van de multilaterale
arbeidsverdeling als gevolg van de opheffing van de
discriminatie tussen valuta’s met een uiteenlopende
graad van hardheid, alsmede het wegvallen van de
nationale verschillen in dollarregiem als hinderpalen vcor
een coördinatie van de economische politiek der Europese
landen (vgl. de Benelux-moeilijkheden op dit punt).
Convertibiliteit is dus geen doel in zichzelf, doch vormt
een bepaald onderdeel van het algemene streven naar
internationale samenwerking en verruiming der inter-
nationale economische betrekkingen.
De landen die zich dit laatste ideaal als doel stellen,
moeten op vele fronten strijd voeren. Op het gebied van
het goederenverkeer bestaan als aanvalsobjecten de tarie-
ven en contingenteringen, terwijl verder het dienstenver-
keer, ‘betalingsverkeer, kapitaalverkeer en personenver-
keer (migratie) nog steeds aan tal van hinderlijke beper-
kingen onderworpen zijn. Ten dele vormen deze restricties
een
interdependent
geheel: het verband tussen de ver-
schillende objecten en aspecten van het internationale
economische verkeer maakt een samenhangend stel
maatregelen nodig. Voor zover dit het geval is, gebiedt
de
strategie
(grote lijn) van de economische integratie
een simultaan optrekken op verschillende terreinen. Zo
is het in de pas lopen van de verruiming van het goederen-,
personen- en kapitaalverkeer veel effectiever dan het
achtereenvolgens afzonderlijk aan de orde stellen van deze
problemen, omdat in het eerste geval de aanpassing over
een breder vlak wordt verdeeld. Wel kan worden getracht,
op een bepaald punt te beginnen, teneinde aldus ook op
andere terreinen de integratie te vergemakkelijken en
deze laatste dan in een volgend stadium daarbij te be-
trekken. Men zou hier kunnen spreken van de
tactiek
(methode) der integratie.
De samenhang tussen de verschillende restrictiemaat-
regelen kan ook aldus zijn, dat zij, achter elkaar gelegen
barrières vormen, zodat 6f wel een afschaffing van de
éne belemmering (bijv. contingenteringen) niet effectief
is zolang niet ook de tweede (bijv. tarieven) is opgeruimd,
6f zelfs een bres in de éne muur leidt tot een extra ver-
sterking van de tweede. Vooral in het laatste geval is het
ook hier een strategische eis om alle handels- en betalings-
restricties tegelijk aan te pakken. Niettemin kan het
tactisèh gewenst zijn, om bij de forcering van een dubbel
gegrendelde deur te beginnen met het zwakste slot.
Het is dus alleszins geoorloofd en veelal zelfs geboden
om, ondanks het nauwe verband tussen de verschillende
gebieden van internationale economische politiek, telkens
op een of meer bepaalde punten offensief op te treden,
met de bedoeling om later het front recht te trekken op
een verder vooruitgeschoven lijn. Zo is momenteel de
kolen- en staalsector in klein-Europees verband een voor-
uitspringende saillant, die om verdergaande integratie
vraagt, omdat de bestaande toestand niet stabiel kan zijn.
Het voortdurend ,,switchen” naar andere objecten van
economische integratie – hetzij omdat men elders is
vastgelopen, hetzij omdat men elders het terrein heeft
voorbereid – is dan ook een zaak welke alle aandacht
verdient.
Momenteel verloopt, zoals de G.A.T.T.-conferentie te
Genève, de conferentie van plaatsvervangers te Rome
en de betrekkelijke stagnatie van de liberalisatie in het
kader der O.EE.S. aantonen, de verdere verruiming van
het internationale (resp. klein- of groot-Europese) goe-
derenverkeer uiterst stroef. Daarentegen schijnt èr op
het punt van de vrijmaking van het betalingsverkeer
thans meer te bereiken te zijn. Er is daarom alle reden
om te zien, wat op dit gebied mogelijk en wenselijk is.
Voorlopig beperken de bestaande convertibiliteitsplan-
nen zich tot het
lopende
betalingsverkeer. Vrijheid van
kapitaalsoverdrachten, hoewel met het oog op de samen-
hang tussen de goederensfeer en de sfeer der productie
middelen van groot belang, zou uit hoofde van de hoge
externe schuldenlast van sommige landen en de mogelijk-
heid van excessieve speculatieve transacties (vgl. het voor-
oorlogse ,,hot money”) een te onzeker element in het
systeem brengen.
Er zal wel niemand zijn die de illusie koestert dat
binnen afzienbare tijd de convertibiliteit voor alle valu-
ta’s zal worden hersteld. Gerekend moet dus worden met
de waarschijnlijkheid, dat een beperkt aantal landen de
spits moet afbijten, die dan een
,,convertibiliteitsclub”
vormen te midden van de overige, niet convertibele,
valuta’s. Men kan hierbij twee wegen volgen: de open-
stelling van de convertibiliteit ook voor schulden in niet-
convertibele valuta of alleen voor de leden van de club
(vgl. voor de laatstgenoemde vorm het sterlinggebied en
de Zwitserse opvatting van convertibiliteit). In het eerste
geval zou men van een
open,
in het tweede van een
gesloten
conertibiliteitsclub kunnen spreken, met dien verstande
dat deze termen hier niet betrekking hebben op de al of
niet toelating van nieuwe leden, doch op de al of niet
toekenning van omwisselingsfaciliteiten aan niet-leden.
Uit datgene wat over het Britse convertibiliteitsproject
bekend is geworden blijkt, dat in het kader daarvan wordt
gedacht aaii de eerstgenoemde vorm, waarbij men het•
probleem van de zgn. goedkope sterling (afkomstig van
landen die hun sterlingtegoeden niet kunnen converteren)
uit de wereld helpt. Deze open convertibiliteit stelt niet
alleen als voorwaarde een evenwicht in het lopende dollar-
verkeer voor de convertibiliteitsclub als geheel, doch
bovendien een duurzaam evenwicht in de Amerikaanse
lopende betalingsbalans (d.i. mondiaal dollarevenwicht)
omdat de landen met convertibele valuta’s dan ook in de
dollarbehoeften van de landen met niet-convertibele
valuta’s moeten voorzien. Bij afwezigheid van een alge-
rheen dollarevenwicht komen de convertibele valuta’s
bloot te staan aan een voortdurende drainage van hun
goud- en deviezenreserves van de zijde der niet-deel-
nemende landen welke ‘met een dollartekort te kampen
hebben. Deze landen zouden tevens trachten, door
discriminatie tegen de convertibele valuta’s, lopende
overschotten in deze valuta’s te kweken, teneinde deze
in dollars te kunnen omwisselen. Omgekeerd is het voor
de landen met convertibele valuta’s zaak, hun tekDrten
tegenover andere landen zoveel mogelijk te beperken.
Ook dit kan gemakkelijk tot ‘handelsbeperkingen leiden,
hetgeen impliceert dat de discriminatie (tegenover de
dollar) verdwijnt door een aanpassing naar beneden in
plaats van naar boven: het beperkende dollarregiem
902
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November
1953
wordt nu tot alle importen uitgestrekt. Dit zou een
stap terug betekenen in plaats van een stap voorwaarts,
zodat het middel erger zou zijn dan de kwaal. Reeds
jaren geleden heeft Prof. Frisch de aandacht gevestigd
op het feit, dat discriminatie tot een ruimer handelsver-
keer kan leiden dan die vorm van non-discriminatie,
waarbij alle valuta’s behandeld worden op dezelfde voet
als de meest schaarse valuta.
Zoals de algemene dollarsituatie zich thans en naar
alle waarschijnlijkheid in de nabije toekomst voordoet,
lijkt het structurele dollartekort binnen betrekkelijk
nauwe grenzen teruggebracht. Met behulp van een zekere
activering van de middelen van het Internationale Mo-
netaire Fonds – de valutareserves van de Europese lan-
den zijn immers doorgaans nog vrij laag – zou dus wel-
licht een sprong in de convertibiliteit mogelijk geacht
kunnen worden. Hierbij moet men zich echter niet op
een dwaalspoor laten brengen door de feitelijke dollar-
balans, omdat deze ten dele bereikt is door kunstmatige
beperking van dollarinvoeren en uitgebreide militaire
hulp van de zijde der Verenigde Staten. Hoewel het laat-
ste voorlopig wel een blijvend verschijnsel zal zijn, kan
niet worden gerekend op een automatisch equilibrerende
Amerikaanse bijstand, op de wijze van de particuliere
Engelse kapitaaluitvoer in de negentiende eeuw.
Men kan intussen voor eventuele spanningen nog een
andere uitwijkmogelijkheid zoeken, en wel door, hetzij
als overgangsmaatregel, hetzij als blijvend systeem, de
wisselkoersen meer flexibel te maken. Op de eerstge-
noemde mogelijkheid wordt gezinspeeld door het laatste
jaarrapport van de Bank voor Internationale Betalingen
1)
en het bekende Duitse rapport van de ,,Wissenschaftliche
Beirat des Bundeswirtschaftsministeriums”
2).
‘Ook het
Engelse convertibiliteitspian schijnt gebaseerd te zijn op
een conceptie van zwevende koersen. Deze voorstellen
gaan uit van de zienswijze, dat de wisselkoersen op korte
termijn een equilibrerende factor vormen. Deze opvat-
ting is evenwel moeilijk houdbaar gebleken. Juist op
korte termijn zijn de wisselkoersen slechte regulatoren
van de valutamarkt. Integendeel wordt door’ fiuctuerende
koersen een element van nervositeit in het internationale
goederen- en kapitaalverkeer gebracht, hetgeen nog ver-
ergerd kan worden door speculatieve invloeden. Boven-
dien valt moeilijk in te zien, hoe een vrije koersvorming
verenigbaar is met een – in de overgangsphase gehand-
haafde – beheersing van de valutamarkt door de natio-
nale regéringen, tenzij men de homogeniteit der ,,cross
rates” zou opofferen, hetgeen tot een ver-gaande disloca-
tie van de internationale handel zou leiden
3).
Het is dus zeer de vraag, of thans het geschikte moment
voor de beslissende stap naar
open convertibiliteit
reeds
is aangebroken.
Zou men niettemin toch tot convertibiliteit in deze
vorm willen overgaan,’ dan mag het draagvlak niet te
klein zijn. Een herhaling van de sterlingcatastrofe van
1947 moet in ieder geval worden voorkomen, daar anders
het einde erger zou zijn dan het begin. Een groep landen,
bestaandè uit het sterlinggebied, West-Duitsland, de
Benelux-landen, Zwitserland, Zweden en Italië is als
basis misschien breed genoeg. Te bedenken valt evenwel,
dat de Europese Betalings Unie hieraan ten offer moet
worden gebracht. Saldi in convertibele en niet-converti-
‘) Bank for International Settlements, Twenty-third Annual Report, Ist April
1952-31st March 1953, blz. 136.
‘) (Ned. vert.) De Economische Integratie van Europa, Bericht van de weten-schappelijke Raad van Advies bij het Bondsministerie van Economische zaken,
1 Mei 1953, blz. 18.
‘) Zie hierover F.A.G. Keesing: Stabiele of fluctuerende wisselkoersen?, Eco-
nomisch-5tatistische Berichten van 22 en 29 Maart 1950.
hele valuta’s kunnen immers niet meer op dezelfde voet
worden behandeld. Dit zou bétekenen dat de transfera-
biliteit (inwisselbaarheid van niet-convertibele valuta’s
onderling) met en tussen de overige E.B.U.-valuta’s
verloren zou gaan, zodat men in zoverre weer op het
bilateralisme zou terugvallen. Deze te verwachten regressie
vormt een reden te meer om op dit gebied geen on- of
haifberaden stappen te doen. Met een variant op een
bekend spreekwoord zouden we kunnen zeggen, dat het
zaak is om geen oude schoenen weg te werpen voor men
weet of de nieuwe passen.
Blijkbaar heeft de ministersconferentie in het kader
van de O.E.E.S., welke op 29 en 30 October ji. te Parijs
werd gehouden, de bezwaren tegen open convertibiliteit
in dit stadium belangrijk genoeg geoordeeld, om voor-
lopig met minder genoegen te nemen. Men stelt zich voor
om geleidelijk de voorwaarden voor convertibiliteit van
alle E.B.U.-valuta’s te verbeteren ‘door te streven naar
,,verharding” van deze valuta’s, welke te bereiken valt
met behulp van opvoering van liberalisatie der E.B.U.-
en dollatimporten. Kennelijk heeft het voortbestaan
van de E.B.U., zijnde de belangrijkste creatie van de
O.E.E.S., hier zeer zwaar gewogen. De mogeljkheid
is evenwel niet uitgesloten, dat op deze wijze de conver
–
tibiliteit, welke toch, naar hiervoor moge gebleken zijn,
een zeer nastrevenswaardig doel is, te veel op de achter
–
grond geschoven wordt. Aangezien de zwakste schakel
de sterkte van de ketting bepaalt, moet men bij deze.
conceptie wachten tot de zachtste E.B.U.-valuta de ver-
eiste graad van hardheid heëft bereikt.
Het moet daarom worden toegejuicht dat in een andere
resolutie aan de Bestuursraad van de E.B.U. wordt opge-
dragen, na te gaan welke problemen voor het inter-
Europese handels- en betalingsverkeer rijzen, in geval een
of meer Europese valuta’s convertibel zouden worden
gemaakt. Daarbij wordt gestipuleerd dat dit niet mag
gaan op kosten van een verdergaande inter-Europese
liberalisatie. Met deze uitspraak wordt erkend dat zich
binnen de E.B.U. een belangrijk verschil in hardheid
van valuta’s aftekent. Uiteraard is de uitwerking van
deze conceptie in hoofdzaak een kwestie van techniek.
Niettemin kan reeds thans worden gezegd, dat de invoe-
ring van een
gesloten con vertibilit,eit
binnen de groep der
relatief harde E.B.U.-valuta’s (inwisselbaarheid in dollars
voor elkaars saldi) vermoedelijk een eind in de juiste
richting zou gaan. Op deze wijze zou een belangrijke
kristallisatiekern
gevormd worden, waarbinnen geen
discriminatie meer plaatsvindt. De thans nog relatief
zwakke valuta’s zouden immers later, al of niet .na de
vaststeffing van een nieuwe koerspariteit, kunnen toe-
treden, zodat de basis geleidelijk verbreed iou kunnen.
worden. Inpassing van deze gesloten convertibiliteits-
club in E.B.U.-verband behoeft in principe niet meer
moeilijkheden op te leveren dan thans de deelneming van
het sterlinggebied: betalingen tussen de leden worden
uiteraard onttrokken aan de E.B.U.-spelregels, doch de
saldi met en tussen de overige E.B.U.-landen blijven aan
het verrekeningsmechanisme van de E.B.U. onderworpen.
Wel rijst natuurlijk de vraag, of de evenwichtscompo-
nent van het binnen deze versmalde E.B.U. afgewikkelde
betalingsverkeer voldoende is om het kapitaal op den
duur op peil te houden. Dit zou nader moeten worden
nagegaan. Naar alle waarschijnlijkheid kan men, indien
de convertibiliteitsclub ongeveer uit de hiervâôr genoem-
de groep landen zou worden samengesteld, volstaan met
een veel kleiner kapitaal, zodat er in geval van een
,,scheefheid” van het overblijvende EB.U.-betalingsver-
11 November1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
903
keer vermoedelijk een ruime periode beschikbaar is voor
een sanering van de zwakke partners. Overigens bestaat
natuurlijk de mogelijkheid, dat een deel van het kapitaal
van de E.B.U. gebruikt wordt voor de vereffening van
de bestaande debet- en creditposities van de leden welke
toetreden tot de convertibiliteitsciub, voor zover deze
posities toe te rekenen zijn aan het betalingsverkeer tussen
deze landen. Hoe dit geregeld moet worden door een
of andere combinatie van bilateralisatie, consolidatie en
afdekking in goud of dollars is een technische kwestie,
iie hier verder buiten beschouwing moge blijven. Wel-
licht biedt de overeengekomen véreffeningsprocedure
voor het geval van beëindiging der E.B.U. een zeker uit-
gangspunt.
Als bezwaar tegen de gesloten convertibiliteit geldt uiter-
aard dat de mogelijkheid van transacties in goedkope
sterling ten dele blijft bestaan. Niettemin zal de omvang
hiervan afnemen naar rato van de uitbreiding van de
convertibiliteitsclub.
Door de resoluties van de Raad van de O.E.E.S. is de
mogelijkheid om een groep convertibele valuta’s te
vormen
,
dus open gebleven. Het is te hopen dat men deze
kans zal aangrjpen om ernstig na te gaan, of op deze
wijze een belangrijke nieuwe schrede kan worden gezet
op de weg naar economische integratie.
Scheveningen.
F.
HARTOG.
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN
OP BINNEN- EN
BUITENLAND
250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
Opheldering inzake het prijsindexcijfer
Inleiding.
De verklaringen, ter gelegenheid van de ,,algemene
beschouwingen” in de Tweede Kamer door de Minis-
ters van. Economische en van Sociale Zaken afgelegd
met betrekking tot de gang van zaken bij de totstand-
koming van de jongste loonronde, hebben in belangrijke
mate bijgedragen tot het scheppen van klaarheid in
de ,,nevelmassa” van heel en half ware geruchten, die
sedert de regeringsbeslissing van 28 September jl. de
ronde deden omtrent de berekening van het indexcijfer
van de kosten van levensonderhoud. Speciaal Minister
Zijlstra, die het cijfermatige gedeelte van de uiteenzetting
vpor zijn rekening nam, had daarbij echter te lijdntondet
de handicap, dat hij dit moest doen zonder – om zijn
eigen woorden te gebruiken – ,,de gebruikelijke hulp-
middelen”, waaronder in dit verband niet alleen te
verstaan waren een bord en een ezel, maar vooral
ook de formules en de min of meer uitgebreide cijfer-
voorbeelden, zonder welke het nauwelijks doenlijk is
de oorzaken van het verschil in uitkomst bij het gebruik
van uiteenlopende methoden van berekening van het
indexcijfer scherp in het licht te stellen. De Minister
ging bij zijn streven naar een ,,non-technical” uiteen-
zetting zelfs zover, dat hij, zolang deze uitdrukkingen
niet bij de replieken door een der Kamerleden waren
gebruikt, zorgvuldig het hanteren van vaktermen als
,,elasticiteit van de vraag” vermeed. Vandaar, dat het
zijn nut kan hebben, de overigens bijzonder heldere
ministeriële uiteenzetting voor de lezers van dit blad
nog iets nader te commentariëren mèt een (bescheiden)
gebruik van deze vaktermen en andere technische hulp-
middelen.
Men weet, om welk probleem het in het. onderhavige
geval ging. Aan de orde was de vraag van de hoogte
der a.s. loonronde, waarbij de werkgevers- en werkne-
mersvertegenwoordigers in de Stichting van de Arbeid
het in beginsel eens waren geworden, dat hierin een com-
pensatie zou moeten worden gevonden voor (1) de a.s.
huurverhoging, voor zover niet reeds gecompenseerd door
de mede aanhangige voorstellen tot verlaging van een
aantal indirecte belastingen, en (2) de Testerende consiTmp-
tiebeperking, welke zou moeten worden berekend als
resultante van enerzijds de stijging van de kosten van
levensonderhoud, anderzijds- de reeds ingetreden loon-
stijgingen, beide sedert het tijdstip van de devaluatie van
de gulden in September 1949. Voor een quantitatieve
uitwerking van dit uitgangspunt moesten dus vier groot-
heden cijfermatig worden vastgesteld: a. de invloed op
de kosten van levensonderhoud, van de komende huur-
verhoging; b. die van de zojuist genoemde belasting-
voorstellen; c. de reeds ingetreden prijsstijgingen; en
d. de sedert September 1949 gerealiseerde loonstijgingen.
Van deze vier punten is in dit artikel alleen het sub c.ge-
noemde aan de orde; voor. de drie overige moge worden
verwezen naar het artikel ,,Vier maal vijf” van de hand
van Dr J. E. van Dierendonck in ,,E.-S.B.” van 30 Septem-
berji. /
Het zgn. Interim-prjsindexcijfer en het nieuwe Nationale
Budgetonderzoek 1951.
De vraag naar de reeds gerealiseerde prijsstijgingen
was – behoudens een kleine correctie voor herleiding
van de cijfers over het gehele jaar 1949 tot die voor de
maand September van datjaar, waarover geen verschil van
mening bestond – identiek met die naar de hoogte van
het prijsindexcijfer voor de kosten van levensonder-
houd thans ‘), uitgedrukt in het jaar 1949 als ,,basis-
periode”. Een dergelijk indexcijfer be,staat: het wordt
regelmatig door het C.B.S. gepubliceerd onder de naam
,,InteLim-prijsindexcijfer van het gezinsverbruik”, en
‘)
In feite werd als uitgangspunt aanvaard de maand Maart van dit jaar,
hetgeen, vergeleken bij het ogenblik der beslissing over de loonronde, geen
verschil van betekenis maakte.
904
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November
1953
gaf voor Maart 1953 een’ hoogte van 119 pCt aan (nauw-
keurig 118,6 pCt, beide cijfers exclusief wachtgeld- en
werkloosheidspremie). Het is van belang er uitdrukke-
lijk op te wijzen, dat de juistheid van de voor de bere-
kening van
dit
cijfer gebruikte (hierna te vermelden)
forriule in de recente discussies door niemand is betwist.
De eerste vraag, die men zich zou kunnen stellen, is dus
deze: waarom heeft men naast dit algemeen aanvaarde
cijfer ooit een ander willen hanteren?
Het antwoord op deze vraag – ook door de beide
Ministers uitvoerig gegeven – is in feite te vinden in de
benaming van dit indexcijfer zelf: immers waarom wordt
dit – en is het reeds van zijn eerste ontstaan af – als
een ,,interim”cijfer aangeduid? Het antwoord luidt:
omdat het bedoeld is als tijdelijk, ni. totdat de resultaten
van een uitvoeriger budgetonderzoek dan dat, hetwelk
aan dit cijfer ten grndslag ligt (en dat in 1949 had plaats
gevonden), beschikbaar zullen zijn. Dit uitvoeriger bud-
getonderzoek is, in 1951 door het Centraal Bureau voor
de Statistiek gehouden, en enkele globale resultaten
hiervan zijn in Maart ji. in een speciale uitgave van dit
Bureau gepubliceerd
2).
De gedetailleerde uitwerking is
echter op dit ogenblik nog niet zover gevorderd, dat men
voor de berekening van het officieel gepubliceerde index-
cijfer van de kosten van levensonderhoud reeds op dit
nieuwe cijfermateriaal heeft kunnen overschakelen.
Wanneer dit materiaal volledig beschikbaar zal zijn,
zal het een aantal aanwijsbare voordelen bieden boven
dat van het budgetonderzoek 1949: ten eerste is het uit-
voeriger (ca 3.000 – waarvan thans de gegevens voor ca
1.000 verwerkt – inplaats van ca 100 ,,steekproef”-ge-
zinnen); ten tweede (zo nodig) omvat het, in tegenstel-
ling tot dat van 1949, ook gezinnen uit de drie grote
steden; in de derde plaats zijn de gegevens afzonderlijk
verwerkt voor de verschillende gezinsgrootten, hetgeen
bij het materiaal van 1949 niet het geval is; en ten slotte
zijn in het onderzoek van 1951 alle groepen handarbei-
dersgezinnen opgenomen, terwijl dat van 1949 alleen
op de meer geschoolden (en bovendien op lagere kan-
toorbedienden en ambtenaren) betrekking heeft. Dit
laatste maakt het nieuwe materiaal dus beter ge-
schikt om als grondslag te dienen voor de berekening van
een algemeen loonverhogingspercentage. Alle bovenge-
noemde verschilpunten droegen er toe bij, dat men zich
van de zijde van de Stichting van de Arbeid – en wel
speciaal bij de groep werknemers in deze Stichting –
geïnteresseerd betoonde in een alternatieve berekening
van de kosten van levensonderhoud, welke op dit nieuwe-
re en ruimere cijfermateriaal zou zijn gebaseerd.
Het C.B.S. is, voor zover de stand van verwerking en
publicatie van de basisgegevens dit toeliet, aan deze
wens tegemoetgekomen, en heeft ten behoeve van de
Stichting ,,informele” berekeningen op grond van deze
gegevens uitgevoerd, aanvankelijk alleen voor de afzon-
derlijke gezinsgrootten, later – op verzoek van de vraag-
stellers – ook voor .een daaruit statistisch afgeleid
,,gemiddeld gezin”, daarbij echter er een en andermaal
voor waarschuwend, dat het gebruik van de uitkomsten
van deze berekeningen geheel voor rekening van de
betrokkenen diende te blijven.
Inderdaad kan men dus zeggen, dat het bij deze be-
rekeningen gebruikte grondmateriaal ,,beter” – immers
vollediger en van jongere datum – was dan dat, hetwelk
aan het interim-cijfer ten grondslag lag. Intussen ver-
toonde het voor het onderhavige doel – t.w. de bere-
‘) Nationaal Budgetonderzoek 1951. Uitgavenrekeningen van handarbeiders-
gezinnen. Utrecht, 1953.
–
kening van de consumptiebeperking
op basis van het jaar
1949 –
één gebrek, ni. dat het tè recent was; het ver-
schafte nI. niet een, bredere en meer representatieve
informatie pmtrent datgene, wat men
voor dit doel
eigenlijk behoefde, ni. de samenstelling van het consump-
tiepakket
van het basisjaar 1949 zelf.
Wat men uit dit
materiaal kon halen en in eerste instantie ook gehaald
heeft, was een zo volledig mogelijk informatie omtrent
de samenstelling
van het pakket-1951;
maar hieraan
kleefde het gebrek, dat dit nu juist een pakket was, dat
overwegend betrekking had op de periode nâ de con-
sumptiebeperking, die immers in Maart van dat jaar
was ingegaan. M.a.w. in dit pakket zat, om de woorden
van Minister Zijlstra te citeren, reeds de ,,deuk” van de
consumptiebeperking zelve, en men vreesde – terecht
of ten onrechte, zie beneden – dat een op deze basis
berekend indexcijfer noodzakelijk een systematische af-
wijking zou moeten vertonen en aldus tot een soort
cirkelredenering zou leiden. Vandaar, dat men heeft ge-
zocht naar een middel om, met de gegevens over 1951
als uitgangspunt, de samenstelling van het pakket-1949
als het ware te reconstrueren. Het is bij deze reconstruc-
tie geweest, dat het C.B.S., naar thans van regeringswege
is bevestigd, min of meer is uitgegleden, en – ietwat
simplistisch uitgedrukt – een fout (echter zeker
niet
een ,,rekenfout”)
3)
zou hôbben begaan; meer geclausuleerd
en m.i. juister uitgedrukt (yolgens de bewoordingen
van het eerdere ministeriële antwoord op de schriftelijke
vragen van het Kamerlid Mr Burger): ,,van een werk-
hypothese is uitgegaan, welke achteraf is gebleken niet
voldoende te zijn gefundeerd”.
De werkhypothese van het. C.B.S.
Waarin heeft nu deze werkhypothese bestaan? De
mondelinge toelichting van Minister Zijlstra heeft hier-
omtrent, voor zover dit zonder gebruik van formules
mogelijk was, volledig opheldering verschaft. Veronder-
steld is nl., dat de – niet rechtstreeks waargenomen –
geldbedragen of (zoals men dit technisch pleegt uit te
drukken) prjssommen,
welke per artikel in het jaar 1949
zijn besteed, tot elkaar in dezelfde verhouding hebben
gestaan als de overeenkomstige, wèl bij wijze van steek-
proef waargenomer, prijssommen voor dezelfde artikelen
in het jaar
1951.
Iets anders geformuleerd: men heeft
aangenomen, dat de voor de verschillende artikelen
bestede, in procenten van het totale uitgavenbedrag
uitgedrukte, zgn.
,,budgetquoten” –
waarvan de som dus
steeds 100 pCt moet bedragen— over de periode 1949 tot
1951 onveranderd zijn gebleven. Nog anders en meer
populair gezegd: men is van de veronderstelling uitge-
gaan, dat de ,,uitgavenpotjes” voor de verschillende
artikelen van het gezinsbudget (brood, melk, aardappe-
‘) Ik stel er prijs op dit hier uitdrukkelijk te doen uitkomen, aangezien mijn
persoonlijk aandeel
bij
het aan het licht brengen van het onderhavige verschil in
sommige peraberichten is vermeld op een wijze, als zou, mede door mijn toedoen, een
zodanige ,,rekenfout” van het C.B.S. zijn ontdekt. In andere publicaties is – al
dan niet onder vermelding van persoonsnamers – bovendien nog gesteld, dat dit
door ,,een buitenstaander’ zou zijn geschied. zowel het een als het ander is Onjuist.
Mijn bemoeienis met deze aangelegenheid vloeide voort Uit mijn lidmaatschap
van de ambtelijke (interdepartementale) Lonen. en Prjzencommissie, te wier
behoeve door het C.B.S. eveneens bepaalde berekeningen waren verricht. Het
verschil in uitkomst tussen deze berekeningen en die, welke aan de werknemers-
vertegenwoordigers in de Stichting van de Arbeid waren verstrekt (zie boven),
leidde tot een nader onderzoek, waarbij de in de tekst vermelde ,,werkhypothese” voor de eerste maal explicite aan het licht trad, waarna de consequenties hiervan,
zoals deze verder in dit artikel worden beschreven, werden geanalyseerd. Onder
welke omstandigheden het resultaat van dit Onderzoek nog juist v66r het afsluiten
van het rapport der bemiddelingscommissie van de ,,drie wijze mannen” (Prof.
F. de vries, Ir Z. Th. Fetter en Prof. P. Borst) ter kennis van dit driemanschap
kon worden gebracht, is door Minister Suurhoff in zijn mondelinge toelichting aan
de Tweede Kamer uitvoerig medegedeeld (,,Handelingen” van woensdag 28
October jI.). volledigheidshalve moge ik aan het bovenstaande nog toevoegen,
dat ik voor dit artikel – behoudens op enkele ondergeschikte punten, waar dit
met instemming van de desbetreffende autoriteiten geschiedt – geen gebruik
maak van meer of andere kennis van feiten en cijfers dan die, welke inmiddels
ook reeds langs andere wegen in de publiciteit is gekomen.
J.G.K.
11 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
905
len, kleding, schoeisel, huishuur, brandstoffen, etc.) bij
de in uiteenlopende mate verhoogde prijzen van 1951
alle
hetzelfde percentage
van het – intussen als gevolg
van driè loonronden uiteraard in guldens uitgedrukt
gestegen -. totale gezinsinkomen zijn blijven opeisen
als in 1949. In physieke hoeveelheden uitgedrukt wil
dit zeggen, dat – afgezien van een uniforme verminde-
ring voor alle artikelen evenredig met het percentage
van de totale consumptiebeperking – de gekochte
hoeveelheden
zich omgekeerd evenredig zouden hebben
bewogen met de afzonderlijke
prijzen
per eenheid. Om
een voorbeeld met fictieve cijfers te noemen: indien de
consumptievermindering precies
5
pCt zou hebben bedra-
gen – in de vorm van bijv. een algemene prjsindex van
120 pCt bij een loonstijging van 114 pCt (114/120 = 95/100)
en een bepaald artikel was tussen 1949 en 1951 juist
20 pCt, dus conform het algemeen gemiddelde, in prijs
gestegen, dan is veronderstèld, dat het verbruik van dit
artikel met
5
pCt (dus tot 95 pCt, gelijk aan de totale con-
sumptiebeperking) is ingekrompen; bij een prijsstijging
van een ander artikel tot stel 160 pCt (=4/3
x
het alge-
meen gemiddelde) is een vermindering van de gekochte
hoeveelheid tot 3/4 van 95 pCt aangenomen, en zo ver
–
volgens. Technisch uitgedrukt houdt dit in, dat voor elk
artikel afzonderlijk is aangenomen
de combinatie van
een inkomens-elasticiteit gelijk aan + 1 en een substi!,tie-
elasticiteit gelijk aan – 1,
of wel een zodanige andere
combinatie van deze deel-elasticiteiten, dat hun gecom-
bineerde werking hetzelfde resultaat oplevert
4).
Teneinde de betekenis en de gevolgen van deze werk-
hypothese – welke door Minister Zijlstra voor enkele
speciale artikelen zijn gedemonstreerd – op hun alge-
mene draagwijdte te beoordelen, is het gewenst, de hier
–
uit voortvloeiende berekeningswijze in een formule te
brengen, en deze vervolgens te vergelijken met andere,
meer gebruikelijke indexcijferformules. Hierbij dient
aanstonds te worden aangetekend, dat deze vergelijking
nooit rechtstreeks zal kunnen plaatsvinden, omdat de
bedoelde meer ,,geijkte” formules alle betrekling
hebben op gevallen, waar nien beschikt over volledige
gegevens, hetzij omtrent de samenstelling van het repre-
sentatieve consumptiepakket – resp. dedaarbij behorende
budgetquoten –
uit het basisjaar
(zgn. methode van Las-
peyres), hetzij omtrent die
van het te meten tijdvak
(methode van Paasche), hetzij -van deze beide perioden
(gemengde formules zoals .die van Irving Fisher, zie
beneden noot 8). Het onderhavige geval, waar men
alleen volledig cijfermateriaal ter beschikking heeft over
een
tussenliggende
periode (in casu, het jaar 1951), is
voor zover mij bekend, in de theoretische literatuur nooit
) Indien het totale geldinkomen niet veranderd was, zou het bovenstaande
eenvoudiger kunnen worden uitgedrukt door te zeggen, dat voor elk afzonderlijk
artikel een
prijselasticileit van – 1
(d.w.z. een gelijkblijven van het bestede geld-bedrag ondanks de ingetreden verandering in de prijs per eenheid) is aangenomen.
In casu gaat het echter niet om constante
in geld uilgedrukte
prijssommen per artikel,
maar om constante
in procenten uitgedrukle
budgetquoten. Vandaar de iets inge-
wikkelder formulering in de tekst.
(Ingezonden mededeling).
enigszins diepgaand behandeld, hetgeen wel enige ver-
wondering kan wekken, indien men bedenkt, dat de
beroeps-statistici toch in de praktijk ongetwijfeld moeten
zijn gestuit op de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid,
om met de waarnemingen over de budgetquoten (in
tegenstelling tot die van de prijzen als zodanig) in vol-
doende mate ,,up to date” te blijven. Hoe dit zij, het
C.B.S. moest hier in theoretische zin onontgonnen
en nog nauwelijks ,,in kaart gebracht” terrein betreden,
hetgeen er mede.toe moge bijdragen om het feit, dat
men hierbij tijdelijk de juiste koers min of meer is bijster
geraakt, aan dit instituut niet al te zwaar aan te rekenen.
De ,,geijkte” indexcijfer-formules van Laspeyres en Paasche.
– Teneinde de hierboven bedoelde vergelijking mogelijk
te maken, is het gewenst, eerst een korte uiteenzetting te
geven omtrent de beide reeds genoemde geijkte indexcijfer-
methodes, en met name omtreit de vraag, hoe daarbij
de zgn. weging plaatsvindt. In het algemeen valt hier-
omtrent het volgende op te merken:
Ieder algerheen of groepsindexcijfér kan worden opge-
vat als een gewogen
5)
gemiddelde van een aantal
afzonderlijke (,,partiële”) prjsindexcijfers voor bepaalde
artikelen, welke elk voor zich weergeven de verhouding
– al dan niet in procenten uitgedrukt – tussen de prijs
van het betrokken artikel in de ,,te meten” periode en
die in de zgn. ,,basisperiode”. Deze afzonderlijke ,,ele-
menten” van het samengestelde indexcijfer kan men dus
schrijven in de vorm van een breuk_prijs 1
prijs 0 of, in sym-
bolen
:
L-,
waarin de cijfers 0 en 1 resp. de basisperiode
Po
en de te meten periode weergeven., Voor het concrete
vraagstuk van thans is het doelmatig, deze abstracte
notati ,,0″ en ,,l” te vervangen door de betrokken
jaartallen (19)49, resp. (19)53, en dus te schrijven P’ 53
Vermelding verdient, dat deze partiële
prijsverhoudingen
– op enkele minder belangrijke uitzonderingen na,
waarbij de gezinsgrootte een rol speelt – bij alle in
discussie zijnde berekeningen dezelfde zijn geweest. De
verschillen in uitkomst vloeien derhalve uitsluitend voort
• uit verschillen in de gebruikte wegingscoëfficiënten.
Voor deze coëfficiëntën gebruikt men – hierover be-
staat, zelfs bij, hen, die min of meer met deze moeilijke
materie bekend zijn, nog wel eens enig ‘misverstand –
niet
de aangeschafte
physieke hoe veellieden
van de ver-
schillende artikelen, maar wèl hetzij de daarvoor be-
taalde prjssommen,
hetzij de hierboven genoemde ,,bud-
getquoten” (hetgeen op hetzelfde neerkomt, diar deze
budgetquoten immers niet anders zijn dan deze zelfde
‘) Schijnbaar bestaan er ook ,,ongewogen” berekeningsmethoden, maar deze
blijken theorelisch steeds tot een bepaalde wijze van weging te herleiden te zijn.
Voor het huidige probleem zijn deze in de praktijk vrijwel nooit gehanteerde
methoden niet van belang.
met papier getsoleerde kabls
voor zwakstroom . en sterkstroom
Ok
koperdraad en koperdraadkabel
1abelgarnituren, vuimassa ên olie
ABELFABRIEK
DELFT
906
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November
1953
prjssommen, in percentages van de totale uitgaven uit-
gedrukt). Het gebruiken van de physieke hoeveelheden
als wegingscoëfficiënten zou reeds hierom onuitvoerbaar
zijn, omdat deze niet in onderling vergelijkbare eenheden
kunnen worden uitgedrukt (vgl. bijvoorbeeld kilogram-
men brood en vlees, paren schoenen, en kubieke meters
woonruimte). Daarentegen is het volkomen redelijk, de
bestede
geidsommen,
resp. budgetquoten, voor de weging
te gebruiken, omdat het inderdaad deze
geidbedragen
zijn,.die de relatieve betekenis van de verschillende uit-
gavenposten, en dus ook van de stijging of daling daar-
van, voor het totale uitgaven-budget van de verbruiker
bepalen. Om het voorbeeld van Minister Zijlstra te
gebruiken: lucifers worden in het gezinsbudget minder
zwaar gewogen dan vlees, niet omdat het
aantal
lucifers
(of doosjes lucifers) kleiner is dan het aantal kilogram-
men (of ponden)
6)
vlees, maar wel omdat voor lucifers in
totaal een kleiner
geldbedrag
wordt besteed. Niettemin
leidt deze methode – dit was een van de punten, waarop-
de Minister, bij gebreke van ,,technische hulpmiddelen”,
zijn gehoor moest verzoeken hem op gezag te geloven –
tot een resultaat,
dat uiteindelijk de prjsverhouding van
eenzelfde physiek ,,pakket” op twee verschillende tijd-
stippen weergeeft.
Waarom dit inderdaad zo is, zal uit
het navolgende blijken.
Hoe de samenstelling van het bedoelde pakket is,
hangt af van de periode, waaraan men de voor de
weging gebruikte geldbedragen ontleent. Hiervoor be-
staan in theorie (zoals wij hierboven reeds zagen niet
altijd in de praktijk!) verschillende mogelijkheden.
In de eerste plaats kan men hierbij uitgaan van de
geldbedragen
in de basisperiode,
in ons geval het jaar
1949. De weging bestaat er in, dat men de partiële prijs-
indexcijfers pr.
‘voor de afzonderlijke artikelen (zie
pr. 49
boven) eerst stuk voor stuk vermenigvuldigt met de bij-
behorende prijssommen, vervolgens de aldus verkregen
producten bij elkaar optelt, en daarna de som hiervan
deelt door die van de prjssbnmen voor de afzonderlijke
artikelen (welke laatste som uiteraard gelijk is aan het
totale uitgavenbedrag in geld gedurende de betrokken
periode). Men verkrijgt aldus een formule van het vol-
gende type:
prijs
49
Prijssom art
prijs
A in ’49 x
A
‘ + id. voor art. B + id. voor C, etc.
A in
Prijstom art. A in ’49 + id art. B in ’49 + id. art. C, etc.
Aangezien de
prjssom
voor elk artikel echter niet
anders is dan het product van de gekochte hoeveelheid
en de prijs per eenheid, kan men e.e.a. ook als volgt
schrijven:
Hoeveelh. A in 49 x prijs A in ’49 x prijs A in 53
..
i
+
id. voor
B,
C, etc.
prijs A n ’49
Hoeveelh. A in ’49 x prijs A in ’49 + id. voor B, C,
dc.
Hierbij blijkt echter, dat in de teller van deze breuk
de prijs van A in ’49 vôér de kleine breukstreep wegvalt
tegen dezelfde grootheid onder deze breukstreep, zodat
in deze teller slechts overblijven de producten ,,Hoeveel-
heid A in ’49
x
prijs A in
’53”,
en zo vervolgens voor
elk der andere artikelen – hetgeen dus betekent
de
geldbedragen, die men in het jaar 1953 zou moeten betalen
voor de in 1949 aangeschafte hoeveelheden—,
terwijl in de
noemer van de breuk voorkomt het vor ditzelfde pakket
in werkelijkheid
in het jaar 1949
bestede bedrag. Aldus
blijkt de weging met de prijssommen van het jaar 1949
7)
Uit de onmogelijkheid om op objectieve gronden uit te maken of men de lucifers per stuk of per doosje, resp. het vlees per kg. of per pond zou moeten
tellen, volgt reeds de onbruikbaarheid van deze physieke hoeveelheden als zodanig
als wegingsco6fficiënten.
als uitkomst op te leveren
de verhouding tussen de prijs-
sommen van het physieke pakket 1949 op twee verschillende
tijdstippen,
nl. 1953 in de teller en 1949 in de noemer,
derhalve:
Som van (hoeveelheden ’49 x bijbehorende prijzen ’53 per arlikel)
Som van (hoeveelheden ’49 x prijzen ’49, eveneens per artikel)
of wel, verkort geschreven:
Som (hoev. ’49
x
pr.
’53)
(formule 1),
Som (hoev. ’49
x
pr. 49)
gewoonlijk in algebraïsche notatie uitgedrukt als
q49p53 (q = quantiteit, p = prijs)
8),
hetgeen
niet anders is dan de hierboven reeds genoemdeformule
van
Laspeyres.
Het is deze, theoretisch en practisch ,,beproefde”
formule, welke – met 1949 als basisperiode – voor
de berekening van het officiële prjsindexcijfer wordt
gebruikt.
In beginsel zou men echter, met evenveel recht als
de prijssommen van het basisjaar 1949, die van het te
meten jaar (dus in casû 1953), gesteld dat men daarover
beschikte, als wegingscoëfficiënten kunnen hanteren.
Ook dan komt als resultaat van de weging een ver-
houdingscijfer tussen de prijssommen op twee ver-
schillende tijdstippen van een en hetzelfde physieke
pakket –
in dit geval dat van .1953 – voor den dag,
mits men hierbij althans op de juiste ivijze te werk gaat.
Deze juiste wijze bestaat er in dit geval echter
niet
in, dat
men precies hetzelfde doet als hierboven geschiedde, nl. de
partiële prjsindexcijfers vermenigvuldigt met de
wegingscoëfficiënten (in casu de prijssommen 1953), en
vervolgens de som van deze producten deelt door het
totaal van deze wegingscoëfficiënten. In dat geval zou
het resultaat namelijk zijn:
Som (hoev.
’53
x
pr.
’53 x
Pr;’53.
pr. ‘ ) (formule II a),
Som (hoev. ’53 x pr. ’53)
en hiervan is de teller niet verder te vereenvoudigen
9).
Het-
geen men in dit geval behoort te doen – men kan dit in
ieder elementair statistisch handboek vinden – is, dat men
in eerste instantie uitgaat niet van de afzonderlijke prijs-
indexcijfers
,
maar van het omgekeerde daarvan,
(d.w.z. de prijzen van het basisjaar 1949 uitgedrukt in
die in het te meten jaar 1953 als noemer, dus pr.’49
en vervolgens daarop de hierboven beschreven bewerking
toepast, waarna men ten slotte de uitkomst nogmaals
,,omkeert”
10).
Het resultaat is dan aldus:
Som (hoev. ’53
x
pr.
’53
x
:
11)
en dit . resultaat
53
r.
–
Som (hoev.
’53
x
pr.
’53)
laat zich wèl verder vereenvoudigen, nl. eerst tot:
‘)Terwille van diegenen onder de lezers van dit tijdschrift. die – ten onrechte!
– de neiging mochten gevoelen om van algebraische formules te ,,schrikken” en dus niet verder te lezen, zal in het vervolg van dit artikel alleen de schrijf-
wijze van de voorafgaande regel worden gebruikt.
‘) Voor de dieper gaande bezwaren tegen deze berekeningswijze zie hierna
blz. 907/8
‘°) in feite gebruikt men hierbij dus
tijdel(jk
1953 als ,,basis”jaar.
–
ii) De wiskundig geschoolde lezer zal hierin zonder moeite het gewogen
harmo-
pr. ’53
,iïsche
gemiddelde van de partiële prijsindices
(in plaats van het bij de me-
pr. ’49
thode-Laspeyres gehanteerde rekenkundige gemiddelde) herkennen.
11 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
907
1
–
en vervolgens tot:
Som(hoev.
’53
x
pr. ’49)
Som (hoev.
’53
x
pr. ’53)
Som (hoev.
’53
x
pr. ’53)
(formule b),
ZIJ
nde opnieuw de
Som (hoev. ’53
x
pr. ’49)
verhouding van de prijssommen
van een en hetzelfde physie-
ke pakket—in
casu dat van 1953 – in de beide perioden
1953 (teller) en 1949 (noemer). Deze uitkomst staat in de
literatuur -bekend als de
formule van Paasche.
Bestaat er één ,,juiste” formule?
Zuiver theoretisch bezien hebben deze formule en die
van Laspeyres (zie boven) een volkomen gelijk recht
van bestaan. In feite geven zij echter meestal verschil-
lende uitkomsten, en wel in deze zin, dat het cijfer volgens
Paasche in de regel
lager
ligt dan dat volgens Laspeyres
(voor de reden hiervan zie beneden). In de literatuur is
veel aandacht besteed aan de vraag, of men dit resultaat
aldus moet opvatten, dat hetzij één van beide cijfers
,,juist” is en het andere ,,fout”, ofwel dat beide fout zijn
in die zin, dat de ,,juiste” uitkomst ergens tussen deze
twee in zou liggen en eventueel door een verdere wis-
kundige bewerking uit beide tezamen zou kunnen wor-
den afgeleid
12).
Gezaghebbende auteurs, waarondér
Haberler
13)
en Keynes’
4
), hebben, m.i. terecht, het stand-
punt verdedigd, dat binnen de hier bedoelde grenzen de
tegenstelling tussen ,,juist” en ,,fout” haar zin verliest,
en dat er dus niet één enkele, maar meer gelijkelijk
,,juiste” oplossingen bestaan. Om met de woorden van
Keynes te spreken: er bestaat hier geen ,,roos in de
schietschijf”, die men met de ene formule wèl en met de
andere niet zou ,,raken” (,,there is no bull’s eye”).
Weliswaar is langs geheel andere weg betoogd (o.a. door
Pigou, Gini e.a.
15
) dat er tôch één juiste oplossing
zou zijn, nl “die waarbij een stand van het indexcijfer
van bijv. 120 pCt zou aanduiden, dat de verbruikers
bij een geldinkomen van 120 pCt van het basisjaar
op een
gelijk ‘subjectief bevredigingsniveau
zouden kunnen blij-
ven als tevoren – technisch: zich, op eenzelfde ,,indif-
ferentie-curve” zouden bevinden (de zgn. ,,indifference-
defined index”) – maar deze zuiver subjectieve benadering
van het vraagstuk biedt theoretisch eveneens tal van moei-
lijkheden
16)
en stelt bovendien aanzienlijk hogere eisen aan
het te verzamelen statistische grondmateriaal, zodat zij tot
nu toe in de praktijk vrijwel geen toepassing heeft gevon-
den, om welke reden ik haar hier verder buiten be-
schouwing laat. Met het normale hiervöor besproken
statistische waarnemingsmateriaal (partiële prijsindex-
cijfers en bestede prijssommen per artikel) kan men
als regel niet verder komen dan de begrenzing van
een ,,zone”, waarvan meestal – maar zelfs dit
niet altijd – de uitkomst van Laspeyres’ formule de bo-
vengrens en die van Paasche’s formule de benedengrens
aangeeft. Er is hierover uiteraard nog veel meer te zeggen,
maar het bestek van dit toch reeds uitvoerige artikel laat
niet toe hierop thans verder in te gaan.
Wel is het van belang nog een ogenblik stil te staan
bij de vraag, waarom ,,Laspeyres” in de regel een, hogere
uitkomst geeft dan ,,Paasche”. De reden hiervan is, dat
er een zekere waarschijnlijkheid bestaat, dat bij een
“) Aldus o.a. Irving Fisher, The Making of Index Numbers, New York 1922,
die als ideale formule het meetkundige gemiddelde (di. de 2e machtswortel uit het product) van de uitkomsten volgens Laspeyres en volgens Paasche aanbeveelt.
“) G. Haberter, Der Sinn der Indexzahlen, Tübingen 1927.
“) J. M. Keynes, A Treatite on Money, London 1930,
vol.
I.
“) VgI. R. Friteh in ,,Econometrica” 1936, blz. 19 e.v.
“) Dit alleen al omdat het begrip ,,inditferentiecurve” (of -functie) krachtens
zijn aard slechts voor afzonderlijke individuen geldt, zodat een macro-economische
hantermg hiervan reeds vanzelf allerlei nieuwe en ten dele sterk aanvechtbare
werkhypothesea zou impliceren.
tot eens op
hoeveel U ei
R. S. STOKVIS & ZONEN N.V.
op de weg
140 dealers en subdealers,
ziet
overal
In
Nederland.
(Ingezonden mededeling)
uiteenlopende prijsstijging of -daling van de afzonderlijke
artikelen, dus hetgeen men pleegt te noemen een ,,ge-
spreid” beloop van de prijzen (en alleen in dat geval is het
verschil in weging van belang; immers zolang alle af-
zonderlijke prijzen
met eenzelfde percentage
zouden
stijgen of dalen, geven alle wegingen uiteraard een en
dezelfde uitkomst) een verschuiving in het verbruik
plaatsvindt
ten nadele
van de het sterkst in prijs gestegen
of het minst in prijs gedaalde artikelen en
ten gunste
van
die, welke het minst gestegen of het sterkst gedaald zijn
(zgn. substitutie- of ,,uitwijk”-effect). In het pakket vol-
gens Laspeyres (basisjaar) zijn deze verschuivingen in het
verbruik uiteraard niet geregistreerd, in dat volgens
Paasche wel. Om deze reden zal het pakket volgens Paasche
in de regel iets
grotere
hoeveelheden bevatten van de wei-
nig in prijs gestegen (of sterk in prijs gedaalde) artikelen en
tegelijk iets
kleinere
hoeveelheden van die artikelen,
waarbij het tegendeel het geval is, waarmede dus de
lagere uitkomst van het gewogen gemiddelde, berekend
op basis van dit pakket, verklaard is. Van belang is ech-
ter, dat dit resultaat
niet altijd
behoeft op te treden; het
is nl. denkbaar, dat in bepaalde gevallen juist’ een ver
–
schuiving plaatsvindt in de richting van de
het sterkst
in prijs gestegen artikelen, bijv. als gevolg van een ver-
andering in de smaak van de verbruikers, van invoering
of opheffing van aanbodrestricties (rantsoeneringen e.d.),
of ten slotte van het feit, dat de
relatief
het sterkst in
prijs gestegen goederen toch
in absolute zin
de goedkoop
ste zijn gebleven, zodat men in geval van een gedwongen
consumptiebeperking juist geheel of ten dele op deze
laatste overschakelt. (Technisch uitgedrukt: wanneer er
een positief ,,inkomens-effect” is, dat sterker werkt dan
het negatieve ,,uitwijk-effect” of omgekeerd)
17).
Hieruit
volgt tevens, dat het niet steeds zo behoeft te zijn, dat
het pakket met de ,,deuk” van de consumptiebeperking er
in een
lager
indexcijfer als uitkomst zal opleveren: het
inkomenseffect werkt immers – in tegensteffing tot
het uitwijk-effect – niet steeds in één richting.
De ,,pseudo-Paasche”formule en •het zgn. kwadratische
effect.
Een tweede vraag, waarbij wegens haar ‘consequenties
voor ons probleem iets langer moet worden stilgestaan,
is die, waarom de zojuist als ,,formule II a” ten tonele ge-
voerde berekeningswijze in het algemeen
niet
pleegt te
worden toegepast. De reden hiervoor is niet zozeer ge-
legen in de overweging, dat deze formule zich niet tot
een constante-physieke-pakketten-formule zou laten her-
leiden – in feite blijkt dit namelijk, zij het op een wat
ingewikkelder wijze dan bij de formules 1 en lib, toch
“) De door Minister Zijlstra genoemde cijfers zouden er op kunnen wijzen,
dat iets
dergelijks
zich in de periode 1949-1951 o.a. ten aanzien van de artikelen rundvlees en eierkolen heeft voorgedaan.
908′
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November 1953
mogelijk te zijn
18),
en bovendien zou dit op zichzelf
slechts een bezwaar van formele aard opleveren – maar
wèl een materieel bezwaar;
ni. dat de uitkomst van deze
forinul’e een duidelijke systematische afwijking naar boven
vertoont,
welke bij een’ enigszins belangrijke ,,spreiding”
van de prjsbeweging van een veel sterkere orde van groot-
te is dan de hierboven, besproken afwijking tussen de
Laspeyres- en de Paasche-formules onderling. Wat toch
is het géval? Indien men de formule Ila nader in het oog
vat, blijkt, dat in de teller hiervan de grootheid pr.
’53
– in plaats van (zoals bij formule lib) bij de herleiding
weg te vallen –
in het kwadraat
voorkomt, ni. éénmaal
als bestanddeel van de wegingscoëfficiënten (Hoev.
’53
x
pr.
’53)
en de tweede maal als bestanddeel van de ge-
wogen ,,elementen”
. In woorden uitgedrukt wil
dit zeggen, dat ieder artikel, dat sterker dan de overige
(d.w.z. dan het gemiddelde) in prijs is gestegen, om die
reden alleen ook een hogere wegingscoëfficiënt krijgt,
en
omgekeerd ieder artikel, dat bij de gemiddelde stijging
is achtergebleven of eventueel zelfs in prijs gedaald, een
lagere wegingscoëfficiënt. Deze invloeden heffen elkaar
in het eindresultaat niet op,
maar integendeel versterken
zj/ elkaar
1),
zodat men gemakkelijk kan inzien, dat hier
een belangrijke systematische afwijking kan ontstaan,
die eenzijdig in opwaartse richting werkt, en wel des te
sterker, naarmate de prijsstijgingen van de afzonderlijke
artikelen sterker gespreid zijn
20).
Van deze formule Ila
(die ik hier gemakshalve verder als de ,,pseudo-
Paasche”-formule zal aanduiden) kan men derhalve
met stelligheid zeggen, dat zij
minder
,,juist” is dan de
beide eerder besproken standaard-formules – ofschoon
ook hierbij de aanhalingstekens bij het woord ,,juist”
niet mogen ontbreken! – en het is dan ook niet te ver-
wonderen, dat zij in de praktijk niet pleegt te worden
toegepast.
Vanwaar dan echter deze uitvoerige beschouwing over
een methode, die door niemand in ernst wördt voorge-
staan en die uiteraard ook door het C.B.S. – dat immers
niet over wegings-coëfficiënten uit het jaar 1953 be-
schikte – niet is toegepast? Het antwbord hierop moet
luiden, dat de door het Bureau wèl toegepaste methode –
hoewel dit niet a priori, d.i. onder alle omstandigheden,
zo zou
behoeven
te zijn – in werkelijkheid,
gezien de
bijzondere eigenschappen van het feitenmateriaal,
tot een
systematische afwijking heeft geleid, die in feite een sterke
ôv
ereenkomst blijkt te vertonen met de zojuist geschetste.
Immers, hoe, laat zich de wegingsmethode, welke bij
“) Dit feit (waarop mijn aandacht is gevestigd door Prof. P. de Wolff) blijkt,
indien men de noemer van deze formule —Som(hoev. ’53 x pr. ’53) – herschrijft
pr. ’53
als: ,,Som (hoev. ’53 x
x pr. ’49)” en vervolgens de gehele formule als:
pr ’49
pr.
’53
Som (hoev. ’53 x —) x pr. ’53
pr. ’49
lsetgeen men in woorden kan ,,vertalen”
pr. ’53
Som (hoev. ’53 x —) x pr.
1
49
pr. ’49
als de verhouding van de prijssommen, resp. in de perioden 1953 en 1949, van een
pr. ’53
göederenpakkct van de samenstelling: Hoev. ’53X —-. Dit is dus niet een
Wer-
pr. ’49
ke/jk,
direct of indirect waargenomen, pakket van een bepaalde periode, maar een
fictief of ,,geconstruecrd” pakket, gevonden door op de waargenomen hoeveel-
pr. ’53
heden van 1953 een herleiding met de coëfficiënten
(per artikel) toe te pas-
pr. ’49
sen, hetgeen uiteraard betekent, dat de sterk in prijs gestegen goederen ook naar
verhouding versterkt in dit ,,pakket” vertegenwoordigd zullen zijn en omgekeerd.
‘) NL omdat het kwadraat van een negatieve afwijking evenzeer een positieve
grootheid is als dat van een positieve afwijking.
‘°) Opgemerkt
zij,
dat deze afwijking
precies in legenges telde richting
werkt als
die bij de ,,echte” formule van Paasche; immers daar werden de wegingscoëfliciën-
ten van de in sterke mate in prijs
gestegen artikelen iets gedrukt en die van de in
prijs gedaalde of achtergebleven artikelen iets verhoogd ten opzichte van de
Laspeyrea-formule.
de door het C.B.S. uitgevoerde ,,informele” bereke-
ningen op grond van het Nationale Budgetonderzoek
1951 is gehanteerd, in een formule uitdrukken?
Recht-
streeks waargenomen
waren hierbij uiteraard alleen de
prjssommen, voor de verschillende artikelen besteed in
het jaar 1951; maar op grond van de hiervoren besproken
,,werkhypothese” werd aangenomen, dat de verhouding
tussen deze prjssornmen tevens kon worden beschouwd
als een aannemelijke benadering van die uit het jaar 1949.
Uit hoofde van deze veronderstelling heeft men dus deze
prijssommen 1951 – d.w.z. de producten ,,Hoev.
’51
x
pr.
’51”
– als wegingscoëfficienten genomen, en deze
verder gehanteerd als gold het een Laspeyres-berekening
over de periode 1949/1953; d.w.z. men heeft deze coëffi-
ciënten toegepast op de ,,elementen”
(en
niet op
de ,,omgekeerden
pr.’49
daarvan, ni. pr 53 ) Het resultaat
hiervan was dus de navolgende formule:
Som (hoev.
’51
x
pr. ’51
x
pr.’53
Som (hoev. 51 x pr. 51) pr. 49 (formule III).
Vertoont deze formule III nu een ,,kwadratische”
afwijking, analoog aan de hierboven besprokene in for-
mule Ila? Foimeel niet; immers er worden ditmaal geen
prijzen
’53
(of ’51)
met zichzelf
vermeniguldigd;
wel
echter prijzen van 1953 met die van 1951.
En bij een be-
paalde
feitelijke
constellatie van het materiaal – die
in werkelijkheid bestond en gemakkelijk te constateren
was – komt dit laatste in de praktijk op hetzelfde neer
als een ,,werkeljk” kwadratisch effect:
ni. dan, wanneer
de spreiding tussen de afzonderlijke prijzen in 1951 in sterke
mate met die in 1953 overeenstemde.
Anders uitgedrukt:
wanneer
dezelfde
artikelen, die in 1953 het sterkst, resp.
het minst in prijs waren gestegen, dit ook reeds in 1951
waren, levert de weging met de prijssommen van 1951 en
systematische afwijking op, die in wezen van geheel de-
zelfde aard is als de hierboven geschetste; t.w. relatief
hoge
wegingscoëfficiënten voor alle tussen 1949 enerzijds
en 1951/53 anderzijds het sterkst in prijs gestegen arti
kelen, en relatief
lage
wegingscoëfficiënten voor al die ar-
tikelen, welke over hetzelfde tijdvak bij de gemiddelde
prijsstijging ten achter zijn gebleven.
Wanneer men hierbij nu verder bedenkt, dat het tijdvak
van 1949 t.e.m. 1951 – d.w.z. de periode onmiddellijk
na de devaluatie – er uiteraard een is geweest van veel
grotere absolute prijsstijgingen dan die van 1951 tot 1953
(gedurende welke laatste blijkens het interim-indexcijfer
zelfs een zekere
prijsdaling
is opgetreden), ‘dan ligt het
reeds a priori voor de hand om aan te nemen, dat ook
de spreiding binnen het totale ,,patroon” zich in over-
wegende mate reeds tijdens de eerste van deze beide
perioden zal hebben afgetekend. Op dit punt behoeft
intussen niet met min of meer plausibele veronderstel-
lingen te worden volstaan; men kan de juistheid hiervan
immers in dit geval – waarbij het niet om de budget-
quoten, maar alleen om de prijswaarnemingen zelvë
gaat – gemakkelijk post voor Post aan de hand van het
beschikbare cijfermateriaal verifiëren, en daarbij tevens
nauwkeurig vaststellen, in welke mate de afzonderlijke
artikelen tot de hier besproken afwijking’ hebben bijge-
dragen. Blijkens het voorafgaande zal men hiertoe slechts
behoeven vast te stellen, welke afzonderlijke prijzen,
over de gehele periode 1949/53 beschouwd, ten opzichte
van het algemene gemiddelde een sterke afwijking
– hetzij naar boven of naar beneden – vertonen, en
vervolgens, binnen de aldus gevonden groep, in hoeverre
diezelfde afwijkingen ook reeds in 1951 bèstonden.
Van de posten, waarbij deze dubbele voorwaarde ver-
vuld is, zijn het dan uiteraard vooral dié met de hogste
absolute wegingscoëfficiënten in het budget, welke het
sterkst voor .de hier besproken systematische afwijking
in het indexcijfer aansprakelijk zijn. Tot de belangrijkste
vân dee posten behoren – blijkens het door de Minis-
ter aan de Tweede Kamer medegedeelde – het volgende
vijftal: aardappelen, koffie, rundvlees, anthraciet en
eieik9len, welke alle reeds in 1951 reeds een prijsstijging
vhn
50pCt
of meer ten opzichte van 1949 vertoonden,
hetgeen dus betekende dat
.
zij, bij toepassing van de hier
besproken ,,formule III”, alle een
verhoogde
wegings-
coëfficiënt verkregen. Bij de posten, waaimede het om-
gekeerde het geval is -‘ dus die, welke zowel in 1951
als in 1953 in belangrijkè mate bij het algemeen geiniddel-
de van de prijsstijging zijn achtergebleven – is daaren-
tegen om dezelfde oorzaakt de wegingscoëfficiënt ver-
laagd, zodat deze prijsdalingen slechts
verzwakt
in de
einduitkomst meetellen
21)_
Versterkt of verzwakt –
ten opzichte van wat?
M.a.w.
indien de hier besproken formule niet de juiste was, welke
had men dan wel moeten kiezen? Uit het bovenstaande
zou kunnen volgen,’ dat het gewraakte ,,kwadratische”
effect in de berekening in aanmerkelijk mindere mate
zou zijn opgetreden, indien men dezelfde wegingscoëffi-
ciënten – hoev.
’51
x
pr. ’51 – had gehanteerd
naar
analogie van de methode van Paasche
(formule lib hier-
boven), -d.w.z. door deze te vermenigvuldigen met de
Som(hoev.’51
x
pr.’51 >< pr.’49
pr.’53
Som (hoev.
’51
x
‘pr.
’51)
te vereenvoudigen tot:
•
Som (hoev. ’51
x pi.
’51)
(formule IV).
Som (hoev.
’51
x
pr.
’51
x
pr. 49
)
pr.’53
Èn in de noemer van deze formule vallen dan, evenals
bij de eigenlijke Pâasche-methode, de onderling sterk
gecorreleerde prijzen van 1951 en 1953 tegen elkaar weg.
De kettingmethode (Paasche 1949151
x
Laspeyres
1951/53).
‘Intussen moet worden erkend, dat ook deze laatste
berekeningswijze niet zonder meer aanvaardbaar zou
zijn; omdat zij – evenals de eigenlijke Paasche-formule –
de tendentie in zich blijft dragen van een bepaalde afwij-
king naar beneden. Ei is intussen nog een andere formule
môgeljk, waartegen dit bezwaar niet geldt, nI. die, welke
nen verkrjgt volgens de zogenaamde ,,ketting-methode”:
d’.z. door het indexcijfer eerst afzonderlijk te bereke-
nn -voor de beide deelperioden 1949/1951 en 1951/1953,
envervolgens de twee aldus verkregen deeluitkomsten
mét elkaar te vermenigvuldigen. Aangezien geen andere
directe waarnemingen beschikbaar zijn dan die over het
) Beide groepen leiden dus uiteindelijk tot een
verhoging
van de einduitkomst.
Hettprngekeerde zou slechts dan het geval zijn, indien de artikelen, die in 1953
sterk in prijs waren
gestegen,
in 1951 nog bij het algemene gemiddelde van de
prijsstijging zouden zijn ‘achtergebleven of omgekeerd, hetgeen zich (in overeen-
stemming met hetgeen’men a priori reeds kon verwachten) slechts bij een zeer
klein aantal artikelen blijkt voor te doen. •
1
909
ri
Levensverzekering
Vertrouwelijke advizen terzake van:
•
oudedags- en gezinsverzorging,
t
• overdracht van bedrijf of practijk;
• bescherming van het bedrijf tegen
de gevolgen van overlijden van een
• der firmanten
wendt 0 zo: onze vertegenwoordigen
of
ka eitoren.
(Advertentie)
jaar 1951, ligt het voor de hand, dat men hiertoe de
prijssommen van dat jaar voor
beide
deelperioden als
wegingscoëfficiënten kiest, hetgeen dus (zie boven) mede-
brengt, dat men voor het eerste tijdvak (a.h.w. van 1951
uit terugziend) de methode van Paasche en voor het
tweede (van 1951 tot 1953 vooruitziend) die van Las-
peyres volgt. Het resultaat is dan:
Voor de totale periode: het product van deze beide (waar-
bij de teller van de eerste breuk wegvalt tegen de noemer
van de tweede), derhalve:
Som (hoev. ’51
x
pr. ’53)
(Forîiiule V).
Som (hoev.
’51
x
pr. ’49)
Beziet men deze laatste formule nader, dan blijkt in
de eerste plaats, dat zij uiterlijk een sterke arialogie ver-
toont met die van Laspeyres en Paasche. Evenals deze
beide stelt zij ni. voor de verhouding tussen de prijs-
sommen van een en hetzelfde pakket
– en wel een
iverkëljk
waargenomen
pakket, ni. dat van 1951 -, berekend resp.
in het te meten tijdvak
(1953)
en in het bâsisjaar (1949).
A priori bezien levert dit dus een sterke aanwijzing ten
gunste van deze formule op.
Toch is men er ook hiermede nog niet geheel. Hetgeen
men aan
deze
methode zou kunnen verwijten, is ni., dat
men hierbij over de eerste deelperiode – blijkens het
voorafgaande ‘de belangrijkste van de twee! – volgens
Paasche werkt, en dus (zie boven)
aan de lage kant
uit-
komt. Men kan dit ook iets anders uitdrukken, nI. door
op te merken, dat de omstandigheid, dat men bij deze
formule van een constant physiek pakket uitgaat – t.w.
dat van
1951,
dus met de meergenoemde ,,deuk” van de con-
sumptiebeperking er in – juist
geen
verdienste is,
indien.
men eigenlijk bedoelt
de samenstelling van het niet-
,,gedeukte” pakket-1949 te benaderen. Want deze be-
nadering zou bij gebruik van de hierbedoelde formule
slechts geslaagd zijn, indien men, globaal gesprôken, mag
aannemen, dat de procentuële physieke samenstelling van
pr.’49
dmgekeerde
partiële prijsindexcijfers
–
) en vervol-
–
pr.’53
geis het. verkregen eindresultaat nogmaals om te keren. Voor de eerste deelperiode: Som (hoev. ’51
x
pr.
’51)
De uitkomst zou dan zijn geworden:
4
Som (hoev. ’51
x
pr. ’49)
1
Voor de tweede deelperide: Som (hoev. ’51
x
pr. ’53)
Som (hoev. ’51
x
pr. ’51)
11 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
910
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November 1953
het• pakket tussen 1949 en 1951 onveranderd is gebleven;
m.a.w. indien de eerder genoemde substitutie-elas-
ticiteiten over het algemeen niet – 1, maar 0 zouden
hebben bedragen (wederom bij inkomenselasticiteiten
van + 1). Waarop dan uiteraard onmiddellijk de vraag
kan volgen, of dit wel een zoveel aannemeljker werk-
hypothese zou zijn dan de door het C.B.S. aanvaarde.
De beslissende ,,proef op de soTn”.
Erkend moet nl. worden, dat de hierboven besproken
(eerste) toetsing aan het feitenmateriaal – waardoor de
aanwezigheid van een sterke correlatie tussen de sprei-
ding der afzonderlijke prijzen in 1951 en
1953,
en daar-
mede het bestaan van een bij benadering ,,kwadratische”
inv’oed, op het eindcijfer, komt vast te staan – op zich-
zelf nog geen beslissend argument oplevert om de door
het C.B. S. gevolgde berekeningswijze te disqualificeren.
Immers,
ook ondanks
dit kwadratische effect zou de gevon-
den uitkomst tèch zinvol kunnen zijn,
ni. indien en voor
zov,er de eerder (blz. 90415) besproken werkhypothese van
het Bureau met de feiten zou overeenstemmen.
Wanneer
het in werkelijkheid namelijk zo zou zijn, dat van elk
artikel, waarvan de prijs
tussel?
1949 en 1951 verdubbeld
was, het verbruik over diezelfde periode inderdaad zou
zijn gehalveerd
22)
en zo vervolgens – m.a.w. dat het
kopende publiek de consumptiebeperking inderdaad
p elk onderdeel
van het totale verbruikspakket zou
hebben laten drukken in omgekeerde evenredigheid tot
de prjsstijging.van het betreffende artikel – dan zou
men ook op goede gronden kunnen volhouden, dat dit
kwadratische element
terecht
in de gebruikte formule
voorkomt, voor zover men zich althans ten doel stelt
om uit de waarnemingen van 1951 de werkelijkheid van
1949 te reconstrueren. Men zou dan nl. aldus kunnen
redeneren (en in feite moet worden aangenomen, dat
men dit op het C.B.S. gedaan heeft): ,,Indien van een
artikel als bijv. koffie of eierkolen in
1951,
als gevolg van
de prijsstijging tot ongeveer het dubbele, slechts de helft
van de hoeveelheden-1949 zijn verbruikt, dan betekent
dit omgekeerd, dat de verbruikte hoeveelheden van dit
artikel in 1949 (het te ,,reconstrueren” pakket) inderdaad
tweemaal zo groot zijn geweest als die in 1951; en dan
moet men dus ook aannemen, dat de hoge budgetquote, die
bij de verdubbelde prijzen van 1951 wordt aangenomen,
inderdaad
ook
gold bij de half zo hoge prijzen (maar tevens
dubbel zo grote hoeveelheden) van 1949″. En volgens die
redenering zou de berekeningsmethode van het C.B.S.
dus precies juist zijn geweest.
In laatste instantie blijkt het dus ook in dit opzicht
niet om een a priori
juist of onjuist
formule-type
te gaan,
maar om ,,the proof of the pudding (which) is in the
eating”. D.w.z.: formuleIII is niet
onder alle omstan-
digheden
,,slechter” of ,,beter” dan formule V, maar
dit hangt er van af, of de meergenoemde substitutie-elas-
ticiteiten
in feite
dichter bij 0 of bij – 1 liggen. En de vol-
gende vraag is dan uiteraard: ,,wat weten wij hiervan?”,
resp. ,,wat kunnen wij in concieto hiervan te weten
komen?”
Het antwoord op deze vragen zou negatief moeten
zijn – en de controverse tussen de beide wegingsme-
thoden zou derhalve onbeslist moeten blijven – indien
men inderdaad över geen andere budgetquoten beschikte
“) Strikt genomen: wanneer van een artikel, waarvan de prijs van 1949 tot
1951 tot het dubbele
van de gemiddelde totale prjjsstijging zou
zijn ,,uitgelopen”,
het verbruik tot de helft
van het algemene gemiddelde zou
zijn
gedaald.
dan die van het Nationale’ Budgetonderzoek
1951.
Ge-
gevens over één enkele periode kunnen immers krachtens
hun aard geen uitsluitsel geven omtrent verschuivingen,
die zich tussen die periode en een ander (vroeger of later)
tijdvak hebben voltrokken. Maar in feite zijn er wèl andere
gegevens: ni. die van het beperkte budgetonderzoek 1949,
dat aan de berekening van het interim-prjsindexcijfer ten
grondslag ligt.
Weliswaar gold dit (zie boven) een wel-
licht te smalle en niet in alle opzichten representatieve
steekproef, maar desondanks een van voldoende omvang
om rederlijkerwijzete mogen aannemen, dat het resultaat er
van—niet alleen in de einduitkomst, maar ook voor de bud-
getquoten van de afzonderlijke artikelen.
– niet opvallend
veel
van dat van een ruimere en betere steekproef zal afwij-
ken. Enjuist bij de artikelen, waarop het voor de onderhavige
controverse aankomt, geldt het zulk een – in statistische
zin – opvallend groot verschil tussen de gereconstrueerde
wegingscoëfficiënten 1949, welke immers voor de ge-
noemde met meer dan 50 pCt in prijs gestegen artikelen
ook meer dan 50 pCt van elkaar afwijken, al naarmate
men de ene of de andere ,,werkhypothese” omtrent de
elasticiteit van de vraag als uitgangspunt kiest.
Bij verschillen van een dergelijke orde van grootte
dient nu het parool te luiden: ,,een onvolmaakte
directe
steekproef is altijd nog betrouwbaarder dan een hypo-
thetische conclusie langs
indirecte
weg uit vollediger
materiaal”. M.a.w., wanneer voor een artikel als bijv.
koffie de ,,beredeneerde” budgetquoten volgens de ene
hypothese stel 1 pCt en volgens de andere 0,5 pCt van
het totale budget uitmaken, en bij de directe waarneming
in 1949 (de beperkte steekproef) heeft men hiervoor
stel 0,6 pCt gevonden, dan laat het, bij gebrek aan afdoend
tegenbewijs, geen redelijke twijfel, dat voor dit artikel
de eerste van de beide indirecte gevonden uitkomsten min-
der aanvaardbaar is dan de tweede; en het beste wat men
in dat geval kan doen is, om voor dit artikel het (zij het on-
volmaakt)
waargenomen
cijfer van 1949 – dus in ons
voorbeeld de 0,6 pCt – voor de beide ,,gereconstrueerde”
cijfers ‘in de plaats te stellen.
Aangenomen moet worden, dat langs deze weg de
,,werkelij ke” hoeveelheidsveranderingspercentages zijn
berekend, welke de Minister voor de vijf eerder genoemde
artikelen heeft vermeld, en welke een ondubbelzinnige
bevestiging blijken op te leveren van het feit, dat, althans
voor dit vijftal artikelen; de werkelijke verbruiksinkrim-
ping, en dus de elasticiteit, tussen 1949 en 1951 bij lange
na niet zo groot is geweest als met de werkhypothese van
het C.B.S. (verbruiksbeperking omgekeerd evenredig
met de prijsstijging per artikel) overeenkwam: voor
drie artikelen lag deze inkrimping veel dichter bij 0 dan
bij het volgens de bedoelde werkhypothese berekende
getal, en in twee gevallen – rundvlees en eierkolen –
blijkt er zelfs een verbruiksstijging(a.h.w. tegen de prijs-
stijging in) te hebben bestaan, waarvoor hierboven op blz.
907 reeds een mogelijke verklaring werd gegeven (zie noot
17 aldaar). Om de invloed van elk dezer vijf posten op de
totale uitkomst te berekenen, zou men uiteraard nog
hun absolute wegingscoëfficiënten moeten kennen, die,
behalve voor aardappelen, in het gepubliceerde materiaal
– waarin de afzonderlijke artikelen tot grotere groepen
worden samengevat – niet te vinden zijn. De Minister
heeft echter medegedeeld, dat de afwijking voor deze
vijf artikelen tezamen reeds een vol punt op het index-
cijfer bedraagt, en dat dit voor het totaal der volgens
11 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
911
dit criterium onderzochte posten tot rond 3 punten
oploopt
23);
Het is uiteindelijk deze (tweede) toetsing aan het feiten-
materiaal geweest, welke – naar mijn mening terecht –
de Minister kon doen spreken van de ,,evidente” juist-
heid van de correctie, welke door de Commissie van
de ,,3 wijze manncn” is toegepast’ bp het hoogste hun
voorgelegde indexcijfer ad 121 pCt
24),
met als resultaat,
dat deze Commissie ten slotte een cijfer van 119 pCt heeft
aangenomen, dat – alweer blijkens mededeling van de
Minister – de bovengrens vormt van de see1ruimte,
welke na deze correctie nog tussen de overige in aan-
merking komende cijfers overbleef. Met name mag
1
er
in dit verband op worden gewezen, dat dit cijfer van 119
pCt ook nog iets hoger ligt dan het officiële interim-
indexcijfer voor Maart
1953,
dat, in decimalen nauw-
“) Van nog 6én andere post kan aan de hand van gepubliceerde gegevens met
een grote mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat zij eveneens een
belangrijke invloed op het onderhavige verschil heeft gehad, ni. de post belastingen.
Uitde regelmatige publicaties Omtrent het interim-indexcijfer volgt nI., dat de
wegingscoëfliciënt voor deze post in het waargenomen uitgavenbudget 1949 5,1
pCt bedroeg; immers het totaal exclusief
belastingen wordt opgegeven als 94,9
pCt. Daar het eindcijfer exclusief belastingen in de afgeronde cijfers telkens 2
pünten verschilt van dat inclusief belastingen, kan men voorts berekenen, dat het
partiële prijsindexcijfer voor deze post ca 10015 x2 – ca 40 punten beneden het
algemene gemiddelde, dus in de buurt van 80 pCI moet liggen (hetgeen, gezien de
verlaging van de loonbelasting-tarieven met ingang van 1951, ook alleszins aan-
nemelijk is). In de publicatie omtrent het Nationale Budgetonderzoek 1951 wordt
nu als budgetquote voor deze Post voor het gemiddelde gezin opgegeven 3,3 pCt
voor geheel Nederland en 3 pCt exclusief de drie grote steden. Dit betekent dus,
dat, bij gebruik van deze budgetquoten op de wijze van formule fl2 wordt aange-
nomen, dat ook in het uitgavenbudget 1949 de belsstingquote slechts 3 of 3,3
pCI zou hebben bedragen De reconstructie van het budget 1949 blijft voor
deze, met rond 40 punten bij het algemeen gemiddelde achtergebleven, uitgavenpost
dus minstens 1,8 pCt beneden de werkelijkheid (m.a.w. de invloed van de belas-
tingverlaging wordt in dezelfde mate onderschat), hetgeen derhalve minstens
0,7 â 0,8 1unt verschil
in opwaartse richting
op
de einduitkomst moet uitmaken.
Deze post is
bijzonder
interessant, omdat het in dit geval
zelfs a priori
duidelijk is,
dat van een ,,substitutie”-effect geen sprake kan zijn, zodat hier de feitelijke basis
voor de ,,werkhypothese” van het CBS.
»
stellig ontbrak.
‘) Het inmiddels gepubliceerde rapport van deze Commissie spreekt van slechts
1 pCt correctie, maar dit gold blijkens de tekst van dit rapport tav. het
gemiddelde
van de haar aanvankelijk voorgelegde cijfers, terwijl het hierboven in dit artikel
(en eveneens door de Minister in de Tweede Kamer) genoemde getal van 121
pCt het
hoogste van deze cijfers voorstelt. Enige tegenspraak in de gedane niedede-
lingen bestaat op dit punt dus niet.
keurig uitgedrukt, 118,6 pCt heeft bedrag&n. De breedte
van de overgebleven en langs zuiver statistische weg niet
verder in te krimpen ,,zone van twijfel” mag aan de hand
van de door de Minister gedane mededelingen op ca
1 punt (met de genoemde 119 pCt als bovengrens) wor-
den gesteld.
Slotopmerking.
Dit artikel is reeds aanmerkelijk langer geworden
dan de redactie van dit weekblad mij aanvankelijk aan
plaats had willen inruimen. Korter da’n, hier geschied is,
lieten echter de ,,in’s and Out’s” van deze uiterst ingewikkel-
de materie zich m.i. niet op voor de lezer enigszins over-
tuigende wijze uiteenzetten. Zelfs nu heb ik nog datgene
achterwege moeten laten, wat voor mij persoonlijk mede
het meest overtuigend is geweest, nl. een tweetal uitvoe-
rige (fictieve) cijfervoorbeelden, die aantonen, tot welke
belangrijke afwijkingen het gebruik van formule III – in
tegen stelling tot formule
Y
– ook reeds dan kan leiden,
wanneer men
niet
van een substitutie-elasticiteit 0 of
maar van een alleszins redelijke tussenliggende
veronderstelling omtrent deze elasticiteiten uitgaat (m.a.w.
wanneer de afwijking, die formule III geeft, weliswaar-
niet ten volle kwadratisch is, maar alleen een quantitatief
zwakkere tendentie in dezelfde richting vertoont), terwijl
de m.i. juistere formule V in dit geval een veel betere
benadering van de (verondeistelde) werkelijkheid blijft
geven. ,pngetwijfeld is er echter alla aanleiding om de
wiskundige achtergrond van het gehele probleem nog
verder met de hulpmiddelen van de moderne econome-
trische analyse te doorvorsen, dan mijzelf met het hier
gebruikte en nog steeds zeer primitieve formule-appa-
raat mogelijk was.
‘s-Gravenhage.
J. G. KOOPMANS.
De woningbouw na twee wereldoorlogen
III
Vergelijkend overzicht
Nadat wij in een tweetal voorafgaande artikelen
1)
hebb’n gepoogd voor de tijd na de beide wereldoorlogen
in het kort het verloop van de woningbouw te schetsen
tegen de achtergrond van de economische situatie, zullen
wij in het onderstaande enkele beschouwingen wijden
aan een vergelijking van deze beelden. fledoeld is slechts
een aantal grote lijnen aan te geven. Meer is binnen het
bestek van dit artikel niet mogelijk.
Wanneer wij de perioden na de twee wereldoorlogen
bezien, valt wel in de eerste plaats op de totaal verschil-
lende achtergrond waartegen het herstel van normale
verhoudingen op het stuk van de volkshuisvesting zich
moest voltrekken.
Uit de ëerste wereldoorlog kwam ons land practisch
ongedeerd te voorschijn, hoe benauwd dan de laatste tijd
wellicht ook geweest moge zijn. Ons productie-apparaat
was echter volkomen intact en de motor behoefde slechts
brandstof om weer op volle toeren te kunnen draaien.
Geheel anders zag het er uit na de tweede wereldoorlog.
Toen ontbrak het niet alleen aan brandstof maar ook de
motor zelf miste dermate vitale onderdelen, dat het her-
1)
Zie ,,,E.-S.B.’ van 28 October en 4 November 1953, resp. blz. 864 en 881.
stel een wel zeer moeizame en veel wijs beleid vergende
zaak werd
Kon de Overheid zich na de eerste wereldoorlog nadat
de ergste schaatste achter de rüg was al spoedig terugtrek-
ken uit haar bemoeiingen met het economisch leven voor
zover deze stamden uit de oorlogstijd, na de tweede wereld-
oorlog was zulks ten enenmale onmogelijk, welke opvat-
tingen men ook moge hebben over de plaats, die de
Overheid normaliter.op het economisch erf dient in te
nemen. Er moest- met beperkte middelen gewoekerd wor-
den en nog lange tijd dienden tal van prioriteitén van over-
heidswege te worden vastgesteld, omdat zulks nu eenmaal
niet aan het vrije, spel der krachten kon worden overge-
laten. De schaarste-economie deed zich nog geruime
tijd’ gelden na deze oorlog.
Ook voor de woningbouw was een en ander van belang.
Na de eerste wereldoorlog was de nood op ander terrein
al vrij spoedig gelenigd. Dit bood vanzelfsprekend de
mogelijkheid – meer stukken in het veld te brengen ter
bestrijding van de woningnood. De eind 1920 ingetreden
depressie was voorts oorzaak, dat de •andere sectoren
van het economisch leven onder de druk der omstandig-
912
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November
1953
heden hun aanspraken nog verminderden. Na de tweede
wereldoorlog daarentegen was niet alleen de woningnood
veel groter maar de concurrentie om beslag te leggen op
de nodige pro ductiemiddelen – of het nu arbeiders, mate-
rialen of kapitaalgoederen gold – was dit al evenzeer.
Er was grote behoefte op vrijwel elk gebied, waarin niet
op korte termijn kon worden voorzien. Bovendien bleef
ditmaal – gelukkig overigens – de verwachte na-oorlogse
depressie uit. Zulks betekende echter wel, dat de concur-
rentie er voor de woningbouw niet minder op werd.
Het verschil in de situatie spreekt nog duidelijker wan-
neer wij denken aan de moeilijkheden met de betalings-
balans, die wij na deze oorlog in zoveel sterkere mate
hebben gekend dan na de vorige. Toegegeven moet wor-
den dat de Regering in de jaren na 1945 aan de woning-
nood hoge prioriteit heeft toegekend. Maar als in een tijd,
waarin de export nog hogere prioriteit moet genieten,
het hout schaars is, dan zal dit in de eerste plaats worden
gebruikt voor kiten om er onze landbDuwproducten in,
te exporteren en kan eerst daarna de woningbouw aan de
beurt komen. En als op een gegeven moment het beta-
lingsbalanstekort ons land naar de afgrond dreigt te
slepen en om het monetaire evenwicht te herstellen de
investeringen in de woningbouw moeten worden beperkt,
dan zal dit noodgedwongen moeten worden aanvaard.
Wij laten hierbij in het midden in hoeverre bij een en
ander de diagnose en de gekozen therapie steeds juist
zijn geweest.
**
*
Hierboven wezen wij reeds op het verschil in conjunct-
tuurverloop na de beide wereldoorlogen. Voor de wo-
ningbouw is dit niet zonder betekenis. Alvorens op het
feitelijk verloop van de gebeurtenissen in te gaan kan het
wellicht zijn nut hebben eerst enkele algemene opmer-
kingen te maken over het verband tussen de woningbouw
en de economische situatie.
De woning is een duurzaam gebruiksgoed, dat vele
decennia mee gaat. Er is dan ook altijd een grote voor-
raad van, zelfs bij een woningnood als in de jaren na
de tweede wereldoorlog. De aanwezigheid van deze grote
voorraad compliceert de met de woning verbonden pro-
blemen echter in meer dan een opzicht. Letten wij bijv.
op de prijsvorming. Wanneer geen of slechts een beperkte
voorraad van een goed aanwezig is, heeft de prijs de ten-
dentie – bijzondere marktvormen buiten beschouwing
gelaten – om zich op Vrij korte termijn te richten naar
de productiekosten. Anders bij de woning. Immers, in
verhouding tot de reeds aanwezige woningvoorraad is de
nieuwe aanbouw slechts betrekkelijk gering, met het ge-
volg, dat zowel bij daling als bij stijging van de bouw-
kosten in het algemeen geruime tijd verloopt voordat
de prijzen en huren van de reeds bestaande woningen
zich aan de bouwkosten en de daar,bij behorende huren
van nieuw te bouwen woningen hebben aangepast.
Het behoeft wel geen betoog, dat juist omdat een
woning zo lang meegaat, de relatie tussen woningbouw
en conjunctuur geen eenvoudige is. Hierbij spelen vele
factoren een rol, die bovendien niet alle in dezelfde rich-
ting werken, als daar zijn verwachtingen op korte en op
lange termijn, overwegingen aan de vraag- en aan de aan-
bodzijde, de toestand op de kapitaalmarkt etc. Vrij alge-
meen echter wordt aangenomen, dat het hierboven ge-
signaleerde verschijnsel, dat de bouwkosten conjunctuur-
gèvoeliger zijn dan de huren, in dit geheel een bijzondere
plaats inneemt
2).
Beschouwen wij daarom – ten einde
2)
zie o.a.: De economische ontwikkeling van het bouwbedrijf iii Nederland”,
door Ir J. J. van der Wal, blz. 155 e.v.
in het kader van dit artikel het probleem zoveel mogelijk
te simplificeren – dit laatste verschijnsel als het door-
slaggevende, dan kan tussen woningbouw en conjunc-
tuur een verband worden geconstrueerd in deze zin, dat
in het algemeen een periode van hoogconjunctuur in het
economisch leven met oplopende bouwkosten voor de
activiteit in de woningbouw ongunstig en een depressie
‘met dalende bouwkosten daarentegen gunstig ‘is. Een
duidelijke illustratie van dit laatste levert bijv. de woning-
bouw in de depressie der jaren dertig.
Van buiten – komende oorzaken kunnen dit verband
natuurlijk verstoren. Wat gebeurt er bijv. ‘als – vooral
met het oog op het grote aantal reeds aanwezige wonin-
gen – ondanks sterk gestegen bouwkosten de Overheid
een aanpassing van de huren tegenhoudt? Zowel na dè
eerste als na de tweede wereldoorlog hebben wij dit –
en niet alleen in ons land – kunnen waarnemen
Omdat’ bij de toegestane huren de nieuwbouw niet
rendabel is, zou deze zonder speciale maatregelen stil
komen te liggen. Dit laatste is vooral’in tijden van wo-
ningnood uiteraard niet de bedoeling. Wij zien dan ook
dat de bedoelde politiek ten aanzien van de huren steeds
als complement heeft de een of andere vorm van subsi-
diëring van de nieuwbouw. In tijden van abnormaal hoge
bouwkosten is er overigens ook nog een andere reden
voor deze subsidiëring. Vrees voor een toekomstige da-
ling van de bouwkosten ligt in zo’n geval namelijk wel
zeer voor de hand, zodat men niet gemakkelijk tot bou-
wen komt tenzij ook de Overheid een deel van het risico
voor haar rekening neemt.
Wordt onder normale omstandigheden een snel reage-
ren van de huren op wijzigingen in de bouwkosten be-
lemmerd door het loden gewicht van de bestaande wo-
ningvoorraad, wanneer de Overheid de huren fixeert,
reageren zij zeker niet vlugger. Dit betekent dat het ac-
cent nog meer dan anders komt te liggen op de beweging
van de bouwkosten. Wanneer bij een bepaalde stand
van bouwkosten en huren de nieuwbouw op zodanige
wijze wordt gesubsidieerd dat er op dât ogenblik voldoen-
de prikkel aanwezig is om te bouwen, dan zal een stijging
van de bouwkosten die ‘prikkel doen afnemen, terwijl
bij een daling van de bouwkosten het omgekeerde het
geval zal zijn. Immers, eventuele’ wijzigingen in huren
en subsidies lopen altijd achter de gebeurtenissen aan.
Maar zelfs al ware dit niet zo, dan blijft er toch altijd
nog de lange productieduur van een woning. 1,ussen
het ogenblik waarop de subsidie wordt toegezegd en
dat waarop de woning gereed komt verloopt al gauw
een jaar, zodat men de beweging der bouwkosten toch
niet kan ontlopen.
De invloed van overheidsingrijpen ten aanzien van de
huren op het verband tussen woningbouw en conjunc-
tuur is met het voorgaande uiteraard niet volledig gete-
kend. Toch menen wij wel te mogen stellen, dat het hier-
boven geschematiseerde verband tussen beide in het alge-
meen gehandhaafd blijft. Wel is met de huurpolitiek een
nieuwe factor geïntroduceerd, die zejfstandig ‘naast de
conjunctuur de bouwbedrjvigheid beïnvloedt.
**
*
Keren wij thans terug naar de loop der gebeurtenissen
na de beide wereldoorlogen. Wij zien dan dat na de eerste
wereldoorlog de bouwkosten aanvankelijk nog bleven
stijgen doch dat met de in 1920 ingetreden depressie een
ommekeer kwam, waarna de, bouwkosten in enkele ja-
ren met ongeveer de helft daalden (zie grafiek 1). Na het-
geen wij hierboven hebben opgemerkt over woningbouw
November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
913
GRAFIEK 1
Indexcijfers, ii loo
qroolhandoIprijzn
kooton lQvtn3ondorhod
• – .
Qvo
çomidd.rvntovoet nieuw
Indexci jfers.
1939 :100
300
200
100
100—
• – . -. groothandeloprujzen
/
kosten levensonderhoud
bo,,wkoston wonungen
• _. reegi nat.unkomqn por hoofd der
bev.
–
gem.dd.rgntqvegt neuw unge-
schreven hypethek.ru rendement nuet-afloebar,
staatsochuld
00 –
—-
1910
1919
1920
1921
1922
1923
1924
1925
en conjunctuur behoeft het geen verwondering te wekken,
dat deze ontwikkeling van grote betekenis is geweest
voor de activiteit in de woningbouw. De premieregeling.
van 1920, die voor de particuliere bouw een premie â
fonds perdu toezede, kwam dan ook wel op een psycho-
logisch zeer gunstig moment. Het liep storm met aan-
vragen en halverwege 1921 was reeds een zo groot aantal
premies toegezegd, dat de Regering het met het oog op
het aantal woningen in aanbouw raadzaam vond voor-
lopig de loketten maar te sluiten. Later werd de mogelijk-
heid tothet indienen van aanvragen weer geopend, maar
de premie werd in een snel tempo verlaagd. Bedrbeg deze
zoals wij in ons eerste artikel reeds vermeidden, aan-
vankelijk maximaal f 2.000 per woning, eind 1921 was
het maximum reeds gedaald tot f 1.200 en eind 1922 be-
droeg het nog slechts f 300. Na 1923 werden geen pre-
mies meer verleend. De Overheid trok zich geleidelijk
uit de woningbouw terug, niet alleen met premies voor
de particuliere bouw maar ook met bijdragen en voor-
schotten bij de woningwetbouw. De particuliere bouw
nam sprongsgewijze toe, de bouw met behulp van de
GRAFIEK II
19
194b
1947
1949
1949
1950
1951
1952
financiële paragrafen van . de Woningwet daarentegen
liep snel terug (zie grafiek II).
Geheel anders ziet het beeld er uit na de tweede wereld-
oorlog. De stijging van de bouwkosten bleef in deze perio-
de aanhouden (zie grafiek 1), hetgeen zoals wij hierboven
zagen, in het algemeen een ongunstige uitwerking heeft
op de activiteit in de woningbouw. Wat betreft de parti-
culiere bouw, was dit ook inderdaad het geval. In tegen-
steffing tot de tijd na de eerste wereldoorlog kon deze
n9g steeds niet goed op dreef komen. Dit betekende
echter gelukkig niet dat er nu ook weinig gebouwd werd.
De woningnood dwong de Overheid zelf het risico op
zich te nemen, hetgeen inhield dat op grote schaal wo-
ningwetbouw plaatsvond (zie grafiek II). Het jaarlijks
door de Regering voor de woningbouw beschikbaar ge-
stelde investeringsvolume werd ieder jaar opnieuw ten
volle gebruikt en meestal nog overtroffen. In zoverre
had de voor de particuliere bouw ongunstige conjunc-
tuur voor de woningbouw in zijn geheel .geen schadelijke
invloed. Wèl echter werden indirect de gevolgen van de
conjunctuur ondervonden, omdat hetgeen in totaal voor
aantal
[
Aântat
voltooide woningen
. totaal
50.000
h
woflngbouwver.nugungon en gemeenten
particulieren
40.000 –
30.000—
20.000—
10.000—
, ,
–
…..
0
–
1919
1919
1920
1921
1922
1923
1924 . 1925
1926
r
AôntaI voltooide woningen
totaal
SOnOoH
…woningbouwverenigingen
cru gemeente,,
–
– – – particulieren
40.000
30.000
20.0001—.
–.
1:
,
1o00
1945
1946
1947
1945
1949
1950
1951
1952
914
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November 1953
de woningbouw beschikbaar kon worden gesteld mede
afhing van hetgeen nodig was in de andere sectoren van
het economisch leven en ook van hetgeen aan andere
bouwwerken als fabrieken, kantoren, boerderijen, scho-
len etc. tot stand moest komen.
Wanneer wij zeggen, dat de particuliere bouw nog
steeds niet goed op dreef kon komen, dan schuilt daarin
zeker ook enige overdrijving. Het aandeel van de parti-
culiere bouw neemt geleidelijk aan toe, terwijl het de vraag
is of in verband met de behoefte aan arbeiderswoningen,
waarin ook voor de oorlog door de particuliere bouw op
onvoldoende wijze werd voorzien, terugkeer tot voor-
oorlogse verhoudingen zonder meer wenselijk is.
Hoe geheel anders echter de situatie is vergeleken bij
die na 1918 moge nog blijken uit het volgende. Hoewel
de bouwkosten in dejaren 1920 en 1950 nauwelijks ver-
schilden, stelde de premieregeling van 1920 een premie
in uitzicht van maximaal f 2.000 (bij zware funderingen
f
2.250), terwijl de premieregeling van 1950 voor een
doorsnee woning f 4.000 premie gaf en de premie verder
nog tot f
5.600
kon oplopen (voor zware funderingen
bovendien nog te verhogen m’et maximaal
f
1.360). De
regeling van 1920 had een overweldigend succes. Die van
1950 had weliswaar ook geen slechte ontvangst maar
deed toch allerwege de klacht horen, dat depremie eigen-
lijk ontoereikend was en alleen aanvaardbaar voor men-
sen, die bereid zijn voor hun woning offers te brengen.
Het verschil is wel heel frappant. Wellicht dient de
verklaring mede in het volgende te worden gezocht. Zo-
als wij hierboven reeds opmerkten, zijn er bij hoge bouw-
kosten en gefixeerde lage huren twee redenen waarom
van de Overheid een subsidie wordt verlangd In de eerste
plaats is er de vrees voor een daling van de bouwkosten
en voorts dient een compensatie te worden gegeven voor
de gevoerde huurpolitiek. Nu is er weinig reden om aan
te nemen, dat in 1950 de vrees voor een daling van de
bouwkosten meer gewettigd was dan in 1920. Gezien de
heersende economische theorieën, die thans in veel ster-
kere mate geneigdheid tot ingrijpen in het conjunctuur-
verloop mogen doen verwachten dan toen, is er veeleer
redeh voor het tegendeel. Blijft het verschil in huurpoli-
tiek. Inderdaad •is dit verschil belangrijk. Na de eerste
wereldoorlog waren de huren van de’nieuwbouw al spoe-
dig Vrij, ofschoon zij natuurlijk wel onder de druk ston-
den van de lage gefixeerde huren der oude woningen.
Maar bovendien zag men de huurpolitiek toen veel meer
als een voorbijgaand verschijnsel dan nu. Men zocht
en vond de verklaring in de woningschaarste en verwachtte
dat zij ook mèt die schaarste zou verdwijnen. Thans ech-
ter is de huurpolitiek ingebed in de loon- en prijspolitiek,
terwijl ook de ontwikkeling der bouwkosten vooralsnog
niet doet verwachten dat de toegestane huren en die,
welke voor een rendabele exploitatie noodzakelijk zijn,
binnen korte tijd naar elkaar toe zullen komen.
**
Ten slotte nog een opmerking van andere aard. Wan-
neer wij de woningproductie na de beide. wereldoorlogen
nagaan, dan zien wij dat na de tweede wereldoorlog de.
productie een jaar langer nodig had om op gang te komen
dan na de eerste. Het verschil tussen de omstandigheden
aan het einde van de oorlog als ook dat na 1945 veel
herstel van oorlogschade plaatsvnd, zonder dat zulks
in aantallen nieuwe woningen tot uitdrukking kwam,
is hiervoor een gerede verklaring.’ Laten wij echter de
aanlooptijd buiten beschouwing en vergelijken wij de
jaren 1920 t/m 1924 met de jaren 1948 t/m 1952 dan blij-
ken in de eerste periode rond 200.000 en in de tweede
rond 240.000 woningen tot stand te zijn gekomen. Vooral
in aanmerking nemend de grote concurrentie, die de
woningbouw na deze laatste oorlog heeft gehad, stemt
dit resultaat tot tevredenheid.
Letten wij echter op het verloop van de theoretische
woningbehoefte na de beide oorlogen dan constateren
wij in de eerste 7 jaren na 1918 een toeneming van de
behoefte ter grootte van rond 225.000 woningen en in
de eerste 7 jaren na 1945 van rond 375.000 woningen.
Dit levert een verschil van 150.000 woningen, die er na
de tweede wereldoorlog meer nodig waren dan na de
eerste. Zoals reeds in het vorige artikel is uiteengezet,
vond dit zijn oorzaak in de uitzonderlijk hoge huwelijks-
frequentie na deze laatste oorlog en in het grote aantal
gerepatrieerden uit Indonesië. Weliswaar zijn inmiddels
deze oorzaken uitgewerkt en zal in de toekomst de be-
hoeftetoeneming waarschijnlijk weer – evenals in de
vooroorlogse jaren – liggen in de orde van grootte van
30 â 35.000 woningen per jaar. Dit neemt niet weg dat
de plotselinge piek in deze cijfers na 1945 wel op een zeer
ongelegen moment kwam.
Nu zou men geneigd zijn op te merken, dat wij na de
tweede wereldoorlog een bevolking hadden, die ongeveer
14 maal zo groot was als aan het einde van de eerste en
dat daarom ook een 1
4
maal zo grote woningproductie
mocht worden verwacht. Inderdaad is de bevolking toe-
genomen. Maar dit betekent nog niet dat ook de woning-
bouw in dezelfde mate is meegegroeid. Eigenlijk was van
groei helemaal geen sprake. ‘Werden in de jaren 1920
t/m 1924 gemiddeld 40.000 woningen per jaar gebouwd,
in de jaren 1935 t/m 1939 was dit gemiddelde 37.000 en
hiermede gingen wij de oorlog in. Bij nader inzien is
dit ook minder vreemd dan het lijkt. Afgezien van bouw
in verband met achterstand is immers de woningproductie
in de eerste plaats afhankelijk van de
jaarl(/kse toeneming
van de behoefte en niet van de totale behoefte. En in
deze jaarlijkse toeneming van de behoefte is practisch in
de loop der jaren geen verandering gekomen. In de
jaren 1920 t/m 1924 bedroeg deze gemiddeld 33.000 en
in de jaren 1935 t/m 1939 was dit gemiddelde 34.000.
Deze cijfers hebben alleen betrekking op de behoefte in
verband met de mituurlij ke bevolkingsgroei. Op de lange
duur zal ook de behoefte aan woningen uit hoofde van
vervanging zich wel gaan doen gelden. In de afgelopen
decennia vond echter vervanging nog slechts op zeer
bescheiden schaal plaats. Hier ligt dan ook een belangrijke
taak voor de toekomst.
Al was dus de bevolking na 1945 wel ongeveer 1
4
maal
zo groot als na 1918, dit hield nog niet in dat er nu ook
onmiddellijk 14 maal zo veel woningen gebouwd zouden
kunnen worden. Nog daargelaten dat in de eerste jaren
na de oorlog de materialen er al evenmin in voldoende
mate waren, het aantal vakarbeiders nodig voor zulk een
productie stampt men nu eenmaal ook niet uit de grond.
Bovendien deden de andere sectoren van de bouwnijver-
heid – o.a. in verband met herstel oorlogsschade en als
gevolg van de industrialisatie – eveneens hun aanspraken
gelden. Eerst geleidelijk aan is de woningbouwcapaciteit
toegenomen, zodat nu waarschijnlijk wel een peil van
65.000 woningen per jaar bereikbaar is. Of het verant-
woord zou zijn dit aantal nog verder op te voeren is in-
tussen ook met het oog op de werkgelegenheid in de
woningbouw in een niet al te verre toekomst – 1960 en
mogelijk nog eerder – aan twijfel ondërhevig.
‘s.Gravenhage.
Dr Ir Z. Y. VAN DER MEER.
5
U hebt
een vakje
voor
bomen,’,
0
Voor eikebomen, beukebomen, appelbomen en nog een heleboel andere bomen.
Wanneer U aan bomen denkt reageert dat vakje en dan springt diè speciale
boom naar voren, welke U goed kent, of waaraan U een bijzondere herinnering
bewaart. Zo is het ook, wanneer iemand iets koopt. Hij denkt aan een speciaal
artikel en…. floep, daar is het vakje ‘met een bepaald merk, dat hij kent, waarvan
hij weet, dat het goed is. Kortom, waarvan ‘hij de gunstigste indruk heeft,
ontvangen. Hij denkt aan het merk, dat het duidelijkste in dat vakje is ,,afgedrukt”.
Wij kunnen U helpen te bereiken, dat dit Uw naam, Uw merk is Het grote
percentage ‘onzer relaties, die deze gunstige toestand hebben
beFeikt,
is hiervan
het overtuigende bewijs.
RECLAME ADVIESBUREAU ERKEND ADVERTENTIEBUREAU
B. VAN BORSSUM WAALKES’. VON DELLAAN 53 BÂARN – TEL. 2196
915
916
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November
1953
Het monetair nationaal överzicht
Door de herwaardering van de monetaire politiek,
welke in het jongste verleden kan worden geconstateerd
1
),
vormt de monetaire analyse een onmisbaar instrument
voor een juist inzicht in de economische ontwikkeling
en de economische politiek. In ons land is op dit gebied
door het Centraal Planbureau belangrijke arbeid ver-
richt. Het door dit bureau ontworpen begrippenapparaat
en de in de verschillende Centraal Economische Plannen
gebezigde analyse verdienen dan ook ongetwijfeld een
ruimere belangstelling dan die, welke tot nu toe uit
enkele schaarse publicaties is gebleken.
Als bijlage 1 is aan het Centraal Economisch Plan
1953 toegevoegd een monetair overzicht, waarbij in één
overzichtelijke tabel een aantal inkomens- en bestedings-
stromen (tabel T, deel A) en het geheel der daarbij be-
horende financieringsposten (zie tabel, deel B) tot
uitdrukking worden gebracht. Ten einde een practisch
hanteerbaar hulpmiddel voor de analyse van de mone-
taire toestand teverkrijgen, wordt in deze bijlage – als
noodzakelijk minimum – naast een totaal-kolom voor
‘) zie bijv.: ,,The Revival of Monetary Policy”, de meest recente publicatie van
het Internationale Monetaire Fonds.
de Nederlandse volkshuishouding in zijn geheel, een
overzicht geboden van drie sectoren, t.w. het Rijk, de
lagere publiekrechtelijke lichamen en de particuliere
sector. De laatste sector omvat de gezinnen, allè bedrij-
ven (met uitzondering van de banken in hun geldschep-
pende functie) en alle pensioen- en verzekeringsfondsen.
Hoewel een splitsing van de particuliere sector noodzake-
lijk moet worden geacht
2),
is zulks in het overzicht,
waarschijnlijk om technische redenen, achterwege gela-
ten.
De totaal-kolom, welke voor iedere post- de totaal-
cijfers voor de drie sectoren gezamenlijk bevat, geeft
voor de verschillende financieringsposten (zie de tabel,
deel B) bovendien aan de verhouding tussen het ge-
heel van deze sectoren enerzijds en de geldscheppende
instellingen en het buitenland anderzijds
3).
Deze ver-
8)
Vergelijk: J. Lintner: ,,The Theory of Money and Prices”, in ,,The New Eco-
nomics”, London, 1952, blz. 515
…….
the liquid balances of different important
groupa of holders behave very differently
…..
moreover shifts in balances- between
different types of holders may be of substantial importance, quite apart from chan-
ges in the totals of all balances held”.
8)
Van de financieringsposten in de tabel hebben de met * aangeduide bedragen
in de totaal-kolommen betrekking op de verhouding van de Nederlandse volks-
huishouding, dus van het geheel der drie sectoren, tot het buitenland; de overige
bedragen betreffen de verhouding der drie sectoren gezamenlijk tot de geldschep-
pende instellingen.
Monetair overzicht (in mrd gid)
Lag.
Part.
Tot.
Rijk
publ.
sect. lich.
A.
Primair
+
Netto-inkomens
belastingen
……..x
ç
2,92
–
-2,92
inkomen
overdrachten
lagere
publ.
lich
………..
x
-1,10
1,10
x
20,26
+
0,-
1
eigenlijke ink. over-
(2,51)
(0,79)
!
dr. van Overheid
………
x
-1,03
-0,25
1,28
x
0,79
0,85
1
-1,64
Beschikbaar
–
Bestedingen
consumptie
……
..
16,95
2,43
inkomen
netto-investeringen
. .
1,51
0,06
20,26
–
18.46 18,46
2,49
(3,30)
(2;49)
kap. overdr. om
niet..
.
0,23*
-0,25
nwe langlopende
33. Inkomens-
Vooraf vaststaande
leningen
………….
0,01*
-0,12
overschot
+
kap. transacties
–
gecontracteerde af-
lossingen
…………-0,29
-0,27
1,80
+
-0,05
inhaal bel.achter-
(0,81)
(0,18)
stand
…………..x
0,82
-0,05
0,18
nwe langl. cred.
en alt. Uit buitenl
…….
0,02*
-0,10
Financierin8s-
+
Niet vooraf vast-
id. tussen sectoren
overschot
staande kap.
onderling en van
transact.
geldscheppende instellingen
…. . …..
0,08
0,11
1,75
+
0,10
all. staatsschuld
(0,99)
(-0,24)
i.v.m. bel.betaling
x
-0,25
0,10
-0,24
Bruto-liquidi-
–
Toeneming
teits-
actievé geld-
vermeerdering
circulatie
1,85
–
0,15
(0,75)
(x)
Netto-liquidi-
toeneming inactieve
teitsvermeerdering
geldhoeveelheid
……..
0,62
><
toeneming sec. liq.:
–
termijndeposito’s
0,17
x
1,70
–
overige sec.liq .
……
0,16
x
(0,75)
afneming buitenl.
schulden aan:
-binnenl. sectoren
-0,16
-0,23
–
banken
…………
0,99
0,98
–
buitenland
……..
_0.08*
x
1,70
0,75
11 November
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
917
houding betreft de crediet
•
transacties op korte en lange
termijn en de kapitaalsoverdrachten-om-niet.
In de tabel is dit overzicht – in enigszins gewijzigde
opstelling – weergegeven, waarbij met uitzondering
van de Post netto-inkomensoverdrachten alleen de totaal-
cijfers voor de Nederlandse volkshuishouding en –
steeds in de tweede klom of tussen haakjes – de cijfers
voor de sector Rijk (betreffende het jaar 1952) zijn ver-
meld. In het totaal-cijfer voor de drie sectoren vallen de
inkomensoverdrachten, het inhalen van de belasting-
achterstand en de aflossing van de staatsEchuld
i.v.tff
belastingbetaling tegen elkaar weg. Dit geldt eveneens
voor andere mutaties in de credietverhouding en voor de
kapitaalsoverdrachten-om-niet tussen deze sectoren.
Het in genoemde bijlagé geboden. overzicht – opge-
steld door het Centraal Planbureau in nauwe samenwer-
king met het Ministerie van Financiën, De Nederlandsche
Bank, het Centraal Bureau voor de Statistiek en een aan-
tal deskundigen – en de toelichting hierop munten uit
door overzichtelijkheid en helderheid. Een enkele cri-
tische opmerking is dan ook geenszins bedoeld om aan
deze prestatie afbreuk te doen.
Door de gekozen rangschikking was het mogelijk –
zowel voor iedere sector, als voor het totaal van de drie
sectoren – vier saldi te trekken, nl.
het inkomensover-
schot, het financieringsoverschot
en
de bruto-
en
de netto-
liquiditeits vermeerdering.
Het inkomensoverschot wordt gedefinieerd als het
saldo van de inkomens- en bestedingsstromen (zie de
tabel, deel A), en is voor de volkshuishouding als geheel
gelijk aan het overschot op ,,lopende rekening” van de
betalingsbalans met het buitenland
4).
Voor het berekenen van het financieringsoverschot
en de liquiditeitsvermeerdering wordt een onderscheid
gemaakt tussen de mutaties in de liquiditeiten (kortlo-
pende credietverhoudingen en kasvoorraden) en in ‘de
kapitaaltransacties op lange termijn. De laatste worden
weer gesplitst in vooraf vaststaande en niet vooraf vast-
staande kapitaaltransacties. Deze splitsing is gebaseerd
op de veronderstelling, dat de huishoudingen zich bij het
besluiten tot hun bestedingen niet slechts kunnen en zul-
len baseren op het beschikbare inkomen, maar tevens
op die financieringsposten, die bij het begin van dat tijd-
vak met een zodanige mate van zekerheid voorzienbaar
zijn, dat de overdragende sectoren hiermedë als een vast-
staande ,,verplichting” – en dienovereenkomstig de
ontvangende sectoren als iets, waarop zij een zeker ,,recht”
hebbefi – moeten, resp. kunnên rekenen.
Het inkomensoverschot, vermeerderd met de vooraf
vaststaande kapitaaltransacties op lange termijn, levert
het ‘financieringsoverschot op. Het financieringsover-
schot, vermeerderd met de niet vooraf vaststaande kapi-
taaltransacties, geeft de bruto-liquiditeitsvermeerdering
aan.
Ten slotte worden de mutaties in de kasvoorraden
gesplitst in een ,,actief” en een ,,inactief” gedeelte, omdat
de bruto-liquiditeitsvermeerdering geen zuivere -maat-
staf van de verbetering in de liquiditeitspositie wordt
geacht. Een deel van deze liquiditeitsvermeerdering kan
namelijk in wezen gebonden zijn door een toenemende
behoefte aan geldmiddelen in verband met een stijging
van de prijzen en/of omgezette hoeveelheden, hetgeen
tot uitdrukkin
—
g wordt gebracht in een toeneming van de
actieve geldcirculatie. Deze toeneming is dus noodzake-
4)
Het inkomensoverachot werd in het verleden door het Centraal Planbureau
aangeduid ala kasoverschot of kapitaaloversclsot. De term kasoverschot is blijkbaar
afgeschaft en wordt in het Plan 1953 nog slecbts abusievelijk gebrtijkt, zoals buy.
op blz. 33 en 34.
lijk om de binnenlandse omzetten soepel te doen plaats-
vinden. De bruto-liquiditeitsvermeerdering minus de
toeneming’van de actieve geldcirculatie vormt de netto-
liquiditeitsvermeerdering.
De vraag rijst, of op deze wijze criteria zijn verkregen
op grond waarvan kan worden beoordeeld, of er sprake
is van monetair evenwicht, of dat een verstoring van dit
evenwicht in infiatoire dan wel deflatoire zin aanwezig
is te achten. Het Planbureau meent deze vraag bevesti-
gend te kunnen beantwoorden.
In de eerste plaats zou het financieringsoverschot een
aanwijzing geven voor het al dan niet bestaan van
extern
monetair evenwicht
en derhalve een centrale betekenis
hebben. Blijkens de uitspraak op blz. 30 van het Plan
geeft het begrip financieringsoverschot voor de volks-
huishouding als geheel het.bedrag aan, dat met het na te
streven betalingsbalanssaldo zinvol vergeleken kan wor-
den. Het betalingsbalanssaldo wordt hierbij in een onge-
bruikelijke betekenis opgevat, nl. als het saldo op lopende
rekening, vermeerderd met de vooraf vaststaande kapi-
taaltransacties. Er is evenwicht, wanneer het aldus om-
schreven betalingsbalanssaldo gelijk is aan nul.
In de tweede plaats zou. in een afwijking tussen de
veranderingen in de actieve geldcirculatie en de trend-
matige ontwikkeling een aanwijzing voor een verstoring
van het
interne monetaire evenwicht
worden gevonden.
Het monetaire evenwicht, zo wordt opgemerkt, is niet
gegarandeerd, indien de totale geidvoorziening in over-
eenstemming is met de actieve geidbehoefte. Een versto-
ring kan zich immers in de prijzen en omgezette hoeveel-
heden zelf doen gevoelen, nI. indien zij van hun trend-
matige ontwikkeling afwijken (.prijsinflatie, resp. volume-
inflatie dan wel -deflatie).
In de derde plaats zouden de mutaties in de inactieve
geidhoeveelheid en de secundaire liquiditeiten – in
samenhang met de totale bedragen van de in omloop
zijnde primaire en secundaire liquiditeiten – kunnen
worden beschouwd als een aanduiding van de
potentiële
inflatie.
Deze wordt dus gevormd door het totaal van
de liquiditeiten in handen van de particuliere sector
5),
voor zover niet gebonden door de actieve’ geldbehoefte.
**
*
Bij een beoordeling van deze conclusies kan allereerst
de vraag worden gesteld, of de premisse waarvan wordt
uitgegaan, wel in overeenstemming is met de werkelijk-
heid. Het is immers geenszins zeker, dat de huishudin-
gen zich bij hun bestedingen zullen laten leiden door het
te verwachten financieringsoverschot (= inkomensover
–
schot + voraf vaststaande kapitaaltransacties op lange
• termijn). Zijn in dit verband de verwachtingen ten aanzien
van het prijsverloop, ‘de winstmogelijkheden, etc. niet
•
belangrijker, waarbij de financiering zich in de vorm van
het aanspreken van eigen kasvoorraden en secundaire
liquiditeiten, het opnemen van afbetalingscredieten,
bankcredieten, de uitgifte van obligaties of aandelen
etc. als een passieve factor aansluit?
Zou men desalniettemin dit uitgangspunt aanvaarden,
dan rijst vervolgens de vraag, of de indeling in wel en niet
vooraf vaststaande kapitaaltransacties, zo niet volkomen
arbitrair dan toch niet vrij willekeurig is. Waarom, wor-
den bijv. de buitenlandse hulp, de oorlogsschade-uitke-
ringen, de woningbouwcredieten, de credieten aan over-
heidsbedrjven en de inhaal van de belastingachterstand
beschouwd als vooraf vaststaand en de aflossing van de
6)
Het is niet duidelijk, ‘waarom de liquiditeiten in handen van de lagere publiek-
rechtelijke lichamen worden buitengesloten.
918
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November 1953
staatsschuld i.v.m. belastingbetaling als niet vooraf vast-
staand?
Was de-buitenlandse hulp in het verleden niet zo weinig
vooraf vaststaand, dat de publicatie van het Centraal
Economisch Plan in het verleden steeds ernstig werd
vertraagd? Vonden geeh. onvoorzienbare versnellingen
en vertragingen in de oorlogsschade-uitkeringen en de
uitgifte van woningbouwcredieten met het oog op de
werkgelegenheidssituatie plaats? Staat het inhalen van
de belastingachterstand wel vooraf vast, of hangt dit mis-
schien mede af van de omstandigheden, waaronder en
het klimaat, waarin de belastingambtenaar zijn nuttige
arbeid verricht, op welk fiscaal klimaat de Minister van
Financiën slechts zeer ten dele invloed kan uitoefenen?
Blijkt niet uit de uiteenlopende schattingen, die het Plan-
bureau in 1953 van het inhalen in 1951 en 1952 maakte
(met verschillen vah ca f 200 mln), dat zelfs ex post dit
bedrag niet vaststaat?
Zou men in deze- gedachtengang het inhalen van de
belastingachterstand als niet vooraf vaststaand beschou-
wen en daarentegen de aflossing van staatsschuld i.v.m.
belastingbetaling als wel vooraf vaststaand – op grond
van een door het Planbureau bij een vorige gelegenheid
gebezigd argument, dat het hier een contractuele verplich-
ting van het Rijk betreft, ook al staat de omvang van deze
aflossing niet geheel. vast – dan zou het financierings-
overschot van het Rijk in 1952 niet minder dan een mii-
liard gulden geringer zijn geweest. Waaruit geconcludeerd
zou kunnen worden, dat deze grootheid weinig houvast
biedt voor een beoordeling van de monetaire situatie.
Ziet men vervolgens van deze moeilijkheid af, dan
rijst de vraag, of het financieringsoverschot een aanwij-
zing geeft voor het al dan niet bestaan van extern mone-
tair evenwicht en welke normatieve betekenis hieraan
kan worden toegekend. Het Planbureau is van mening,
dat normaliter het externe monetaire evenwicht een voor-
waarde voor een verantwoord economisch beleid is.
Naar onze mening behoeft dit voor de relatief korte pe-
riode, waarop de jaarplannen betrekking hebben, geens-
zins het geval te zijn
6).
Zo kan worden geconstateerd,
dat de in ons land in de jaren 1951 en 1952 gevoerde eco-
.nomische politiek in verband met de precaire goud- en
deviezenpositie vooral was gericht – en terecht – op
een verstoring van het externe monetaire evenwicht.
Anderzijds kan uit overwegingen verband houdende
met conjunctuur- en werkgelegenheidspolitiek eveneens
worden gestreefd naar een verstoring van het monetaire
evenwicht. (Men bedenke, dat extern monetair evenwicht
in de bovenomschreven betekenis bij verschillénde ni-
veaux van werkgelegenheid kan worden gerealiseerd).
De vraag kan dan ook worden gesteld, of het begrip
financieringsoverschot een zo centrale betekenis héeft
als het Planbureau doet voorkomen. Bovendien dreigt
men aldus in een weinig gelukkige terminologie verzeild
te geraken.
Het interne monetaire evenwicht en de verstoringen
hiervan worden, zoals gezegd, bepaald door de mutaties
in de actieve geldcirculatie enerzijds en de trendmatige
ontwikkeling van de economié anderzijd Een beoordè-
ling van/de inhoud en de normatieve betekenis van het
begrip intern monetair evenwicht is slechts mogelijk, indien
nader inzicht wordt verschaft in wat onder een trend-
matige ontwikkeling wordt verstaan. Is het bijv. in over-
eenstemming met een trendmatige ontwikkeling, wan-
neer verbeteringen in de productiviteit tot uitdrukking
‘)
Het
economisch
beleid zal er dan ook stellig niet op
gericht dienen te zijn de
jaarlijkse fluctuaties in de voorraadvorming
en de invoer door bijv. exportbevorde-
rende en exportbelemmerende maatregelen te neutraliseren.
komen in een daling van het :prijsniveau, of wordt ver-
onderseld, dat deze stijging van de productiviteit wordt
verdisconteerd in een nominale verhoging van de inko-
mens bij een gelijkblijvend prijsniveau? Of wordt mis-
schien een zachte inflatie, een lichte stijging van het prijs-
niveau – bij onveranderde invoerprjzen – als een
normale trendmatige ontwikkeling beschouwd? Is een
antwoord hierop verkregen, dan rijst vervolgens de vraag,
welke betekenis aan het intern monetair evenwicht als
criterium voor de economische politiek kan worden toe-
gekend en hoe dit criteriunr zich verhoudt tot de norm
van extern monetair evenwicht. In het Plan wordt
opgemerkt, dat afwijkingen van het interne monetaire
evenwicht toelaatbaar zijn te achten, nl, indien en voor
zover het bereiken van andere doeleinden, die ermede
in strijd zijn, prevaleert.
Ten slotte kan nog de vraag worden gesteld, of bij het
begrip potentiële inflatie geen rekening dient te worden
gehouden met mutaties in de kortlopende schuldverhou-
dingen ten opzichte van andere sectoren, banken of bui-
tenland, daar deze mutaties invloed kunnen uitoefenen
op de dispositieruimte, die de economische subjecten
voor de financiering van hun bestedingen menen te
hebben. In deze gedachtengang zou in de netto-liquidi-
teitsvermeerdering een aanwijzing voor de potentiële
inflatie worden gevonden.
Wij concluderen, dat het monetair overzicht van het
Planbureau enige belangrijke vragen onbeantwoord laat
en op verschillende punten eei’ nadere toelichting be-
heft. Een uiteenzetting hieromtrent is gewenst, mede in
verband met het feit, dat de economische politiek zich
ook in ons land vooral van monetaire en financiële instru-
menten bedient, zodat voor een volledig inzicht in de
economische ontwikkeling een helder begrip van de mo-
netaire situatie onmisbaar is.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
LONDON LETITER
Once again the Queen has been to Parliament to read
her gracious Speech telling her faithful Commoris the
legislation programme for the coming year. That pro-.
gramme is as . full of fireworks as Guy Fawkes night,
and if wheii the session ends the faithful Commons are
not as tired, over-excited and irritable as the children
who stayed up too late enjoying the bonfire, 1 miss my
guess.
Any proposals which affect the House of Lords are
bound to be highly controversial, but talks are to be held
to see if some measure of agreement can be reached on
the question of reducing the number of members, elimi-
nating in whole or in part the hereditary principle, intro-
duce women into that House, and creating precedent
by having elected members. The Sociiilists are in, a
dilemma for they have long criticised the House of Lords,
and yet its reform will deprive them of a complaint that
the Lords are supporting the Tories.
Steps are being taken to reopen the Liverpool cotton
exchange. For some obscure reason the very mention of
such a move excites a lot of emôtion-charged shouting.
about speculating. The metal markets have reopenedin
London with littie comment except criticism of the
Government’s disposal of stocks of the first metals to.
be freed. Yet at the mention of cotton, the fat is in the’
fire. . .
Then we are to hear the Government detailed propo-,.
ii November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
919
sals for dealing with television development. 1f ever
after-dinner party chatting lags, just start up the subject
of television in any shape or form, and there ’11 be no
need to worry about the lack of conversation. Though
there might be worry over the disappearance of amica-
bility.
The age-long struggie between the town and the coun-
tryside will fiare up as new means of improving agricul-
ture are aired, and it is unlikely that the split will be
purely on party lines. The rural vote is fairly potent and
it knows what it wants.
Now all these subjects should provide enough fun
for those who like controversy in large doses, but the
list is not yet ended. Road safety is to be considered and
there is a possibility that pedestrians will have to behave
sensibly. And that is Revolution with a capital letter.
Not that the motorist and cycist have been translated
into plaster saints: No, no. They will probably be called
upon for moré sacrifices for the common good.
And finally, we are to have a bash at rent reform. Here
the fireworks have aliEeady started because the broad
principles have been enunciated. The proposals are only
thebeginning of dealing with a highly complex problem.
The problem is, T believe, much more acute in this
country than in Holland, because rent control existed
since 1914.
At first sight the raising of rents by a given percentage
appears to be fair, but in this country so many anomalies
exist that the adoption of an overall increase would
aggravate the differences still furhter. The White Paper
issued this week says ,,recent investigations have shown
that’ tenants are paying very different rents for identical
houses in the same street – it may be for adjoining
houses”. Certainly to speak of ,,extraordinary discre-
pancies” is not to exaggerate.
To attempt to introduce any degree of justice into this
problem which 1 have already described as ,,complex”,
requires a complex solution. The propôsals. set out in
the White Paper are certainly complex, though 1 have
yet to be convinced that they are â solution. And in case
any reader should think T am biassed, let me hasten to
explain that 1 am one of the 4 million householders in
Great Britain who own their own homes, subject to a
ban. Rent’just doesnt affect me.
In order to see the proposals at all clearly, ‘we must’
first look at the rating system which is the foundation
of the new proposals, then at the proposals and finally,
how they would work out. – Every house – and other
landed properties too – has a gross rateable value
(GRY), and a statutory deduction (SD) has been allo-
cated to each GRY. Incidentally the SD varies according
to whether the house is in London or the pr’ovinces.
After SD has been deducted from the GRV, the remain-
der is , called, reasonably enough, the net rateable
value (NRV). The statutory deduction is the amount
which the landlord can claim for repairs and mainte-
nance, and the rates and Schedule A income tax are
levied after the SD has been deducted. 1 want to digress
for a moment to say that ii’ a landlord imagines he has
spent more on repairs than his SD, he has to apply for
additional relief from income tax and supply all the
evidence which tax authorities need to convince them-
selves that the claim is genuine.
A Committee reported this year that house repairs
were costing on an average about three times the amount
for 1939, and hence the first step towards relieving land-
lords of the squeeze between a fixed rent and rising costs
is to permit a rent indrease equal to twice the SD, so that
the statutory deduction will be three SD. This is an
improvement over a plain percentage increase, but it is
to be limited. The old rent plus twice the SD is not to
exceed twice GRY, and if it does then down comes the
rent increase. 1 must look up that reference in my-classi-
cal dictionary about Procrustes.
The landlord will not be entitled to claim his rent
increase, whether twice the SD or not,if he has not spent
a certain suin on the property and he is given the choice
between two standards. Either he shall have spent at
least three times the SD in the last year, or at least six
times the SD in the last three years.
At this stage an example will probably help, and to
avoid ‘confusion the statutory deductions used are those
relating to the provinces.
Col. 1
£
1
Col. 2
£
1
Col. 3
£
1
Col. 4
£
G.R.v.
………………..
15
20
30
12
S
.D.
………………….
8
8 5
12
22
7
Max. rent jncrease (2SD)
. . .
.2
..
16 16 10
N.R.v.
…….
…………..9
Rent ceiling (2 GRV)
.6
30
40
60
24
Repairs expend. last yr
–
18
24
24
IS
last 3 yrs:
36
48
48 30
The examples show some curious points. 1f the rent
of a house in Col. 1 is to rise tp a ceiling of £ 30, after
allowing a maximum increase of £ 12, the rent at this
moment is obviously £ 18. But the lucky landlord of
this house is permitted to make this increase if, and only
if, he spent £ 18 on the house last year, or £ 36 in the
last three years. In other words, this fortunate fellow
can claim his extra rent if he spent either the whole
of last year’s rent on repairs, or if he has forgone two
years’ rent out of the last three. Aneurin Bevan dubbed
the scheme ,,a mouldy turnip”, .and for once T am in
agreement though 1 disagree with his solution of house
‘nationalisation.
The house discussed above is one of the extremes,
but not the worst. The most extraordinary is shown in
Col. ‘4, where the landlord must have sacrificed more than
his rent last year or have spent £ 30 out of the £ 42
,received during the last three years. But the other exam-
ples show that the limitations are very severe. 1f, to
return to Col. 1, the rent is now, say, £ 25, the landbord
‘will ‘be able to raise the rent by only
£5
to the ceiling of
£ 30. Thus we find that the new allowance for repairs
will be the old SD ( 6) plus £
5,
a total of £ 11. The
landlord will have to make this do to meet bills which
have increased threefold since 1939. And it seems that
he will get this meagre addition only if he proves that
he spent either £ 12 last year .or an average of £ 10 in
each of the last three years!
So much for the details from the landlord’s side. What
of those whose rent was £ 18 (Col. 1) and whose rent can
be, if the proposals become law, raised to £ 30? Of course,
they have been living at a low. rent for years; perhaps’
their wages have taken that into acpount. In any case,
an increase of 66.2/3 per cent is more than somewhat.
1f – and 1 think readers will understand my insistence
on the qualification – landlords are to benefit on any-
thing but the most insignificant scale, two consequences
will follow. Either consumer spending will be cut down
or wage claims will be advanced. Yet the idea of extra
wages is quite unfair, for they will be granted, according
to tradition, irrespective of living accommodation.
Moreover, the valuations of all the houses in the land
are being revised in order to eliminate anomalies: This
920
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 November 1953
seemsto imply a raising of those values which are lower
than ey should be rather than a lowéring of those
which are too high. Tenants are therefore likely to get
a double shock when the new values are adopted. First
they will have to pay rates on increased assessments,
and secondly they will be liable to have their recent
ceilings raised. Suppose that the house in Col. 1 transfers
to Col. 2. The tenant would be liable to an increase of
311/3 per cent on the rates, and to have his ceilings
raised from. 30 to g 40. Quite how the landlord would
stand is not dear until all the details are published, but
it would seem that if he has proved his case once – and
in this instance at the lower level – he need not do so
again.
The gold reserves are stil rising – slowly, but con –
vertibility seems further off than ever. The overall
pattern of international trade is becoming more fa-
vourable for the sterling area, and to this degree conver-
tibility – whatever the word means – is a more practi-
cal proposition. The nearer the reality comes, however,
the more respect is shown for the difficulties once irres-
ponsibly shrugged off.
London, November
6th 1953.
HENRY HAKE.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De November-ultimo, die voorheen vanwege de grote
onttrekkingen, die dan, voornamelijk voor cash-beta-
lingen in de agrarische sfeer, plegen plaats te vinden, op
de geldmarkt met angst en beven werd tegemoet gezien,’
werd gedurende de verslagweek geruislôos gepasseerd.
Het optreden van geldmarktverkrappingen is onder de
huidige omstandigheden, en zolang er geen wijziging
komt in de geldmarktpolitiek van de monetaire autori-
teiten, dan ook practisch uitgesloten. Juist op dit laatste
punt begint er echter de laatste tijd bij sommigen enige
twijfel te rijzen, waarvan een iets minder uitgesproken
vaste stemming voor langlopend papier het gevolg is.
Van enigerlei aanbod in de betreffende termijnen is echter
nog geen sprake. De marktnoteringen voor drie, resp.
vijfjaarspapier ad circa 1, resp. 11 pCt die aanmerkelijk
liggen beneden de afgiftetarieven ad 1
4
, resp. 2 pCt
waartegen (althans tot dusverre) het Ministerie van Fi-
nanciën dit papier verkocht, zijn practisch nog geheel
nominaal van karakter.
De kapitaalmarkt.
De buitenlandse aankopen in Koninklijke Olie kregen
gedurende de verslagweek een zodanige omvang, dat een
van de beurscommentaren van een lawine sprak. Deze
lawine doet het aanbod van middelen bestemd zowel voor
wèl als niet zgn. risicodragende beleggingen, toenemen.
Daar op de aandelenmarkt emissies, de grote baissefactor
van de afgelopen jaren, de laatste tijd practisch ontbreken,
is een koersstijging hiervan het gevolg. De gedwongen
omzetting van converteerbare obligaties in aandelen
Koninklijke doet bij sommige institutionele beleggers de
reeds grote liquiditeit nog verder stijgen. Op de markt
voor vastrentende beleggingen ziet men momenteel aller-
lei vërschijnselen, die herinneren aan de ,,goedkoop
geld”-periode van enkele jaren geleden. Zo bijv. de talrijke
emissies van
3+
pCt pandbrieven tegen koersen van 99
of zelfs 984 pCt en advertenties van instellingen die hypo-.
thecair crediet aanbieden (rentevoet sms
3+
pCt). ,Het
verschil met vroeger alleen is, dat thans geen Minister
van Financiën als zondebok voor de lage rentestand
fungeert.
Aand. indexcijfers.
30 Oct. 1953
6 Nov. 1953
Algemeen
……………………………
158,1
160,8
Industrie
………………….. . …………
220,1
223,2
Scheepvaart
.
………………………
165,6
166,7
Banken
………………………………
139,5
144,7
Indon.
aand .
……. . ……………….
56,3
57,1
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
Philips
………………………………
176½ 179½
180
185
Unilever
……………………………
215
214
3
/4
HAL
……………………………….
134%
137½
Amsterd.
Rubber
…………………….
90%
933′
H.V.A.
……………….. . ……. . …….
106%
112½
Kon.
Petroleum
……………………
333
345%
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S.
……… . ……………..
.
79
‘/io
79%
3.311
pCt
1947
……………… . ……..
993
/ie
99
9
1
,
1e
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
lOO°/io
100
3
/
4
311,
pCt
1951
………………………….
102
3 pdt Dollarlening
96%
96
1
/2
Diverse obligatieS.
312
pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
1
/2
102½
3
1
/, pCt Bataafsche
Petr
102 101
1
/5
3½ pdt Philips 1948
101%
100
1
/
4
3
1
/, pdt Westi. Hyp. Bank
99
99
J. C. BREZET.
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met economische
scholing, roepen sollicitanten
op door middel von een
annonce in de rubriek
,,VACATURES”
Het aantal reocties,
dat deze onnonces tot gevolg
hebben, is doorgains
uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
– waar het niet circuleert.
Opdrachten voor het volgende
nummer dienen Dinsdag o.s. in
ons bezit te zijn.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombiieerde Maandstaat
op
31 October 1953
Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal ………f. 49000000 –
geldieningen . . f 113441535.77
Reserve . . . . . . . . . ..
19 000000. –
Nederlands
Bouwreserve
…….1 000 000 –
Schatkistpapier . ,, 429 700.000.-
Deposito’s op Termijn ,. 204 ’44 857 78
Ander Overheidspapier,,
71.864 302 05
Crediteuren ……….700 910 617 41
Wissels ……….14.944 996.59
Geaccepteerde Wissels »
1.397 959.56
Doos Derden Bankiers in Binnen- en
Buitenland.,,
27.516 724.38
Geaccepteerd
1.832.979.70
.. .
Overlopende Saldi en
Effecten, Syndicaten en
Andere Rekeningen,, 19.837.892.84
Waarden ……58.269 154.72
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten ,,
25.998.415 17
Debiteuren ………244 474 629.62
Deelnemingen (mci.
Voorschotten). .,,
5.914 543.99
Gebouwen……. …
5.000.000.-
f997 124.302.29
f.
997 124.30229