• Economisch
*
-Staftstische
Bert*chten
Benelux
*
Dr Ir Z. Y. van der Meer
De sroningbouw na twee wereldoorlogen
De situatie na de tweede wereldoorlog
*
Prof. Mr J. P. A. François
De vijfde zitting van de Commissij voor
Internationaal Recht (1)
*
‘S
Ir H. Vredeling
De werkgelegenheid in de zuivelindustrfe
*
Prof. Dr A. Kraai
Economische kroriiek van Indonesië
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTIUUT
38e JAARGANG
•
No 1901
WOENSDAG 4 November 1953
ieojss
KAS-ASSOCIATIE
N.V.
SPUISTRAAT 172
AMSTERDMiI
Deposito en
Rekeningcourant
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
Diversen:
•
.
R. MEES &ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAP1
–
‘s-GRAVENHAGE
DELFT.
SCHIEDAI’1 – VLAARDINGEN
Makelaars en Taxateurs Vaste Goederen
Hypotheken Vérzekeringen
HUIZEN BEHEER
Aangeboden te
Laren (N.-JI.)
riant gelegen vrijstaand
LANDHUIS
bev. 9 kamers, 2 badk., enz.,
cv., oliestook en garage, prach-
tige tuin m. tennisbaan. Dir;
te aaijyaarden.
Br. no. E.S.B. 45-5, Bur.
v. d. Bi., Postbus 42, Schiedam.
Kon. Ned. Boekdrukker(/
H. A. M. ROELANTS
TE KOOP:
HERENHUIS
Am’sterdom-Zuid
le stand, oliest., 9 kam., enz.
Ook zeer geschikt voor woning
en kantoor.
f
75000,—. Bi’. No.
E.S.B. 45-6, Bur. v. d. Blad,
Postbus 42, Schiedam.
I5l
AMSTERDAM
–
C
IIEPENGRACIO
iie
–
rztuoos
31040
1
1
Frans brood, roomboter.
2
porties kaas. 1 glas
wijn:
n klassieke Lunch 2.40
1
•icopcno vnolIuuPTOr luul?sonolrs
•PZOIiDÇiGS
QCSWTEIS’ pgopSinD0P J6OÇIS1
—-
n
———–
Makelaarskantoor
LANG EJAN
VREDEHOFWEG 36- TEL.
23951
ROTTERDAM
Adverteer in de E.-S.B. .
–
K
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, VOOr Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedtik, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom) – De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
VACA9
EIJBE
S
Vooraanstaande uitgeverij van periodieken
gevestigd in het Westen des lands zoekt
Assistent van de Directie
met ervaring op het gebied van de exploitatie
van tijdschriften, in al haar onderdelen.
Vereist worden, iv.m. het boven-
staande, een ruime algem. ontwikke-
ling, commercieel inzicht, duidelijke
capaciteiten op het gebied van het
zelfstandig corresponderen, verant-
woorde fantasie, organisatievermogen:
leeftijd pim. 30 jaar
Bij gebleken geschiktheid volgt binnen enkele
jaren aanstelling tot
CHEF VAN DE EXPLOITATIE
Eigenh. geschreven uitvoerige brieven welke met
discrètie zullen worden behandeld te richten onder
nr 17219 aan Service Bureau Braun NN.,
Nieuwe Binnenweg 175, Rotterdam.
878
4November
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
879
Benelux
De belangstelling, welke in internationale kring bij
voortduring voor het wel en wee van de ontwikkelings-
gang van België, Nederland en Luxemburg naar een
economische unie bestaat, manifesteert zich thans ook
in een doorwrochte studie, welke het Institut National
de la Statistique et des Etudes Economiques – onderdeel
van het Franse Ministerie van Economische Zaken –
hierover onlangs het licht heeft doen zien ‘): Na het inte-
ressante boekwerk, dat Van der Mensbrugghe eind 1949
aan de Benelux-problematiek heeft gewijd
2),
is hèt hier
te bespreken geschrift de tweede in de Franse taal ge-
schreven studie, welke een vrijwel volledig overzicht
geeft van hetgeen kort en bondig met Benelux wordt
aangeduid. Wij achten het van veel gewicht, dat men
zich aldus ook buiten de Nederlandse en Vlaamse kring
van de recente algemene Benelux-ontwikkeling op de
hoögte kan stellen.
Het boek van Dr Laubie doet weldadig aan; als eco-
nomisch geschoold deskundige uit een niet-Benelux-
land heeft hij afstand genomen van het dagelijkse Bene-
lux-gewoel, waarmede de Nederlandse, Belgische en
Luxemburgse belangstellende zich voortdurend ziet gecon-
fronteerd. Laubie streeft er naar de Benelux zowel in zijn
wordingsgang als in zijn moeilijkheden en mogelijkhe-
den in grote lijnen te schetsen. Hij komt daarbij tot twee
hoofdconclusies, welke in de drie betrokken landen nog
wel eens te veel worden vergeten: er ïs in de Benelux-
samenwerking in feite reeds veel meer bereikt dan meti
in deze landen zelf op grond van de nog op te lossen
vraagstukken dikwijls geneigd is te erkennen en voorts:
men dient deze vraagstukken niet alleen te benaderen
uit de gezichtshoek en belangensfeer der afzonderlijke
Benelux-partners, maar vooral uit die der beoogde Unie
als geheel, in welk verband de betekenis van de insteffing
van hogere Benelux-organen wordt onderstreept.
‘) Dr Alain Laubie: ,,Le Benelux”, uitgave van het ,,Institut National de la
Statistique et des Etudes Economiques”. ,,Presses Universitaire de France”, 1953,
488 blz. ‘) Dr J. van der Mensbrugghe: ,,Les unions économiques, réalisations et perspec-
t.ives”. (intitut des Relations Internationales, Bruxelles, 1949).
De onderhavige Franse studie houdt zich aan de hand
van een overvloed van cijfers ook nauwgezet bezig met
de verschillende deelproblemen. Allereerst wordt de de-
mografische ontwikkeling in. Nederland en België aan
een onderzdek onderworpen. Hierna volgt een gedetail-
leerde studie van de agrarische verhoudingen tussen de
Benelux-landen. De volgende hoofdstukken behandelen
de industriële, de verkeers- en de handelssector. Aan
de financiële en monetaire verhoudingen wordt eveneens
ruime aandacht besteed, terwijl tevens vele bladzijdeil”
gewijd zijn aan de vraagstukken van prijzen, van lonen
en sociale voorzieningen, alsmede aan die der investe-
ringen.
De auteur behandelt in een volgend deel van zijn boek
de aan de Benelux-ontwikkeling ten grondslag liggende
overeenkomst van September 1944 en bespreekt hierna
– mede aan de hand van de verschillende officiële pro-
tocollen – de resultaten van de diverse Benelux-minis-
tersconferenties, waarvan de samenkomst in October
1952 te Knocke nog een plaats in zijn studie vindt.
Op basis van het vele materiaal, dat Dr Laubie aldus
op systematische wijze voor de lezer etaleert, komt hij
tot interessante algemene beschouwingen, welke o.a.
in de genoemde conclusies uitmonden. Bij wijze van
voorbeeld noemen wij hier slechts zijn beschouwingen
over de voor- en nadelen van complementariteit der
economische structuur van landen, welke eén econo-
mische unie wensen te vormen en die over de betekenis,
welke Benelux voor een economische integratie in ruimer
geografisch verband kan hebben.
Al moge het onderhavige boekwerk voor de belang-
stellende en deskundige lezer in de Benelux-landen over
het algemeen weinig of geen nieuwe gezichtspunten op-
leveren, wij juichen deze publicatie toe, omdat zij een
aanwijzing is voor de belangstelling, welke in officiële
Franse kringen voor de Lage Landen bij de Zee bestaat
en getuigenis aflegt van de deskundige en objectieve
wijze, waarop men hieraan wenst tegemoet te komen.
‘a-Gravenhage.
Dr M. WEISGLAS.
INHOUD
Blz.
Benelux,
door.Dr M. Weisgias
……………
879
De woningbouw na twee wereldoorlogen; de
situatie na de tweede wereldoorlog,
door
Dr Ir Z. Y. van der Meer
………………
881
De vijfde zitting van de Commissie voor Interna-
tionaal Recht (T),
door Prof. Mr J. P. A.
François
……………………………..
884
Blz.
De werkgelegenheid in de zuivelindustrie,
door
Ir H. Vredeling
……………………..
.886
Economische kroniek van Indonesië,
door Prof
Dr A. Kraai
………………………..
891
Bedrijfseconomische nôtities
Fiscale waardering van voorraden; een belang-
rijke uitspraak,
door Drs R. Burgert
…….
894
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs J. C. Brezet
895
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris) Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR• BELGIË:’ F. Collin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vierick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
880
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4November 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEËK
Dr Ir Z. Y. VAN DER MEER, De woningbouw na twee
wereldoorlogen; de situatie na de tweede wereldoorlog.
In de oorlogsjaren zijn 80.000 woningen afgebroken of
verwoest; 40.000 woningen werden zwaar en 400.000
woningen werden licht beschadigd. Door voorlopige
regelingen is na de oorlog het leeuwendeel van de kosten
ian de woningbouw voor iekening van de Schatkist ge-
komen. In 1948 kwam – met terugwerkende kracht tot
1945 – voor de woningwetbouw een regeling tot’stand.
Hierbij kwamen de onrendabele atichtingskosten geheel
voor rekening van het Rijk. Wanneer de bouw van nood-
woningen en het herstel van beschadigde woningen bui-
ten beschouwing worden gelaten, blijkt dat in de jaren
1946 t/m 1948 rond 50.000 nieuwe woningen tot stand
kwamen. Dit is een aantal dat, gezien de moeilijke om-
standigheden, bevredigend was. In 1946 t/m 1948 nam
de woningbehoefte in totaal met bijna 200.000 woningen
toe. Een middel om de woningproductie op te voeren
bleek de montagebouw te zijn. Hierbij werden grotendeels
andere en minder schaarse materialen gebruikt dan bij
de traditionele bouw, terwijl ook een veel geringer be-
roep op vakarbeiders behoefde te worden gedaan. Van
de na de oorlog gebouwde woninpn kwam ongeveer
.15 pCt als montagebouw tot stand. In de loop van 1950
werden de geldende regelingen vervangen door andere
regelingen, waarvan een grotere prikkel uitging tot ver-
laging van de bouwkosten.
Prof Mr J. P. A. FRANÇOIS, De vijfde zitting van de
Commissie voor Internationaal Recht (1).
De vergadering van de Commissie voor Internationaal
Recht van de Verenigde Naties, die belast is met de codi-
ficatie van het Volkenrecht, kwam op 1 Juni jl. te Genève
bijeen. De zitting heeft elf weken geduurd. Het door de
Commissie in definitieve vorm opgestelde ontwerp be-
treffende de arbitrale procedure heeft ten doel te waar-
borgen dat een staat, die eenmaal een arbitrageverplich-
ting heeft aanvaard, niet, als er inderdaad een geschil
rijst of indien hij bemerkt dat de scheidsrechterlijke uit-
spraak niet in zijn voordeel zal uitvallen, het tot stand
komen van een definiti’eve uitspraak kan beletten. Een
vrij groot aantal staten had zich omtrent de voorge-
stelde regeling betreffende het continentale plateau uit-
gesproken. Mede op grond hiervan heeft de Commissie
enige wijzigingen in het ontwerp aangebracht.
Er is aanvaard, dat voor het continentale plateau een
vaste dieptegrens van 200 meter zal gelden. Het oorspron-
kelijke ontwerp beoogde de rechten van de kuststaat tot
exploitatie van het.continentale plateau te beperken tot
,,mineral resources”. In de definitieve tekst wordt gespro-
ken van ,,natural resources”,daarmede ook de Visserij
t.o.v. zeeproducten die aan de zeebodem vast zitten –
zoals de parelvisserij – omvattend. In ,,natural resources”
is niet begrepen de vis die zich verplaatst en wrakken
die op de bodem van de zee liggen en de ladiigen daar-
van. Voor Australië is deze verandering var( groot be-
lang, aangezien Australië bjnnen het gebied van de ,,con-
tinental shelf”, sinds kort parelvisserjen is gaan ex-
ploiteren en daarop een zekere contrôle wil uitoefenen.
k H. J’REDELING, De werkgelegenheid in de zuivel-
industrie.
De verschillen in de personeelsbezetting in de zuivel-
industrie in zomer- en winterperiode zijn van 1950 tot
1953 steeds groter geworden. De ,,seizoenuitstoot” die
in 1950/51 3,8 pCt bedroeg, steeg tot 7,5 pCt in 1952/53.
De per arbeider verwerkte hoeveelheid melk daalde van
257 ton in 1950 tot 221 ton in 1953. Deze daling is ver
–
oorzaakt door de toename van de productie der arbeids-
intensieve zuivelproducten. Daar deze toename vooral
in de zomerperiode heeft plaats gevonden, heeft ze het
Seizöenskarakter van de zuivelindustrie versterkt. Het
blijkt dat er een zeer nauwe correlatie bestaat tussen de
hoeveelheid melk die in de arbeidsintensieve richting
wordt verwerkt en de personeelsbezetting. Daar in de
naaste toekomst geen sterke toename van de melkpro-
ductie wordt verwacht en de teruglevering van onder-
en karnemelk naar de boerderij zich tevens heeft gesta-
biliseerd, ligt een uitbreiding van de werkgelegenheid,
zoals het recente verleden die te zien gaf, niet in de ver-,
wachting. Volgens schrijver zal de werkgelegenheid in
de zuivelindustrie zich vermoedelijk iets boven het peil
van 1952 stabiliseren, waarbij rekening moet worden ge-
hÖuden met een seizoenuitstoot van iets minder dan
10 pCt. Schrijver acht de perspectievenvoor de werkge-
legenheid in de zuivelindustrie op lange termijn gunstig.
SOMMAIRE
Dr
ft
Z. Y. VAN DER MEER, La construction d’habita-
tions après deux gueres mondigles; la situation après
la seconde guerre mondiale.
Iu
L’auteur decrit dans cet article le developpement de
la construction d’habitations après la seconde guerre
mondiale. Dans cet article, l’auteur commente les mesures
prisent par les autorités en cette matière.
Prof Mr J. P. A. FRANÇOIS, La cinquième session de la
Commission pour le Droit International.
L’auteur donne les règles que la ‘Commission des Na-
tions Unies ont élaborées â la cinquième session au sujet
de la procédure arbitrale et du plateau continental.
Ir H. VREDELING, Les possibilités de travail dans
l’industrie du lait.
L’auteur traite la question du rapport entre la produc-
tion du lait et les effectifs de personnel dans l’industrie
laitière néérlandaise. D’autre part, l’auteur s’occupe
également des relations qui existent entre l’iritensité de
travail de la production et des effectifs des travailleurs.
Ii pense que la situation du travail dans l’industrie lai-
tière sera bonne pour une longue durée.
4.November 1953
ECONOMI.SCH-S.T.ATISTISCHE BERICHTEN
881
De woningbouw na twee wereldoorlogen
II
De situatie na de tweede wereldoorlog
In ons vorige artikl
1)
bezagen wij voor de periode
na de eerste wereldoorlog het verloop van de woningbouw
tegen de achtergrçpdyan de economische situatie. Hier-
onder zullen wij het oog richten op de periode na de twee-
de wereldoorlog.
Ons land bleef in de tweede wereldoorlog niet buiten
het conflict ipet alle gevolgen van dien. Het krijgsrumoer
binnen onze grenzen in 1940 was weliswaar slechts van
kortstondige, zij het dan ook hevige, aard, de daarop,
volgende bezetting duurde zo veel te langer en sneed diep
in het vlees. Ons land werd in de Duitse oorlogsecono-
mie ingeschakeld. Roof en roofbouw vierden hoogtij
Toen de bézetter ten slotte het veld moest ruimen liet hij
een chaos achter op schier elk terrein.
De woningsituatie vormde geen uitzondering. 4’Niet
alleen had in de oorlogsjaren de nieuwbouw praktisch
geheel stil gestaan, maar bovendien was nog een
:
groot
aantal woningen door de bezetter afgebroken of aap bom-
bardementen van vriend en vijand ten offer gevali.p.Jn
ronde cijfers werden in deze jaren afgebroken of verwest
80.000 woningen, terwijl 40.000 woningen zwaar en 400.000
woningen licht werden beschadigd.
De toestand, waarin de Regering in 1945 ons land
terug vond, stelde haar voor een zware taak. Hier konden
slechts drastische maatregelen helpen. Nu had bij alle
gemis aan andere zaken het Nederlandse volk het tijdens
de bezettingsjaren aan overheidsingrijpen niet ontbroken.
Om zijn doel te bereiken had de bezetter zich in dit –
gelijk in zo menig ander – opzicht weinig beperkingen
opgelegd en alle registers lustig uitgetrokken. Welluidend
was de ten gehore gebrachte muziek echter niet en ons
volk gaf er dan ook dé voorkeur aan zijn partij op eigen
wijze mee te blazen:
De bevrijding gaf ons op geestelijk terrein de vrijheid
terug. Dit kon niet terstond op alle terreinen des levens.
Om de vrijheid niet tot een farce te maken, waren in het
bijzonder -6 economisch terrein diep ingrijpende maat-
‘regelen van de zijde van de Overheid noodzakelijk. Bij
alle verschil van mening over overheidsingrijpen in het
algemeen werd door ons volk ingezien, dat onder de ge-
geven omstandigheden slechts op deze wijze orde op zaken
kon worden gesteld.
De Regering stond voor de opgave het instrumentarium
van de economische politiek aan een nauwgezet onder
–
zoek te onderwerpen en zich af te vragen met welke com-
binatie van instrumente:n de situatie het best te lijf kon
worden gegaan. In 4e aanvang werkte zij vooral met
directe beperkingen epphysieke contrôles. Eerst langza-
merhand en nadat de allerergste moeilijkheden overwonnen
waren kon men tot grotere vrijheid terugkeren en zich
in hoofdzaak beplen tot meer indirecte en globale
maatregelen op financieel en monetair terrein
2
).
De bestrijding yan de woningnood had hoge prioriteit
bij de Regering, dolffé middelen waren beperkt. Er was
gebrek aanakarbeiders, waarin niet op korte termijn
kon worden voorzien. Bovendien waren de arbeiders
maar al tevaak niet op de gewenste plaats beschikbaar.
De materialenpositie liet alles te wensen over. Anders
1)
Zie ,,E.-S.B.’ van 27 Ôctober 1953, blz. 864.
–
‘) Zie: Onder Lieftinck’s bewind, door Prof. Dr J. Tinbergen e.a., blz. 13.
dan na de eerste wereldoorlog was het thans niet slechts
een kwestie van« aanvoer. De binnenlandse productie
(o.a. van Steen) moest tijd hebben om zich van de ge-
volgen van het oorlogsgeweld te herstellen, terwijl import
van materialen alleen mogelijk was voor zover onze moei-
lijke deviezenpositie dit toeliet. Bovendien liep in de eerste
na-oorlogse jaren het internationale goederenverkeer
vrjel.geheel in bilaterale banen, waardoor het voor ons
land datslechts ,,zwakke” producten aan te bieden had,
extra moeilijk was om in handelsverdragen de gewenste
materialencontingenten opgenomen te krijgen. Door de
onregelmatige aanvoer, van materialen, nog in de hand
gewerkt door de ontwrichting van ons transportapparaat,
was een goede organisatie op het werk niet mogelijk en
bleef de productie per arbeider, die ook overigens al ge-
leden had, voorlopig nog laag.
De Regering moest zichzelf taken stellen en tussen de
verschillende sectoren van het economisch leven, die alom
in beweging kwamen, een coördinatie tot stand brengen,
aangepast aan ‘de beschikbare middelen. Jaarlijks werden
investeringsprogramma’s opgesteld, die in de verschillende
sectoren weer verder werden uitgewerkt. Voor de bouw-
nijverheid betekende dit een jaarlijks bouwprogramma,
waarin het beschikbare investeringsvolume nader over
de verschillende sorten van bouwwerken als woning-
bouw, industriebouw, boerderjenbouw, scholenbouw,
etc. werd verdeeld. Bij een en ander werden de urgenties
zo goed mogelijk tegen elkaar afgewogen en werd zowel
rekening gehouden met de eisen van het ogenblik als met
de behoeften op langere termijn.
Bij dit alles was het doel van de Regering niet alleen
gericht op herstel van vooroorlogse toestanden, maar
door onze gewijzigde economische situatie – vooral ten
gevolge van onze nieuwe verhouding tot Indonesië –
moest ook met structuurveranderingen rekening worden
gehouden. Voor onze snel toenemende bevolking moest
tijdig voor werkgelegenheid worden gezorgd. De hierop
gerichte industrialisatiepolitiek stelde eveneens haar
eisen.
**
*
Bij haar pogingen om beslag te leggen op de nodige
arbeiders en materialen, alsmede, op de nodige financie-
ringsmiddelen, had de woningbouw derhalve vele en
gewichtige concuirenten. Uiteraard maakte dit de zaak
niet eenvoudiger. Allereerst werd het herstel van de vele
duizenden beschadigde woningen aangevat. Zonder dat
de woningvoorraad, in aantallen woningen gemeten,
hierdoor toenam werd op deze wijze niettemin zeer veel
woonruimte weer bewoonbaar gemaakt. Door voor-
lopige regelingen, vooruitlopende op de eerst in 1950 tot
stand gekomen Wet op de Materiële Oorlogsschaden,
werd het leeuwendeel van de kosten voor rekening van
de Schatkist genomen. Voorts werden in de eerste jaren
met rjkssteun nog bijna 14.000noodwoningen gebouwd.
De nieuwbouw was tijdens de bezettingsjaren geheel
tdt stilstand gekomen. In de aanvang werd nog wel op
bescheiden schaal gebouwd maar al spoedig kwam dit
niet meer
,
in de kraam van de bezetter te pas. Bovendien
was de bouw inmiddels zonder overheidshulp onrendabel
882
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4November 1953
geworden. De bouwkosten waren gestegen, terwijl de
huur was bevroren op het peil van Mei 1940. Regelingen
van 1941 stelden wel een beperkte financiële hulp van
overheidswege in uitzicht, maar zij werden al spoedig
niet meer toegepast.
Na de oorlog bleken bij de inmiddels nog verder geste-
gen bouwkosten de uit 1941 daterende regelingen niet
meer bruikbaar. Ook legden deze naar verhouding een
te grote last op de gemeenten Nieuwe regelingen werden
voorbereid. Intussen ging men in de woningwetsector
alvast bouwen. Eerst in 1948 kwam – met terugwerkende
kracht tot 1945 – voor de woningwetbouw eën regeling
tot stand. Hierbij werden de onrendabele stichtingskosten
geheel voor rekening van het Rijk genomen. Gedurende
50 jaar zou het Rijk daartoe jaarlijks een bijdrage verle-
nen, die echter bij wijziging van de huur of van de rente
zou worden herzien. Inmiddels gold voor de particuliere
bouw reeds sedert 1947 de Financieringsregeling Woning-
bouw 1947 (in 1948 op bepaalde punten gewijzigd). Hier-
bij wordt gedurende 10 á 15 jaar door het Rijk een rente-
vergoeding van 4 pCt gegeven over het niet-rendabele
deel der bouwkosten, terwijl nadien een uitkering ineens
zal plaatsvinden ter grootte van de alsdan niet-rendabele
bouwkosten.
GRAFIEK 1
aantal
1
fl
Aantal volLoode woningen
– totaal
woningbouwvorenigingen
en gemeenlan
particulieren
30
30
301-
ø
•,_
01
1
.0
01
01
Ii
,4i.
•_,_.
1945
1946
1947
1948
1949
1950
1951
1952
De nieuwbouw kwam, zoals uit grafiek 1 blijkt, eerst
langzamerhand op gang. Zoals reeds vermeld, was aller
–
eerst het herstel met krachtaangevat, zodat er, in verband
met de beperkt beschikbare arbeiders en materialen voor
de nieuwbouw ook al niet veel overbleef. In 1947 kon
echter met de bouw van een ifink aantal woningen worden
begonnen en 1948 gaf met 36.391 gereed gekomen wonin-
gen voor het eerst weer een resultaat te zien, dat eniger-
mate met vooroorlogse cijfers te vergelijken was (gemid-
delde 1930-1939: 43.000 woningen per jaar). Wanneer
wij de bouw van noodwoningen en het herstel buiten be-
schouwing laten, kwamen in de jaren 1946 tot en met
1948 rond 50.000 nieuwe woningen tot stand, een aantal,
dat gezien de moeilijke omstandigheden bevredigend was.
In diezelfde jaren was evenwel de woningbehoefte door
de abnormaal hoge huwelijkscijfers en het grote aantal
repatriërenden uit Indonesië dermate toegenomen, dat
de aanbouw slechts een druppel op een gloniende plaat
bleek te zijn. Nam in de jaren 1930 t/m 1939 de woning-
behoefte gemiddeld met 34.000 woningen per jaar toe,
in de jaren 1946 t/m 1948 was de toeneming gemiddeld
65.000 woningen per jaar of in totaal bijna 200.000 wonin-
gen. In plaats van kleiner te worden nam het woningtekort
in deze jaren snel toe. Eerst na 1948 begon het af te ne-
men, hoewel de eerste tijd de abnormale toeneming der
behoefte – o.a. door een nieuwe ‘stroom repatriërenden
uit Indonesië in de jaren 1950 en 1951 – nog bleef aan-
h )uden. Ondanks de inmiddels op dreef gekomen ernigra-
ti bedroeg de toeneming der behoefte in de jaren 11949
t/m 1951 gemiddeld toch nog 47.000 woningen per jaar.
Het jaar 1952 gaf met een behoeftetoeneming van 38.000
woningen een meer normaal beeld te zien. Verwacht mag
worden, dat in de komende jaren dit cijfer nog verder zâl
dalen. De abnormaal grote toeneming van de woningbe-
hoefte in de na-oorlogse jaren heeft er intussen in belang-
rijke mate toe bijgedragen, dat eind
1952
het woning-
tekort (zonder woningreserve) nog ongeveer 225.000
woningen bedroeg
3).
In de eerste jaren na de oorlog werd er – afgezien van
herbouw oorlogsschade – voornamelijk in de sector van
de woningwetbouw gebouwd. De regelingen voor de par-
ticuliere bouw van 1947 en 1948 hadden niet het succes,
dat er van was verwacht. De algemene vooruitzichten
voor de toekomst achtte men te onzeker. Hierdoor werd
in het bijzonder de bepaling in de regelingen, dat defini-
tieve afrekening eerst na 10 â 15 jaar zou plaatsvinden op
basis ian de dan geldende omstandigheden als een belem-
mering ervaren, vooral ook bij het opnemen van hypo-
thecair crecliet. Wij komen op een en ander hieronder nog
terug.
Een middel om de woningproductie op te voeren bleek
de montagebouw te zijn. Hierbij werden grotendeels
andere en minder schaarse materialen gebruikt dan bij de
traditionele bouw, terwijl ook een veel geringer beroep
p vakarbeiders behoefde te worden gedaan. Kreeg in,
de aanvang de montagebouw steun van overheidswege,
in de loop der jaren kwam deze te vervallen en de levens-
vatbaarheid moest in concurrentie met de traditionele
bouw worden bewezen. Een groot
–
aantal systemen viel
daarbij af, andere echter konden zich handhaven. Van
de na de oorlog gebouwde woningen kwam ongeveer
15 pCt als montagebouw tot stand.,
GRAFtEK IE
300
200
• _._. groothandeleprijzen
/
koeten levenionderhoud
bouwko,ton WOnlfl9On
• _.
reoei nat inkomen per hoofd der bov.
–
gem,dd.rer.tqvoet nieuw
fl93-
–
echreven hypotheken
rendement niet-af loebare etaateechuld
= T:
•
1
1945
1946
1947
1968
1949
1950
1951
1952
3)
in ..tatistische en econometrische onderzoekingen”,
1952,
aflevering 4, blz.
25,
becijfert het C.B.S. per 31 December
1952
een woningtekort volgens onder-
stelling
t
(zie aldaar) van
276.000
woningen. Hierbij is geen rekening gehouden
met blijvende samenwoningen, die op
2
pCt van de woningvoorraad kunnen
worden geschat.
50.0
40.0
30.0
20.0
100
100
4November
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
883
De na de eerste wereldoorlog al spoedig opgetreden
economische depressie bleef ditmaal uit. De gunstige
conjunctuur kon zich na 1945 handhaven. De prijzen
vertoonden een voortdurend opwaartse tendentie. In het
bijzonder de groothandelsprijzen stegen tot ongekende
hoogte (zie grafiek II). Aangezien ons land nog maar
wenig aan te bieden doèh daarentegen aan alles behoefte
had, leverde dit moeilijkheden op met de betalingsbalans.
Trouwens niet alleen in ons land was dit het geval. Even
zag het er naar uit of door gebrek aan deviezen de levens-
ader zou worden afgesneden. Het Marshall-plan bracht
echter uitkomst. Hierdoor kon het herstel voortgang vin-
den. Langzamerhand werden de rantsoenerings- en prijs-
bheersingsvôorschriften afgeschaft, terwijl in de buften-
landse handel de liberalisatie regelmatig voortschreed.
De betalingsbalans verbeterde zienderogen en de ontwik-
keling was duidelijk in de richting van een herstel van
meer evenwichtige verhoudingen
In 1950 echter kwamen de gebeurtenissen in Korea
deze ontwikkeling verstoren. Mogelijk werd hierdoor
internationaal het begin van een re:essie van richting ver-
anderd, hetgeen voor ons land zonder twijfel ook gunstige
gevolgen heeft gehad; de gevolgen van de koopwoede
en de prijshausse op de grondstoffenmarkten waren voor
onze betalingsbalans allerminst gunstig. In de eerste jaren
na de oorlog was een omvangrijk betalingsbalanstekort
onvermijdelijk en door liquidatie van onze buitenlandse
beleggingen en de Amerikaanse hulp werd dit opgevan-
gen. Thans echter bstor.d een zodanig stootkussen niet
en stonden wij voor de noodzaak om de bestedingen
binnen de grenzen van de eigen middelen te brengm en
in het bijzond,er de investeringen binnen die van de eigen
besparingen. De leuze werd: vôér alles monetair evenwicht.
Toen onzetoch al niet grote deviezenvoorraad als sneeuw
voor de zon bleef slinken, ging de Regering begin 1951
tot ingrijpende maatregelen over. De credietverlening
der banken werd aan banden gelegd, terwijl zowel de
consumptie als de investeringen wèrden beperkt. In het
bijzonder de woningbouw ondervond van dit laatste de
nadelige gevolgen. Er ontstond werkloosheid onder de
bouwvakarbeiders. Korte tijd leek het zelfs alsof voor
1952 het woningbouwprogramma tot 40.000 woningen
zou moeten wcrden teruggebracht.
Waren in de eerste jaren na de oorlog vooral de vak-
arbeiders en de materialen bepalend voor de omvang
van de woningböuw, geleidelijk aan kwam het accenf
anders te liggen. Kon men in de begintijd in het interna-
tionale verkeer zelfs voor geld en goede woorden nauwe-
lijks aan materialen komen, omdat het bilateralisme het
goederenverkeer bijna tot ruil in natura maakte, na 1947
kwam hierin verbetering. Had men deviezen dan kon men
ook materialen kopen. De aanvoer werd langzamerhand
ruimer en in 1949 kon – voor zover zulks niet reeds eerder
was gebeurd – voor alle bouwmaterialen de rantsoenering
worden opgeheven. Het gevaar dreigde thans echter van
de zijde van de financiën.
NaariTlate de woningbouw in omvang toenam, was hier-
voor uiteraard meer kapitaal nodig. In de eerste jaren na
de oorlog kregen dç gemeenten voor de woningwetbouw
voorschotten van het Rijk, terug te betalen in 50 jaar.
Reeds in 1948 werden zij echter met het oog op de budge-
taire ppsiti.e van het Rijk verwezen naar de kapitaalmarkt.
Bezwaarlijk was dit niet omdat de middelen in die tijd –
mede door toedoen van het Rijk – voldoende ruim
waren. Allengs werd de situatie evenwel moeilijker en
trad een verkrapping in. De rentestand steeg. Was 1951
voor de betalingsbalans een critiek jaar, voor de markt
voor leenkapitaal was het dit evenzeer. In dat jaar bleek
het voor de gemeenten onmogelijk om hun op de geld-
markt ter financiering van de woningbouw opgenomen
gelden op de gebruikelijke wijze te consolideren. Het
voorgeschreven rentegamma maakte hun dit weliswaar
niet gemakkelijker, doch aangenomen mag worden, dat
zij zonder deze beperking de concurrentie met andere
vragers naar kapitaal toch ook niet hadden kunnen vol-
houden. De rente moet ten slotte uit de huur worden be-
taald. Slechts door allerlei ingenieuze leningsmodaliteiten
en burgerzinleningen, alsmede met behulp van een spe-
ciale overeenkomst van het Rijk met de institutionele
beleggers en later door de Nationale Woningbouwlenin-
gen, kon worden voorkomen dat de woningbouw stil
kwam te liggen.
Begin 1951 gaf het beeld te zien van een betali :igsbalans-
tekort, dat ons land naar de afgrond dreigde te slepen.
De woningbouw moest drastisch worden beperkt. De
kapitaalmarkt bood voor de woningbouw al evenzeer
een somber beeld. Het is hier niet de plaats om na te gaan,
hoe de ommekeer zich precies heeft voltrokken, doch in
de tweede helft van 1951 begonnen de deviezen ons land
binnen te stromen en tot op heden gaat dat door. De
kapitaalmarkt veranderde eveneens totaal van beeld.
Bedroeg eind 1951 de netto-vlottende schuld’ van de ge-
meenten nog ongeveer een milliard gulden, eind 1952
was dit gehele bedrag geconsolideerd en hadden de ge-
meenten zelfs nog wat geld achter de hand. Hoezeer ook
de laatste maanden van 1951 en in het begin van 1952
getracht werd door versnelde töekenning van subsidies
de woningbouw weer op gang te helpen, de inzinking
kon slechts gedeeltelijk ongedaan worden gemaakt en de
gestage stijging van de woningproductie werd in 1952
door een daling onderbroken.
**
*
Aanvankelijk leefde na de oorlog de verwachting, dat
vrij spoedig een periode van lagere prijzen op de wereld-
markt zou aanbreken. In het kader van de loon- en prijs-
politiek en met het oog op de zo hoog noodzakelijke
export werd het daarom gunstig geoordeeld ons prijspeil
internationaal laag te houden, o.a. door levensmiddelen-
subsidies en een huurpolitiek, die voor de vooroorlogse
woningen een stijging van de huren tegenhield en de na-
oorlogse woningen subsidieerde. Bij een daling van de
prijzen zou een en ander automatisch komen te verdwij-
nen. Deze verwachting bleek niet in vervulling te gaan.
De levensmiddelensubsidies werden daarom geleidelijk
aan afgeschaft. Het huurvraagstuk lag echter veel moei-
lijker. Hier werd de steen der wijzen nog niet gevonden.
Voor de vooroorlogse woningen bleef tot eind 1950 de
huur bepaald op het peil van Mei 1940. Met ingang van
1951 werd dit 115 pCt van genoemd peil. Voor de nieuwe
woningen was aanvankelijk de huur op een zodanig be-
drag gesteld, dat de naar het peil van Mei 1940 geredu-
ceerde exploitatiekosten konden worden -gedekt. Sedert
1950 echter werd een huur aangehouden van 130 pCt
van het in Mei 1940 geldend huurpeil en in de loop van
1951 werd dit percentage op 145 gebracht. In de prak-
tijk zijn de toegestane huren, die geacht worden op een
peil van 145 pCt te liggen, in feite viak nog hoger. Er is
dus een belangrijke en ongewenste gaping tussen de huren
van oude en nieuwe woningen. De door de Regering bij
de Staten-Generaal aanhangig gemaakte voorstellen tot
huurverhoging hopen hierin verbetering te brengen.
Zoals gezegd, bleef een daling van de bouwkosten uit.
In de eerste jaren na de oorlog stegen de bouwkosten zelfs
884
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4
November
1953
nog, eerst in 1948 trad een lichte daling in. Na Korea
echter begon de stijging opnieuw (zie grafiek II).’ Van
de zijde van de Overheid werd met allerlei middelen ge-
poogd een verlaging van de bouwkosten tot stand te bren-
gen. Technisch researchwerk werd op ruime schaal be-
vorderd. Voorts werd begin 1950 gedurende enige tijd
aan de gemeenten toegestaan buiten het toegekende con-
tingent te bouwen, indien zij kans zagen dit te doen met
lagere subsidies dan de gebruikelijke. De hiermede op-
gedane ervaringen droegen er mede toe bij in de loop van
dat jaar de geldende regelingen door andere te vervangen,
waarvan een grotere prikkel uitging tot verlaging van de
bouwkosten. Voor de woningwetbouw werden in de
nieuwe regeling de jaarlijkse bijdragen niet meer bepaald
naar de stichtingskosten, doch naar de huisvestingscapaci-
teit der woningen. Het bedrag der bijdrage kon voortaan
van te voren uit een tabel worden afgelezen. Bij de parti-
culiere bouw was de verandering nog ingrjpender. Hier
werd niet alleen het verband met de stichtingskosten ver-
broken, doch voortaan werd meteen bij de bouw een pre-
mie â fonds perdu gegeven, afh,gnkelijk van de geboden
huisvestingscapaciteit (Premieregeling 1950). De bouwer
wist op deze wijze van te voren wat hij kon verwachten
en een eventueel voordeel van goedkope bouw was geheel
voor hem. Hiermede werd tevens tegemoet gekomen aan
de in de praktijk gebleken wens van de particuliere
bouwers om meteen af te rekenen, hetgeen bij de
regelingen van 1947 en 1948 niet het geval was. Uiteraard
kon de premie niet gelijk gesteld worden aan het bij de
bouw onrendabele deel der bouwkosten, omdat in redelijk-
heid een stijging van de huren in de toekomst mocht wor
–
den verwacht. Een zekere anticipatie op deze toekomstige
huurverhogingen werd in de premiebedragen verdiscon-
teerd.
Was 1948 het eerste jaar, dat een woningproductie te
zien gaf, die zoden aan de dijk zette, de volgende jaren
bleef de productie regelmatig toenemen. Telkenjare bleek
het bovendien mogelijk een groter aantal woningen te
bouwen dan overeenkwam met het in December 1949
door de toenmalige Minister van Wederopbouw en Volks-
huisvesting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
ontvouwde programma op lange termijn. Stelt men naast
dit programma de werkelijke aanbouw, dan .verkrjgt
men het volgende beeld:
Verwachte aanbouw Werkelijke aanbouw
1948
……………………..
30.000
.
36.391
1949
……………………..
35.000 â40.000
42.791 1950
……………………..
40.000
47.300
1951
………………………
45.000
58.666
1952
……………………..
50.000
54.601
1953
……………………..
55.000
–
Het beeld is gunstig. Niettemin zal het volgens dit
programma, waarin voor de jaren ,na 1952 een jaar1jcse
bouw voorkomt van 55.000 woningen, waarvan 10.000
duplexwoningen, nog tot eind 1960 duren voordat het
woningtekort is ingehaald. Bovendien blijkt de duplex-
woning weinig ingang te vinden. Om het programma te
kunnen handhaven zal dan ook een groter aantal wo-
ningen per jaar moeten worden gebouwd dan 55.000.
Hoever de productie kan worden opgevoerd zonder dat
dit leidt tot overspanning van de bouwmarkt is niet
nauwkeurig te zeggen. Dit hangt trouwens ook veel af
van ‘de productie in de andere sectoren van de bouw-
nijverheid. Een productie van 65.000 woningen per jaar
lijkt wel tot de mogelijkheden te behoren.
Vondin de beginjaren na de oorlog de nieuwbouw bijna
uitsluitend plaats als woniugwetbouw, langzamerhand
begon’ ook de particuliere bouw zijn plaats weer in te
nemen (zie. grafiek 1). Vooral de Premieregeling 1950 had
een’goede ontvangst. Een tijdlang moest in 1952 zelfs de
mogelijkheid om aanvragen in te dienen worden stopgezet
omdat op de begroting voor verdere premies geen gelden
beschikbaar waren. Toch werd voortdurend de klacht
vernomen, dat de premie, die voor het gehele land ge-
middeld f4.000 per woning bedroeg, in de grote stad en
voor de verhuur te laag was. Bij een wijziging in het begin.
van 1953 .verd gepoogd door meerdere differentiatie in de
regeling hieraan tegemoet te komen. De resultaten moeten
nog worden afgewacht.
In een slotartikel ‘zullen wij
enkele’
beschouwingen
wijden aan een vergelijking van het verloop van de
woningbouw na de beide wereldoorlogen.
‘s-Gravenhage.
Dr Ir Z. Y. VAN DER MEER.
De
vijfde
zitting van de Commissie voor Internatiofiaal Recht
1)
1
De vergadering van de Commissie voor Internationaal
Recht van de Verenigde Naties, die belast is met de codi-
ficatie van het Volkenrecht en die op 1 Juni jl. te Genève
bijeenkwam, sloot het eerste vijfjarige tijdperk af waar
–
voor de leden van de Commissie zijn benoemd. Nieuwe
verkiezingen zouden in de in September aanvangende
Algemene Vergadering plaatshebben. Met het oog daar-
op was het wenselijk, zoveel mogelijk de werkzaamheden
der Commissie te beëindigen, om niet een gedeeltelijk
vernieuwde Commissie te plaatsen voor oude nog niet
afgedane taken van de vorige Commissie. Daartoe was
een betrekkelijk lange tijdsduur van de vergadering
voorzien, nI. elf weken. De Commissie heeft zich aan deze
termijn gehouden, maar de zeer overladen agenda kon,
gelijk te voorzien was, ook in dit tijdperk niet worden
afgewerkt.
Wat de in deze zitting door de Commissie, die onder-
getekende tot voorzitter koos, behandelde onderwerpen
betreft, moge het navolgende worden opgemerkt.
1)
Een artikel over de vierde zitting werd opgenomen in ,,E..S.B.” van
5
en
12 November 1952. blz. 848 en blz. 871.
Reeds het vorige jaar was besloten, de zitting met de,
behandeling van het rapport van Professor Scelle over
de arbitrale proéedure te doen avangen. Omtrent dit
rapport; dat toen door de Comfiiissie in eerste lezing
was aanvaard, waren inmiddels opmerkingen van de
regeringen gevraagd, aan welk v’erzoek een aantal rege-
ringen, waaronder de Nederlands’e, had voldaan. Als
tweede punt werd de ,,continental’ shelf” aan de orde
gesteld, een onderwerp waaromtrefit twee jaar geleden
door de Commissie in eerste lezingëen regeling was aan-‘
vaard en’ waarover eveneens de ‘ômerkingen van een
aantal regeringen, waaronder ook weer de Nederlandse,
waren binnengekomen. Als ‘derde onderwerp plaatste’
men op de agenda de staatloosheid, ‘waarover het Mexi-
caanse lid, de heer Cordova, rapport ‘had uitgebracht.
Omtrent het resultaat van deze arbeid zij .hët navolgen-
de vermeld.
.(
Arbitrale procedure.
Het thans door de Commissie in definitieve vorm op-
gestelde ontwerp betreffende de arbitiale procedure
4November
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
885
heeft niet ten doel, een uitbreiding te geven aan de
verplichtingen der staten tot het onderwerpen van ge-
schillen aan scheidsrechtspraak. Het zou weinig nut heb-
‘ben gehad, de reeds op dit gebied bestaande – zij het
niet door ieder aanvaarde – verplichtingen wederom
met nieuwe voorschriften aan te vullen. Het doel van dit
ontwerp is een ander, nI. om te waarborgen dat een
staat, die eenmaal een arbitrageverplichting heeft aan-
vaard, niet, als er inderdaâd een. geschil rijst, of indien
hij bemerkt dat de scheidsrechterljke uitspraak niet in
zijn voordeel zal uitvallen, het tot stand komen van een
definitieve uitspraak kan beletten. De praktijk heeft aan-
getoond dat vrees voor sabotage der aanvaarde arbi-
tiale verplichtingen niet denkbeeldig is. Het komt bo-
vendien ook voor, dat staten weigeren een scheidsrech-
terljke uitspraak na te komen, op grond, dat naar hun
subjectief oordeel de arbiters hun competentie hebben
overschreden. Reeds de tweede Haagse Vredesconferentie
had zich met bestrijding van dusdanige practijken bezig-
gehouden, maar de door haar aanvaarde regelen wren
onvoldoende gebleken om deze euvelen tegen te’gaan.
De onzekerheid, of de scheidsrechtspraak onder deze
omstandigheden tot het beoogde doel zou leiden, kon
wellicht mede, als een der oorzaken worden beschouwd,
die dit instituut in discrediet hadden gebracht. DeCom-
missie heeft thans een regeling ontworpen, die het vrijwel
• onmogelijk maakt, dat een staat zich aan eenmaal aan-
vaarde arbitrageverplichtingen zal kunnen onttfekken.
Zij heeft zulks gedaan door in de gevallen, waarin- een
partij medewerking tot vorming van een scheidsgerecht,
in strijd met de aange.gane verpij,chtingen, weigert,.
–
of
haar scheidsrechter terugtrekt, of de uitspraak op grond
van overschreden rehtsmacht onverbindend verklaart,
het Internationaal Gerechtshof, of althans de voorzitter
van het -Hof, in te schakelen. Daartegen rezen wel enige
bezwaren. Men meende, dat aldus de invloed van de
partijen op de keuze van de scheidsrechters en op de ver-
dere rechtsgang, die juist een van de essentialia van de
arbitrage zou uitmaken, te zeer zou worden aangetast,
waaronder de bereidheid, tot deze wijze van geschillen-
berechting over te gaan, zou lijden. Aan dit bezwaar
heeft men getracht zoveel mogelijk tegemoet te komen.
Bij weigering van medewerking tot samenstelling van
het scheidgerecht zal de President van het Hof de nodige
benoemingen tot aanvulling van het scheidsgerecht ver-
richten. In enkele gevallen krijgt het Hof hier zelf een
taak, met name indien partijen het niet eens kunnen
worden over de vraag, of het geschil valt onder de aan
arbitrage te onderwerpen geschillen, en indien de nako-
ming vn de arbitrale uitspraak wordt geweigerd met
een beroep op overschrijding van rechtsmacht, of êen
andere ieden van . nietigheid wordt aangevoerd.
De regeling, gelijk thans aanvaard, kon niet de instem-
ming verwerven van het lid der Sowjet-Unie en het
Tsjechische lid. Deze stellen zich op het welbekende
Sowjet-standpunt, dat het ,,ondemocratisch” is de sou-
vereiniteit van de staat aan te tasten, en zij menen dat
op deze wijze zulks geschiedt. De staten moeten, ook wat
de arbitrale procedure betreft, in volle omvang hun sou-
vereiniteit behouden. Daartegenover heeft de rappor-
teur, Professor Scelle, herhaaldelijk betoogd, dat van
een aantasting der souvereiniteit geefi sprake kan zijn,
aangezien de bedoeling van deze gehele regeling is, dat
zij uitsluitend die staten zal binden, die haar bij voor-
baat vrijwillig aanvaarden, zodat de souvereiniteit dezer
staten volkomen intact zou blijven. Het was niet geheel
onbegrijpelijk dat de Sowjet-leden zich door deze rede-
nering niet lieten overtuigen. Men verwacht immers van
een ontwerp als het onderhavige, dat het ifivloed zal uit-
oefenen op de ontwikkeling der scheidsrechtspraak, af-
gezien van de rechtsbetrekkingen uitsluitend tussen de
ondertekenaars. Wie dus in het ontwerp een verkeerde
tendentie meent neergelegd te zien, wie de autonomie
der partijen al te zeer beknot acht, kan niet worden af-
gescheept met de verklaring, dat hij dan maar niet moet
tekenen. Intussen is in de vorm, waarin het ontwerp
thans is aanvaard, wel in die mate aan het bezwaar van
,,denaturering” der arbitrale procedure – een bezwaar
dat blijkens het antwoord van de Nederlandse Regering,
zij het in meer getemperde vorm, ook door haar werd
gevoeld – tegemoet gekomen, dat het ontwerp als ge-
heel aanvaardbaar moet worden geacht. De strekking,
een zich chicaneus onttrekken aan aangegane arbitrage-
verplichtingen tegen te gaan, verdient ongetwijfeld vol-
ledige steun, en indien zulks medebrengt, dat ook bona-
fide partijen aldus een deel van haar vrije zeggenschap
bij de inwerkingstelling en de verdere uitvoering der arbi-
trale verplichtingen moeten inboeten, dan zal dit als een
onvermijdelijk nadeel moeten worden aanvaard, waar-
tegen de voordelen geacht kunnen worden op te wegen.
Continentale. plateau.
Een vrij groot aantal staten had zich omtrent de
voorgestelde regeling, die wellicht meer dan enige andere
arbeid der Commissie de aandacht heeft getrokken, uitge-
sproken. De Nederlandse Regering had zich in grote lij-
nen met het ontwerp verenigd, zij het ook dat ôp enkele
punten een afwijkende redactie werd bepleit. De Com-
missie heeft mede op grond van de antwoorden der rege-
ringen enige wijzigingen in het ontwerp aangebracht.
Zo is, in overeenstemming met de wens van de Neder
–
landse Regering, niet langer aangenomen, dat de grens
van het continentale plateau zal liggen daar, waar de
bovenliggende zee een diepte heeft die de ondergrond
niet langer exploiteerbaar maakt, maar in plaats daarvan
een vaste dieptegrens van 200 meter aanvaard.
Zo wordt verder, wederom in overeenstemming met
het Nederlandse antwoord, niet meer gesproken van
,,rechten voor exploitatie en jurisdictie” die de staat over
de ondergrond der zee zou bezitten, maar aan de staten
worden toegekend ,,sovereign rights for the purpose of
exploring and exploiting its natural resources”. Eén
wijziging, die de Commissie heeft aangebracht is van
meer practisch belang. Het oorspronkelijke ontwerp
beoogde de rechten van de kuststaat tot exploitatie van
het continentale plateau te beperken tot ,,mineral re-
sources”. In de definitieve tekst wordt gesproken van
,,natural resources”. Men heeft deze wijziging aange-
bracht om aldus onder de werkingssfeer dezer artikelen
ook te brengen de zogenaamde ,,selentary fisheries”,
dat wil zeggen de visserij, uitgeoefend niet ten aanzien
van zich verplaatsende vis, maar ten opzichte van zee-
producten die aan de zeebodem vast zitten, waarbij voor-
al aan de parelvisserj valt te denken.
In het oorspronkelijke ontwerp der Commissie was
het standpunt ingenomen, dat de exclusieve rechten van
een staat voor de
exploitatie
van ondergrond en zeebo-
dem de parelvisserij niet zouden omvatten. Te dien aan-
zien zou de kuststaat uitsluitend speciale bevoegdheden
kunnen doen gelden, als hij zich op historische rechten zou
kunnen beroepen. Dit standpunt is door de Commissie niet
gehandhaafd. Men was van oordeel, dat het consequent
zou zijn om de schaaldieren, die met de oppervlakte van
de zebodem zijn vergroeid, aan hetzelfde regime als
de
886
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4November 1953
,,minerale” producten van dit onderzeese gebied te on-
derwerpen. Men meende, dat het niet geheel blijk zou
zijn, de speciale rechten van de kuststaat te dien aanzien
uitsluitend te erkennen wanneer de uitoefening daarvan
reeds geruime tijd geleden was aangevangen, en niet wan-
neer het een nieuwe dusdanige visserij zou betreffen.
Noodzakelijk was ongetwijfeld, te voorkomen, dat.
deze uitbreiding tot ,,natural resources” tengevolge
zou hebben, dat andere visserjproducten dan van de
,,sedentary fisheries” thans ook als natuurlijke rijkdom-
men van het continentale plateau zouden worden be-
schouwd. Te dezer zake zijn echter voldoende waarborgen
geschapen. Uitdrukkelijk is vastgesteld dat de ,,bottom
fish”, dat wil zeggen de vis, die zich op de zeebodem be-
vindt, maar daarmede niet is vergroeid en zich verplaatst,
en dat tevens wrakken, die op de bodem van de zee lig-
gen met de daaruit afkomstige ladingen (goudstaven)
niet als ,,natural resources” van de ondergrond kunnen
worden beschouwd. Erkend is ook verder dat verkregen
rechten zullen moeten worden gerespecteerd.
Onder deze waarborgen heeft de Commissie ge-
meend, dat de thans aangebrachte wijziging aanbeve-
ling verdient. Voor Australië is deze verandering van
groot belang, aangezien Australië binnen het gebied van
de ,,continental shelf” sinds kort parelvisserijen is gaan
exploiteren en daarop een zekere contrôle wil uitoefenen,
met name ook ten aanzien van de Japanse vissers, die
aan deze visserij wensen deel te nemen
•
, maar nog geen
,,bestaande rechten” kunnen doen gelden. Australië
heeft dan ook terstond nadat dit ontwerp door de Com-
missie was aanvaard, een regeling voor zijn parelvisserij-
en afgekondigd, die geheel in overeenstemming is met
de thans ontworpen voorschriften.
De afkondiging van deze regeling door Australië is
weer een voorbeeld van de invloed, die de arbeid van de
Commissie voor Internationaal Recht heeft, afgescheiden
van elke vraag omtrent aanvaarding of niet aanvaarding
der door haar vastgestelde regelen in verdragvorm of door
een resolutie van de Algemene Vergadering. Ook reeds
andere staten zijn ertoe overgegaan. de regeling van de
,,continental shelf”, als door de Commissie aangenomen,
aan hun nationale voorschriften te dezer zake ten grond-
slagte leggen. Op geen ander gebied dan dit blijkt duide-
lijker hoe de werkzaamheid der Commissie gaat in de
richting, die indertijd door Sir Cecil Hurst is bepleit:
instelling van een orgaan welks voorschriften hun rechts-
kracht zouden ontlenen uitsluitend aan het gezag der
Commissie en niet aan een uitdrukkelijke aanvaarding
door de individuele regeringen. Uiteraard zal op veler-
lei terrein dit doel voorlopig niet kunnen worden bereikt,
maar de wijze waarop de arbeid van de Commissie voor
Internationaal Recht reeds, blijkt bij te dragen om ten
aanzien van deze nieuwe materie rechtsvormend te wer-
ken en de gevaarlijke uitbreiding tegen te gaan van een-
zijdig’ door de staten te dezer zake uitgevaardigde voor-
schriften, die de vrijheid van de scheepvaart en van de
visvangst boven het continentale plateau ernstig bedreig-
den, kan inderdaad als belangwekkend Worden be-
schouwd.
De Commissie heeft de regeling inzake het continentale
plateau nog’ aangevuld met voorschriften inzake regie-
mentering van de visserij in het algemeen, teneinde ver-
nietiging van de visstand tegen te gaan. Het zou echter
het kader van dit artikel overschrijden, ook op deze voor-
schriften in te gaan. In een volgend artikel zal echter het
resultaat van de werkzaamheid der Commissie inzake
de staatloosheid worden uiteengezet en zullen nog enige
algemene beschouwingen aan de arbeid der Commissie
worden gewijd.
‘s-Gravenhage.
Prof. Mr J. P, A. FRANÇOIS.
De werkgelegenheid in de zuivelindustrie
Inleiding
1)
De melkproductie per koe is een biologisch bepaald
proces, waarbij de maximumproductie wordt bereikt
enige tijd na de afkaifdatum, waarna de productie lang-
zaam daalt totdat i.v.m. de nieuwe afkalfdatum de
droogstand is bereikt.
Daar de afkalfdatum voor het grootste gedeelte der
rundveestapel in het voorjaar valt houdt dit in, dat de
totale melkproductie en dus de melkaanvoer in de zuivel-
fabrieken, waar de grondstof melk yerder wordt ver
–
werkt, eveneens aan maxima en minima is gebonden,
waarbij de maximum-aanvoer tegen het einde van de
Mei-maand wordt bereikt, terwijl de minimum-aanvoer
in het begin van Februari valt.
Over de periode van een jaar gerekend, draagt de zui-
velindustrie dan ook het karakter van een seizoen-
bedrijf.
Het verloop van de personeelsbezetting van 1950 t/m 1952.
Het gevolg van de seizoenschommelingen in de melk-
aanvoer van zuivelfabrieken is, dat de personeelsbezet-
ting in de zuivelindustrie eveneens aan schommelingen
onderhevig is. Grafiek T geeft van deze schommelingen
een duidelijk beeld. /
Uit deze grafiek, die is afgeleid uit de gege-
‘) Het in deze beschouwing gebruikte
cijfermateriaal
is grotendeels ontleend
aan statistieken van het C.B.S. en het Bedrijfschap voor Zuivel.
vens der Algemene’lndustrie Statistiek, kan men conclu-
deren, dat de schommelingen in de personeelsbezetting,
d.i. het verschil tussen minimum- en maximum-bezetting,
in de loop der laatste drie jaren stèeds groter is geworden.
Dit uit zich inde grafiek in het verschijnsel, dat de stip-
pellijnen, die de punten van de personeelsbezetting op’
het einde van het 2e resp. 4e kwartaal verbinden, steeds
verder uiteen gaan lopen.
De totale personeelsbezetting was op het einde van
het 2e kwartaal in 1952 17 pCt groter dan in 1950, terwijl
deze bezetting op het einde van het 4e kwartaal in 1952
slechts 8 pCt groter was dan in 1950:
In tabel 1 wordt dit verschil tussen grootste en klein-
ste personeelsbezetting in de zuivelindustrie binnen
het jaar nader âangegeven.
TABEL 1.
Seizoenuitstoot in de zuivelindustrie
1950
1951
1952
grootste personeelsbezetting
kleinste
,,
23.247 22.373
24.651
23.413
26.177
24.206
seizoenuitstoot
…………………
874
1
1.238
1.971
ioenuitstoot in pCt van de grootste
personeelsbezetting in het desbetref-
fende jaar
…………………..
3,8 pCt
1
5,0 pCt
7,5 pCt
De cijfers uit tabel 1 wijzen er op, dat de seizoen-
uitstoot van 1950 op 1952 in absoluut aantal
21/4
,X
zo
24
personeelx 1000
28
1
–
26
20
22
mi
_
/
Lgemiddelde personeelsbezetting
/
totale personeelsbezetting
–
1
____________
•l
.._I
;j.
i
nmi
iImIumi
nmn
1950
.
1951
1952
1953
4November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
887
GRAFIEK 1.
groot is geworden. Uitgedrukt in een percentage van de
hoogst bekende personeelsbezetting binnen het jaar
verdubbelde deze uitstoot.
In werkelijkheid zullen deze cijfers nog iets ongunstiger
liggen, omdat de Algemene Industrie Statistiek slechts
cijfers over de personeelsbezetting geeft op het einde
van ieder kwartaal
.2).
De maximum-personeelsbezetting,
die volgens de A.I.S. meéstal aan het eind van het 2e
kw. valt, wordt in werkelijkheid eerst in Augustus be-
reikt, hetgeen veroörzaakt wordt door de omstandig-
heid, dat in deze maand veelal de vacanties worden opge-
nomen en door het feit, dat de meeste fabrieken in deze
maand overgaan op een korter werktijdenschema.
Evenzo ligt de minimum-personeelsbezetting in wer
–
kelijkheid niet aan het einde van het 4e kw., zoals de
A.I.S. aangeeft, doch ongeveer een maand later. De
verschillen die hieruit ontstaan zijn evenwel niet belang-
rijk. –
De invloed van de melkaanvoer en de verwerkingsrichting
op de werkgelegenheid in de zuivelindustrie.
Men hoort vaak het vermoeden uitspreken, dat de
invoering van de wettelijke wachtgeld- en werkloos-
heidsverzekering een grotere neiging tot ontslag van
personeel bij de werkgevers zou teweegbrengen (en dit
niet alleen in de zuivelindustrie)
3).
Degenen, die aldus
8)
De A.I.S. geeft deze cijfers voor een 550-tal van het totaal van ruim 600 zuivel-
fabrieken in Nederland.
8)
Zie buy.: Arbeidsmarktbeschrijving 1952, samengesteld door het Rijks-
arbeidsbureau; blz.
32133.
rcdeneren worden ogenschijnlijk in het gelijk gesteld
door de herboven gereproduceerde cijfers. Toch moet
men in de zuivelindustrie de invloed van de aanvoer
van de melk en de verwerkingsrichting in zuivelfabrie-
ken op de werkgelegenheid in deze bedrijfstak niet on-
derschatten. In de jaren na de tweede wereldoorlog is
de melkproductie regelmatig toegenomen tot ongeveer
1950.
Daarna blijft de totale aanvoer ongeveer constant.
Dit hètekent dus dat de zuivelfabrieken thans ten volle
de invloed ondergaan van de schommelingen in de melk-
aanvoer, iets wat voordien afgezwakt werd door de toe-
name van de melkproductie, waardoor het dieptepunt
in de melkaanvoer toch elk jaar nog hoger lag dan het
jaar daarvoor. Op het ogenblik, nu het dieptepunt in
de melkproductie elk jaar op een practisch constant
niveau ligt, valt een leegloop van de arbeiders in de
winterperiode dus veel meer op dan in vorige jaren, wat
ongetwijfeld van invloed is op de bereidheid tot ontslag
bij de werkgever. Hierbij willen we gaarne aannemen,
dat de W. en W.-wet voor de erkgever in de zuivel-
industrie (welke industrie zich, een klinkende uitzonde-
ring daargelaten, keimerkt door het bestaan van ge-
zonde arbeidsverhoudingen) een• bij-gedachte kan zijn
bij het geven van ontslag, doch zien dit meer als een recht-
vaardigen van eigen handelwijze, dan ai,s drijfveer.
Hoe het verloop van de melkaanvoer met uitsluiting
van de seizoenschommelingen in de laatste jaren (sinds
1948) is geweest, valt af te lezen uit grafiek II, waar de
totale jaaraanvoer van melk in zuivelfabrieken, voort-
schrijdend per week, wordt aangegeven.
888
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
4 November 1953-
GRAFIEK
II.
Wekelijks voortschrjdende/aaraan voer van melk
in zuivelfabrieken
x 10000 ton
–
1950151
lIllIIIIlIlIlllllIlllIlllllllllIIIlhIlIlllIllII
…••••••••
–
..
I.
..
S
–
–
—’
—
t
•••__,
,..-._s.,
1952/53
7
–
1951/’52
•’
1949150
.
0
0
•
‘1948149
–
/
–
•
0
/
–
•
/
–
/
___
1
/
–
.
–
1
•
-.
1111111111111111111111
liii
1111111111111111111111
I
I.
week
Van 1948 t/m 1950 steeg de totale jaaraanvoer voort-
durend. Daarna daalt de jaaraânvoer, tot met ingang
van het jaar
.1952153
opnieuw een stijging optreedt.
Stelden wij in het voorgaande vast, dat er een duide-
lijke samenhang bestaat tussen de schommelingen in
de melkaanvoer binnen het jaar en de schommelingen
in de personeelsbezetting, thans rijst nog de vraag, oe
het mogelijk is, dat ondanks de practisch constante
totale melkaanvoer van 1950 t/m 1952 de personeels-
bezetting in deze twee jaren nog vrij belangrijk is toege-
nomen;
Wanneer we de totale arbeidsbezetting
4)
vergelijken
met de totale melkaanvoer dan krijgen we het overzicht
zoals weergegeven in tabel 2.
TABEL 2.
Melkaanvoer en arbeidsbezetting in de zuivelindustrie
1950
1951
1952
totale melkaanvoer. (x
t!
.000 kg)
..
4.766.000
T61 .000
4.604.000
gemiddelde arbeidsbezetting
18.522
19.966
20.788
gemiddelde hoeveelheid melk per arbei-
der (x 1.000 kg)
……………..
257
233
221
‘) De A.T.S. geeft een gescheiden opgave van het aantal arbeidere en het overig
personeel, waaronder men vers’aat al het kantoor-, technisch- en handelspersoneel
alsmede de bedrijfshoofden. Wanneer hier sprake is van arbeidsbezetting wordt
bedoeld ‘iet aantal arbeiders in engere
cm.
De hoeveelheid, melk; die per arbeider is verwerkt,
daalde dus van. 257 ton in 1950 tot 221 ton in 1952 Dat
wil dus zeggen, dat per eenheid van de grondstof melk de
zuivelbereiding de laatste jaren steeds arbeidsintensiever
is geworden.
De arbeidsintensiteit van de zuivelproductie wordt
praétisch geheel bepaald door de richting, waarin men
de grondstof verwerkt, d.w.z. of men de melk bestemt
voor de productie van consûmptiemelk, kaas, gecon-
denseerde melk of een ander zuivelproduct.
In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de ontwik-
keling van de verschillende productierichtingen sinds
1950 waarbij 1950 = 100 is gesteld.
TABEL 3.
Ontwikkeling van de productie der verschillende
zuivelproducten
(1951) = 100)
195!
1952
.
03 97
ir oductie van consumptiem elk, enz
……………
105
79
kaas
……………………..
113
117
totale
melkaanvoer
………………………9
8
rtecondenseerde melk
………….
103
131
boter
………………………89
w.v.
niet
mager
……………..
102 129 120
152
119
w.v.
mager
…………………
w.v.
niet
mager
…………….
142
226
productie van
melkpoeder
………………….82
65
w.v.
mager
…………………52
aan veehouders teruggeleverde onder- en karnemelk
72
47
Bovenstaande cijfers wijzen op een ‘flinke stijging
van de productie van kaas en melkpoeder en vooral van
gecondenseerde melk. De consumptiemelkproductie
heeft tevens een procentueel kleine doch kwantitatief
zeer belangrjke stijging ondergaan. Deze stijgingen
vonden plaats ondanks de lichte daling van de totale
melkaanvoer.
De boterproductie is sinds 1950 jaarlijks met rond
10 pCt gedtald. Sterk opvallend is de drastische beper-
king van de hoeveelheid aan veehouders teruggeleverde
onder- en karnemelk (in 1952 werd t.o.v. 1950 minder
dan de helft teruggeleverd).
Nu zijn de zuivelproducten consumptiemelk en con-
sumptiemelkproducten, kaas en gecondenseerde melk
verhoudingsgewijze arbeidsintensief. Boter en melk-
poeder (anders dan voor kleinverpakking) zijn arbeids-
extensief. Uit de cijfers in tabel 3 blijkt dat vooral de
productie van kaas en gecondenseerde melk is toege-
nomen. Daar de consumptiemelkvöorziening ruim 1/3
van
1
de totale melkaanvoer per jaar opeist, is de uitbrei-
ding van deze productierichting van 1950 op 1952 met
5
pCt van grote betekenis voor de werkgelegenheid,
zodat de uit tabel 2 gebleken toename van de arbeids-
intensiteit der zuivelproductie vooral gezocht moet
worden in de toenâme van de kaas-, gecondenseerde
melk- en consumptierelkpfoductie.
Geeft het bovenstaande een voldoende verklaring van
de oorzaak der sinds 1950 toegenomen arbeidsbezetting
in de zuivelindustrie, nu moet nog naar een verklaring
worden gezocht van de blijkens tabel 1 sinds 1950 zo
sterk toegenomen jaarlijkse seizoenuitstoot. Daartoe
dient een antwoord te worden verkregen op de vraag hoe
de sinds 1950 toegenomen arbeidsintensiteit van de
zuivelproductie over het jaar is. verdeeld,. m.a.w. men
moet vaststellen hoe de productie is verdeeld over de
zomer- en winterperiode. Nu vindt
65
pCt van de jaar-
aanvoer van melk in zuivelfabrieken in de zomerperiode
plaats.
00
475
450
425
400
375
4November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
88′
Tabel 4 geeft een overzicht van het percentage van de
jaarproductie der verschillende producten, dat in de
zomerperiode wordt geproduceerd.
TABEL 4.
Percentage van de jaarproductie van, enkele zuivel-
producten, dat in de zomerperiode
1)
wordt geprodu-
ceerd
1950151
1951152
1952153
consumpliemelk
……………….
55
55
,
56
boter
………………………..
68
70
62
kaas
………………………..
67
69
65
gecondenseerde melk
…………….
59
55
59
melkpoeder
82
71
74.
melkaanvoer
…………………..
65
65
62
‘) Deze zomerperiode !oopt van eind April tot begin November. Aangezien
de gegevens betreffende de zuivelproductie in de jaaroverzichten van,hetBedrijf-
schap voor’ zuivel per vier-wekelijkse periode worden bekend gemaakt is de tijds-
duur van de zomerperiode niet precies een halfjaar, doch 28 weken tegen een wintÔr-
periode van 24 weken.
De conclusie uit deze cijfers is, dat in de zomerperiode
een naar verhouding kleiner deel van de melkaanvoer
wqrdt verwerkt tot consumptiemelk en gecondenseerde
melk, terwijl naar verhouding een groter gedeelte wordt
aangewend voor de productie van kaas, melkpoeder
en boter.
Voor de werkgelegenheid in de zuivelindustrie betekent
dit, dat in de winterperiode ongeveer 30 pCt minder
melk te verwerken is dan in de zomerperiode.
In de zomerperiode wordt de totale melkplas als volgt
over de verschillende productierichtingen ver1eeld:
TABEL
5.
De verdeling in procenten van de aangevoerde melk over
de verschillende productierichtingen in de zomerperiode
,rr
1950
1951.
1952
consumptiemelk
………………
30,5
32,1
33,4
1,8
1,6
24,9
27,7
29,3
boter
…………………………2,0
gecondense
erde melk:
..
8,3
10,3
0,8
1,1
kaas
…………………………
melkpoeder:
niet
mager
………………….7,9
mager
……………………..0,9
3,9 6,4
niet
mager
…………………2,8
4,7
5,7
mager
……………………..6,9
diversen
.. ……………………
..0,8
13,7
0,2
teruggeleverd naar. de boerderij
23,3
17,0
12,0
totaal verwerkte melk
……………
100,0
100,0
100,0
Uit tabel
5
kan men duidelijk het toenemende belang
vooral van de consumptiemelk en kaasproductie aflezen.
Nemen we deze laatste twee producten en de productie
van gecondenseerde melk afzonderlijk als arbeidsinted-
sie’e productierichting,’ dan werd in de zomerperiode
in 1950 64,2 pCt, in 1951 68,9 pCt en in 1952 74,1 pCt
in de arbeidsintensieve richting verwerkt.
Wanneer we de hoeveelheid melk die in de zomer-
periode in 1950 voor de productie van deze arbeids-
intensieve producten nodig was op 100 stellen, dan
worden de overeenkomstige cijfers voor 1951 en 1952
isp. 106 en 112. Stelt men daar tegenover de gemiddelde
arbeidsbezetting in de zomerperiode 1950 (gemiddelde
van de bezetting op.het einde van het 2e en het 3e kwar-
taal) op 100, dan is dit in 1951 en 1952 résp. 108 en 112.
De zeer nauwe correlatie die er tussen de toename van
de pr9ductie van arbeidsintensieve zuivelproducten en
de arbeidsbezetting blijkt te bestaan, is opvallend.. Daar
staat weliswaar een kleinere productie vnl. van boter
en ,,terugleveringsmelk” tegenover, doch deze vermin-
dering is voor de werkgelegenheid van practisch geen
betekenis, gezien het zeer arbeidsextensieve karakter
van deze ,poductierichtingen.
Wanneer “we de ‘totale hoeveelheid melk, die in de
winterperiode in. de arbeidsintensieve richting werd
verwerkt in
1950/51
op 100 stellen, wordt deze hoeveel-
heid in 1951/52 en 1952/53’resp.. 107 en 118. IDe gemid-
delde arbeidsbezetting in de winterperiode van 1950/51
(gemiddelde van’ eind 4e en eind le kwartaal) op 100
stellend wordt deze index in
1951/52
en 1952/53 in deze
periode resp. 105 en 108. ‘De correlatie lijkt hier minder
nauw, wat verklaard wordt door de in vergelijking met
de zomerperiode kleinere totale hoeveelheid aange-
voerde melk. Houden we met deze kleine aanvoer reke-
ning, dan blijkt dat in vergelijking met het jaar daarvoor
de extra hoeveelheid in de arbeidsintensieve richting
verwerkte melk in de winterperiode 1951/52 70 pCt
bedroeg, van de extra hoeveelheid in de zomerperiode
1951 , ,arbeidsintensief verwerkte” melk. Deze ‘extra
hoeveelheid in de zomerperiode noopte tot een uitbrei-
ding van de gemiddelde arbeidsbezetting met 1.450
arbeiders of 8 pCt. De in vergelijking tot de vooraf-
gaande winterperiode ‘meerdere hoeveelheid arbeids-
intensief verwerkte melk in de winterperiode
195
1/52,
zou dus theoretisch een uitbreiding van de arbeidsbe-
zetting met
x
1.450 = 1.015 arbeiders of 5,3 pCt
70
van de gemiddelde arbeidsbezetting in de winterperiode
van 1950/51 moeten meebrengen. In werkelijkheid be-
droeg deze uitbreiding 916 arbeiders of 4,8 pCt.
‘Een overeenkomstige berekening voor de winterpe-
riode 1952/1953 leidt tot een theoretische uitbreiding
der arbeidsbezetting in. vergelijking met 1950/5 1 met
11,8 pCt, terwijl de werkelijk gerealiseerde gemiddelde
arbeidsbezetting in de winterperiode 1952/53 8 pCt
groter was 1an in 1950/51, hetgeen in de .practijk wil
zeggen, dat er in de winterperiode in
1952/53
meer
arbeiders uit het top-seizoen zijn ontslagen, dan theore-
tisch te berekenen valt. Deze afwijking kan grotendeels
verklaard worden door de grotere ontslag-bereidheid
van de werkgevers 1) als gevolg van een ruimere arbeids-
markt en 2) als gevolg van de stabilisatie in de totale
melkaanvoer, waardoor in combinatie met het onder 1)
genoemde het aantal benodigde arbeidskrachten in de
zomerperiode scherper kan worden gecalculeerd.
Het overigens ruwweg rechtevenredige verband, dat
er blijkt te bestaan tussen de uitbreiding van de arbeids-
bezetting en de toename van de hoeveelheid melk, ver-
werkt tot consumptiemelk, kaas en condens, is te op-
vallend om aan een toevallige coïncidentie te kunnen ge-
loven. Dit is te meer merkwaardig gezien de enorme
kapitaalsinvesteringen, die de laatste jaren in de zuivel-
industrie plaatsvonden, terwijl de hoeveelheid ver-
werkte grondstof practisch constant bleef.
Verwachtingen voor de toekomst.
In het voorgaande werd de sterke daling van de boter-
productie terloops geconstateerd evènals de daling van
de productie van onder- en karnemelk, welke naar de
boerderij wordt teruggeleverd. . Een berekening leert,
dat de daling van de teruglevering van 1950 op 1951
voor 2/3 deel direct verklaard wordt door de daling van
de boterproductie (ondermelk is een bijproduct, hoofd-
‘zakelijk van boter) en voor 1/3 deel, door de omstan-
digheid, dat meer mélk is aangewend voor de productie
van magere producten. Van 1951. op 1952 heeft in de
zomerperiode de. daling van de boterproductie en de
daarmede samenhangende geringere hoeveelheid vrij-
gekomen ondermelk ongeveer gelijke tred gehouden
met de daling van de hoeveelheid naar de boerderij
teruggeleverde ondermelk. Hierdoor wordt de enigszins
890
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4November 1953
paradoxale toestand verklaard, dat ondanks een lichte
daling van de totale melkaanvoer, de productie van de
meeste zuivelproducten kon worden uitgebreid, waar
–
door de werkgelegenheid in de zuivelindustrie, vooral
in de zomerperiode, steeds groter werd.
Men is algemeen van gevoelen, dat de teruglevering
van ondermelk in de toekomst niet veel meer kan dalen.
In feite was de teruglevering van onder- en karnemelk
in de eerste acht maanden van dit jaar reeds 2 pCt groter
dan in dezelfde periode van 1952. Hierdoor is een grens
gesteld aan de intensivering langs deze weg van de zuivel-
productie en daarmede aan de werkgelegenheid. Wel
kan de werkgelegenheid zich nog uitbreiden dôor
een toename van de totale melkproductie, een stij-
ging van het vetgehalte en/of door een onderlinge
verschuiving in de productieverhoudingen tussen kaas,
condens, melkpoeder en boter, maar ook hier zijn de
mogelijkheden beperkt, hoewel deze mogelijkheden
voor de werkgelegenheid van groter belang zijn dan
de totale melkaanvoer. Dit wordt gedemonstreerd
door de volgende tabel.
TABEL 6.
Ontwikkeling van de melkaan voer, arbeidsbezetting en
de productie van enkele zuivelproducten in het eerste
halfjaar
(1950 = 100)
1
1951
1
1952
1
1953
melkaanvoer
…………………….
96
93
99
arbeidsbezetting (gem.eind leen2ekw.)
12
118
119
consumptie,retkprodi,ctie
102
105
105
kaasproductie
…………………
113
123
141
condensproductie
………………..
’14
136,
141
leruggeleverde onder- en karnemelk
76
t
45
45
Nogmaals blijkt hier dus de onderlinge afhankelijk-
heid van arbeidsbezetting en de productie van arbeids-
intensieve zuivelproducten, terwijl tussen de totale melk-
aanvoer en de arbeidsbezetting geen enkele directe
correlatie aanwezig is (indirect is die er natuurlijk wel).
Ook blijkt de toename in de arbeidsbezetting een aflo-
pend karakter te dragen, hetgeen waarschijnlijk nauw
verband houdt met het ten achter blijven van de melk-
consumptie.
Concluderend kan men stellen, dat de uitbreiding van
de werkgelegenheid in de zuivelindustrie van 1950 af
vdôr het grootste deel verklaard moet worden uit de
afname van de hoeveelheid teruggeleverde melk en de
daardoor mogelijk geworden uitbreiding van de pro-
ductie van consumptienelk, kaas en condens. Aang..-
zien een verdergaande daling van de teruglevering niet
verwacht mag worden heeft dit een stabiliserende uit-
werking op de werkgelegenheid, waarvan een uitbreiding
(of inkrimping!) verder afhankelijk blijft van het verloop
van de toekomstige toe- of afname van de totale melk-
aanvoer en de verdeling hiervan over de verschillende
productierichtingen.
Aangezien de mogelijkheden van een enigszins be-
langrijke toe- of afname van de melkaanvqer zeer be-
perkt zijn ) en een verdere verschuiving van onze zui-
velproductie op kortere termijn in de arbeidsintensieve
richting niet kan worden verwacht meet er rekening
mee worden gehouden, dat de werkgelegenheid in de
zuivelindustrie zich vooreerst niet in het tempo van de
laatste drie jaren zal kunnen uitbreiden en zich wellicht
op een niveau van ongeveer 2 â 3 pCt boven dat van
1952 zal stabiliseren, waarbij het perspectief op lange
termijn is een langzame toename van de werkgelegen-
‘) Zie het artikel van Ir M. K. Hylkerna: ,,Kentering in de veeteeltprocjuctie?”
in ,E.-S.B.” van 16 Juli 1952.
heid, veroorzaakt door 1) de stijging van het aantal melk-
koeien, het vetgehalte en melkgift per koe; 2) de
toenemende vraag in het binnenland, vooral veroorzaakt
door de bevolkingstoenaine en daarnaast door de stijging
van de welvaart
6)
Natuurlijk is de ontwikkeling van de vraag in het
buitenland eveneens van zeer groot belang
7).
Hierbij
zijn de vooruitzichten voor kaas en condens vrij gunstig,
terwijl de positie van onze boter en melkpoeder, arbeids-
extensieve producten, kwetsbaar is op lange termijn ).
Daarom is de ontwikkeling op de binnenlandse markt
voor de werkgelegenheid in de zuivelindustrie van di-
recter belang, temeer daar bijv. in het seizoen 1952/53
38 pCt van de in totaal ruim
43/4
milliard kg in zuivel-
fabrieken aangevoerde melk werd aangewend voor de
binnenlandse melkconsumptie. In 1952153 werd van
deze totale hoeveelheid aangevoerde melk ongeveer
35 pCt in de vorm van boter, kaas, condens, mclkpoeder,
consumptiemelk en room geëxporteerd, zodat men
kan zeggen dat de binnenlandse markt rond 2/3 van de
totale melkproductie opneemt.
Van kaas (fabrieks- en boerenkaas), thans ons voor-
naamste exportproduct, werd van de totale productie
in 1950, 1951 en 1952 resp. 54 pCt, 51 pCt en 53 pCt
geëxporteerd, terwijl. de productie in 1951 en 1952 resp.
11 pCt en 13 pCt groter was dan in 1950 het geval was,
wel een bewijs voor het grote belang van onze binnen-
landse markt, die in vergelijking met 1950 de extra pro-
ductie van kaas voor meer dan de helft kon absorberen.
Voor de toekomst lijken de mogelijkheden voor een
toename van de binnenlandse kaasconsumptie zeer
gunstig. Zo wordt in het rapport van de Stichting voor
de Landbouw en F.N.Z. ,,Betekenis en bestemming
der Nederlandse melk- en zuivelproductie” voor 1954
de binnenlandse kaasconsumptie gesteld >op 75.000 ton.
Het feit in aanmerking genomen, dat in 1952 ca 68.000
ton kaas geproduceerd werd voor de binnenlandse
consumptie, liggen hier dus nog grote mogelijkheden,
temeer daar bij realisatie van het binnenlandse verbruik
van 75.000 ton kaas de consumptie per hoofd nog slechts
op het vooroorlogse peil staat.
Samenvatting.
De verschillen in de personeelsbezetting in de zuivel-
industrie in zomer- en winterperiode zijn van 1950 tot
1953 steeds groter geworden. De ,,seizoenuitstoot”,
die in 1950/5 1 3,8 pCt bedroeg, steeg hierdoor tot 7,5
pCt jn 1952/53.
Bij onderzoek naar de correlatie tussen melkaanvoer
en arbeidsbezetting blijkt, dat de per arbeider verwerkte
hoeveelheid melk daalde van 257 ton in 1950 tot 22:1 ton
in 1953. Deze daling is veroorzaakt door de toename
van de productie der arbeidsintensieve zuivelproducten
bij een daling van de productie der arbeidsextensieve
producten.
Daar de toename van de arbeidsintensieve zuivel-
producten vooral in de zomerperiode plaatsvindt, heeft
dit het seizoenkarakter van de zuivelindustrie versterkt.
Het blijkt dat er een zeer nauwe correlatie bestaat tussen
‘) Deze prognose komt wat de tendentie betreft overeen met de door h’ët Rijks.
arbeidsbureau verwachte ontwikkeling van de werkgelegenheid in de zuivel-
industrie (Arbeidsmarktheschrijving 1952, blz. 26). Het R.A.B. verwacht voor 1953
en 1954 een toename van de werkgelegenheid in de zuivelindustrie me’ rest
,
. 300
en 00 personen. In verband met onze berekeningen lijkt dit voor 1953 aan de
lage kant. Onze berekeningen leiden tot een verwachte toename van de werk-
gelegenheid voor 1953 met 500 personen en voor 1954 tol een practisch constanl
blliven van het totaal aantal arbeidskrachten in de zuivelindustrie.
‘) In 1952 werd van de ‘otale productie geëxporteerd: boter: 68 pCt; fabrieks-
kaas: 62 pCt: ,ondens: 88 pCt; melkpoeder: 75 pCt.
5)
voor melkpoeier zijn er nog grote mogelijkheden voor mglkpoeder in klein-
verpakking (arbeidsintensief).
4November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
891
de hoeveelheid melk die in de arbeidsintensieve richting.
wordt verwerkt en de arbeidsbezetting.
Daar in de naaste toekomst een sterke toename van
de melkproductie niet wordt verwacht en daar de terug-
levering van onder- en karnemelk naar de boerderij zich
tevens heeft gestabiliseerd, ligt een uitbreiding van de
werkgelegenheid, zoals het recente verleden die te zien
gaf, niet in de verwachting. Vermoedelijk zal de werk-
gelegenheid in de zuivelindustrie zich iets boven het
peil van 1952 stabiliserenç waarbij men rekening moet
houden met een seizoenuitstoot van iets minder dan
10 pCt.
Op lange termijn gezien zijn de perspectieven voor de
werkgelegenheid in de zuivelindustrie gunstig. Een ge-
leidelijke toename ligt in de verwachting.
Uirecht.
Ir
H.
vREDELING.
Economische kroniek van Indonesië
(3e kwartaal 1953)
Het nieuwe kabinet.
Het nieuwe kabinet steunt op de samenwerking van
een vrij heterogene groep van partijen. Uit de verdeling
van de portefeuilles blijkt het en ook, uit de regerings-
verklaringen. Wat de Regering althans met betrekking
tot de sociaal-economische politiek zegt, is zo algemeen
gehouden en in zodanige bewoordingen vervat, dat Uw
kroniekschrijver wat huiverig is voor algemene beschou-
wingen en er de voorkeur aan geeft zich te beperken tot
een enkele opmerking bij hetgeen de Regering tot nu
toe gezegd en gedaan heeft.
1. Nationalisatie van bedrijven.
De huidige Regering heeft het voornemen, aan het plan
der vorige Regering tot nationalisatie in 1954 van alle
particuliere electriciteitsbedrjven, uitvoering te geven
1).
Krachtens het naastingsrecht, dat de Overheid destijds
in de voorwaarden der concessies deed opnemen, is de
nationalisatie dezer bedrijven wat de formele kant be-
treft, een eenvoudige zaak. Materieel is de uitvoering
van het plan echter geenszins eenvoudig. Het bedrag aan
vreemde valuta dat aan de maatschappijen in de loop
van de drie op de naasting volgende jaren moet worden
uitbetaald, is gezien de precaire deviezenpositie van In-
donesië geen kleinigheid. Wat de Regering zal kunnen en
willen doen ter voorziening in de behoefte aan geschoold
electrotechnisch personeel is nog moeilijk te zeggen
2).
Dat men ondanks de bezwaren, die onder de huidige
omstandigheden aan nationalisa
.
lie verbonden zijn, toch
uitvoering aan de oude plannen wil geven, illustreert
wel hoe belangrijk men uit politiek oogpunt nationali-
satie acht.
Aan het vaak geuite verlangen tot nationalisatie van
de Kon. Paketvaart Mij wil de Regering nog geen ge-
hoor geven. Voorshands acht zij zich nog niet in staat
dit bedrijf met 1,2 mln ton aan schepen, over te nemen.
Afgezien van de technische problemen waarvoor de Re-
gering in dat geval zou komen te staan, acht zij met hét
oog op de deviezenpositiè overname praematuur. Wel
is zij van plan zo spoedig mogelijk het aandeel van de
K.L.M. in de Garuda. Indonesian Airways over te n&men
‘) Op 27 October jI. is, blijkens een bericht in de
N.R.C.
van 28 October, een
presidentieel besluit t.a.v. nationalisatie van electriciteitsbedrijven bekend gemaakt.
Het besluit is vastgesteld op 3 October 1953. Hierin wordt gezegd: Alle electrici-
teitsondernemingen in Indonesië worden genationaliseerd. Gezien de toestand
van ‘s lands financiën, wordt de uitvoering der nationalisatie begonnen met het
in bezit nemën van bedrijven, die voor 100 pCt met particulier kapitaal werken,
door het naastingsrecht van genoemde bedrijven terug te vorderen volgens de in
de schriftelijke concessieverleningen vastgelegde bepalingen. Het besluit is geldig
van de vaststelling af en heeftterugwerkende kracht tot en met 23 December 1952.
I)
wie zich bijzonder interesseert voor deze naastingsplannen doet er goed aan
aandacht te schenken aan de wijze, waarop het electrisch bedrijf van Djakarta
zal worden overgedragen. De in 1913 voor dit bedrijf verstrekte concessie is nI.
juist geëxpireerd; zij zal niet worden verlengd. Hoewel hier niet van naasting ge
sproken kan worden, is de overdracht van dit bedrijf als een precedent te beschou-
wen voor de volgend jaar op het programma staande naastingen.
Nationalisatie import handel.’
Door het Centraal Kantoor voor de Import werd op
8 September met circulaire P 41, bekend gemaakt, dat
een vijftiental groepen van importartikelen, tezamen
ongeveer 70 pCt van de totale import uitmakende, ,,in
het bijzonder” voor nationale importeurs zou worden
gereserveerd. In hoeverre hierin nu een symptoom van
de economische politiek der nieuwe Regering gezien mag
worden, is moeilijk te zeggen. Deze circulaire werd nl.
4 dagen later weer ingetrokken; doch met de mededeling
dat ,, de intrekking geen afbreuk zal doen aan het beleid
ten gunste van de nationale importeurs”. Merkwaardig
was
1
het, dat reeds daags tevoren door de Bank Indo-
nesia – welker Gouverneur zich enkele dagen later een
groot tegenstander der gewraakte circulaire toonde –
werd bekendgemaakt, dat de nieuwe importregeling
,,onmiddellijk door de Minister van Economische Zaken”
zou worden ingetrokken.
De tegenstanders van de öirculaire zijn van mening,.
dat de nationale importeurs nog niet in staat zijn het hen
toebedachte pakket importgoederen te verwerken. Zij
zouden daarvoor niet kapitaalkrachtig genoeg zijn, on-
voldoende e’rvaring hebben en een ontoereikende orga-
nisatie voor de distributie. Sjafruddin, oud president
van De Javasche Bank en thans gouverneur van de Bank
Indoiesia, achtte zich verplicht in een rondschrijven
bekend te maken waarom hij de regeling niet in ‘s linds
belang vond. Hij vreesde dat de intrekking van de circu-
laire agitatie tegen de regering zal te weeg brengen om
de regeling toch doorgang te doen vinden”; ,,dat zij die
belang hebben bij stabiele prijzen mee zullen doen met
deze agitatie, omdat zij de toedracht van de zaak niet
kennen”. Zijn betoog komt hieiop neer ,,dat zo goedkoop
mogelijk import van primaire betekenis is en dat een
overschakeling die de krachten van de Indonesische
importeurs te boven gaat, slechts zal leiden tot parasi-
tisme”
3).
‘s Lands financiën.
Uit de algemene parlementaire beschouwingen over
de regeringsverklaring van 25 Augustus en uit .het ant-
woord der Regering in le en 2e termijn blijkt, dat het
tekort voor 1953 niet R. 1,8 mrd zal bedragen zoals aan-
vankelijk werd verwacht, doch thans op. R. 2,5 mrd wordt
begroot. De eerste, 7 maanden gaven een tekort van
R. 1.600 mln te zien. Een halfjaar eerder kwam Sumitro,
de vorige Minister van Financiën, tot de conclusie, dat
bij de bestaande deviezenreserves een begrotingstekort
van 1,8; 0,6 en
0,35
mrd voor de jaren 1953, 1954 en 1955
‘) ôf het feitelijk veel verschil uitmaakt dat circulaire P41 is ingetrokken, wordt
door velen betwijfeld. Het lijkt praematuur daarover nu reeds een mening te
verkondigen. Daarvoor lopen de meningen in indonesische kringen nog te veel
uiteen.
892
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4November 1953
de uitex ste grenzen waren waartoe de deficitfinanciering
zou mogen gaan
4).
Jaarverslag van De Javasche Bank.
In het aan de hooggespannen verwachtingen beant-
woordende jaarverslag van De Javasche Bank merkt
Sjafruddin in dit verband op, dat Sumitro bij de bepa-
ling van de grenzen voor de deficitfinancieririg niet ge-
sproken heeft over ,,the no less important question,
namely the
size
of the budget in coming years. Not only
does the size of the deficit affect the economic process,
but the size of the budget itself has limits, which must
not arbitrarily be exceeded ii’ we wish to obviate a distur-
bance of the economic process. These limits are determined
by the size of the communal or national income”. Zijn hier
herhaalde uitspraak dat ,,the country is living beyond its
resources” ,,implies that the limits.set by the size of the
national income have already been exceeded”
5).
Hij somt
de redenen op waarom ,,the proportion of the national
income which can be surrendered to the State is consi-
derable less in economically underdeveloped countries
than in more highly developed countries”. Met cijfers
over het procentuele aandeel van het nationale inkomen
dat in andere landen aan de Staat toevloeit poogt hij
vervolgens zijn stelling, dat Indonesië te ver is gegaan,
aannemelijk te maken.
,’,But a radical conforming of the budget with the taxa-
tion capacity of the community would imply that Go-
vernment departments would have to be pruned thorough-
ly and forthwith”
6).
De uit een drastische beperking
van de overheidsuitgaven voortvloeiende werkloosheid
zou echter zodanige binnenlandse moeilijkheden geven,
dat alleen een ,,increase national production in the short-
est possibie time” als uitweg overblijft. Voor het bereiken
van die grotere productie denkt hij aan buitenlandse hulp
en aan ,,increase of the sources of production and sti-
mulation of productivity of existing industries,
without
or with only slight Government expenditure”.
.De conditie,
dat vergroting van de productiviteit van het bestaande
productie-apparaat niet gepaard mag gaan met een be-
langrijke verhoging van de overheidsuitgaven, geeft aan
het door de President vertolkte standpunt een specifiek
karakter. Met alle begrip voor de marge die er ligt tus-
sen hetgeen op dit punt mogelijk en wenselijk is wil het
Uw kroniekschrijver toch voorkomen, dat de door
Sjafruddin verdedigde opvatting meer aandacht verdient,
dan haar ten deel valt. Dat het in Indonesië nog mogelijk
is tot een beduidend hogere product{e te komen zonder
speciale steun van de Overheid, is op verheugende wijze
gedemonstreerd door de suikerindustrie.
De suikerindustrie
7).
Hoe moeizaam het herstel van de suikerindustrie tot
1952 verliep en hoe belangrijk de vooruitgang is die in
1953
werd geboekt, blijkt enigszins uit het overzicht op
neven staande kolom.
Het hieruit naar voren komende beeld is voor
1953
in
zoverre geflatteerd, dat de opbrengsten per ha in dit jaar
door een uitzonderlijk gunstig moessonverloop beïn-
vloed zijn, terwijl de resultaten in 1952 door slechte
weersomstandigheden gedrukt werden. Bij ,,normaal
moessonverlcop” zouden de opbrengsten per ha in de
‘) Sumitro Djojohadikusumo: The budget and its implications” in ,,Econo-
mics and Finance of Indonesia” yan Januari 1953.
‘) The Java Bank: ,,Report of the financial year 1952-1953″, blz. 32.
‘) Op. cit., bIj. 36.
7)
Onder de titel Indonesië en Suiker” zal in het October- of Novembernummer
van ,,Economics and Finance of Indonesia” hierover een uitvoerig artikel dzz.
verschijnen.
Jaar
aantal
1
malende fabrieken
1
geoogst
1
areaal in
1.000 ha
suikerpro- ductie in
quintaten
per ha
suikerpro-
ductie.in
1.000 tons
suiker-
export in
1.000 tons
1930
179
199
149,3
2.970
2.223
1936
37
.35
168,4 592
880
1937
81
86
165,0
1.415 1.129
1940
85
92
175,0
1.607
804
1941
86
102
164,0
1.677
–
1948
9
5
84,3
41
–
1949
23
22
103,8
224
—
1950
31
27
101,1
278
—
1951
45 43
98,6
423
—
1952
48
48
91,4
460
—
1953
50
50
1
)
120,0 ‘)
600
1
)
150
‘) geschat.
jaren 1949/1952 ca 100 quintalen bedragen hebben en in
1953 op ca 112 quintalen gekomen zijn.
Deze verbetering is in hoofdzaak te danken aan de
verminderde omvang van rietdiefstallen en -branden.
In 1951 ging hierdoor ca 15 pCt, in 1952 ca 12 pCt-ver-
loren. Dit jaar minder dan 5 pCt (voor de oorlog 1/3
pCt). Daarnaast is de dit jaar bereikte verbetering in de
opbrengst per ha te danken aan het doorwerken van de
voorlichting door de dienst van de landbouw, tijdige
regeling van de grondhuurovereenkomsten e.d.
Een verdere opvoering van de productie per ha is
zeker mogelijk, ook al mag men nog niet denken aan het
bereiken van het vooroorlogse gemiddelde. Daarvoor
doet het gebrek aan voldoend ervaren en geschoold
personeel zich te zeer gevoelen.
Tijdens ,,the International Sugar Conference”,
die 24
Augustus ji. te Londen besloten werd, noemde de Indo-
nesische delegatie een export van 0,4; 0,55 en
0,75
mln
tons voor resp. 1954, 1955 en 1956 bereikbaar. Dat de
conferentie niet blij was met deze meddeling, is begrij-
pelijk. De deelnemende landen waren bijeengekomen op
verzoek van de Sec. Gen. der United Nations en op in-
stigatie van de International Sugar Council, die voorzag,
dat zonder internationaal overleg in 1954 op de vrije
wereldmarkt van suiker
8)
7 mln ton zou worden aange-
boden, terwijl er bij de bestaande prijs niet meer dan
ca
5
mln ton zou worden gevraagd. Wilde men een scherpe
daling op de vrije suikermarkt – en de desastreuze ge-
volgen daarvan voor de ,,economie van suikerlanden”
– voorkomen, dan zou men de omvang van het aanbod
op de vrije suikermarkt moeten limiteren.
Indonesië bepleitte zijn recht op een principiële erken-
ning van het vooroorlogse quotum van 1,05 mln ton,
doch vond geen gehoor. Zelfs door de delegatie voor de
kômende jaren genoemde exportmogeljkheden heeft
de conferentie niet als quota willen aanvaarden ,,omdat
men de mening is toegedaan, dat Indonesië niet meer
dan mln ton zal kunnen exporteren”
9).
Het basis-
quotum, dat men wilde erkennen, was 250.000 ton.
Indonesië heeft de overeenkomst niet getekend. ,,Follo-
wing the rubber conference earlier this year in Copen-
hagen and then tin conference in Brussels, the Inter-
national Sugar Conference in London has ended in dis-
appointment for Indonesia” rapporteerde Antara
10).
2
Van alle internationaal verhandelde suiker valt ca 85 pCt onder bi- of multi-
laterale overeenkomsten (Verenigde Staten met Cuba, Peru, Philippijnen; het
Common Wealth blok; de zgn. Green Pool van Westeuropese landen enZ.). Suiker,
die niet op een beschermde markt kan worden afgezet, komt op de zgn. ,,vrje sui-
kermarkt”. Indonesië is thans de enige belangrijke suikerexporteur, die geheel
op die Vrije markt is aangewezen; Cuba, dat voor 75 pCt ,,van suiker leeft”, is met het gedeelte dat niet naar de Verenigde Staten kan worden geëxporteerd, de groot-
ste aanbieder. V66r de oorlog ontstonden uit soortgelijke moeilijkheden de Chad-
bourne-overeenkomst van 1931 en de Internationale Suiker Overeenkomst van 1937,
waarbij men tot basisquota kwam met betrekking tot het aanbod der verschil’
lerede landen op de vrije suikermarkt. Dit quotum was toen voor Indonesië 1,05 mln ton.
‘) De Nieuwsgier, dd. 29 Augustus 1953.
‘°) Antara Home News, dd. 7 September 1953.
4 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘.
893
Het niet-tekenen betekent een beperking in de export-
mogelijkheden naar deelnemende importianden en kans
op prijzen beneden het in de overeenkomst genoemde
minimum. Anderzijds is de positie van Indonesië t.o.v.
leveranciers als Malakka, Japan e.d. voldoende sterk
om te mogen vertrouwen, dat de suiker die Indonesië de
komende jaren zal kunnen exporteren zonder veel moeite
of prjsconcessies zal zijn af te zetten.
Exportproductie.
Zo is
suiker
voor het eerst sinds 12jaar weer verschenen
in de rij van belangrijke exportproducten. Een welkome
versterking van de deviezenbronnen, die als gevolg van
dalende wereldmarktprijzen in het algemeen minder op-
leverden dan men voor dit jaar had verwacht. Dat de
suikerproductie dit jiar weer export toelaat is vooral
daarom zo verheugend, omdat zulks te danken is aan een
hogere productie
per hectare
en niet primair, aan een
uitbreiding van het areaal. Of productievergroting door
uitbreiding van het met suiker beplante areaal aantrekke-
lijk is voor Indonesië is te betwijfelen. Zulks zou namelijk
veelal ten koste van het voor rjstbouw beschikbare
areaal gaan. Om de aantrekkelijkheid van suiker als dc-
viezenbron niet te flatteren, zou men de deviezenopbrengst
per ha moeten corrigeren met het bedrag aan deviezen
dat voor de import van rijst bespaard had kunnen worden
als men padi in plaats van riet had geplant
11).
Voor de
tabakscultuur
in Sumatra’s Oostkust zijn
nieuwe moeilijkheden ontstaan i.v.m. de oplossing van
het grondenvraagstuk
12)
.
Ditmaal waren de ondernemin-
gen meer slachtoffer van, dn partij in, de acties die de
arbeiders’ontketend hebben naar aanleiding van onenig-
heden met de autochtone bevolking over het gebruik
van de grond.gedurende het eerste van de 6 jaren die de
grond na het afkomen van de oogst braak moet blijven
liggen. De recente moeilijkheden in Atjeh schijnen ‘slechts
geringe invloed te hebben op de productie van Sumatra’s
Oostkust.
De peperoogst
in de Lampongs blijft beduidend ach-
ter bij de hooggespannen verwachtingen aan het begin
van dit jaar. Het weer heeft niet meegewerkt. Volgend
jaar komen de nieuw aangelegde tuinen in productie.
Hierdoor zal de totale productie op 8 â 10.000 ton (het
dubbele van dit jaar) kunnen komen. Gezien de inelas-
tische vraag naar peper enerzijds en het belangrijke aan-
deel van Indonesië in de wereldproductie is het moeilijk
een idee te geven van de ,,deviezenwinst” die uit een der-
gelijke productievergroting te verwachten is.
De berichten over de
koffieproductie
zijn gunstig.
Koffie bereikt haar hoogste productie hier te lande in
het 4e jaar na de aanplant. Aangemoedigd door de goede
prijzen is het areaal in de laatste jaren uitgebreid. Dit
komt nu in de productie tot uiting. Daarenboven heeft
de verbetering van orde en rust op Oost-Java een dui-
delijke vermindering in de omvang der koffiediefstallen
gebracht.
De coprapr(jzen
zijn sinds half Juli stijgende, nadat zij
in het 2e kwartaal een scherpe daling hadden vertoond.
Deze gunstige wending heeft de export blijkbaar gestimu-
leerd.
Copra-export in tons
maandgem.
maandgem.
export
export
2e acm. 1952
le sem. 1953
in Juli
in Aug.
23.904
15.508
29.586
26.140
1)
Ook de rijstoogst was goed dit jaar. Met de carry-over van de vorig jaar
gelmportexrde rijst, zal de importbehoefte voor komend jaar meevallen.
“) Zie schr. Economische kroniek van Indonesië”, 3e kw. 1953 in ,,E.-S.B.”
van 5 November 1952, blz. 855.
De smokkelhandel in copra schijnt het wat moeilijker
te krijgen. Het bedrag aan deviezen, dat Indonesië ont-
gaat ‘.als gevolg van onvoldoend uitgeperste bungkil
(copra-koeken) is nog steeds belangrijk.
De rubberexport
blijft tot nu toe belangrijk beneden
het niveau van 1952. Dit is vooral een gevolg van de
wijze waarop de pro,ducenten van bevolkingsrubber ge-
reageerd hebben op de langdurige prijsdaling.
maandgem.
maandgem.
maandgem.
in 1951
in 1952
lesem. ’53
in 1.000 ton
in 1.000 ton
in 1.000 ton
ondernemingsrubber
17,8
25,2
25,2
bevolkingsrubber
48,2
39,2
29,3
Ter begunstiging van de opbrengst-kostenverhouding
voor de rubberproducenten werd vorige maand het
specifieke uitvoerrecht op rubber voor het 4e kwartaal
1953 afgeschaft
13).
(Het extra uitvoerrecht ad 10 pCt
blijft gehandhaafd). Ter stimulering van de zo snel reage-,
rende export van bevolkingsproducten is juist bekend
gemaakt, dat m.i.v. 12 October weer zgn. inducement-
bewijzen zullen worden afgegeven voor rubber, copal,
damar, rottan e.d. Een exporteur van bevolkingsrubber
krijgt nu – al naar de qualiteit – voor 10, 8 of 6 pCt
van de opbrengst een exclusief recht tot het importeren
van luxe en semi-luxe goederen, waarbij hij overigens aan
de normale verplichting tot aankoop van de nodige de-
viezen en betalingen van de invoerheffingen moet voldoen.
In de onderdelen mee- en tegenvallers; in het totaal
Van de export overeenstemming tussen begroting van dit
jaar en realisaties tot nu toe. De import kon niet ‘geheel
beperkt blijven tot het geraamde deviezenbedrag. De
deviezenpositie is wat meer teruggelopen dan men eind
vorig jaar had gedacht. De nieuwe Minister van Finan-
ciën, Dr Ong, verklaarde tegenover de pers, dat hij ter
verbetring van de deviezenpositie, naast opvoering van
de exportproductie het vinden van nieuwe afzetgebieden
een belang van de eerste orde achtte. Hij dacht daarbij
speciaal aan uitbreiding van de handelsbetrekkingen
met de Chinese Volksrepubliek.
Loon- en arbeidsproblemen.
De Centrale Commissie Beslechting Arbeidsgeschillen
(in het spraakgebruik ,,de P4P” genoemd) heeft 30 Juli
jl. in een conflict van de B.P.M. beslist, dat een arbeider
na 6 jaar dienst recht heeft op een binnenlands verlof
van 3 maanden met behoud van loon en toelagen plus
vergoeding van reislosten van het gezin naar de plaats
van herkomst. Vier grote banken en enkele industriële
ondernemingen zijn inmiddels tot hetzelfde verplicht.
Het is de bedoeling ook andere ,,voldoend krachtige
bedrijven” aan deze verplichting te pnderwerpen. Van
werkgeverszijde is hier sterk tegen geprotesteerd: de
concurrentiekracht van Indonesië laat een dergelijke
verzwaring van sociale lasten niet toe; van werknemers-
zijde wordt geen blijk gegeven de arbeidsprestaties op
te voeren; enz. Daarenboven acht men het nietjuist dat een
arbitraal collëge zich met deze beslissing op het terrein
van de wetgever heeft begeven. Het laatste woord is in
deze kwestie van algemene betekenis nog niet gesproken.
Onder de conflicten in dit kwartaal met een meer spe-
cifiek karakter is het geschil. tussen de Sarbupri (een
onder communistische invloed staande vakcentrale) en
de ondernemingslandbouw het belangrjkst. Volgens de
loonregeling van 21 October 1950 was het minimum
53)
Het specifiek uitvoerrecht wordt eens fer kwarlaal en rekening houdende
met de rubberprijzen vastgesteld. Het bedroeg voor:
het 4e kw. 1952 R. 190 per ton
2e kw. 1953 R. 154 per ton
le kw. 1953 R. 170 per ton
3e kw. 1953 R. 130 per ton
894
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4November 1953
loon
mci.
enkele sociale lasten R. 4,81. De Sarbupri-
eisen kwamen neer op R. 13,79. De beslissing van de
P4P op R. 7,34. De Sarbupri legde zich bij de beslissingen
niet neer. Medio September een zeer uitgebreide staking
in de ondernemingsiandbouw. Ze duurde maar kort,
omdat ze onwettig werd verklaard door de Minister van
Arbeidszaken. De Regering verklaarde zich wel bereid
op nieuwe door de Sarbupri te verstrekken gegevens de
beslissing van de P4P opnieuw in beschouwing te doen
nemen.
Uit de Islamitische vakbeweging zijn stemmen tegen
de Sarbupri-actie opgegaan. De ,,S.B.I.I.” wees de
arbeiders er op geen eisen tot loon- en lotsverbetering
te stellen, welke de grenzen van het economisch moge-
lijke overschrijden, daar zij zelf hiervan uiteindelijk de
dupe zijn. Tot de arbeidende bevolking die reeds tot het.
besef is gekomen, dat zij wordt misleid door agitatoren,
die met buitensporige eisen komen, richt zij het verzoek
zich, in het belang van de arbeidsvrede, van de invloed
dezer agitatoren te ontdoen ).
Het getuigt van een gezond begrip voor de grenzen,
waarbinnen de strijd om lotsverbetering gestreden moet
worden. Gezond inzicht bij
de leiding van de vakvereni-
ging. Hierop mag wel even de nadruk worden gelegd.
De eenvoudige Indonesische arbeider is niet gewend op
lange termijn te denken. De armoe is in het algemeen zo
groot, dat velen het gevaar van een loon hoger dan door
de opbrengst wordt goed gemaakt, bereid zouden zijn
te nemen terwille van een hogere consumptie nu. Hierin
schuilt de grote moeilijkheid voor een vakverenigings-
leiding, die zich van haar verantwoordelijkheid bewust
is. Slechts hij, die de ,,wie dan leeft, wie dan zorgt” men-
taliteit van de arme Indonesiër voldoende kent, kan be-
grijpen hoe moeilijk het moet zijn een vakvereniging te
doen groeien, die – in tegenstelling tot andere bonden
– ter wille van de toekomst bereid is de eisen voor het
heden te matigen.
Djakarta.
Prof. Dr A. KRAAL.
14)
Keng Po, 10 September 1953.
BEDRIJFSECONOMISCHE
NOTITIES
FISCALE WAARDERING VAN VOORRADEN
Een belangrijke uitspraak
Deze rubriek in dit blad is niet de geschikte plaats om
commentaar te leveren op uitspraken in fiscale geschillen,
gedaan door de Raden van Beroep of de Hoge Raad.
Er moet dan ook wel een bijzondere aanleiding zijn om
te dezer plaatse de aandacht te vestigen op een uitspraak
van .een van de Raden van Beroep. Die bijzondere aan-
leiding bestaat hierin, dat de beoefenaren der bedrjfs-
economie een grote gebeurtenis hebben te boekstaven:
de Raad van Beroep voor de directe belastingen te
Amsterdam heeft op 6 October 1953 een uitspraak ge-
daan, welke, kort gezegd, inhoudt, dat het zgn. ,,l.i.f,o.-
stelsel” voor de waardering van voorraden in overeen-
stemming met goed koopmansgebruik kan worden ge-
acht.• Voorwaar een gebeurtenis van voldoende belang
om grote voldoening te wekken, omdat nu eindelijk ge-
dachten, welke in de bedrjfseconomie reeds enkele
decennia worden gepropageerd, weerklank hebben ge-
vonden bij een fiscaal rechtsprekend college. En die
voldoening is waarlijk niet uitsluitend als die van de man
van de ,,zuivere wetenschap”, die een gezaghebbende
stem zijn theorie hoort bevestigen. Integendeel, het zullen
juist de practiserende bedrjfseconomen zijn, die zich
er over zullen verheugen, dat een rechtsprekend college
heeft erkend, dat er, behalve het oude ,,Mindestwertprin-
zip” ook nog andere stelsels van voorraadwaardering
bestaan, welke in overeenstemming met gDed koopmans-
gebruik zijn..
De uitspraak verdient verder de volle belangstelling
van het bedrijfsleven door het geopend perspectief, dat
wellicht in een nabije toekomst het winstaandeel van de
alom aanwezige stille vennoot, de fiscus, op een gezonder
winstbegrip kan berusten.
Maar nu in het kort de feiten:
1. Een onderneming (N.V.) nam gedurende een lange
reeks van jaren haar voorraden in de commerciële
balans op voor de kostprijs, .q. de lagere markt-
waarde, onder aftrek van een ,,reserve ijzeren voor
–
raad”.
Deze reserve werd berekend op het verschil tussen:
bepaalde hoeveelheden van deze voorraad tegen
de laagste van kostprijs of marktprjs enerzijds, en
dezelfde hoeveelheden van deze voorraad tegen
in het verleden vastgestelde ,,basisprjzen”, ander-
zijds.
We zien hier dus in feite een der grondregels van het
ijzeren voorraadstelsel toegepast: waardeer de ijzeren
voorraad steeds tegen dezeifde prijzen.
2. De onderneming koos dit stelsel van voorraadwaar-
dering op het eerste tijdstip, waarcp de fiscus belang
ging stellen in de gemaakte winst van N.V.’s: de in-
voering van de Winstbelasting; het werd echter door
de Inspecteur niet aanvaard en de onderneming be-
rustte daarin. Bij de daarop volgende aangiften Ven-
nootschapsbelasting werd de aftrek van de sub 1
omschreven ,,reserve ijzeren voorraad” niet. meer
toegepast, omdat de wet daarvoor geen enkele ruimte
meer liet, in tegenstelling waarschijnlijk tot de Winst-
belasting.
3. De Wet Belastingherziening
1950,
welke een nieuw
winstbegrip gaf, was de directe aanleiding om juist
in 1950 overstag te gaan. Bij de aangifte Vennoot-
schapsbelasting voor het jaar 1950 nl. voerde de
onderneming onder de passiva in de fiscale balans
een Post op met omschrijving: reserve ijzeren voor-
raad. De grootte van deze passiefpost was in principe
gelijk aan de ,,reserve ijzeren voorraad”, welke gold
voor de commerciële balans op hetzelfde tijdstip (dus
31 December 1950). .Dat betekent, dat de fiscale winst
over 1950 ineens verminderd werd met de volledige
,commerciëie” ijzeren voorraadreserve, welke dus
hier voorstelt het verschil tussen de ijzeren voorraad
tegen de inkoopsprjzen van 1950 en diezelfde ijzeren
voorraad tegen de in het verleden vastgestelde en
sedertdien gehandhaafde, veel lagere basisprjzen.
M.a.w. de totale in geldprjzen gemeten waarde-
stijging van de ijzeren voorraad t.o.v. die in het ver-
leden vastgestelde basisprjzen, en opgetreden sedert
het moment van vaststelling van die basisprjzen, is
ineens in mindering gebracht op de fiscale winst 1950.
Daartegenover is de commerciële winst over het
jaar 1950 echter ten opzichte van een winstbepaling
onder toepassing van het ,,Mindestwertprinzip”
slechts verminderd met een bedrag, afhankelijk van
de prijsstijging van de ijzeren voorraad gedurende
dat éne jaar. De rest van de totale waardestijging,
belichaamd in de ,,ijzeren voorraadreserve”, is com-
mercieel in een lange reeks van jaren geleidelijk in
mindering gekomen van de winst, zoals die berekend
4 November 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
895
zou zijn, wanneer men het ,,Mindestwertprinzip”
toegepast had
t)
De Inspecteur aanvaardde deze systeemverandering
niet en sloeg de onderneming aan naar de winst, be-
rekend volgens het ,,oude” fiscale systeem van voor-
raadwaardering (laagste van kostprijs of marktprjs).
De Raad van Beroep stelde de onderneming volledig
_in het gelijk.
Men mag stellig verwachten, dat ook de Hoge Raad
over dit geval zal moeten oordelen. Wij zullen hier niet
ingaan op de overwegingen van fiscaal-juridische aard
van de Raad van Beroep, waarbij wij echter voor één
er van een uitzondering willen maken, omdat zij hen
sterkt, die er in de practijk steeds op hameren, dat dat-
gene, dat men voor de fiscale winstbepaling gaarne zou
wensen, toch eerst volledig en consequent voor de com-
merciële winstbepaling toegepast, moet zijn om bij de
fiscus ingang te vinden. In dit geval ni. is het oordeel
van de Raad mede bepaald door het feit, dat het systeem
van winstbepaling, dat men voor de fiscale winstbereke-
ning wenst, commercieel reeds jarenlang is gevolgd, ter-
wijl men tevens er voor gestreden heeft om dit systeem
bij de fiscus aanvaard te krijgen. Indien men een bepaald
stelsel als goed koopmansgebruik met vrucht wil ver-
dedigen, moet men beginnen dit ,,gebruik” inderdaad
te gebruiken. Laten zij, die nog steeds afwijzend
staan tegenover meer gezonde stelsels van balanswaar-
dering, veelal met als enig argument, dat de fiscus der-
gelijke stelsels toch niet aanvaardt, en dat het zo ,,lastig”
is om naast de fiscale balans er nog een daarvan afwij-
kende commerciële balans op na te houden, hieruit
lering trekken.
Vervolgens zij opgemerkt, dat deze uitspraak uit-
drukkelijk niet betekent een volledige aanvaarding door
de Raad van het ijzeren voorraadstelsel, maar wel van
het ,,I.i.f.o.-stelsel” in de versie-Lieftinck. Zonder daarop
thans dieper in te gaan kan het verschil tussen beide stel-
sels in hoofdzaak als volgt worden getypeerd: bij het
ijzeren voorraadstelsel wordt rekçning gehouden met
tekorten op de ijzeren voorraad, terwijl dat bij het 1.i.f.o.-
stelsel niet het geval is.
De ,,voorraadreserve” bij het l.i.f.o.-stelsel omvat:
het waardeverschil van de vaste basisvoorraad gemeten
naar het verschil tussen de inkoopsprjs (of lagere markt-
prijs) en de ,,in het verleden vastgestelde basisprjs”,
terwijl daar bij het ijzeren voorraadstelsel nog bijkomt,
wanneer er een voorraad is kleiner dan de basisvoorraad:
het waardeverschil, berekend als het verschil tussen de
waarde van een eventueel tekort op de, ijzeren voorraad
tegen vervangingswaarde, verminderd met de waarde
van eenzelfde hoeveelheid als het tekort tegen de ,,in
het verleden vastgestelde basisprjs”.
Het ijzefen voorraadstelsel voorkomt dan ook, dat,
wanneer de voorraad daalt beneden dé basisvoorraad,
de vroeger niet als winst beschouwde, in geldprijzen
gemeten waardestijging van dit tekort plotseling bij de
winst gevoegd moet worden.
De Raad had niet de gelegenheid om over de kwestie
van het tekort op de ijzeren voorraad te oordelen, omdat
zich in het onderhavige geval geen’ tekort op de basis-
voorraad voordeed, terwijl van de zijde van belasting-
plichtige nog is geantwoord, dat zulke tekorten zich
nooit hebben voorgedaan. Deze omstandigheid is mis-
schien te betreuren, hoewel het wellicht ook een voordeel
kan betekenen. Als de eerste grondregel: — waardeer de
basisvoorraad steeds tegen dezelfde prijs – ingang zou
‘) wij
gaan voorbij aan de in de uitspraak genoemde onduidelijke manipulaties
met de ijzeren voorraad in 1950, omdat wij de indruk hebben, dat deze aan de
kern van de uitspraak niets afdoen.
kunnen vinden, zou al veel gewonnen zijn. Het probleem
der procedure blijft dan eenvoudiger, terwijl de kwestie
van het voorraadtekort altijd nog bij een volgend geval
aan de orde kan komen.
Kon de Raad niet oordelen over de behandeling van
een voorraad kleiner dan de ,,ijzeren voorraad”, hij
moest wel oordelen over de manier, waarop men in de
,,fiscale boekhouding” ,kan overgaan op het andere
stelsel. Zoals hierboven reeds gemeld, gaf hij belasting-
plichtige het volle pond: dé
gehele
ijzeren voorraadre-
serve kan in één keer,. ten laste van de fiscale winst over
het beginjaar voor het volle bedrag in de fiscale balans
worden opgevoerd.
Van belang is voorts nog, dat de Raad ook heeft uit-
gemaakt, dat de Wet Belastingherziening 1950, naar
de bedoeling van de wetgever, voldoende grond oplevert
om in het eerste boekjaar, waarop de nieuwe bepalingen
van toepassing zijn, tot een ander stelsel van winstbe-
paling over te gaan.
Het blijft intussen belangrijk om de aanslagen Ven-
nootschapsbelasting 1950 en wellicht ook Inkomsten-
belasting 1950 ,,open te houden”. Indien de Hoge Raad
zich met het oordeel van de Raad van Beroep verenigt,
betekent dit, dat iedereen, die over 1950 nog geen on-
herroepelijk vaststaande aanslagen heeft, de v,,rijheid
heeft om te opteren voor het ,,l.i.f.o.-stelsel”. Ook als
hij niet voldeed aan de voorwaarden, onder welke de
Minister krachtens zijn bekende resolutie dd. 7 Novem-
ber 1951 een overgang naar dat stelsel toestond.
Resumerend kan geconstateerd worden, dat de R.v.B.
een uitspraak gedaan heeft, waarin het probleem zo
breed mogelijk als het concrete geval toeliet, is aangevat,
hetgeen een grote bijdrage betekent tot de’vornijng van
nieuwe rechtsopvattingen ten aanzien van het vraagstuk
der voorraadwaardering voor de fiscale winstberekening.
Ten slotte past wellicht een waarschuwing tegen over-
dreven verwachtingen. In de eerste plaats moet rekening
gehouden worden met de mogelijkheid, dat de Hoge
Raad geheel anders zal oordelen. Voorts met het feit,
dat het hier gaat om een wel zeer bijzonder geval en de
rechtspraak behandelt uitsluitend gevallen, geen prin-
cipes, ook al zijn de uitspraken over gevallen wel vaak
beginpunten voor nieuwe rechtsopvattingen. Ondanks
deze beperkingen toch een uitermate belangrijke uit-
spraak, die echter voor velen te laat kan blijken te zijn.
Rotterdam.
R. BUROERT..
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De verdere stijging van het saldo der banken bij de cir-
culatiebank tot f 506 mln per 26 October heeft in finan-
ciële kringen nogal aandacht getrokken. Sommigen me-
nen te weten, dat De Nederlandsche Bank het wenselijk
achtte, deze saldi tot f 500 mln te laten oplopen en thans
in principe geen bezwaar meer heeft tegen het wederom
beschikbaar stellen van schatkistpapier. Teneinde haar
greep op het bankwezen te behouden, d.w.z. teneinde
de banken te dwingen bij eventuele grote onttrekkingen,
bijv. ten gevolge van een vermindering van de deviezen-
voorrraad, op haar terug te vallen, zou de Centrale Bank
voorstandster zijn van de afgifte van relatief langlopend
papier. In dit verband worden thans weer de 8 â 10 jarige
biljetten genoemd, waarvan de laatste jaren reeds meer-
dere malen bij geruchte sprake is geweest.
De kapitaalmarkt.
Meer dan ooit staat de aandelenmarkt de laatste tijd
onder invloed van aandelen Koninklijke. Grote aankopen
voor buitenlandse rekening in dit fonds waren ook de
afgelopen week oorzaak van een vaste marktstemming,
die zich practisch over de gehele linie uitstrekte. De gun-
stige stemming in Walistreet heeft tot deze ontwikkeling
ongetwijfeld sterk bijgedragen. Was daar medio Septem-
ber de komende depressie hèt onderwerp van gesprek,
thans wordt daarvan nauwelijks meer gerept. Dow Jones
Industrials steeg tussen 14 September en 30 October van
255,4
op 275,8.
Van de gunstige beurssituatie maakten enige tot dus-
verre besloten n.v.’s gebruik, om tot introductie Van hun
aandelen ter beurze over te gaan. Dit was het geval bij
de N.V. Parkhotel en -Restaurant te Amsterdam en voorts
bij het papierbedrjf Pröost en Brandt, dat tevens f 1,5
mln aandelen â 105 pCt emitteert.
In het kader van de behandeling van de belastingvo.or-
stellen in de Tweede Kamer werd gedurende de verslag-
week de suggestie om 4 pCt primair dividend voor de
vennootschapsbelasting Vrij te stellen, van regeringszij de
van de hand gewezen. Door enige Kamerleden werd een
voorstel tot handhaving van de zgn. speculatiewinst-
belasting ingediend, dat echter naar men aanneemt,
weinig kans maakt.
Aand. lndexcijfers
23 Oct. 1953 30 Oct. 1953
Algemeen
……………………………
156,4
158,1
Industrie
………………………………
217,8 220,1
Scheepvaart
………………………
164,5
165.6
Banken
………………………………
138,5
139,5
Indon.
aand.
………………………
55,6
56,3
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
175
176½
Philips
………………………………
174%
179½
Unilever
……………………………
208½
215
1
–
1AL……………………………….
132%
134
3
%
Amsterd.
Rubber ……………………
89½
903%
H
.V.A…………………………….
…
105½
1063%
Kon.
Petroleum
……………………
323½
333
Staatsfondsen.
2%
pCt N.W.S.
………………………
7
9/ic
79
1
3116
3-3
1
/
pCt
1947
………………………
99%
99Iie
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
100%
100
9
11.e
31
pCt
1951
–
………………………..
101%
102
3
pCt
Dollarlening
…………………
96½
96%
Diverse obligaties.
3
1
1
pCt Gem. R’dam 1937 VI
102½
102
1
/
2
3
1
1
pCt Bataafsche Petr
102%
102
3
1
h
pCt Philips 1948
101%
101
7
/8
31/4 pCt Westl. Hyp. Bank
99
99
J.
C. BREZET.
Herenmodes
Hoeden
Overhemden
naar maat
Postkantoorgalerij all, Rotterdam
Telefoon 25764
TIJD- EN LOONBEPALING
voor juiste prestatielonen. verbetering van werk-
methoden, selectie, organisatie, outillage, planning,
kostprijsberekening en bedrijfscontrôle,
0.
1. v.
VAN SPIJK
econ.-techn. adv., Petrarcalaan 57, te Utrecht, is in
de loop der jaren bij tal van sterk uiteenlopende
objecten
uitermate
effectief en niet kostbaar gebleken.
Inlichtingen worden vrijblijvend verstrekt.
Organisatie in het Westen des lands vraagt
EFFICIENCY-SPECIALISTEN
voor
bedrijfsorganisatorische onderzoekingen.
Vereisten: M.T.S.- of hogere opleiding. Bekend-
heid met het midden- en kleinbedrijf strekt tot
aanbeveling.
Br. met opg. van ref. en ven. sal. onder lett.
I.K.C., aan Nijgh & v. Ditmar, Adv. Bur., Noord-einde 49, Den Haag.
Bij de Provinciale Planologische Dienst
Overijssel kan worden geplaatst een
Sociograaf 2e klass
Jaarwedde f4.537,- tot
f7.739,-
(inclusief
lagen) met 11 éénjaarlijkse verhogingen.
Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk, aan
Directeur, bureau te Zwolle, Stationsweg 5.
Zwolle, 27 October 1953.
Bij het Bureau voor 1-landels- en Industriebelangen der Gemeente Amsterdam bestaat de mogelijkheid tot
plaatsing van
EEN DOCTORANDUS
TELEFOON
11 19 80
EENDRACRTS WEG II
(3LIJNEN)
ROTTERDM
‘H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
IN DE ECONOMIE
ter vervulling van de betrekking van Econoom.
Vereist is ervaring in researchwerk, statistiek en
documentatie en belangstelling voor het bedrijfsleven.
Een salarisregeling is in voorbereiding, waarbij de
salarisgrenzen zullen worden min.
f
6646,92, max.
f
8466,—. ‘s jaars. Kindertoelage volgens gemeentelijke
regeling.
Leeftijd bij voorkeur niet boven 40 jaar.
Sollicitaties op zegel onder No. 191 B.H.I. binnen
3 weken na verschijning van deze advertentie in te zen-
den bij de Directeur der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam (C).
Alle Bank- en Effectenzaken
Maakt gebruik
van onze speciale rubriek
,,Vacafures”
voor hef
oproepen van sollicitanten
voor
leidende Functies.