Economi’s
,
ch
—
Statistische
~
•
Berich
te
n
,.
Staalprijzen en K.S.G.
*
•
Dr W. F.
van
Gunsteren
Het einde van de vrije vaart
op cle Rijn
*
Drs J. Goedhart
De verdeling van het nationale
inkomen
*
C. Küppers
Huren van bedrijfsruimten en van
ongebouwd oijroerend goed
*
•
A.J. Blok
Nederlands intellect eii Nedérlandse
arbeid in E gypt
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG’
No 1874
WOENSDAG 29 APRIL
1953
q.n4ç.ts’J
ERZEk
~
WIL
S
S
EVEN SVER ZE K E
a
IN G
BANKIERS
&
ASSURANTIE..MAKELAARS
r’fr
8
ANK
SC%’
,R. MEE.S & ZOONEN
A°1720
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN
LIP’s KLUIS
TE KOOP
Hoogte 2.24 m, lengte 3 m.
breedte1.25 m. Deur in het
midden. Te bevr. Fa. M. MES,
Telef. K 1804-574. Kral.weg
385, Rotterdam.
TE KOOP:
PONTIAC
1946/47, Sedan,
met ‘verwarming, 84.000 km
ger., prima onderhouden, in
zeer goede staat, steeds door
eigenaar zelf bereden. Prijs
1 3500, Larenseweg 125,
Hilver-
sum.
Tel. 7841 (K 2950).
Rechtstreeks van part.: in pri-
ina staat verk. personenauto
PREFECT
1950,
40.000 km gel. Te bevragen:
IT. van Ek, Zomerweg 10, IJs-
selstein, Tel. 337.
AMSTERDAM-
=
flEOE80000F3 330. TELEFOON 3,040
1
Frans brood, roomboter.
2 porties kaas, 1 glas wijn:
‘n
klassieke Lanch
12.40
1
II€0P€fl0 Vf1011UUl?i0T IIJUR50flQTS
,Pzceonc
€SLOTCI2 psog?OOPlJêPQSj1
—————-
GEMEENTE MAASSLUIS
INDUSTRIEFLATS
TE HUUR
De gemeente Maassluis is voornemens industrieflats
te bouwen, elke flat met een oppervlakte van ruim
100 m2 vrije werkruimte. Zeer gunstig gelegen aan diep
vaarwater, laad- en loskade en belangrijke locale ver-
keersweg. Uitstekende verbinding met rijkswegennet.
De flats zijn geschikt voor kleinere industrieën, handel-
maatschappijen enz. Inlichtingen omtrent verhuur ver-
strekken burgemeester en wethouders, gemeente-
secretarie, Govert van Wijnkade 30.
Een nieuwe vorm
van levensverzekering
met uitgebreide risico-dekking, zonder
premie-verhoging.
Dubbele uitkering
bij
overlijden tengevolge van een ongeval.
Extra uitkering
bij oveiijden na lang-
durie ziekte. Het invaliditeitsrisico kan
op zéér billijke voorwaarden mede ver-
zekerd worden. Vrag onze brochure,
die U volledige inlichtingen geeft.
van• veiligheid
Kantoor voor Nederland:
Hecengracht 500, Arnsterdam-C.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mes en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor Belgie:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitsiraat, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Ftoochweg 122, Rotterdam-W.
Aboiinenientsprijs,
franco per post, voor Nede? land en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ets.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdru.kkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
322
29 April1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
323
Staalprijzen en K.S.G.
Op 1 Mei a.s. zal een derde stap in de overgangsperiode
van vijf jaar van de Kolen en Staal Gemeenschap worden
gezet. Na de vaststelling van de schrot- ên kolenprjzen
zal de Hoge Autoriteit, naar verwacht wordt, een regeling
voor de staalprijzen in het K.S.G.-gebied treffen.
Het feit, dat de aanvankelijk daarvoor voorziene datum
van 10 April verschoven werd naar 1 Mei vormde reeds
een teken, dat men met vele moeilijkhedeu te kampen
heeft gehad. Vele besprekingen tussen de Hoge Autoriteit
en de in aanmerking komende woordvoerders van de
bij de onderhavige materie betrokken organisaties van
producenten, handelaren en consumenten zijn en worden
gevoerd.
Verschillende commissies hébben de H.A. van voor-
lichting gediend, waarbij met name de commissie-Tin-
bergen wordt gereleveerd, welke het wel zeer moeilijke
probleem van de in de verschillende K.S.G:-landen op
de staalprijzen drukkende diverse belastingen ter bestu-
dering kreeg.
Niet onvermeld mag blijven, dat de streefdatum voor
de inwerkingtreding van het zgn. Plan Schuman wat
betreft de staalprijzen zijn schaduw reeds lang vooruit
geworpen had.
Men kan wel zeggen, dat van Juli 1952 af, toen de
Korea-hausse ook voor het staal definitief werd afge-
sloten, een onrustige markt begon te overheersen. Succes-
sievelijk volgden tot medio Maart ji.. verschillende prijs-
dalingen, terwijl nog niet te zien was waar de baisse tot
staan zou komen.
Het vaststellen van de schrot- en kolenprijzen betekende
echter een gelukkige omstandigheid, men zou zelfs kun-
nen zeggen een hausse-element, aangezien voor verschil-
lende K.S.G.-landen deze vaststelling een kostprjsver-
hogende invloed ten gevolge had.
Tevens meenden de producenten, dat als gevolg van
de voortgeette baissebeweging de marge tussen de kost-
‘prijzen en de verkoopprijzen angstig klein, ja in vele ge-
vallen zelfs nihil geworden was.
Al deze factoren tezamen met een licht stijgende
seizoenvraag en wat verhoogde export-zaken-activiteit
leidde tot een kleine prijsstijging, die het contact tussen
de producenten onderling wat vergemakkelijkte. Een vrij
nauwgezette contrôle op de regeling, die door de produ-
centen in het K.S.G.-gebied voor de exportmarkten daar-
buiten werd getroffen, maar ook wel degelijk zijn invloed
heeft doen gelden in het K.S.G.1ebied, bracht de pro-
ducenten er toe zich aan de regeling te houden, zodat
de uiterlijke rust op de staalmarkt terugkeerde. Begrijpe-
lijk is, dat vlak voor het tot stand komen van de genoemde
regeling vrij aanzienlijk is gekocht op het niveau van de
laagste prijzen, hetgeen ook duidelijk bleek uit het daarna
aantrekken van de levertijden.
In tegensteffing met wat in vroeger jaren, t.w. in
1930/33 voor het tot stand komen van het staalkartel het
geval is geweest, heeft in de jaren 1952/53 de zo beruchte
jacht op het behalen van hogere. quoten geen noemens
waardige rol gespeeld.
Ook de H.A. heeft bij monde van de heer Monnet bij
herhaling er op gewezen, dat de K.S.G. gèen herstel van
het oude kartel zal betekenen. Uit dien ‘hoofde heeft men
van de zijde van de H.A. wel degelijk bedenkingen geuit
tegen de exportregeling met vaststelling van prijzen zoals
laatstelijk door producenten is geschied.
Enige zekerheid dat de H.A. deze exportregeling zal
overnemen en uitbouwen voor het K.S.G.-gebièd be-
staat er niet. Met pame dient daarbij gewezen te worden
op de kennelijke prijsdiscriminatie tussen dollarlanden
en andere landen, terwijl het bèken,d is, dat de H.A.
een verklaard tegenstander is van discriminatie, in welke
vorm dan ook.
Trouwens om slechts een voorbeeld te noemen: tussen
de prijs, die de Belgisch-Luxemburgse producenten vragen
in het eigen land en bijv. in Nederland, bestaat nog een,
verschil van ca 300 B.fr. per ton, iets wat per 1 Mei zijn
einde zal dienen te vinden. Öf de binnenlandse prijs
dint verhoogd te worden ôf de prijs voor de landen van
het K.S.G.-gebied zal verlaagd moeten worden.
Beziet men daarentegen Duitsland, dan constateert
men een relatief hoge binnenlandse prijs, terwijl men
zich voor de export aan de reeds beschreven export-
regeling houdt. Het zal een ieder duidelijk zijn, dat per
1 Mei Duitsland niet bij België/Luxemburg achter wil
staan in de mogelijkheden naar het belangrijke Neder-
landse afzetgebied te leveren. Een voordeel is daarbij wel,
dat reeds enige dagen geleden de Nederlandse Regering
voor de staalimporten uit het K.S.G.-gebied de invoer-
rechten heeft afgeschaft, hetgeen in het bijzonder de
invoer van staal uit Frankrijk en Duitsland zal verge-
makkelijken.
Samenvattend mag derhalve geconstateerd worden,
dat de situatie nog verre van overzichtelijk is. Op welk
niveau de H.A. de staalprijzen zal vastStellen is nog niet
bekend. Het is zelfs nog niet zeker, of zij zal volstaan
met het vaststellen van één prijsniveau. De mogelijkheid
bestaat, dat maxjmum- en minimumprjzen worden vast-
gesteld, waarbij het accent hetzij op de ene, hetzij op d
andere soort kan komen te liggen. Voorts is het bekend, dat
men er o.a. van producentenzijde naar streeft, meer
eenheid in de te berekenen overprijzen voor bijv. kwali-
teit, afmeting, soort materiaal enz. te verkrijgen. Het
gevoelen bestaat wel, dat hiervan een licht(e) prijsver
–
hogende invloed zal uitgaan. Ten aanzien van de positie
van de handel en de consumenten in de te treffen rege-
lingen is nog niet veel bekend geworden. Men weet, dat
er verschillen bestaan In Duitsland bijv. . bekleedt de
handel in overeenstemming met de door hem uitge-
oefende functie een bevoorrechte positie, terwijl in de
andere K.S.G.-landen velerlei vorm van samenwerking
valt te constateren, waarbij in het algemeen zeker niet
van een bevoordeling van de handel boven de consu-
menten kan worden gesproken.
Als conclusie dient steeds voor ogen te worden gehou-
den, dat de K.S.G. onder leiding van haar H.A. blijft
streven naar zo groot mogelijke productie (met kostprijs-
verlagend effect bij optimale bezetting van de beschikbare
capaciteit), zo laag mogelijke prijzen en zo groot mogelijke
consumptie per hoofd der bevolking.
Rotterdam, 27 April.
.
H.B.
Zie voor inhoudsopgave pag. 338
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van ‘den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens;
J.
van
Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
324
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 April 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr W. F. VAN GUNSTEREN, Het einde van de vrije
vaart op de Rijn.
Voor de oorlog heeft de Nederlandse binnenvloot
steeds zonder enige beperking van verkeerspolitieke of
deviezenrechtelijke aard op de Rijn, zijn zijrivieren, als-
mede op de Westduitse kanalen kunnen varen. Na de
oorlog bepaalden de bezettingsautoriteiten, dat alleen
van buitenlandse diensten gebruik zou mogen worden
gemaakt met bijzondere toestemming van de in Duitsland
voor het deviezenregime bevoegde autoriteiten. Het
grensoverschrijdend verkeer naar en van Duitsland werd
door buitenlanders – mde R
.
ijnvaart hoofdzakelijk door
Nederlanders – het binnen-Duitse vervoer uitsluitend
door Duitsers uitgevoerd. In 1948 stond de Nederlandse
Regering de Duitsers toe naar Nederland te varen, doch
verlangde niet aanstonds, dat aan Nederland de vroegere
vrijheden in Duitsland zouden worden verleend. De
Duitsers voerden hun aandeel in het grensoverschrjdend
verkeer snel op. Bovendien veranderde tot ieders- ver-
rassing de Duitse deviezenpositie op radicale wijze. On-
danks herhaalde onderhandelingen veranderde echter
niets in de positie der Nederlanders. Zij bleven van het
binnen-Duitse verkeer uitgesloten. De Ministers van
Economische Zaken zowel van Nederland als van West-
Duitsland zijn beiden blijkens hun herhaalde publieke
uitingen warme voorstanders van een krachtige inte-
gratie en liberalisatie. In de voor Nederland in de Rijn-
vaart vastgelopen positie liggen hier nieuwe startpunten.
Drs J. GOEDHART, Wat weten wij omtrent de verdeling
van het nationale inkomen?
Tot de centrale economische vraagstukken, welke men
in toenemende mate aân de hand van een veelheid van
statistisch materiaal tracht aan te pakken, behoren die
van de opbouw en van de verdeling van het nationale
inkomen, zowel in de reële als in de nominale zin. Een
waardevolle analyse van de beperkte mogelijkheden tot
interpretatie van de beschikbare gegevens, is te vinden
in een recente publicatie van het C.B.S. Noch de personele
noch de categoriale inkomensverdeling is uit de beschik-
bare gegevens af te leiden. Het enige dat er beschikbaar
is blijkt een globale benadering van de functionele ver-
deling van het nationale inkomen tegen factorkosten te
zijn, welke benadering van grote betekenis is voor de
opzet van de nationale jaarrekeningen. Schrijver con-
fronteert in dit artikel een onderzoek, ingesteld door de
heer J. C. Wijnmaalen (,,E.-S.B.” van 25 Juli 1951 en
van 12 November 1952), met de genoemde publicatie
van het C.B.S.
C. KOFFERS, Huren van bedrijfsruimten en van ongebouwd
onroerend goed.
Bij de regeling van de huren, van de bedrijfspanden
zal naar alle waarschijnlijkheid in meerdere of mindere
mate rekening worden gehouden met hetgeen terzake
voorkomt in het door de S.-E. R. uitgebrachte advies
inzake de huren. Onder de huidige omstandigheden acht
de S.-E. R. het niet geoorloofd voor bedrijfsruimten de
huren vrij te laten. Verschillende overwegingen hebben
de S.-E. R. er toe geleid bij de komende huurverhoging
voor de bedrijfspanden aansiuiting te zoeken bij de.voor
de woningen voorgestelde normen, echter met dien ver-
stande, dat tevens de mogelijkheid wordt geopend voor
bepaalde categorieën van bedrijfspanden een afwijkende
regeling toe te passen. De S.-E. R. maakt in dit verband
een onderscheid tussen bedrijfspanden, annex woon-
ruimten en overige bedrijfspanden. Voor de eerste cate-
gorie zal dezelfde huurverhoging moeten gelden als voor
de woningen. T.a.v. de tweede categorie stelt de S.-E. R.
voor, de mogelijkheid te openen, dat de huurverhoging
zo nodig geringer of groter zal zijn dan de voorgestelde
percentages voor de woningen. Schrijver is van mening
dat het niet nodig is voor alle categorieën van bedrijfs-
panden en niet-agrarisch ongebouwd onroerend goed
de huurbeheersing te continueren.
A. J. BLOK, Nederlands intellect en Nederlandse arbeid
in Egypte.
In samenwerking met Engelse en Franse maatschap-
pijen hebben Nederlandse maatschappijen grote en zeer
belangrijke opdrachten op waterbouwkundig gebied in
Egyite uitgevoerd. In dit artikel wordt een aantal bij-
zonderheden vermeld over enkele der voornaamste wer-
ken, die, mede dank zij het Nederlandse vernuft, tot een
succesvol einde zijn gebracht en die veel zullen bijdragen
tot de welvaart en vooruitgang van het oude Nijlland,
waarmede Nederland zo belangrijke handelsbetrekkingen
onderhoudt. In onze handelsbalansen met Egypte over
de afgelopen, jaren komen vele posten voor, die de weer
–
spiegeling vormen van grote Nederlandse activiteit en
industriële kundigheid.
– SOMMAIRE –
Dr W. F. VAN GUNSTEREN, La fin de Za libre navigation
sur le Rhin.
L’auteur traite de l’évolution vers sa fin de la libre
navigation sur le Rhin. Selon lui la tendance actuelle
â l’intégration et la libéralisation offre une possibilité de
résoudre ce problème.
Drs J. GOEDHAR.T, Que savons nous de. Za repartition
du revenu national?
Des informations dont on dispose â l’héure actuelle
ii n’est pas possible de déduire quelle est la répartition
du revenu soit par individus soit par catégories. On ne
peut obtenir qu’une approximation de la répartition
fonctionnelle du revenu.
C. KUPPERS, La location d’emplacements industriels
et de propriétés immobilière non b&ies.
Examiriant l’avis émis par le Conseil Economique et
Social sur la question des loyers, l’auteur en discute les
passages qui ont trait â la location des emplacements
industriels. 11 défend le point de vue suivant lequel il
n’est pas nécessaire de continuer â contrôler les loyers
pour toutes les catégories d’emplacements industriels et
pour les propriétés immobilières non bâties.
A. J. BLOK, L’esprit d’entreprise néerlandaise en Egypte.
Diverses sociétés néerlandaises ont, en collaboration
avec des firmes britanniques et françaises, exécuté en
Egypte de très irnportants travaux d’hydraulique. Un
certain nombre d’informations â ce sujet sont fournies
dans cet article.
29April1953
ECONOMISCH-STATITISCHE BERICHTEN
325
Het einde van de
vrije
vaart op de Rijn
Op 21 en 22 Januari 1953 voerde de Nederlandse Mi-
nister van Verkeer en Waterstaat, Mr J. Algera, met de
Duitse Minister van Verkeer, Dr H. C. Seebohm, te
Baden-Baden besprekingen over enkele verkeersproble-
men tussen de beide landen, welke zij vertegenwoordigden.
Uiteraard kwam ook de Rijnvaart wederom ter sprake.
Het na de bijeenkomst gepubliceerde communiqué
bleek uitermate mager te zijn. Op de hoofdpunten waren
de Ministers het grondig oneens en slechts de gemeenschap-
pelijke hoop, dat derden hun vraagstukken wellicht tot
oplossing zouden brengen, kon hen, althans op één punt,
verenigen.
Nu er intussen drie maanden verlopen zijn zonder dat
enige voortgang in het overleg is te bespeuren, wordt het
vermoeden versterkt, dat wij hier veeleer met een eindpunt
dan met een beginpunt hebben te doen.
Om het verval van de vrije vaart op de Rijn te volgen,
is het nodig het begin van de ljdensgeschiedenis te kennen.
V66r de oorlog heeft de Nederlandse binnenvloot steeds
zonder enige beperking van verkeerspolitieke of deviezen-
rechtelijke aard op de Rijn, zijn zijrivieren, alsmede op
de Westduitse kanalen kunnen varen. In een tijd, waarin
de Duitse deviezenpositie ongunstig bij die van thans
afstak, kwam het bij de Duitsers niet op, aan de Neder-
landse Rijnvaartbelangen bezwaren in de weg te leggen.
Na de oorlog bepaalden de bezettingsautoriteiten, dat
alleen van buitenlandse diensten gebruik zou mogen
worden gemaakt met bijzondere toestemming van de in
Duitsland voor het deviezenregime bevoegdé autoriteiten.
Vermeld werd voorts, dat zulk een toestemming niet zou
worden verleend, zolang Duitse -diensten beschikbaar
zouden zijn. De buitenlandse vloot zou dus eerst voor
belading in aanmerking komen na gehele benutting van
de Duitse ruimte.
Hoewel deze verordeningen in flagrante strijd waren
met de verdragen en de tradities op de Rijn, kon Neder-
land in 1945 bezwaarlijk in verzet komen, daar de ge-
allieerden er niet ten onrechte voor moesten waken, dat
de aan Duitsland bestede bedragen uitsluitend de opbouw
van het Duitse productie-apparaat zouden dienen.
Tegenover de bezettingsautoriteiten erkende Nederland
deze noodzaak, doch behield- zich zijn rechten voor. In
de practijk schaadde deze regeling Nederland niet, daar
het gehele grensoverschrjdend verkeer nog alleen door
niet-Duitsers – dus in de Rijnvaart hoofdzakelijk Neder-
landers – kon worden uitgevoerd. Het betreden van
vreemd grondgebied was de Duitsers nog verboden. Het
grensoverschrjdend verkeer naar en van Duitsland werd
door buitenlanders, het binnen-Duitse vervoer uitsluitend
door Duitsers uitgevoerd.
In 1948 werd dit anders. De Nederlandse Regering
stond de Duitsers wederom toe naar Nederland te varen,
doch verlangde niet aanstonds, dat aan Nederland de
vroegere vrijheden in Duitsland zouden worden verleend.
Nederfand koos bewust voor een ,,goodwill-politiek”
boven een ,,do ut des-politiek”. De Duitse vertegenwoor-
digers, die toen voor het eerst in het gevolg der bezettings-
autoriteiten begonnen mede te praten, wezen er op, dat
de nog altijd benarde deviezenpositie van Duitsland dit
land nog enige tijd moest beletten het binnen-Duitse
verkeer voor buitenlanders open te stellen. Lang zou dit
echter niet meer künnen duren. Het uitzicht op de be-
eindiging van de onwettige toestand werd in een protocol
met de bezettingsautoriteiten vastgelegd.
Intussen trokken de bezettingsautoriteiten zich terug,
voerden de Duitsers hun aandeel in het grensoverschrij-
dend verkeer snel op en veranderde tot ieders verrassing
op radicale wijze de Dultse deviezenpositie. Niets echter
veranderde in de positie der Nederlanders. Zij bleven
van het binnen-Duitse verkeer uitgesloten en kregen er
in het grensoverschrjdend verkeer de Duitse concurrentie
bij. De Duitsers daarentegen konden het omvangrijke en
goedbetaalde binnen-Duitse verkeer zonder buitenlandse
concurrentie verzorgen. Deze laatste omstandigheid maak-
te de financiering van de herbouw der Duitse vloot op
korte termijn mogelijk. In 1950 werd weliswaar. op de weg
van bilateraal overleg bepaald, dat Nelerlanders tussen
twçe internationale reizen een binnen-Duitse reis zouden
kunnen maken, doch toestemming zou door de Duitsers
alleen worden verleenq ,,wenn deutscher Raum nicht
vorhanden war”. Principieel veranderde er dus niets.
Nadat de positie van West-Duitsland in 1951 bijzonder
gunstig was geworden, trachtte de toenmalige Minister
van Verkeer en Waterstaat, H. H. Wemmers, in te halen,
wat sinds 1948 was verzuimd. Op een conferentie, op 13
en 14 December 1951 te Bremen gehouden, vroeg de
Nederlandse Minister herstel van de vroegere toestand
voor Nederland. Uit het protocol, hetwelk van Neder-
landse zijde nimmer werd vrijgegeven, doch in Duitsland
wel werd gepubliceerd, bleek het volgende.
In de aanhef betuigden de Ministers Wemmers en See-
bohm beiden hun respect voor de Acte van Mannheim-
1868, doch lieten na een interpretatie ten aanzien van de
belangrijke punten vast te leggen. In de overeenkomst
zelve werd bepaald, dat een gemengde commissie (ge-
mengd uit ambtenaren en belanghebbenden samengesteld)
de omvang van de toelating der Nederlanders in het bin-
nen-Duitse. vervoer zou bepalen. Met dit laatste dreigde
de zaak van een rechtsquaestie een zaak van opportuniteit
te worden. Bij de eerste vergadering van déze commissie
bleek reeds, dat beide partijen onder de Acte van Mann-
heim iets anders yerstonden. De Ministers, daarna ge-
vraagd naar wat zij met de goedklinkende considerans
hadden bedoeld, gaven een verschillende ihterpretatie
van de Acte van Mannheim. Minister Seebohm verklaar-
de, dat naar zijn oordeel het binnen-Duitse vervoer op
de Rijn buiten de werking van de Acte van Mannheim
viel, terwijl Minister Wemmers in de Staten-Generaal een
tegengestelde opvatting zeide voor te staan.
Hiermede was van het zogenaamde Bremer-protocol
niets meer over. De gemengde commissie kwam niet
meer bijeen en de toestand bleef ongewijzigd.
Inmiddels kwam de Economische Rijnvaart-Conferen-
tie in 1952 te Straatsburg bijeen, welke door de Centrale
Commissie voor de Rijnvaart in samenwerking met de
Regeringen van Bèlgie, Frankrijk, Nederland, West-
Duitsland en Zwitserland was bijeengeroepen, teneinde
de rechtsvragen en de economische problemen op de Rijn
te inventariseren.
In het door deze conferentie gepubliceerde rapport
verklaren alle landen, behalve West-Duitsland, de hier-
boven vermelde Duitse opvatting als in strijd metde Acte
van Mannheim. Ter rechtvaardiging van de Duitse prac-
tijk verklaart de Duitse regeringsvertegenwoordiger, dat
,,uitsluitend deviezenoverwegingen het motief vormen
van de verlenging van de Duitse maatregelen” (de verkla-
ring van deze Duitse regeringsvertegenwoordiger is in
hetrapport letterlijk overgenomen). Van Nederlandse
7
,
326
ËCON.OMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29 April 1953
zijde werd daartegen opgemerkt, dat de Duitse devie-
zenpositie zeker niet meer het complex maatregelen kon
rechtvaardigen, .nu de Duitse betalingsbalans met de
Westeuropese partners actief was geworden. Buitendien
bleek Duitsland wel deviezen te hebben voor de buiten-
landse diensten in het in het jaar 1951 sterk opgelopen
grensoverschrijdend (import- en export-) verkeer, doch
heette geen deviezen beschikbaar te hebben voor de in
geld veel kleinere bedragen, welke de Nederlandse vloot
bij toelating tot het binnen-Duitse vervoer zou ontvangen.
(Ook deze Nederlandse argumentatie is in het rapport
van de conferentie opgenomen).
De argumentatie van Duitse zijde klopte wel niet met
de feiten, maar had toch het voordeel, dat het excuus
werd beperkt tot deviezenoverwegingen. Hierdoor werd
het veld van discussie tenminste begrensd.
Deze lange inleiding was nodig om te doen zien, welke
toestand Minister Algera bij zijn optreden aantrof. In
zijn bespreking op 21 en 22 Januari 1953 te Baden-Baden
was het de Nederlandse Minister er kennelijk om te doen
de lucht te zuiveren van misverstanden en een duidelijk
Nederlands uitgangspunt te formuleren. Ditmaal werd
het protocol van de bespreking aan beide zijden van de
grens gelijktijdig gepubliceerd.
Hét gedeelte van de Rijnvaart laten wij hier volgen:
,,Met betrekking tot de vraag van de deelname door Nederlandse schepen aan
het ,,innerdeutsche” verkeer heeft Minister Algera gewezen op de artikelen 1
en 4 van de Acte van Mannheim die de vrijheid van vaart en de volledige gelijkheid
van behandeling van Duitse en niet-Duitse schepen waarborgen.
Hij heeft er met nadruk op gewezen dat elke reservering van het ,,innerdeutsche”
verkeer voor Duitse schepen niet in overeenstemming is met deze Acte. Met het
oog op het feit, dat de beperkingen, die aan de Nederlandse deelname in dit verkeer
zijn opgelegd, een deviezenrechtelijk karakter hebben, werd aan Minister Seebohm
onder verwijzing naar de Acte van Mannheim en naar de aanbevelingen van de
Raad der O.E.E.C. van II December 1952 het dringend verzoek gedâan bij de
Bundesminister für Wirtschaft te bevorderen, dat bedoelde deviezenbepalingen
worden opgeheven. Bovendien werd er van Nederlandse zijde op gewezen, dat
de spoedige totstandkoming van het vrijwillige ordeningswerk op de Rijn door de
‘opheffing van de bestaande beperkende maatregelen in hoge mate zou worden
bevorderd. Naar Duitse opvatting zijn de bedoelde deviezenbepalingen niet in
strijd met de Acte van Mannheim of met de bepalingen betreffende de liberalisatie
van de handel en het dienstenverkeer.
Voorts werd er vanDuitse zijde op gewezen, dat behalve deviezenoverwegingen
ook verkeerspolitieke overwegingen ‘de bepalingen rechtvaardigen. Dein Duitsland
bestaande ordening van het verkeer zou door het vrije toelaten van de Nederlandse
binnenscheepvaart in gevaar worden gebracht. Op deze gronden kon van Duitse zijde het Nederlandse standpunt niet worden aanvaard.
voor het overige hebben de beide Ministers van verkeer uitdrukking gegeven
aan de hoop en de verwachting, dat de aanbevelingen van de Economische Rijn-
vaart-Conferentie zo spoedigmogelijk hun neerslag zouden vinden in een op vrij-
willige basis berustende stabilisatie van de vrachtenmarkt en een evenwichtige
en billijke bezettingsgraad van alle betrokken schepen”.
Van een gemeenschappelijk standpunt is geen sprake.
– Eerst formuleert de Nederlandse Minister het standpunt
van zijn Regering en vervolgens volgt het standpunt van
de Duitse Minister. Ten slotte verenigen ook deze Mi-
nisters zich in de hoop, dat anderen (het bedrijfsleven?)
de problemen zullen kunnen oplossen, welke hen verdeeld
houden. Kan men zich verheugen over de duidelijke
positiekeuze van Nederlandse kant, bedenkelijk is, dat
hiertegenover van Duitse kant een duidelijke afwijzing is
geplaatst. Naar Duitse opvatting zijn de Duitse deviezen-
bepalingen niet in strijd met de Acte van Mannheim – dit
had ook. Minister Wemmers bemerkt en ook de Econo-
mische Rij nvaart-Conferentie gehoord – nu zegt de Duitse
Minister echter zelfs: ook al valt voor ons het deviezen-
motief weg, dan handhaven wij nog de belemmeringen
voor U, indien wij daarvoor verkeerspolitieke redenen
hebben.
De ernst van deze verklaring is niet te ondersçhatten.
Zij
werl?t
niet alleen de conclusies van de Economische
Rijnvaart-Conferentie en van de Centrale Commissie voor
de Rij nvaart te Straatsburg omver, doch maakt practisch
een einde aan de Vrije vaart op de Rijn. Voorts laat de toe-
voeging de gelijkheid van behandeling – het tweede
hoofdbeginsel op de Rijn – in de lucht hangen.
Wat blijft voor Nederland nu over oni te doen? Er
zijn drie mogelijkheden:
De Nederlandse Regering kan zich bij de feiten
neerleggen en berusten in de nieuwe toestand, waarbij de
vrijheid van vaart alleen nog geldt in het grensoverschrij-
dend verkeer. Het economisch gevolg hiervan kan na ver-
loop van tijd niet anders zijn, dan dat de belangrijke plaats
van Nederland op de Rijn in dé komende jaren geleidelijk
door de Duitse vloot zal worden overgenomen. Indien
de Duitsers practisch in een bevoorrechte positie blijven
op het traject Lobith tot Karlsruhe, zijn zij in staat door
vrachtbescherming op dit gebied een zo sterke economi-
sche positie voor hun vloot op te. bouwen, dat zij daarmede
eveneens in het grensoverschrjdend vervoer die vervoeren
aan zich zullen kunnen trekken, die zij wensen. Lage
vrachten in het grensoverschrjdend verkeer zullen voor
hen dan geen beletsel zijn dit te doen, omdat daartegen-
over voor omvangrijke Duitse vervoeren zeer rendabele
transporten staan. Indien de Nederlandse Regering nu
capituleert, heeft zij ongetwijfeld grote kans althans nog
het beginsel van de gelijkheid in behandeling voor Neder-
land te redden. Dit zou betekenen, dat Nederland zou
erkennen, dat Nederlandse schippers in Duitsland niet in
vrijheid zouden kunnen varen en zich zouden dienen te
onderwerpen aan de door Duitsland te stellen regelen.
Ongetwijfeld is de handelspolitieke situatie thans zo, dat
Duitsland daartegenover bereid zou zijn aan de Neder-
landers bij toelating een geljke behandeling te doen
wedervaren als aan Duitsers.
De Nederlandse Regering kan volharden bij haar
traditionele standpunt, doch zal er mede moeten rekenen,
dat de practijk voor de Nederlandse Rij nvaart door de
duidelijke weigering van Minister Seebohm in de eerst-
komende tijd niet zal veranderen. De kans is zeer groot,
dat, mocht de Nederlandse Regering na geruime tijd
succes hebben met haar standpunt, het bedrijfsleven niet
meer in staat zal zijn de vroegere positie te hernemen.
Door de inmiddels door de eenzijdige Duitse maatregelen
geschapen toestand is de economische structuur al zeer
sterk ten nadele van de Nederlanders gewijzigd. Bij lang
uitblijven van het rechtsherstel zal het kalf blijken te zijn
verdronken.
Teneinde uit de impasse te geraken, kan de Neder-
landse Regering een uitspraak over de verschillende
vraagpunten van het Internationale Gerechtshof te Den
Haag of enige andere internationale instantie uitlokken.
Het voordeel hiervan is, dat men dan eindelijk weet,
waar men aan toe is en de periode van vruchteloos debat-
teren kan worden afgesloten. Zulk een oplossing ligt
voorts in de lijn van de Nederlandse tradities en kan bij
een voor Nederland negatief resultaat de toestand in de
practijk niet slechter maken dan hij is. De tekst van het
communiqué van Baden-Baden geeft overigens wel de
indruk, dat men over de principiële punten na zoveel
jaren is uitgepraat.
Het verloop van de besprekingen sinds 1948 overziend,
valt tweeërlei op:
a. Nederland heeft in 1948 bewust gekozen voor een
,,goodwill”-politiek boven een ,,Realpolitik”. De goede
kansen van zulk een politiek kunnen op menig gebied
niet worden betwist. De uitdrukkingen ,,goodwill”-poli-
tiek en ,,Realpolitik” duiden echter op verschillende
herkomst van deze begrippen. Het is aanbevelenswaardig
bij het voeren van een bepaalde politiek de betekenis
datrvan niet uit het oog te verliezen. Het, voeren van.
,,Realpolitik” op een terrein, waar ,,goodwill”-politiek
op haar plaats is, of omgekeerd het voeren van ,,good-
29 April 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
327
wiIl”-politiek, waar ,,Realpolitik” nodig is, kan tot mis-
lukkingen voeren. Te vermelden is, dat het bedrijfsleven
in de Rij nvaart sinds 1948 steeds in de onderhavige vragen
de ,,Realpolitik’ als de enig mogelijke heeft aanbevolen.
Het gaat er nu niet om achteraf nog eens de yinger te leg-
gen op de in 1948 genomen beslissingen, doch om de
rekening van de sinds dat jaar gevoerde politiek op te
maken. Ieder zal dan moeten toegeven, dat de resultaten
voor Nederland onbevredigend zijn gebleven. Er is
daarom alle reden de gedragslijn van Nederland te her-
zien, al is door het voortschrijden van de tijd het uitgangs-
punt, dat Nederland in 1948 nog had kunnen hebben,
niet meer aanwezig.
b. Het is sinds 1948 gewoonte geworden om officiële
besprekingen, welke op het niveau der Regeringen prac-
tisch zonder resultaat bleven, af te sluiten met de vrome
wens, dat het bedrijfsleven der verschillende landen zich
op accoorden zou weten te vinden. Zulke wensen schaden
niet, indien zij het plichtsgevoel en de activiteit aan de
zijde van de Overheid niet verzwakken.
Ook in de 1.ijnvaart is duidelijk te onderscheiden het
terrein, waar de Overheid een taak heeft en het gebied,
waar het bedrijfsleven oplossingen aan de hand kan doen.
Het scheppen of het handhaven van, een bepaald rechts-
bestel en het creëren van handelspolitieke voorwaarden,
waardoor Nederlanders gelijke mogelijkheden krijgen met
buitenlanders, behoort ,,suo iure” tot de taak der Over-
heid. Het is daarnevens de taak van het bedrijfsleven de
economische en financiële vruchten te plukken van de
mogelijkheden, door de Overheden gecreëerd. Het is
echter niet mogelijk van het Nederlandse bedrijfsleven
te verlangen, dat het vruchtbare accoorden op lange ter-
mijn van ecoiomisch karakter kan afsluiten, wanneer de
rechtspositie der Nederlanders wezenlijk ongunstiger is
dan die van de buitenlandse onderhandelingspartners van
het Nederlandse bedrijfsleven. De taak van de Overheid
is hier anterieur aan effectief optreden vân het bedrijfs-
leven. Indien de Overheden de moeilijkheden terugwijzen
naar het bedrijfsleven, heeft dit iets van het spannen van
het paard achter de wagen. In ieder geval wordt, zo al het
bedrijfsleven zou trachten,de weg van commercieel onder-
handelen op te gaan, hiermede tevoren een zware last
gelegd op de onderhandelingspositie van het Nederlandse
bedrijfsleven; de resultaten van zulk een onderhandeling
zullen in overeenstemming daarmede voor Nederland
niet anders dan onder de maat blijven van hetgeen vanuit
de positievan rechtsgeljkheid door Nederland zou kun-
nen worden bereikt.
Het probleem van de vrije vaart op de Rijn is echter
in het laatste jaar door enkele omstandigheden uitge-
groeid tot een probleem van breder afmeting. In 1940
is het zogenaamde Mittelland-kânaal gereed gekomen en
daarmede de verbinding tussen het Dortmund-Eems-
Kanaal en de rivieren Weser en Elbe. Het is daardoor
na de oorlog mogelijk geworden, dat schepen van de Elbe
en de Weser over de Westduitse kanalen naar de Rijn
en de Benelux-havens zijn gekomen.
Voor de oorlog verzorgde de Nederlandse vloot voor
een zeer aanzienlijk gedeelte de vaart op het Dortmund-
Eems-Kanaal'(tijdens de oorlog was dit feit voor de Duitse
Schiffahrtsbevollmâchtigte” in Nederland aanleiding om
de gehele Nederlandse kanaalvloot voor het verplicht
varen op de Westduitse kanalen te vorderen; deze vloot
had immers daar haar emplooi gehad en was – dit valt
niet te ontkennen – mede met het oog daarop gebouwd).
Door de hierboven geschetste belemmeringen kan deze
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
–
2O VESTIGINGEN IN NEDERLAND
Nederlandse kanaalvloot nu nog alleen op de Rijn vare,n.
De door de Nederlanders vrijgekomen plaats is ingenomen
door de van Weser en Elbe overgekomen Duitse schepen.
De verandering is echter nog verder gegaan. Door de
vrijheid, .velke Nederland op de lijn huldigt, kunnen
thans schepen met de namen van de thuishavens Hamburg
en Bremen op het achterschip ongehinderd naar de
Benelux-havens komen en daar deelnemen aan het ver-
voer, terwijl omgekeerd de Nederlandse vloot verhinderd
wordt bij Duisburg het Westduitse kanalennet op te varen.
Het protectionisme op de Duitse kanalen is een voor-
deel voor Duitse schepen, terwijl de op de Benedenrijn
geldende vrijheid ex Acte van Mannheim tegen de Ne-
derlanders werkt, aangezien het niet mogelijk is hier
een ,,do ut des-politiek” te voeren. Hieruit blijkt, dat
de vrijheid alleen waarde heeft, als zij algemeen is en voor
allen geldt.
De uitbreiding van het waterwegennet werpt voorts een
duidelijk licht op de onvolkomenheden van de Acte van
Mannheim. Toen de opstellers van de Acte van Mann-
heirn deze acte ontwiërpen voor de Rijn en zijn zijrivieren,
bedoelden zij hiermede een bepaald scheepvaartregime
te vestigen voor het Westeuropees verkeersnet te water,
voor zöver het toen bestond. Denkend in de huidige be-
grippen van Westeuropese ,i ntegratie en’ liberalisatie van
handel en verkeer, is het onderscheid maken tussen een
rivier en een kanaal – een bloot waterbouwtechnisch
onderscheid – zonder zin. Wat heeft Nederland er aan,
dat het ex Acte van Mannheini wel mag varen naar
Bamberg achter in Beieren, maar uitgesloten is van de
vaart naar Dortmund, hetwelk – economisch gesproken
– onder de rook van zijn zeehavens ligt?
Wanneer men met de gedachte van integratie en libera-
lisatie van verkeer ernst maakt, dient men het regime,
geregeld in de Acte van Mannheim, in onze dagen uit te
breiden tot een waterwegenregime, als behandeld in de
ontwerpen van de Volkenbonds-conferentie in 1921 te
Barcelona
1)
gehouden.
Ten slotte moge er op worden gewezen, dat de sterkste
argumenten voor Nederland om te komen, waar het wil
) Nederland heeft het ontwerp waterwegenverdrag van Barcelona op enkele
punten onvoldoende geoordeeld en daarom de inwerkingtreding niet bevorderd.
Men zou een uitbreiding van het waterwegenregime wat Duitsland betreft ook
kunnen baseren op het Handela- en Scheepvaartverdrag met Duitsland van 1851.
Hoofdzaak is, dat men alreeft naar een nieuwe volkenrechtelijke basis voor het \vatrwegenregime in west-Europa.
328
ECONOMISCH-STATISTISCHE .BERICHTEN
29 April
1953
zijn, zijn gelegen bij het bejleiten van de consequenties
van een voortgeschreden integratie van het verkeer en
toenemende liberalisatie in handelspolitiek verband.
Integratie brengt mede, dat het verschil in nationaliteit
geen factor meer is, terwijl liberalisatie van dé handel
het discrimineren ten aanzien van bepaalde goederen in
het handeisverkeer onmogelijk wil maken.
Het is voör velen onbegrijpelijk, waarom, nu Duitsland
zijn handelsverkeer tot 90 pCt heeft geliberaliseerd, het
voor Nederland zo belangrijke dienstenverkeer nog steeds
in de 10 pCt van de liberalisatie uitgesloten marge ligt.
De Ministers van Economische Zaken zowel van Ne-
derland als van West-Duitsland zijn beiden blijkens hun
herhaalde publieke uitingen warme voorstanders van
een krachtige integratie en liberalisatie. In de voor Neder-
land in de Rijnvaart vastgelopen positie liggen hier nieuwe
startpunten, welke in 1948 nog niet konden worden ver-
moed. Het is aan Nederland deze nieuwe mogelijkheden
te benutten.
Het is voor Nederland van belang thans spoedig te
handelen, daar bij de snelle opbouw van West-Duitsland
een voordeel van de Duitse vlag boven de Nederlandse
vlag blijvende nadelen voor Nederland zal medebrengen.
Bij de keuze van investeringen heeft de Duitse vlag.
beslist grote voordelen boven de Nederlandse vlag. Voor
de oorlog was dit omgekeerd; hierdoor kon de stroom
van investeringen onder Nederlandse vlag,, en met name
in de haven van Rotterdam, worden verklaard.
De ontwikkeling dreigt nu in omgekeerde richting te
gaan. Op de lange duur kunnen de kwade gevolgen daar-
van voor de Nederlandse binnenvloot en daarna ook voor
de Nederlandse havens niet uitblijven.
Men mag aannemen, dat bij een uitblijven van wereld-
conflicten de integratie van West-Europa zich zal voltrek-
ken, doch primaire taak voor Nederland in de Rijnvaart
is het te zorgen, dat de Nederlandse Rijnvloot tot op
dat ogenblik niet tot op een fractie van haar vroegere
grootte is ineengeschrompeld.
Door de druk der laatste
5
jaren zijn de investeringen
in Nederland in verhouding tot de omvang van de vloot
onder Nederlandse vlag minimaal; terwijl het buitenland
,herbouwt en herinvesteert, is in Nederland een stilstand
te constateren. De intering vindt dus al gedurende
5
jaar
plaats. Gaat dit proces nog eens 5 jaar door, dan zal
Nederland blijken een weliswaar misschien nog omvang-
rijk, doch dan in elk geval verouderd apparaat te be-
zitten. Het kostenvoordeel, hetwelk heden nog voor de
Nederlanders bestaat, is dan daarmede tevens verloren
gegaan.
In een periode, waarin Nederland zich alle mogelijke
moeite geeft nieuwe exporten op té bouwen, is het zeker
de moeite waard een apparaat te behouden, dat in de
export grote betekenis had en als zodanig sinds meer
dan een halve eeuw door het buitenland werd erkend.
Het voor Nederland ongunstige beeld wordt afgerond
door de indiening op 15 Juli 1952 van een ontwerp-
binnenscheepvaartwet door de Duitse Bondsregering bij
de Duitse Bondsdag. Indien dit ontwerp met de ingedien-
de tekst kracht van wet krijgt – en dit wordt in de loop
van het jaar 1953 verwacht – zal het met de vrije vaart
op de Rijn definitief zijn gedaan.
Het ontwerp bevat vele punten, welke in strijd zijn met
de Acte van Mannheim naar de door Nederland gehul-
digde opvattingen. Een bespreking van het ontwerp
verdient echter een afzonderlijke behandeling.
In § 41, lid 2 wordt weliswaar gezegd: ,,bestehende
völkerrechtliche Vereinbarungen werden durch dieses
Gesetz nicht berührt”,. doch de interpretatie, welke de
Duitse Minister Seebohm in Baden-Baden nu zo duidelijk
tegenover Nederland heeft gegeven, brengt mede, dat
Duitsland met het ,,nicht berühren” alleen de overeen-
komsten betreffénde het grensoverschrjdend verkeer
bedoelt.
Hiermede zal het Rij nregime op het traject Lobith-
Karlsruhe uit de Acte van Mannheim worden gelicht
en worden vervangen door een uitsluitend Duits regime.
Het is niet te zien, hoe een Duitse wet van 1953 door
een vroeger tractaat, namelijk de Acte van Mannheim-
1868, buiten werking kan worden geplaatst, te meer, nu
de Duitsers niet nalaten de Acte van Mannheim als een
verouderd tractaat te bestempelen.
Is de vrijheid van vaart eenmaal opgeheven op het tra-
ject Lobith-Karlsruhe, dan zal zij om economische rede-
nen ook in het grensoverschrjdend verkeer waardeloos
blijken te zijn:
Hierboven werd reeds aangegeven, dat de vrijheid van
vaart, slechts werkzaam op een gedeelte van de Rijn en
niet langer erkend door alle Rijnoevçrstaten, in menige
situatie eerder een last dan een voorrecht zal zijn.
Het is daarom niet overdreven, in de tekst van het
Duitse ontwerp-binnenscheepvaartwet 1952 tezamen met
de na de oorlog nieuwe interpretatie van de Acte van
Mannheim van Duitse kant, alsmede met het protectio-
nistisch voorbehoud van de Duitse Minister van Verkeer
in Baden-Baden het naderende einde van het beginsel
van de vrije vaart op de Rijn te zien.
Rotterdam, 23 April 1953.
W. F. VAN GUNSTEREN.
Wat weten
wij
omtrent de verdeling van het nationale inkomen?
Tot de centrale economische vraagstukken welke men in
toenemende mate aan de hand van een veelheid van
statistisch materiaal tracht aan te pakken behoren die
van de opbouw en van de verdeling van het nationale
inkomen, zowel in de reële als in de nominale zin. Bij de
onderzoekingen welke in ons land – en ook elders
ten grondslag liggen aan de voor verschillende doeleinden
zo belangrijke nationale jaarrekeningen spelen analyses
van de genoemde aard een zeer belangrijke rol. Maar ook
ter beoordeling van het gevoerde beleid op economisch
gebied en ter voorbereiding van het beleid in de (naaste)
toekömst hechten tegenwoordig velen een grote betekenis
aan de nationale inkomensverdeling. . .
Ik zie hier af van de door velen bevestigend beant-
woorde vraag of het juist is, aan deze onderzoekingen een
zelfstandige betekenis te hechten in die zin, dat een
bepaalde (ontwikkeling van de) inkomensverdeling ,,recht-
vaardig” of ,,redelijk” dan wel ,,onrechtvaardig” of
,,onredelijk” is te noemen. Hoewel ik persoonlijk voor-
alsnog van mening ben, dat het antwoord ontkennend
moet luiden – vooral omdat het begrip ,,rechtvaardig”
met betrekking tot menselijke verhoudingen n.m.m. als
zelfstandig begrip zinloos is -, acht ik beschouwingen
van deze aard waardevol, om de eenvoudige reden, dat
velen – waarschijnlijk de meerderheid vormende –
daarover anders denken. Hier wil ik mij bepalen tot de
29April1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
vraag, in hoeverre bepaalde thans voorhanden zijnde
interpretaties van de beschikbare gegevens verantwoord
en bruikbaar zijn.
Eén waârdevolle analyse van de – beperkte – mo-
pFt
j
geljkheden is te vinden in een recente publicatie van het
C.B.S. ), in de inleiding waarvan terecht wordt gesteld:
329
,,Dat over een dergelijk belangrjk onderwerp verschil van mening bestaat, zal
wel nimmer te vermijden zijn, doch het is de taak van de statisticus er voor te Cor. gen, dat over de betekenis der in een dergelijke discussie gebruikte gegevens geen
twijfel kan bestaan. Men mag van hem dus een duidelijke begripsomschrjving
verlangen. Indien zoals in de Nationale Rekeningen met samengestelde grootheden
wordt gewerkt, dient hij niet alleen een duidelijke verantwoording te geven van de
inhoud der totalen doch tevens zoveel mogelijk de opbouw der totalen te vermelden.
vele totalen Uit de Nationale Rekeningen zijn uit heterogene grootheden samen-
gestelde grootheden, welke ieder voor zich door verschillende invloeden kunnen
zijn beheerst en zelfs mde tijd een tegengesteld verloop kunnen vertonen”.
Aan de eisen, welke blijkens dit betoog aan de sta-
tisticus worden gesteld, tracht het C.B.S. in
zijn
artikel
te voldoen door een uitvoerige uiteenzetting over het be-
schikbare materiaal, gesplitst voör zover mogelijk geacht
in zeer overzichtelijke tabellen.
Dit artikel verdient in dé naaste toekomst een hand-
leiding te zijn voor ieder die zich met de onderhavige
materie bezighoudt.
In het bijzonder wordt in de tekst de aandacht ge-
vestigd op de indeling in ,,loontrekkenden” en ,,zelf-
standigen”, zoals wij die vinden, in C.B.S.-, C.P.B.-
en andere publicaties. Men wijst er – blijkens de er-
varing niet ten overvloede! – op dat de indeling: in-
komens van ,,loontrekkers”/inkomens van ,,zelfstandi-
gen”, niet overeenkomt met die in ,,inkomens uit loon-
arbeid” en ,,overige inkomens”. Vervolgens wordt aan-
getoond dat noch de personele noch de categoriale in-
komensverdeling uit de beschikbare gegevens is af te
leiden. En ten slotte wordt gesteld, dat een bepaling van
de zgn. secundaire inkomensverdeling – d.i. de ver-
deling na inkomensoverdrachten – om statistische rede-
nen voorshands niet mogelijk is: zomin de personele
inkomensverdeling is bekend als de verdeling van de
,,ontvangen en betaalde inkomens-overdrachten” over
de twee (statistische) groepen.
Het enige dat er beschikbaar is blijkt een globale be-
nadering van de functionele verdeling van het nationale
inkomen tegen factorkosten te zijn, welke benadering
van grote betekenis is voor de opzet van de nationale
jaarrekeningen en daarop gebaseerde studies, maar welke
geen inzicht verschaft in de verdeling over personen of
over groepen van inkomenstrekkers. En dan komt er
nog een teleurstelling voor hen, die uit deze functionele
benadering toch nog min of meer vèrgaande economisch-
politieke of sociaal-politieke conclusies willen trekken:
,,Voor de inkomensbestanddelen van de groepen b (inkomen van de productie
factor ondernemers) en c (inkomen van de productiefactoren kapitaal en grond
zijn door gebrek aan statistische gegevens geen afzonderlijke cijfers bekend. De
post winst, ondernemersinkomen, rente” in de Nationale Rekeningen vormt een
restpost, welke op het totaal der inkomens van groep b en c betrekking heeft.
In deze post komen dus ook de reserveringen voor.
Deze zijn alleen voor de Nv’s bekend ‘), met betrekking tot de nietN.v.’s
kunnen de reserveringen niet worden vastgesteld, omdat hier niet kan worden uit-
gemaakt of deze reserveringen het karakter van ,,bedrijfsbesparingen” of van ,,par-
ticuliere besparingen” hebben. Tenslotte omvat deze restpost dan nog de belas-tingen op de winst van ondernemingen (ondernemersbelasting, vennootschaps-
belasting en winstbelasting)”.
Voo
.
r wie door het bovenstaande niet zou zijn over-
tuigd en zou menen, dat er redenen zijn om aan te nemen,
dat er een sterke mate van overeenstemming is tussen
bijv. de funçtionele en de categoriale verdeling – wat
nog niet is bewezen – moge nog het volgende citaat
wijzen op de heterogeniteit der afzonderlijke ,,groepen”:
‘) De ontwikkeling van het nationale inkomen, ,,Statistische eneconometrische
onderzoekingen”, Nieuwe reeks, Jrg. 7, No 4, 4e kw. 1952, blz. 216 v.v;
‘) Het is voor mij zelfs nog een vraag, of de reserveringen van de Nv’s wel be-
kend zijn; ik geloof’nl., dat de berekeningen van het C.B.S. t.a.v. deze reserves
op zeer globale schattingen bejusten. G.
kilometer na
R. S. STOKVIS & ZONEN N.V.
140
dealers en subdeale
kilomete geld
overal in Nederland.
4
,,Het zal uit de toetichtingen in de voorgaande paragrafen duidelijk zijn geworden, welke betekenis aan deze begrippen is gegeven. Tochis het van belang op nog enkele
punten te wijzen, waaromtrent enig misverstand zou kunnen bestaan:
Tot het inkomen van ,,loontrekkers” zijn gerekend alle lonen en salarissen, sociale
lasten e.d. vn personen, die in dienstverband werken, er is dus mede inbegrepen
het soldij van militairen, de salarissen van directeuren van Nv’s, lonen van huis-houdelijk personeel en van personeel in dienst van beoefenaars van de zgn. vrije
beroepen (bijv. notarisklerken). De samenstelling van het inkomen van loon-
trekkers is dus in zoverre heterogeen, dat in het totaal door loontrekkers
ontvangen bedrag inkomens vallen, gevormd in zeer verschillende sectoren
van het economisch leven. De categorie ,,zelfstandigen” vertoont in haar samen-
stelling zo mogelijk een nog grotere verscheidenheid dan die van de loontrekkers.
Onder de inkomens van deze groep komen onder meer voor: de winst
(mci.
onder-
nemersloon) van kleine zelfstandigen in handel, landbouw en ambacht (zoals
zelfstandige timmerjeden, smeden, ijsventers, schoenmakers enz.), de inkomens van
beoefenaars van vrije beroepen (artsen, voor zover niet in dienst van ziekenhuizen
e.d., notarissen enz.), de uitgekeerde winst van naamloze vennootschappen, de
niet-uitgekeerde winst dezer vennootschappen (reserveringen) en de belastingen op
de winst van ondernemingen. Bovendien moet dan nog bedacht worden, dat een
deel der uitgekeerde winst en rente niet toevloeit aan de verbruikers doch ten goede
komt aan verzekeringsfondsen, Overheid
enlof
buitenland. Overigens wil ,,uitge-
keerd” niet zeggen, dat de betrokken sectoren dat bedrag ook inderdaad in handen
hebben ontvangen: hierin kunnen nI. ook stille reserves verscholen Zitten, hetzij
dat deze bestemd zijn voor gebruik in of door het bedrijf dan wel voor uitkering
in een volgend jaar”.
Het heeft zin, in het licht van deze .C.B.S.-publicatie
– waarvan de lzing een ieder die zich voor de onder-
havige materie interesseert dringend zij aanbevolen
beschouwingen te bezien als die van• de heer Wijn-
maaIen
8).
Deze acht het nI. wel mogelijk een kwantitatief
inzicht te verkrijgen in de ontwikkeling van de verdeling
van het nationale inkomen over verschillende ,,sociale
groepen”. Hierbij baseert hij zich op C.B.S.-gegevens.
Hoe verdienstelijk dusdanige pogingen ook zijn, ik kan
mij niet aan de indruk onttrekken dat .de heer W. de
huidige mogelijkheden van het sociaal-economisch onder-
zoek overschat. Daarom lijkt het mij gewenst, enkele
kanttekeningen te plaatsen bij zijn beschouwingen.
Allereerst moet ik dan naar voren brengen dat de
titel van zijn tweede artikel ernstige bezwaren bij mij
oproept. Deze titel suggereert ni.; dat hier. een poging
wordt gedaan, de ontwikkeling van de aandelen in het
nationale inkomen, verworven door bepaalde ,,sociae
groepen”, te benaderen. Deze groepen omvatten dan
blijkens de tekst resp. ,,zelfstandigen (ondernemers en
kapitaalverstrekkers)”, ,,loontrekkers, a. van bedrijven;
b. ambtenaren”, ,,institutionele inkomenstrekkers” en
,,steun-, pensioen- en rentetrekkers”. Hierbij meen ik te
moeten aantekenen – nog véér ik aandacht wijd aan de
berekeningen zelf—, dat het onjuist
—v
en,door de sug-
gestieve werking zelfs gevaarlijk – is, deze statistische
groeperingen de naam ,,sociale groepen” te .geven.
Homogeniteit binnen de ,,groepen” is slechts te vinden
aan de hand van een enkel juridisch criterium (de juridi-
sche vormgeving van de voornaamste economische, acti-
viteit der betrokkenen); overigens zijn ze in alle opzichten
heterogeen, hetgeen o.a. moge blijken uit de aangehaalde
passages van de C.B.S.-publicatie. Zou de heer W. minder
‘) J. C. Wijnmaalen: ,,De verdeling van ons nationale inkomen” in ,,E.-5.B.”
van 25Juli1951, no 1784 en id. ,,.Het reële beschikbare inkomen van enkele sociale
groepen in Nederland”, in ,,E.-S.B.” van 12November 1952, no 1851; Het reële
beschikbare inkomen van enkele sociale groepen in Nederland’ (ingezonden stuk
van Dr A. M. F. Smulders met naschrift vah W. in ,,E.-S.B.” van 17. December
1952, no 1856).
330
ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN
29April1953
hebben aangetoond, indien hij een indeling had gemaakt
in ,,zwemmers en niet-zwemmers” of in ,,luisteraars naar
de Bonte Dinsdagavondtrein en anderen”? Willen we
werkelijk de verdeling over sociale groepen kennen, dan
dienen we eerst aan de sociologen een definitie van zulke
groepen te vragen; pas daarna kunnen we nagaan in
hoeverre de statistische gegevens voldoende zijn om ons
in staat te stellen in dit verband iets verstandigs te zeggen.
Als ik nu afzie van deze onjuiste benaming van de
resultaten, blijft
oxer
enige opmerkingen te maken over
de opzet van de berekening zelf. Want ook daar zondigt
n.m.m. de heer W. tegen de beginselen welke door het
C:B.S. worden gepropageerd ter zake van het gebruik
van de door dit bureau gepubliceerde cijfers. (Als excuus
moge wellicht gelden dat de C.B.S.-publicatie van latere
datum is dan de artikelen van W.).
In ,,E.-S.B.” van 17 December 1952 heeft de heer Smul-
ders reeds de vinger gelegd op enkele wonde plekken in
het betoog van de heer Wijnmaalen. Ik ben het met zijn
opmerkingen, welke in het naschrift volstrekt niet worden
weerlgd, volledig eens, maar zie te dezer plaatse af van
een opnieuw oprakelen van deze discussie. Slechts wil
ik er nog op wijzen, dat het niet geheel juist is, 1929 als
haussejaar tegenover 1938 als depressiejaar te stellen
4).
De intensiteit van de ,,boom”, voorafgaande aan 1929
is immers van een geheel andere orde dan die van de
recessie, voorafgaande aan 1938.
Belangrijker acht ik het feit, dat de. heer Wijnmaalen
tracht te doen wat volgens het C.B.S. nog niet mogelijk
is, t.w. de ,,secundaire” inkomensverdeling voor de
,,groepen” – en dan nog reëel gezien – te bepalen. Het
is dus interessant te zien in hoeverrç hij daarin is ge-
slaagd. Mag ik thans aan de hand van enkele kant-
tekeningen trachten aan te tonen, dat zijn betoog op
een zeer wankele basis staat?
Met betrekking tot de berekening van het reële in-
komen, van de ,,zelfstandigen” wijs ik op het betoog op
blz. 866/867, waar getracht is, een prijsindexcijfer voor
deze groep te construeren. Is het wel juist, hierbij uit-
sluitend indexcijfers voor consumptie- en voor investe-
ringsgoederen te gebruiken? Hoe is aan te tonen, dat de
gebruikte investeringsprijsindices van toepassing zijn op
de bepaling van de reële bestedingsmogelijkheden voor
het niet voor consumptie aangewende inkomensdeel van
de ,,groep” zelfstandigen?
Hoewel ik W.’s formele bezwaren tegen de aftrek van
reserveringen (blz. 868) niet deel, heb ik
op
deze grond
geen critiek op het vervolg, zulks i.v.m. de tweeledige
behandeling. Wel maak ik bezwaar tegen de wijze van
berekening der afgetrokken reserveringen:
Is het wel juist dat men zich hier beperkt tot de aftrek
van reserveringen van N.V.’s? De argumenten voor
deze
aftrek gelden evenzeer in vele gevallen voor
anders georganiseerde ondernemingen.
Het netto-totaal der definitieve aanslagen in de Ven-
nootschapsbelasting kan nog niet bekend zijn voor
de laatste jaren.
Ten onrechte is geen rekening gehouden met. de On-
belaste Reserve (van 1947 t/m 1950).— fiscaal een
bedrijfsiast, maar in feite een reële reserve.
De berekende ,,gemiddelde tarieven” (tabel VII) zijn
onvoldoende gemotiveerd.
Op blz. 869 wordt gesteld dat de cijfers voor 1929
en 1938 ontleend zijn aan gegevens van het C.B.S.
Er is echter niet aangetoond, dat deze cijfers öp een
‘) ,,E.-S.13.”, no 1851, blz.,866.
dusdanige wijze zijn samengesteld dat zij met die
van de na-oorlogse jaren vergelijkbaar zijn
Hoe de uitkeringen aan tantièmisten zijn bepaald
blijft volledig in het duister.
Op grond van deze overwegingen acht ik het betoog
in de rechterkolom van blz. 869 zeer weinig overtuigend.
In de tweede alinea onder tabel IX op blz. 870 wordt
– terecht – gesteld, dat de ,,aantallen per sociale ver-
zekering niet (kunnen) worden gesommeerd, omdat een
pensioentrekker uitkeringen kan ontvangen uit hoofde
van verschillende wetten”. Ik ben geneigd een soortgelijk
betoog te houden t.a.v. het sommeren van de inkomens
in de twee categorieën loontrekkenden en zelfstandigen,
althans zodra men van de zuiver functionele benadering
wil afstappen. De stelling van het elkaar compenseren
van ,,dividendinkomen bij loontrekkers” en ,,het inkomen
van loontrekkers verdiend als zelfstandige” is niet be-
wezen (vgl. blz. 870, rechterkolom, le alinea). Er wordt
trouwens weliswaar in dit verband terecht betoogd, dat
met een berekening van de secundaire inkomensverdeling
de personele verdeling wordt benaderd, maar de vraag
hoe dicht dôze benadering
is
vindt geen beantwoording.
De conclusie in de laatste alinea (,,dat de ontwikkeling
van het reële inkomen van verschillende maatschappelijke
groepen van groter betekenis moet worden geacht dan
de ontwikkeling der reële consumptie”) is op zichzelf
juist – hoewel zij niet uit het voorafgaande betoog
volgt -, mits het a) reële groepen betreft en b) gaat om
een analyse van de verdeling van de nationale welvaarts-
toeneming. De passage is echter te algemeen gesteld,
omdat ook de kennis van de ontwikkeling van de reële
consumptie (in verschillende groepen) van essentiële be-
tekenis is voor het verkrijgen van een behoorlijk inzicht
in de economische ontwikkeling van ons land.
Welke is nu de waarde van het onderzoek van de heer
Wijnmaalen, indien wij het confronteren met de genoemde
publicatie van het C.B.S.? Ik meen te mogen stellen dat
de opzet der berekeningen zelf van grote waarde is voor
de ontwikkeling van de onderzoekingen op dit terrein. Zij
kunnen – ondanks haar tekortkomingen – als discussie-
basis dienen bij de beantwoording van tweeërlei vragen:
die naar de mogelijkheid om op grond van de bestaande
gegevens verder te komen dan het C.B.S. zelf mogelijk
acht, en die naar de noodzakelijke aanvullingen op het
statistische materiaal hier te lande.
Juist om deze redenen is het ten zeerste te betreuren,
dat met name het tweede artikel van de heer W. – dat
van 12 November 1952 – wordt ontsierd door zijn titel
en door zijn conclusies. Geen van beide zijn ni. gerecht-
vaardigd. In het voorgaande heb ik reeds aangeduid
waarom ik deze opzet zeer gevaarlijk acht. Het feit, dat
verschillende leidende figuren in de politieke arena van
tijd tot tijd ,,wijsheden” menen te moeten verkondigen
over de geconstateerde verschuivingen in de verdeling
van het nationale inkomen en daaraan zelfs sociaal-
politieke consequenties verbinden, versterkt mij in die
mening. Ik acht het juist daarom zo nuttig dat het C.B.S.
thans heeft aangetoond hoezeer de onderzoekingen van
deze aard nog in de kinderschoenen staan.
De economist en de statisticus kunnen hieruit tweeër-
lei consequenties trekken:
ôf
de stand van zaken be-
treuren en bij de pakken neerziten, òf, uitgaande van
de bestaande leemten, hun krachten inspannen ter ver-
betering van onze kennis en ons inzicht.
Jollcrdam.
.
J. .GoIDJ-JAR1′ ecn,,. drs.
koperdraad en koperdraadkabel –
kabelgarnituron, vulmassa en olie
KABELFABRIEK
DELFT
Al
29 April 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
331
Huren vân
bedrijfsruimten
en van ongebouwd ônroerend goed
Reeds eerder mocht ik in ,,E.-S.B.”
1)
een lans breken
voor het loslaten van de prijsbeheersing voor de huren
– van gebouwd onroerend goed, met uitzondering van de
woningen, en van ongeb(>uwd onroerend goed – niet
agrarisch – en voor het wegvallen van de huurbescher
–
ming voor huurders van dit ongebouwd onroerend. Ik
deed dit, omdat ik van mening ben, dat de overheidsbe-
moeiing met de prijzen in het algemeen kan worden ge-
zien als een noodzakelijk kwaad, waar men hoe eer hoe
beter van af dient te komen.
Thans is verschenen de regeringsnota inzake de voorge-
genomen maatregelen betreffende verhoging van de huren
en wijziging vhn dè belastingen, terwijl mede is gepubli-
ceerd het in November van het vorige jaar door de Sociaal-
Economische Raad aan de Regering uitgebrachte advies
inzake het vraagstuk van de huren. Uit de regeringsnota
blijkt, dat het de bedoeling is met ingang van 1 Januari
1954
toe te staan de huren van al het gebouwde onroerend
goed te verhogen tot
135,
resp. 138, 141,
145
en 148 pCt
vân de zgn. oude huurprijzen ingevolge de Huurwet in
de gemeenten van de verschillende klassen der Noodwet
Ouderdomsvoorziening.
Voor de huren van de bedrijfspanden, zo wordt in de
nota aangegeven; zal een enigszins andere regeling worden
voorgesteld. Hoe deze regeling er uit zal zien wordt niet
gezegd, doch, naar alle waarschijnlijkheid zal daarbij wel
in meerdere of mindere mate rekening worden gehouden
met hetgéen terzake voorkomt in het’genoemde advies
van de S.-E.R. In dit advies deelt de Raad mede, dat er
verschillende, zeer uiteenlopende soorten van bedrjfs
pandçn’ zijn, doch, dat over het aantal daarvan, noch over
de huren, blijkens ingewonnen informaties bij het Minis-.
terie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, het Centraal
Bureau voor de Statistieken het Economisch Instituut
voor de Middenstand, gegevens voorhanden zijn.
Onder de huidige omstandigheden acht de S.-E.R. het
niet geoorloofd voor bedrijfsruimten de huren vrij te
laten, omdat er nog steeds een belangrijk woningtekort
bestaat en ook het tekort aan bedrijfsruimten nog niet is
opgelost. Zou voor de bedrijfsruimten geen huurbehèer-
sing meer gelden, dan verwacht de Raad, dat hiërvoor
een grotere huurverhoging tot stand zal komen dan voor
woningen. Voor een belangrijke groep van kleine zelf-
standigen, die een marginale bestaansmogelijkheid heb-
ben, zou dit, betekenen, dat zij voor onoverkomelijke
moeilijkheden zouden komen te staan. Voorts vreest de
.
Raad een grotere neiging bij de eigenaren om woningen
voor bedrijfsruimten aan te wenden. De Raad erkent
weliswaar, dat de gemeentebesturen zulks, met hantering
van de Woonruimtewet, kunnen beletten, maar geheel
1)
,,E.-S.B. van 15 October 1952, no 1847.
gerust daarop is hij niet. Daartegenov&r wil de Raad niet
ontkennen, dat een grotere huurverhoging dan die van
de woningen, in bepaalde gevallen stimulerend kan werken
voor het betrekken van nieuwe bedrijfspanden, hetgeén
weer kan leiden tot het beschikbaar komen van voorheen
voor bedrijfsdoeleinden gebruikte woonruimte.
Aldeze overwegingen-hebben de S.-E.R. er toe geleid
bij de komende huurverhoging voor de bedrijfspanden
aansluiting te zoeken bij de-voor de woningen voorgestelde
normen, echter met dieî verstande; dat tevens de moge-
lijkheid wordt geopend voor bepaalde categorieën van
bedrijfspanden een afwijkende regeling toete passen. De
S.-E.R. maakt in dit verband een onderscheid tussen:
bedrijfspanden, annex woonruimten ën
overige bedrijfspanden.
Tot de eerste categorie wil de Raad rekenen de bedrijfs-
panden, waarvan de oppervlakte bedrijfsruimte kleiner
is dan die van de bijbehorende woonruimte. Voor deze
categorie zal dezelfde huurverhoging moeten gelden als
voor de woningen. Niet ontkend kan worden, dat dit soort
bedrijfsruimten voor een belangrijk deel in gebruik is
bij de door de Raad bedoelde groep van kleine zelfstan-
digen (winkeliers en ambachtslieden) met een marginale
bestaansmogelijkheid, doch zeker zullen daarvan ook
verschillende andere groepen profiteren, waarvoor het
geenszins nodig is, dat zij ten koste van de eigenaar
voor een te lage huurprijs blijven zitten.
Ten aanzien van de tweede categorie stelt de S.-E.R.
voor, de mogelijkheid te openen, dat de huurverhoging
zo nodig geringer of groter zal zijn dan de voorgestelde
percentages voor de woningen. Teneinde dit te kunnen
effectueren doet de Raad een procedure aan de hand,
waarbij Huuradviescommissie en Kantonrechter worden
ingeschakeld en waarbij tevens van overheidswege te
geven bindende richtlijnen zullen moeten worden ge-
volgd. Deze richtlijnen zullen een aantal overwegingen
moeten omvatten, op grond waarvan een afwijking van
de algemene huurverhoging mogelijk zal zijn. De bedoeling
daarbij is,. dat in eerste aanleg huurder en verhuurder
zich om een. verlaging of verhoging van de geldende
huurprijs tot de Huuradviescommissie kunnen wenden.
De Huuradviescommissie, die voor de behandeling van
deze zaken, naar het oordeel van de Raad, dient te worden
aangevuld met een lid, aangewezen dçor de Kamer van
Koophandel, behandelt deze aanvragen met inachtneming
van de vorengenoemde richtlijnen.
Deze richtlijnen, zo schrijft de Raad, zullen zowel an
de Kantonrechter, als aan de Huuradviescommissie be-
kénd dienen te zijn. Dit laatste duidt op de mogelijkheid
van het niet openbaar maken van deze richtlijnen. Ik zou
dit willen ontraden. Bij het behartigen van zo hoge he-
met papier geïsoleerde kabels
voor zwakstroom en sterkstroom
332
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29April
1953
langen voor beide partijen, zowel huurder als verhuurder,
is de rechtszekerheid meer gebaat bij openbaarheid van
de richtlijnen, dan wanneer deze als een soortzwarte kunst
achter de schermen worden gehanteerd. Voor dit alles
zal uiteraard een wijziging van de Huurwet wel niet
achterwege kunnen blijven. Daarbij zou, blijkens het advies
van de S.-E.R., kunnen worden gesteld, dat bij de huur-
vaststelling de belangen van huurder en verhuurder tegen
elkaar worden afgewogen.
Hoe de Regering dit alles formeel in het vat zal gieten
dient te worden afgewacht. Hoe eenvoudiger de procedure
hoe beter. Ik vraag mij echter af, waarom de huurbeheer-
sing voor de bedrijfspanden over de gehele linie dient te
worden gehandhaafd. Ten aanzien van de woningen
schrijft de S.-E.R. in zijn advies letterlijk, dat hij van me-
ning is, dat in een situatie, waarin het evenwicht op de
woningmarkt door voldoende nieuwbouw zal zijn her
–
steld, in beginsel weer tot een Vrije huurprijsvorming kan
worden besloten. Waarom kan dit dan niet reeds nu ten
aanzien van die bedrijfspanden, waarvan aangenomen
kan worden, dat er weer een evenwicht op de markt is
ontstaan? Ik heb hierbij het oog op de belangrijke catego-
rie van grotere winkels, kantoren, werkplaatsen, fabrieken
en opslagruimten, waarvan de huurders geenszins in
moeilijkheden worden gebraëht wanneer wat meer huur
moet worden betaald.
Dat de Regering voorshands nog, uit sociale overwe-
gingen, de huren wil blijven beheersen van de bedrijfs-
panden annex woningen en voorts nog van de overige
bedrijfspanden met een huurwaarde beneden een zekere,
met beleid te stellen norm, kan ik plaatsen. Dit behoeft
echter niet mede te brengen, dat men over de gehele linie
de huurbeheersing vasthoudt. Wanneer, zoals ik in mijn
artikel van 15 October 1952 reeds heb betoogd, ter voor-
koming van excessen, de huurbescherming blijft gehand-
haafd, zal het zeker niet nodig zijn voor alle categorieën
van bedrijfspanden de huurbeheersing te continueren.
Beroep op de rechter blijft dan mogelijk en de Regering
zou, wanneer dit aan de hand van de praktijk noodzake-
lijk zou blijken, ten allen tijde weer kunnen ingrijpen.
Het systeem van het handhaven van een huurbeheersing
voor slechts enkele, daarvoor uit sociale overwegingen
meer geëigende categorieën van onroerend goed, is niet
onbekend. De nieuwe Belgische Huishuurwet gaat nl.
van dit systeem uit en beheerst uitsluitend nog de woning-
huren beneden zekere grenzen in de daarvoor in de wet
aangewezen grotere gemeenten.
Ten aanzien van de huren van het ongebouwd onroe-
rend goed (niet agrarisch) zwijgen zowel de regeringsnota
als het advies van de
S.E.R.
Dit is jmmei, want zulks
kan duiden op een handhaven van de huurstop op voor
–
oorlogse basis.
Iii mijn artikel van 15 October 1952 heb ik diverse
argumenten naar voren gebracht, waarom ik een loslaten
van huurbeheersing en huurbescherming voor het onge-
bouwde onroerend goed noodzakelijk en ook mogelijk
acht. Het verwijzen naar de in het Besluit Bijzondere
Huurprijzen geregelde mogelijkheid van herziening van
de huurprijzen, wanneer deze een redelijke exploitatie
voor de verhuurder niet toelaten, heeft weinig betekenis.
De praktijk heeft nu eenmaal bewezen dat men in Den
Haag deze zaken van een zo eng standpunt pleegt te be-
zien, dat de exploitanten van ongebouwd ondoerencl goed
daarvan regelmatig nadelen ondervinden.
Bovendien, ook hier geldt het door de S.-E.R. in zijn
advies ten aanzien van de woningmarkt gestelde, nI., dat
bij hersteld evenwicht weer tot vrije prijsvorming kan
worden teruggekeerd. Ten aanzien van het niet agrarische,
ongebouwd onroerend goed is dat evenwicht reeds ge-
ruime tijd hersteld. Van de directe aanleiding tot de
prjsstop, nI. de door vrees voor inflatie bevorderde
‘vlucht in ongebouwd onroerend goed, is al lapg geen
sprake meer. Waarom dan nog langer vastgehoudën aan
de noch uit sociale, noch uit economische overwegingen
vereiste huurbeheersing en huurbescherming?
Rotterdam.
C. KUPPERS.
Nederlands intellect en Nederlandse arbeid in Egypte
De aandacht, waarmede schier de ganse wereld de
gebeurtenissen in Egypte volgt, is zeker te verklaren door
de belangrijke positie, welke door Egypte wordt inge-
nomen in de Islamietische volkerengemeenschap en door
de geografisch belangrijke ligging van het Nijliand.
Egypte ontleent aan de leven brengénde Nijl als van
ouds zijn bestaan en betekenis. De vruchtbare vallei en
de delta, die van Egypte een agrarisch land maakten en
het zijn rijkdommen verschaften, werden steeds beter be-
vloeid. De nieuwste irrigatiemethoden werden toege-
past en steeds groter en overvloediger werden de
oogsten.
Lang is de oorsprong van de Nijl in het duister ver-
borgen gebleven. Eerst geruime tijd na Christus geraakte
men er mede bekend, dat de Blauwe Nijl uit het Tana
Meer stroomde, terwijl de Witte Nijl zijn oorsprong
vindt opdet Zuidelijk halfrond. De rivier heeft een lengte
vaii 6.397 km en beslaat een stroomgebied van bijna
3 mln km
2
.
Wij zullen de avontuurlijke tocht . van de Nijl niet
in zijn geheel volgen. De overstromingen, de bar-
rages en al wat daarmede samenhangt, interesseren
ons hier hoofdzakelijk. De periodieke overstromingen
beginnen bij Khartoem einde Maart. Bij Esneh, waar
ingenieurs groot werk hebben verricht onder uit-
zonderlijk moeilijke omstandigheden, heeft de rivier
een breedte bereikt van 2.200 meter. In het droge tijd-
perk bedraagt de diepte 5 meter, in de zomer bij Esneh
14 meter. Het verval is tussen Esneh en Cairo natuurlijk
veel groter (92 meter) dân tussen Cairo en de zee (10
meter).
In de Nijl bevinden zich vele cataracten (watervallen)
die aan de scheepvaart grote belemmeringen veroorzaken.
De rotsen dezer cataracten werden in de loop der tijden
sterk afgeschuurd door het Nijlwater en verloren daar-
door hun functie steeds meer als stuwdammen. De over-
stromingen namen in omvang af en ten slotte werden er,
om dit euvel weg te nemen, enige reusachtige dammen
gebouwd, ni, bij Assoean en Esneh en later o.a. ook bij
Idfina.
11
Bij de werkzaamheden aan
deze
grote werken hebben
onze waterbouwkundige ingenieurs een belangrijke rol
gespeeld. Wij zullen hier enige bijzonderhede
.
n laten vol-
gen over ehkele der voornaamste werken, die, mede dank
zij het Nederlandse vernuft, tot een succesvol einde zijn
gebracht en die veel zuen bijdragen tot de welvaart en
vooruitgang van het oude Niijllan4,. ‘waarmede wij zo
,belangrijke handelsbetrekkingen onderhouden.
29April1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
333
Uitvoering vn Nijiwerken.
Er zijn twee vloedperioden, welke voor een deel sa-
menvallen in de tijd van Augustus tot November. Dan
komt eerst de vloed van de Nijl van Abessynië, welke
direct gevolgd wordt door de vloed van de Nijl uit het
Yictoria Meer. De Nijl van .Abessynië heeft Vrij schoon
water. De Nijl van het Victoria Meer komt langs de
sudds (dijken) in de Soçdan en het water van deze rivier
is bruin van kleur. D& twee rivieren komen samen bij
Khartoem en vloeien naar het Noorden. Volgens Bijbelse
verhalen bleef het slib van de bevloeiing achter en werd
het land hierdoor zeer vruchtbaar. In 1860 werd de Delta
barrage gebouwd voor bevloeiing van de Delta, in 1900
de barrage bij AssWan en in 1908 die bij Esneh. Later
is gebouwd de barrage bij Assiout halverwege Asswan en
Caio en werd de Delta barrage verbouwd. V66r de oorlog
is ook gebouwd de barrage bij Zifta tussën Cairo en
Dalmiette en is men overgegaan tot het verhogen van de
dam bij Asswan, waar thans een behoorlijk groot reser-
voir is. In dé Soedan is nog gebouwd de barrage bij Khar-
toem.
Er zijn velerlei plannen om in de Soedan nog meer te
bouwen, nI. één dam in de Blauwe Nijl en één bij het
Albert Meer. Deze zouden ook worden uitgevoerd in
combinatie met Nederlandse firma’s. Voorts zijn er
plannen om zgn. sudds te maken in de Soedan en hier-
langs een kanaal te leggen om verdamping van het water
tegen te gaan en zodoende nog meer water te verkrijgen
voor irrigatie.
Na de oorlog is men overgegaan tot verbetering van
de
Esneh Barrage.
Deze had een hoogteverschil van 2
meter en wérd toen verbouwd tot
5
meter stuwhoogte.
Men is overgegaan tot deze plannen, toen een begin .was
gemaakt met uitvoering van de electrificatie van de dam
bij Asswan.
De .Esneh ,,barrage remodelling” is begonnen in 1945
en werd uitgevoerd door een combinatie van de Ned.
Mij voor Havenwerken tezamen niet Sir Lindsay Par
–
kinson Ltd, die opgericht hebben: Sir Lindsay Parkinson
Esneh Barrage Ltd.
De ,,remodelling” was gereed in Augustus 1948 en werd
officieel door de toenmalige Koning van Egypte geopend.
Na de oorlog zijn ook plannen gemaakt voor de
Idfina
barrage. Dit werk is begonnen in 1948 en is of-
ficieel geopend door Z.E. Nahas Pacha, destijds Eerste
Minister van Egypte, in October 1951. Het is gemaakt
door de combinatie van de Ned. Mij voor Havenwerken
en de Société de Construction des Battignoles te Parijs.
De vloer in de Esneh barrage bestaat uit een betoniaag,
zandsteenmetselwerklaag en granietmetselwerkiaag, 3
meter dik. Onder de bestaande barrage zaten een paar
gewone dammortels. De hoeveelheid bouwmaterialen
in de Esneh barrage bestond uit: 147.000 m
3
natuur-
steen-metselwerk, 92.000 m
3
betonwerk, 34.000 m
2
stalen
damwand. Grondverzet: 1,3 minm
3
. Aanneemsom was
pim. LE 2 mln. De verbouwing van de barrage is ip twee
seizoenen gebeurd.
Esneh was de eerste barrage in Egypte waar op be-
scheiden schaal bronbemaling werd toegepast.
Deze
bronben7aling is -een uitvinding van de Ned. Mij
VOO,
Hav?nwerken.
De hoofdbemaiing was open bemaling.
In Esneh was de heer Ir L..’ G. Volker, die ons vele tech-
nische gegevens voor dit artikel verschafte, de enige
Nederlander. In het hoogseizoen werkten er 3.000 arbei-
drs. Erwas, een kolonie voor de Europeanen en de, staf
van.het.persörieel bestond hoofdzakelijk uit Engelsen en
Italianen. De leiding was Engels. Er werd een combinatie
gevormd en de verschillende partners brachten personeel
in. In Esneh was een kolonie voor de göuvernements-
ambtenaren en een kolonie voor de arbeiders. In de kolo-
nie voor de staf was een clubgebouw, waarin twee maal
per week bioscoopvoofstellingen werden gegeven.
Voorts was er een eigen kapper, kruidenier, bakker en
slager. Ook was er een wasserij en ijsfabriek. Esneh ligt
op 25
0
N.B., 60 km beneden Luxor. Het heeft een sub-
tropisch vastelandsklimaat met groot verschil tussen
warm en koud, goede winters en hete zomers. In de zomer.
kan de temperatuur oplopen tot 110 â 120
0
in de schaduw.
Er valt practisch geen rgen en ,et is derhalve buiten-
gewoon stoffig. De stad Esneh heeft ca 40.000 inwoners,
er is geen waterleiding, geen gas, geen electrische stroom,
zodat door de aannemers een eigen centrale moest wor-
den gebouwd ter- voorziening van kracht- en licht.stroom,
benevens een eigen waterleiding e.d. De centrale omvatte
een installatie vaii ca 1.000 K.W.
Idfina
is de eerste barrage in Egypte, die ontworpen is
door het Ministerie van Public Works, zonder buiten-
landse ,,consulting engineers”, behalve de grote commis-
sie voor barrages in Egypte, waarin enige buitenlanders
zitten. Daarom is dit ook een volkomen copie van de
Mohamed Ali barrage geworden; -zelfs de detailtekenin-
gen voor het graniet van de Mohamed Ali barrage wer-
den gebruikt. Het werk werd aanbesteed op 1 December
1947. Op 5 Mei 1948 wèrd het contract getekend te Cairo
en op 15 Mei 1948 werd de eerste spade. in de grond ge-
stoken. De staf bestond uit Nederlanders en Fransen.
In het eerste seizoen was de gehele leiding in Nederlandse
handen en in het tweede seizoen was de leiding min of
meer in Franse handen. Het werk is uitgevoerd in twee
seizoenen, waarvan in het eerste seizoen de Oostzijde
en in het tweede seizoen de Westzijde. De bouw van de
sudds was analoog aan die van de Esneh en de vloer van
de barrage bestond uit beton met een bekleding van
graniet. Eén van de grootste handicaps bij de uitvoering
van dit werk was, dat het transportsysteem van de
Egyptian State Railways niet in
4
staat was het vervoer te
behandelen. Het graniet van Asswan moest
over een
afstand van ongeveer 1.200 km
worden aange
y
oerd, het
zand en grint van de Western desert over een afstand van
ongeveer 200 km. Cement kwam- uit de fabriek van.
Tourah over een afstand van plm. 300 km en kaiksteen
uit de groeven van Tourah. Uitejndelijk is een deel van
•
het zand en grint, alle kalksteen en cement per schip ver-
voerd langs de Nijl.
De verwerkte hoeveelheden materialen geven een beeld
van dit grote werk: 9.500 ton stalen damwand, 209.000
m
3
beton, 32.000 m
3
metselwerk, 3.200 ton staalwerk
voor deuren etc. Het grondwerk omvatte 1.250.000 m
3
.
Dit was de eerste barrage in Egypte waar bronbemaling
op zeer grote schaal werd
–
toegepast. De Idfina barrage
moest dienen ter vervanging van de
tijdelijke
dam, die
men
jaarlijks
in de Nijl bouwde bij Barim Bal en die het
land ieder jaar plm. L 45.000 kostte. De financiële en
economische rechtvaardiging van de stuwen in Egypte.
is gelegen in het feit, dat thans grotere oppervlakten kun-
nen worden geïrrigeerd, waardoor, om een voorbeeld
te noemen, de kosten voor de barrage bij Nag-Hamadi
in 10 jaar werden goedgemaakt.
Als Nederlanders waren op het werk aanwezig gedu-
rende het eerste seizoen: 1 directeur, hoofd-uitvoerder,
1 assistent, 2 hoofdingenieurs, enige M.T.S.-ers, chef
werktuigkundige met enig werktuigbouwkundig personeel,
chef administrateur met enig administratief personeel.
Totaal plm. 30 man Nederlands personeel, plm. 30 Fran-
334
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29April1953
sen, rest loco personeel. Maximaal waren er 7.000 mensen
aan het werk. De aanneemsom bedroeg LE 3,2 mln.
De totale Nederlandse export op Egypte, volgens de
officiële statistischegegevens, bedroeg in
1948
…….
f 24.599.000,-
1949
…….
,,33.951.000,-
1950
…. …
,,47.964.000,-
De aanneemsommen voor de Esneh en Idfina dammen
bedragen tezamen pim. LE 5,2 mln, waarvan een be-
langrijk deel aan de Nederlandse ondernemingen ten
goede kwam.
Bij het werk was eenkolonie voor het gouvernements-
personeel, een kolonie voor het aannemerspersoneel en
een kolonie voor de arbeidërs. In de buurt van Idfina
lagen twee dorpjes, t.w. Idfina aan de Westelijke oever
en Metubis aan de Oost-oever, beide zonder water,
zonder licht en zonder gas. In de gouvernementskolonie
was een electrische centrale vooriicht voor deze kolonie
en een waterzuiveringsinstallatie voor Nijiwater, waarop
ook de aannemerskolonie was aangesloten. Voor licht-
en krachtstroom voor het werk, speciaal de bronbemaling,
en de aannemerskolonie was een krachtstation geïnstal-
leerd van 1.500pk. De kolonie omvatte, behalve de woon-
huizen voor de staffamilies, enige vrjgezellen woningen,
tennisbaan, kruidenierswinkel e.d. In verband met het
feit, dat Alexandrië slechts op 60 krn: afstand was gele-
gen, kon hier met minder comfort volstaan worden dan
in de Esneh kolonie. In tegenstelling met Esneh, waar
een speciale ijsfabriek aanwezig was, werden hier alle
huizen voor Europeanen voorzien van electrische koel-
kasten. De huizen voor het normale Nederlandse’perso-
neel bevatten: een grote zit-eetkamer, 2 slaapkamers,
badkamer, keuken met stromend warm en koud water.
De sociale verzorging heeft veel hoofdbrekens gekost,
niettegenstaande een compleet geëquipeerd eigen zieken-
huis aanwezig was. Speciaal de Europeanen prefereer-
den de Europese doktoren in Alexandrië. Een Neder-
landse onderwijzeres
g4
mde kolonie les aan de Neder-
landse kinderen.
Door één van de specialisten van de Ned. Mij voor
Havenwerken werd een zeer uitgebreide studie gemaakt
voor de bronbemaling van deze bouwputten, die een om-
vang bereikten, zoals niet veel in haar praktijk is voor-
gekomen. Speciaal in verband met het feit, dat de aan-
vankelijke boringen ontoereikend waren om een juiste
indruk te krijgen van de situatie in de ondergrond,
werden door de Ned. Mij voor Havenwerken een groot
aantal extra boringen çn bronbernalingen uitgevoerd.
Jiteindeljk werd een plan uitgevoerd, waarbij zgn.
diepwelpompen in putten met een diameter van 50 cm
tot op een diepte van 25 m werden geplaatst met als se-
cundaire pompingen zgn. Stork bronbemalingspompen
op putten van 30 cm en 10 m diep en als laatste trap
Moretrench welpompen met een diepte van 6 m (diep-
welpompen of Summerpompen). De buizen voor de put-
ten voor de diepwelpompen werden van drijvende pon-
tons af in de bodem van de rivier geboord.
Behalve de
bouwplaats in Idjina omvat de uitvoering van dit werk
nog de opening van de steengroeven in Asswan, waar in
vrj.korte tijd 80.000 ton gehakt graniet vandaan moest
komen.
De moeilijkheden, die hier ontmoet werden van gdu-
vernementszijde, waar men de antiquiteiten in deze om-
geving wenste te beschermen, het tekort aan arbeidskrach-
ten en last but not least de temperaturen, die in deze
omgeving tot 140
1
in de schaduw op kunnen lopen,
dit alles maakte het werk niet gemakkelijk. Dat zelfs
de Egyptenaren niet bestand zijn tegen deze hoge tempe-
raturen moge blijken uit het feit, dat in één seizoen 120
doden onder hen werden geregistreerd, hoofdzakelijk
door zonnesteek.
Het valt thans gemakkelijk te begrijpen hoevele slacht-
offers er gevallen zijn bij de uitvoering van de gigantische
bouwwerken der Pharao’s.
Als derde bouwplaats kan genoemd worden de ope-
ning van de zand- en grintgroeven bij Kafradawut op
de Westelijke Nijloever in de Western desert, waar in
vrij korte tijd 270.000 m
3
zand en grint géwonnen moes-
ten worden. In Idfina heerst een subtropisch Middel-
landse Zee klimaat, hetgeen betekent een regenperiode in
December en Januari, waarbij door de onbegaanbare
wegen de gehele omgeving van de kolonie, werkplaatsen,
werkterreinen enz. in een modderpoel veranderde, waar-
door tijdelijk zelfs de verbinding met Alexandrië verbro-
ken werd. In de droge periode, van Mei t6t September
valt er practisch geen regen en loopt de temperatuur
vaak op tot 90 â
1000
in de schaduw.
D cijfers, die wij hebben genoemd in verband met
de werkzaamheden aan de dammen, geven een beeld yan
de grote moeilijkheden, die moesten worden overwonnen
alleen reeds om het nodige materiaal, dat van ontzag-
lijke afstanden met, vaak gebrekkige vervoermiddelètf
moest worden aangevoerd, ter plaatse te krijgen. Dan
waren er de problemen van de huisvesting en verzorging
van de personeelsleden en hun gezinnen. Het moordend
‘hete klimaat, dat zijn tol onder de arbeiders hief, maakte
het dikwijls bezwaarlijk voldoende werkkrachten aan
te trekken. Welk: een geestkracht, naast arbeidslust en
technische bekwaamheid is, niet nodig geweest om deze
ondernemingen te doen slagen. Ook het verkeer met de
verschillende autoriteiten vereiste tact, geduld en inzicht.
In onze handelsbalansen met Egypte over de afgelopen
jaren komen vele posten voor, die de weerspiegeling vor-
men van grote Nederlandse activiteit en industriële
kundigheid. Zij vormen tezamen zeer gunstige ,,econo-
misch-statistische berichten”. Dat naast deze statistische
gegevens de economische resultaten uit de hierboven
geschetste werkzaamheden, verricht door de nijvere
Nederlandse bouwers-in-den-vreemde, een eerste plaats
innemen, is buiten kijf.
‘sGravenhage.
A. J. BLOK.
NATIONALE NOTITIES
Aspecten der herbewapening
Ondanks de recente vredesoffensieven blijft de her-
bewapening verschillende belangrijke economische as-
pecten vertonen en het zijn deze aspecten waaraan de
interacademiale Economen Conferentie jl. .Vrijdag en
Zaterdag ,haar aandacht wijdde
1).
Mogelijk onder de
indruk van deze vredesoffensieven vroegen enkele deel-
nemers zich af, of bij beëindiging der herbewapening niet
een ernstige daling der werkgelegenheid te vrezen was.
Terecht antwoordde de eerste inleider Prof. Smeets dat
er iets in de Organisatie van onze maatschappij zou ont-
breken, als wij voor dit probleem geen oplossing zouden
kunnen vinden.
Van verschillende zijden werd gewezen op het verschil
tussen de problemen van een werkelijke en die van een
koude oorlog. Prof. Smeets wees bijv. op het ontbreken
van internationale handel, op de grotere bereidheid offers
te brengen, op het veel grotere aandeel van de militaire
Yï’ïïiïidingcn zullen worden opgenomen in het Maundschrift €conon,ie.
29 ‘April 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
335
uitgaven, op de plaatsvindende desinvesteringen tijdens
de hete oorlog. Ook het probleem van de zich later
voordoende inhaaivraag is na een periode van bewape-
ning tijdens de (hete?) vrede veel minder urgent dan na
een oorlog. Prof. Goedhart vestigde er in zijn inleiding de
aandacht op, dat een niet-inflatoire financiering van een
herbewapenng minder moeilijk is dan het voorkomen
van inflatie in een oorlogseconomie. In het laatste geval
immers moet men op veel kortere termijn overschakelen
op de militaire productie en is het veelal onmogelijk om
de vereiste monetaire en fiscale maatregelen op dezelfde
korte termijn door te voeren.
Zijn ‘er aldus vrij aanzienlijke verschillen tussen oor
–
logs- en vredesbewapening, er is een vrij grote overeën-
komst tussen de problçmen, die zich bij een uitbreiding
der militaire uitgaven in vredestijd voordoen en de vraag-
stukken die aan de orde komen bij andersoortige extra-
investeringen, waarvoor de Overheid zich gesteld ziet
(wederopbouw, herstel van de door de watersnood aan-
gerichte schade). Prof. Koopmans heeft daar onlangs
in dit blad op gewezen
2)
en ook op de conferentie kwam
dit tot uiting, met name in de inleiding van Prof. Goed-
hart,die de monetaire aspecten voor zijn rekening nam.
De door deze inleider genoemde financieringswijzen, ni.
‘bezuiniging op andere overheidsuitgaven, geldcreatie
met open inflatie, geldcreatie met rechtstreeks overheids-
ingrijpen (latente inflatie), belastingen, niet-infiatoire
leningfinanciering, kunnen voor al deze verschillende
taken worden toegepast, hoewel Prof. Goedhart begrij-
pelijkerwijs de tweede en derde methode afwees. Dat hij
daarbij naar mijn smaak iets te ver ging door de geld-
creatie blijkbaar ook bij under-employmentte verwerpen,
zij terloops opgemerkt.
Dat er echter bij de verschillende genoemde taken
naast overeenkomsten ook verschillen optreden, werd
duidelijk uit de inleiding van de heer Lips van het Centraal
Planbureau, die aan de hand van een model van de Neder-
landse volkshuishouding het effect naging van een ver-
hoging van de militaire uitgaven en van andere, uit een
herbewapening voortvloeiende impulsen. Helder bleek
uit dit betoog en uit de verstrekte cijfers ook dat de mili-
taire uitgaven een geheel ander beeld vertonen indien
zij militaire salarissen betreffen dan indien het gaat om uit-
gaven aan goederen en diensten. In het eerste geval leidt
(onder verschillende veronderstellingen, waaro’nder Un-
der-employment) een grotere uitgaaf van f 500 mln tot
een slechter worden van de betalingsbalans van f70 mln;
in het tweede geval wordt de betalingsbalans f330 mln
ongunstiger..
De financiering van de koude oorlog gaf aanleiding
tot interessante disputen; stelde Prof. Goedhart de
financiering door belastingen primair tot aan het punt
waarop een deflatoire tendentie in de gehele economie
zou ontstaan, terwijl hij voor het overige financiering
,door leningen wenste, bij het debat stelde de Tilburgse
lector, Dr Schouten, dat z.i. eerst de bij de institutionele
beleggers geaccumuleerde gelden in de vorm van leningen
moesten worden benut, tèrwijl pas daarna, de belastingen
aan de orde kwamen. Het levendige debat, dat hierop
volgde, mondde uit in de conclusie, dat, uitgaande van
volledige werkgelegenheid, financiering door leningen
alleen dan bestedingen terugdringt als de
stijgende rente
dit resultaat teweegbrengt, een conclusie, die klassiek
aandoet en die vooral Prof. Koopmans genoegen deed.
Dr Schouten en schrijver dezes betwijfelen echter, of deze
invloed van de rente werkelijk bereikt wordt: de ervaring
leert, dat urgent geachte overheidsinvesteringen voor eer
belapgrjk deel toch doorgang vinden, desnoods door
geldcreatie. ‘
‘s-Gravenhage.
.
H.
W.
J. BOSMAN.
INTERNATIONALE NOTITIES
Europese Betalings Unie
1
)
De jongste afrekening in de E.B.U. heeft hèt derde
kwartaal van het lopende E.B.U.-jaar, te weten, het
eerste kalenderkwartaal, afgesloten. Nederland heeft
daarbij voor de eerste maal het in 1950 vastgestelde
quotum overschreden. ‘Voor een klein bedrag is dienten-
gevolge gebruik gemaakt van de in December jI. aan ons
land toegekende extra-afrekeni ngsmogelij kheid, die men
rallonge noemt. Afrekening vindt daarin plaats. voor de
helft door goudontvangst en voor de andere helft door
credietverlening, evenals in het gehele niçt-goudvrje
deel – d.w.z. evenals in de laatste 80 pCt -. van het
quotum. Tezamen met België is Nederland momenteel.
het enige crediteurland,dat buiten het quotum is ge-.
treden.
Aangezien zowel de quota als de rallonges slechts tot
30 Juni 1953 van kracht zijn, is het van belang, dat eind
Maart jI. in een bijeenkomst van ministers van ‘alle aan’
de E.B.U. deelnemende landenverlenging van de Betalings-
unie voor de tijd van een jaar is overeengekomen. De
condities van verlenging, met inbegrip van de quota en
de rallonges, zullen voor eind Juni a.s. moeten worden
gepreciseerd. De ministers hebben tevens goedgekeurd,
dat gedurende de komende jaarperiodë elk deelnemend
land in de Betalingsunie herziening van de verplichtingen,
welke uit de E.B.U.voortvloeien, aan de orde zal kunnen
stellen, indien dat deelnemend land dit noodzakelijk acht
om voortgang mogelijk te maken in de richting van een
vrijer handels- en betalingsverkeer, daaronder begrepen
de convertibiliteit van valuta. Deze bepaling komt tege-
moet aan de Britse plannen tot convertibiliteit, welke bij
dezelfde ministeriële beraadslaging ‘door de Kanselier
van de Britse Schatkist in algemene zin zijn aangeduid.
De daarvan openbaar gemaakte gegevens zijn nog on-
voldoende om zich een oordeel te vormen over de essentie
en de strekking van de Britse plannen. Het feit van de
principiële verlenging van de Betilingsunie voor een jaar
doet vermoeden, dat de convertibiliteitsgedachten in”elk
geval nog niet in de eerstkomende maanden verwezenlijkt
kunnen worden. Zij zullen, tezamen met eventuele andere
plannen, eerst worden geanalyseerd en uitgewerkt. Voor
zover convertibiliteit een vèrgaande afrekening in goud
en een terugdringen van automatische credietverlening
betekent, zou enig element daarvan reeds kunnen worden
geïntroduceerd in de condities, welke gedurende de jaar-
periode
1953/1954
in de Betalingsunie zullen gelden
Verhoging van’het goudelement en vermindering van het
credietelement zou – althans bij unanieme instemming –
het terrein voor een voortschrijdende convertibiliteit
voorbereiden. Dit betekent allerminst, dat bij converti-
biliteit de internationale credietverlening geen taak zou
hebbën te vervullen. Het houdt echter wel in, dat deze
credietverl
.
ening afhankelijk ‘zal zijn van de momentele
marktcondities en dat de automatische beschikbaar-
stelling van crediet tegen tevoren bepaalde condities
– waarop men in de Betalingsunie kan rekenen – zal
ontbreken. –
‘) Zie ,,E..S.B.” van 4 Maart 1953.
‘) Vorige notities in ,,E.-5.B.” no 1830, 1845, 1853, 1861, 1865 en 1868.
gr
336
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHtEN
. 29 April 1953
Stand per 31 Maart 1953
(in mill’i aenen EBU-eenheden ter ,t’aarde van
één
U.S. dollar)
Afrekeningsmogelijkheid
Verrekeningsoverschotten (+) of tekorten (-)
crediet ver-
goud betaald
quotum
credit-
totaal
3e kwart
4e kwart.
le kwart.
Totaal
Jeend aan -)
(-) of ontvan-
rallonge beschikbaar
1952 1952
1953
31-3-1953
land
•
land
70
–
–
+
14,2
+
19,5
–
6,2 +
10,0
+
10,0
–
360
335
666
+
8,5 +
0,5
–
22,5
+
402,3
+
237,1
+
165,1 195
–
195
+
14,4
–
17,8
–
9,6
–
41,9
–
37,1
–
4,8
520
–
520
–
79,6
–
137,5
–.
61,5
–
674,4
-312,0
–
362,4
500
100
600
+
132,2
–
65,4
+
63,3
+
441,2
+
270,6
+ 170,6
–
45
–
–
–
0,9
–
4,5
–
13,6
nihil
–
–
15
–
15
–
0,1
+
0,4
–
1,2
–
2,8
–
2,6
–
0,3
Oostenrijk
……………………….
205
100
305
–
3,8
–
57,6
–
95,3
+
52,1
+
46,6
+
5,6
België/Luxemburg
……………….
Denemarken
…………………….
355 100
455 +
59,2
+
1,9
+
61,6
+ 357,9 +
214,4
+ 143,4
Frankrijk
………………………
Duitsland
………………………
200
–
200
–
6,0
–
11,1
–
16,9
–
33,4
–
30,8
–
2,7
Griekenland
……………………
IJsland
…………………………
70
55
125
–
8,9
–
12,4
. +
0,2 +
63,9
+
38,9
+
24,9
Italië
…………………………..
Nederland
.
………………………
260
–
260
–
15,5
–
1,6
–
14,0
+
200,3
+
126,2
+
74,2
Noorwegen
……………………..
Portugal
……………………….
250
125
375
+
23,1
–
8,1
+
37,8
+
223,3
+
136,7
+
86,7
Zweden
………………………
Zwitserland
…………………….
50
–
50
–
70,7
+
13,6
+
3,6
-131,9.
–
30,0
–
101,9
Turkije
…………………………
Verenigd Koninkrijk
……………
1.060
–
1.060
–
66,2
+
279,9
+
74,6
–
830,7
–
563,8
–
267,0
1)
De debetquota van Oostënrijk en Griekenland zijn bevroren; het creditquotum van België bedraagt 331
Parijs, April 1953
Mr E. A. Liefrinck.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
In de tweede helft van de verslagweek kwam er een
ommekeer in de geldmarktsituatie, die sinds het begin
van de maand zeer krap was geweest. De callgeldnotering
bleef weliswaar op het maximum van
3/4
pCt gehand-
haafd, doch in de, marktdisconto’s kwam een duidelijke
ontspanning tot uitdrukking. Deze stelden zich nl. voor
alle termijnen tot een jaar op
3/4
pCt; daar dit ook het
afgiftedisconto van de Agent voor nieuwe jaarspromessen
is, werd hiermede dus een aanpassing aan de per 7 April
verlaagde Agentsprjzen bereikt. Volledig was deze aan-
passing inmiddels nog niet; een staffeling beneden de
3/4 pCt voor termijnen korter dan een jaar ontbrak immers
nog. Ook voor de lange termijnen schatkistpapier kwam
in grote lijnen een dërgelijke aanpassing tot stand. De
marktnoteringen voor papier met een resterende looptijd
van ca 2, 3, 4 en 5 jaar bedroeg achtereenvolgens ongeveer
1
1
/
8
, l/ 1/
4
en 1
7
/
8
pCt,bij afgifteprijzen van de Agent
voor 3 resp. 5 jaarsbiljetten van 1
4
resp. 2
1
/
8
pCt.
Nieuw schatkistpapier werd gedurende de verslagweek
afgegeven door De Nederlandsche Bank, wier portefeuille
van dit papier tussen 13 en 20 April van
f
142 mln tot
f 75 mln daalde. Aan het einde van de verslagweek werd
door het Ministerie van Financiën medegedeeld, dat met
ingang van’ 27 April de afgifte van papier wederom door
de Agent van dit Ministerie zal geschieden. Echter zullen
dan slechts 3 en 5 jaarsbiljetten op de tot dusverre ge-
bruikèlijke wijze, d.w.z. op aanvrage van de geldgevers,
worden verkocht. Voor jaarspromessen zal op 12 Mei een
inschrijving worden gehouden waarbij een onbekend
bedrag aan jaarsprome’ssen, vervallend 18 Mei
1954,
tegen
een disconto van
3/4
pCt door het Rijk aan de inschrijvers
zal worden aangeboden. Hiermede ontstaat een merk-
waardige combinatie van twee systemen van plaatsing
van schatkistpapier, nI. dat waarbij de
geldgevers de
hoeveelheid af te nemen papier bepalen en dat waarbij
zulks geschiedt door de geldnemer; voor lang papier
wordt het eerste stelsel gehandhaafd, voor kort papier
het tweede ingevoerd. De wens bij het ‘Rijk om relatief
zoveel mogelijk van het lange papier te plaatsen komt
bij deze voortzetting en uitbreiding van de actieve geld-
marktpolitiek van het Rijk duidelijk tot uiting.
De kapitaalmarkt.’
Op de aandelenmarkt blijft een voorzichtige stemming
de overhand behouden; gedurende de verslagweek daalde
het koersniveau wederom een weinig. Het Wetsontwerp
tot verlaging van de super-weeldebelasting van 30 pCt
tot ,,slechts” 15 pCt, het gewone weeldetarief, vestigde
nog eens de aandacht op het feit, dat ook de Regering
dë conjuncturele situatie voor een aantal bedrijfstakken
niet al te gunstig acht.
Thans beschikbtar .gekomen voorlopige cijfers over
1951 – het C.B.S. gaat niet over één nacht ijs -t– be-
treffende de winsten van enige honderden publieke n.v.’s
wijzen er op, dat, er voor de dividenduitkeringen ook bij
een conjunctuurdaling nogal enige stootkussens aanwezig
moeten zijn. Nemen wij uit deze publicatie de n.v.’s die
in het binnenland werkzaam zijn, dan constateren wij,
dat belastingen, reserveringen en uitkeringen aan aandeel-
houders resp. f274 mln, f251 mln en fl81 mln opeisten.
Uiteraard bestaat er niettemin geen zekerheid, dat als
zich een winstdaling zou voordoen, de aandeelhouders
daarvan niet het eerste slachtoffer zouden worden.
Op de obligatiemarkt bleef de stemming’vrij vast. Ver-
scheidene 34 pCt obligaties noteren thans pari of iets
daarboven; hypotheekbanken verkopen 34 pCt pand-
brieven â 100 pCt. Het gerucht als zou er overleg plaats-
vinden over een nieuwe 34 pCt staatslening met’ een
rentevergoeding van 34 pCt bij een looptijd van ca 10
jaar en emissie â 100 pCt voor institutionele beleggers,
behoeft, althans wat de leningsvoorwaarden betreft, niet
tot verbazing aanleiding te geven.
17 April 1953 24 April 1953
Aand. indexcljfers.
Algemeen . ……………………………
144,2
143,2
Industrie
………………………………
202,9
201,9
Scheepvaart
………….. . ……… . …..
163,4
160,3
Banken
… ………………………………
128,3
128,1
Indon. aand .
…………………………
47,6
47,4
Aandelen.
A.K.0 .
…………………………………
162
161/4
‘Philips,
………………………………….
155 156
1
/1
Unilever
………………………………
186′,4
185/4
HAL.
‘
…………………………………
146
144
Amsterd.
Rubber
…………………
894
89
H
.V.A.
…………………………………
98%
98
1
/2
Kon.
Petroleum
……………………
317.%
309
Staatsfondsen.
2
1
,4_
pCt
N.W.S.
……………………
79%
79
7
/8
3-3%
pCt
1947
………………………
96
7
/8
96
13
1,6
3
pCt
Invest.
cert .
………………
98
3
1
/2
pCt
1951
…………………………
100
100%
3
pCt
Dollarlening
…………………
96½
953/4
Diverse obligaties.
3
1
/ pCt Gem. R’dam 1937
VI
99½
100
3½ pCt Bataafsche Petr
100%
100/4
3½
pCt
Philips
1948
………….. …..
999/le
993/4
.3% pCt West!. Hyp.
Bank
94
1
/2
94
1
/2
J. C.
BREZET.
29 April
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
337
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in Maart 1953.
De algemene toestand van de geidmarkt.
Tijdens de voorbije maand bleef de geidmarkt door-
gaans gekarakteriseerd door een vrij grote ruimte, even-
als de vorige maanden. Wel was de vervaldag einde Fe-
bruari relatief zwaar, en had zulks gedurende een paar
dagen een incidentie op de beschikbaarheden van de
geldmarkt, doch tijdens de eerste dagen van de maand
April normaliseerde de toestand zich zeer vlug.
De vervaldag einde Maart daarentegen liep veel ge-
makkelijker van stapel, niettegenstaande het ,,einde-
boekjaar” bij een tweetal grootbanken, die met het oog
op hun jaarbalans, blijkbaar hun liquiditeiten wel ietwat
opgedreven hebben. Het afwikkelen van deze vervaldag
werd in zekere mate in de hand gewerkt door de inteke-
ningen op de jongste lotenlening van,de Overheid, waar-
op de eerste storting aan de Schatkist slechts op 2 April
plaats greep.
Zoals vroeger reeds gesignaleerd, staat deze grote ruim-
te op de geldmarkt in onmiddellijk verband met het hoog
volume der bankdeposito’s, en anderdeels met de stabi-
lisatie van de kredietopnamen, terwijl met de terugloop
van de buitenlandse handel de financieringen met behulp
van bankaccepten in volume verminderden.
De bankdeposito’s bereikten einde Maart blijkbaar
een nieuw hoogtepunt, na de inzinking van einde Fe-
bruari; meer en meer zien wij hierin het gevolg van de
beperking in de voorraden in sommige sectoren van han-
del en industrie. Vooral voor de ingevoerde grondstof-
fen is zulks het geval. In de eigen grondstoffennijverheid,
zoals de typisch Vlaamse vlasvezelbereidingsnijverheid
daarentegen, groeien de stocks verder aan, met het ge-
volg dat de disconto- of acceptatiekiedieten moeten wor-
den verlengd onder de vorm van kaskredieten.
In het kader van de officiële kredietpolitiek valt begin
Maart de verlaging van
54
op
5
pCt te noteren van de dis-
contovoet van promessen, voorschotten op schatkistpa-
pier dat nog meer dan 12 maanden te lopen heeft, even-
als voor voorschotten op andere overheidsfondsen. Zo-
als bekend, wordt deze discontovoet doorgaans als basis
genomen voor de rentevoeten door de private banken aan-
gerekend voor hun gewone kaskredieten. Deze maatre-
gel zal de prijs van het bankkrediet dus verlagen, hierin
geholpen door de scherpe concurrentie tussen de banken,
die met het oog op hun rentabiliteit hun private krediet-
verlening zoeken uit te breiden.
Einde Maart werd aangekondigd dat de Nationale
Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, speciale
kredieten op half-lang en lange termijn zou mogen toe-
staan tegen een verlaagde rentevoet (maximum 44 pCt)
aan ondernemingen uit die bedrijfstakken die door de
neergaande conjunctuur vooral getroffen werden. Deze
krédieten zullen beperkt zijn tot
5
mln frank per onder-
neming.
Kredietverlening door de banken aan de private economie
(in millioenen franken)
Herdisconto van
1
Portefeuille
Totale kredietver-
de banken bij de
handelspapier
lening der private
Nationale Bank
van de Nationale
banken (accepten
en de parastatale
Bank
inbegrepen) instellingen
Dec.
1950
8.543 10.110
27.739
Dec.
1951
7.526
6.703
33.364
Dec.
1952
7.902 6.710 36.546
Jan.
1953
6.421
6.425
36.489
Febr.
1953
7.718 5.695
35.340
Mrt
1953
–
6.447 ‘)
–
‘) Cijfer van 1 April.
De totale kredietverlening door de private banken blijft
stationnair, evenals het beroep op de herdiscontomoge-
lijkheden. In verband hiermede constateert men trouwens
ook een zekere verschuiving in de herdisconteringen,
die meer en meer via het kanaal van het H.W.I. naar de
markt van het privaat disconto gekanaliseerd worden.
De toestand van de banken.
Zoals Meds gesignaleerd bereikten de bankdeposito’s,
voor zover wij de evolutie hiervan aan de hand van ge-
deeltelijke gegevens kunnen beoordelen, een nieuw top-
punt einde Maart. De eerste dagen van de maand April
brachten een lichte afbrokkeling, doch nadien hernam de
de stijgende tendentie. Karakteristiek is eveneens de vaste
lijn door de termijndeposito’s gevolgd. In verband met
deze laatste moet melding gemaakt van een Koninklijk
Besluit van einde Maart, waarbij de Minister van Finan-
ciën gemachtigd wordt, de vervaldag. van drie schijven
van
750
mln schatkistcertificaten 4 pCt 1949 met respec-
tievelijk één, twee of drie jaar te verlengen, voor zover
deze door banken bijgehouden worden als dekking van
hun passief op meer dan 30 dagen.
In aansluiting met de hoge stand hunner deposito’s
houden de banken meer en meer handelspapier en accep-
ten zelf in portefeuille. In dit verband signaleert het
H.W.I. in zijn verslag over het jaar 1952 een belangrijke
vérruiming van de markt van het priaat disconto. Hier-
bij werd op brede schaal de zgn. ,,in pensioenstelling”
van handelspapier bij het H.W.I ontwikkeld. Ingeval
de banken behoefte hebben aan liquiditeiten gedurende
een bepaald aantal dagen, verdiscontern zij bij het
H.W.I. wissels met uiteenlopende vervaldagen tot op een
overeengekomen fictieve vervaldag. Voor de rest van de
looptijd houden zij dan het papier zelf terug in porte-
feuille. Dit procédé komt de banken aanmerkelijk goed-
koper dan het herdisconteren bij de centrale bank.
Van de zeer zware vervaldag van einde Februari von-
den wij ondertussen de weerslag op de zo pas gepubli-
ceerde staat der banken op einde Februari 1953. Uit de
cijfers blijkt dat de banken voor een vrij hoog bedrag
hebben verdisconteerd, en bijgevolg hun eigen porte-
feuille handelspapier aanmerkelijk verlicht. Deze acci-
dentele gebçurtenis doet evenwel geen afbreuk aan de
hoger gesignaleerde algemene tendentie.
Volgt een vergelijking van de voornaamste posten uit de
algemene staat van de banken:
(in millioenen franken
31112152
1
3111153
1
2812153
Actief
Krediet aan de private economie
36.546 36.489
35.340
12.013
10.289
.
1.103
1.196
Diverse
debiteuren
…………
14.590
15.465
8.783
8.390
}landelswissels
…………….11.483
Kredieten aan de Overheid
42.408
43.543
42.688
Prolongaties
………………..1.180
Passief
..4.749
Deposito’s en crediteuren
64.251
64.346
63.171
Accepten
………………….9.134
57.510
57.259 55.468
Op
meer dan 30 dagen
6.741
7.087 7.703
Op
zicht
…………………..
995
1.006
1.054
Obligaties en kasbons
……………
Eigen
middelen
……………….
5.770
5.771
5.794
De obligatiemarkt.
In tegenstelling met de
–
voorgaande maand was de
obligatiemarkt-in Maart beter georiënteerd; de stijging
der noteringen werd hervat. Tijdens de eerste helft van
de maand werden de koersen ongunstig beïnvloed door
de geruchten betreffende de moeilijke positie van de
Schatkist. Gedurende de laatste week bracht de daling
van de aandelenkoersen, in verband met een mogelijke
ontspanning in de internationale betrekkingen, een lichte
338
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÇHTEN
29 April
1953
herneming
.
op de markt der vastrenderende waarden.
Per saldo ontstond hieruit een verhoging van het koers-
niveau. Bij de staatsfondsen met lange looptijd steeg de
4 pCt Geünificeerde Schuld. met fr. 0,35, terwijl de 4
pCt Bevrijdingsiening zich op de koers van 88,15 stabili-
seerde. Bij de kasbons der parastatale instellingen ging de
stijging der noteringen verder door. Dezelfde evolutie
bemerkte men bij de kasbons en obligaties van de steden
en bij de leningen van private vennootschappen. De in-
tekening op de jongste lotenlening van de Staat schijnt
minder vlot te verlopen dan aanvancelijk werd verwacht.
Het aantal intekeningen op deze lening is zeer groot,
doch het gaat meestal om kleine bedragen.
Rentestand op de obligatiemarkt
1,)
(in pCt per einde maand)
‘Gemiddelde
looptijd
1
Aug.
1948
Juni
1950
Juni
1951
Febr.
1953
Maart
1953
Staatsobligaties
….
langlopende
4,77 4,38
4,68 4,48 4,48
Schatkistcertificaten.
7 â 8 jaar
4,83
4,63
5,24
4,76 4,74
Kasbons steden
….
5 â 6 jaar
5,07
4,49
5,37 5,19
5,19
Kasbons parastatale
instellingen
….
ca 9 jaar
– –
5,41
4,90
4,86
Private instellingen
.
10 â 12 jr
6,06
5,43
6,08
5,45
5,42
‘) Reële rendementen
–
rekening
gehouden met
agio en
disagio tegenover
terugbetalingsprijs.
De aandelenmarkt.
De aandelenmarkt volgde in Maart twee \vel afgelijnde
bewegingen: een gematigde herneming in de eerste helft
en een sterke inzinking gedurende de laatste dagen van
de maand. Deze evolutie, alhoewel fundamenteel de-
zelfde voor beide deelmarkten, vertoonde toch verschil-
lende toppunten voor de kontant- en termijnverrichtingen.
Op de kontantmarkt werd het hoogtepunt bereikt in het
midden van de maand. De lichte inzinking die hierop
volgde en die niet werd weggewerkt door de kortstondige
stabilisatie tijdens de tweede helft van Maart, toont aan
dat de stemming op de aandelenmarkt voorzeker niet
,,haussier” was, vé6r het sensationeel nieuws over de
wapenstilstandsbesprekingen in Korea de noteringen plots
nog sterker naar omlaag duwde.
Bij de termijnverrichtingen heeft de haussebeweging
langer aangehouden. Onder het impuls van enkele inter-
nationale vedetten, waaronder Petrofina en Royal Dutch,
klom het koerspeil op de termijnmarkt tot 26 Maart jl.
Omwille van de sterke speculativiteit in deze markt was
de ,,vrede-inzinking” in deze markt ook veel belangrijker
dan op de kontantmarkt.
De rubriekbewegingen hadden geen analoog verloop
over de maand Maart en tijdens de eerste week van April.
Van 27 Februari tot einde Maart, alhoewel de algemene
beursindex reeds was gedaald, kon worden gewezen op
de vaste koersen in de mindef conjunctuurgevoelige
sectoren der banken, gas- en electriciteitsbedrijven,
voedingsnijverheid en grootwarenhuizen. Ook de porte-
feuillegroep was koershoudend in het vooruitzicht van
de nog uit te keren gunstige dividenden. De
5,1
pCt
hausse van de koloniale sector hield verband met een
zekere zenuwachtigheid bij het beleggeid publiek na• de
luchtincidenten van begin Maart en met de meer dan
middelmatig belangrijke stijging van sommige koloniJe
waarden.
Eveneens opvallend was de gevoelige koersdaling in
de scheikundige groep, waar verschillende maatschap-
pijen belangrijke dividendverminderingen aankondigden.
Van 31 Maart tot 7 April liep het algemene beurspeil
nog verder terug met 1,6 pCt. De sterkste schok werd
alsdan gevoeld door de bij uitstek ,,politiek” sector
van koloniale waarden.. De overige rubrieken bewogen
zich ook naar lagere noteringen. De drie sectoren die af-
breuk deden aan de algemene beursbeweging: spiegel-
glas, voeding en brouwerijen, omvatten geen voldoend
groot aantal maatschappijen om in de hausse een speciale
rubriekbetekenis te vinden.
verhandelde effecten
1
Verhandelde kapitalen
(in duizendtallen)
(in duizenden fran
1
week van
ken)
1
_________________________
Aantal
Co.-
1
Ter-
1
To-
Con-
1
Ter- t To- Idagen
tant
mijn
taal
tant
mijn
taal
2 tot
–
6
16i
95
257
222.698
123.304
346.002
5
9 tot
13
177
97 274 289.654
113.586
403.240
5
16 tot
20
210
109
319
311.061
152.729
463.790
5
23 tot
27
211 160
371
304.934
199.803
504.737
5
30 en
31
84
76
160
128.719
93.518 222.237
2
Totaal
….
844
537
1.381
1.257.066
682.940
1.940.006
22
Rekning gehouden met het gemiddelde dagelijkse
omzetcijfer van ca fr. 90 mln mag worden gewezen op
de toename van de activiteit in vergelijking met de
maand Februari. Het dagelijks omzetcijfer is bestendig
van week tot week geklommen en lag per einde Maart
circa 60 pCt hoger dan in het begin van de maand. Zulk
Verschijnsel in de scherpe beursdaling van einde Maart
toont aan dat de gestegen beursactiviteit in feite op
overwegende , ,verkopersmotieven” berustte.
Brussel.
Dr L. DELMOTFE.
INHOUD
Blz.
Blz.
Staalprijzen en de Kolen en Staal-Gemeenschap,
N a t
i
o n a 1 e
n o t
i
t
i
e s
door H. Bontenbal, ec. drs ……………..
323
Aspecten der herbewapening,
door Drs H. W. J.
Bosman
………………………….
334
Het einde van de vrije vaart op de Rijn,
door Dr
T n t e r n a t
i
o n a 1 e
n o t
i
t
i
e s
W.
F.
van
Gunste,-en
………………….
325
Europese Betalings Unie, dooi- Mr E. A. Lief-
Wat weten wij omtrent de verdeling van het
rinck
……………………………..
335
nationale inkomen?,
door Drs J. Goedhart …
328
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet ..
336
Huren van bedrijfsruimten en van .ongebouwd
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Maart
onroerend goed,
door C. Küppers ………….
331
1953, door Dr L. Delmotte
……………..
337
Statistieken:
Nederlands ..intellect en Nederlandse arbeid in
Overzicht van de opbrengst der Rijksmid-
Egypte,
door A. J. Blok
………………..
332
delen
…………………………….
339
1
29 April 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
339
Raming der middelen
n
1953
Febr.
1
TotaallJan.l953
Rng
Loonbelasting
……………..
73,4
54,5
128,0
650,0
Dividendbelasting ……………
8,2
8,3
16,6
65,0
Commissarissenbelasting
1,2
0,6
1,8
9,5
30,3
23,0
53,2
240,0
28,7
27,6
56,3
400,0
9,9
7,5
17,4
.
100,0
Accijns
op
bier
. ……. . ….
0,7
1,0
1,7
17,0
9,6.
9,3
18,9
45,0
30,3 26,7
57,0
305,0
Vereveningsheffing
…………..
Rechten
op invoer
…………..
115,6
96,7
212,3
1.200,0
Accijns op gedistilleerd
………..
3,6
…
2,6
6,2
40,0
Accijns
op suiker
………………
Accijns
op
tabak
…………….
Rechten van registratie
4,5
3,3
7,8
45,0
Omzetbelasting
……………..
Rechten van zegel
•)
………..
6,9 6,4
13,3
90,0
Rechten van successie ………..
Motorrijtuigenbelasting
5,8 5,5
11,3
.
80,0
Totalen
……………….328,8
272,9
601,6 3.286,5
9
Hieronder.
begrepen
wegens
zegelrecht.van nota’s van ma-
kelaars en commissionnairs in
.
effecten,
enz………………
0,4
0,4 0,8
Inkomstenbelasting
…………
101,0
231,7
Vermogensbelasting
11,3
9,1
20,4
Vennootschapsbelasting
–
136,7
34,3
171,0
Grondbelasting
9
…………..
….130,7
8,3
3,3
.
.
1,1,6
Personele belasting
9
9,1
8,6
17,7
Ondernemingsbelasting
1
1
3,0
..
3,1
.
6,1
Overige kohierbelastingen
0,3
0,0
0,3
Totalen
……………….
299,4
159,4
458,8
15
lncC gmeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT III
Ontvangsten op buitengewone middelen.
Kalenderjaar
1953.
xflmin
Jan.
Febr.
Tl 1Jan.1953
Raming
Benaming der miljilelen
1953
1953
t/m ult.Feb’r. 1953
jaar
1953
Vermogensaanwasbelasting
9.4
4,1
13,5
75,0
Vermogensheffing ineens
. . . –
3,8
1,4
5,2
15,0
. Febr
Benming der middelen
1953
1953
x f1 mln
aal’I Jan.1953
uit. Febr. 1953
-.
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN
t)
STAAT 1
.
STAAT II.-
Ontvangsten op niet-kohierbelasttngen. Kalenderjaar 1953.
Ontvangsten op kohierbelastingen.
xflmln
Totalen
5.5
1
18,7
90,0
S TAAT
lv
Aansiagregeling der kobierbeiastingen
9.
.
x f1 mln
Nog te ontvangen op
In
Jan.
t/m Febr. ’53
In Jan.
t/m Febr. ’53
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit.
1952 op-
opgelegde
aanslagen
opgelegde
aanslagen
Jan.
tlm
Febr. 1953
alle
opgelegde
aan-
Benaming
gelegde
aanslagen
per
boekingstijdvalç
boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per uit. Febr.
der middelen
31 Dec. 1952
195211953
1953
–
11954
aanslagen
1953
1
2
.3
4
.
S
Inkomstenbelasting
– . .
752,9
125,1
0,0
23’l,7 646,4
Vermogensbelasting
….
64,1
20,0
37,1
20,4 63.7
Vennootschapsbelasting
239,2
-20,5
109,2
171,0 184,3
Grondbelasting
9
,
15,0
0,4
,
0,9
.
11,6
14,4
Personele belasting’)
..
44.6
11,7
–
17,7
38,6
Ondernemingsbelasting’)
19,1
2,7
–
6,1
15,8
Overige kohierbelastingen
2,4
-0,0
.
‘
0,1
0,3
2,1
Totalen
1.137,4
139,3 147,4
458,8 965,3
9
Bij deze staat geldt: kolom t + 2 + 3 -4 = 5.
t)
mci.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvûidigingsfactor.
STAAT V
Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.
x
f 1 min
Benaming der middelen
Raming jaar 1952
Opgelegd
t/m
uit. Febr. 1953 boekings-
tijdvak 195211953
‘
Raming jaar 1953
‘Opgelegd
t/m
uit.
Febr. 1953 boekings-
tijdvak 195311954
Inkomstenbelasting
……………………….
815,0 669,9 875,0 0,0
67,8
85,0
0,0
Vermogensbelasting
………………………..
83,0 885,0
..
1.163,0
775,0
136,6
Vennootschapsbelasting
…………………….
Grondbelasting
9
……………………….
..
28;0
28,6
28,0
3,1
.
Personele
belasting 9
………………………
27,0
22,5
27,0
–
Ondernemingsbelasting i)
–
1,2
– –
Overige
kohierbelastingen
………………….
.-
.
4,9
–
.
0,1
Totalen
…………………………..
1
2.070,3
1
1
.
147,4
‘) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten. resp. vermenigvuldigingsfactor.
‘1 In verband niet afrondingen behoeven de in de stalen vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te atensmen.
TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RIJESMIDDELEN.
Staat 1 en II.
Deze stalen vernielden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
administratie).
Bij de Omzet- en loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht in
principe éénmaal per kwartaal geschieden, nI. in Januari, April, Juli ets October.
Staat 111.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vernield (kasadministratie).
Staat IV. Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-
vangen op reeds opgelegde aanslagen.
T’
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1953’opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1952′ behoort nor-
maliter in het boekingstijdvak 1952153 te worden opgenomen; een – uiteraard
voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1953 in het boekingstijdvak 1953/’54.
Slaat V.
–
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de itt totaal tfm einde van
de maand opgelegde aanslagen en de r’aming. In deze staat zijn – in tegenstelling
met staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting en onder-nemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenlen,
resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn
opgenomen.
VACATFRES
HET ALGEMEEN MIJNWERKERSFONDS
van dé Steenkolenmijnen in Limburg, te Heerlen
zoekt een
ERVAREN MEDEWERKER
ter assistentie, c.q. vervanging van
de Chef der Financiële afdeling.
Vereist wo!dt
éen ruime practijk-ervaring in behandeling
der vraagstukken ener grotere beleggingsinstelling.
Bij
voor-
keur academische of notariële opleiding.
Eigénhandig geschreven brieven met volledige inlichtingen over
–
leeftijd, opleiding en practijk en vergezeld van een recente pas-
foto, aan de Directeur van het Fonds, Akerstraat 92, Heerlen.
Vraag of Aanbod
op het gebied van
Kantoorbehoeften
Brandka sten
Machines
Apparaten
Fabrieks- en Kan toor-
gebouwen
Industrieterreinen, enz.
enz.
Ook dân is een annonce
in. ,,Economisch.Statis-
tische Berichten”
de
meest aangewezen weg.
Secretaris van enkele organisaties zoekt met spoed
all-round
ASSISTENT
met organisatorisch en scherp redactioneel vernogen,
initiatief en energie.
Voor een tactische en dynamische kracht een interes-
sante en veelzijdige functie met diverse mogelijkheden.
Leeftijd 27-35 jaar. SalarIs naar bekwaamheid.
Ervaring inzake organisatie collectieve reclame strekt
tot aanbeveling.
Uitvoerige sollicitaties (zo inogelijk met foto) onder
no. E.S.B. 17-1, Bur. van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
AMSTERDAM
Vraagt voor het
Secretariaat
Mannelijke ASSISTENT
Leeftijd 25-30 jaar.
Vereisten: juridische en economische scholing.
Enige jaren ervaring in het bedrijfsleven, bij
voorkeur in de handel, strekt tot aanbeveling.
Na gebleken geschiktheid opname in pensioen-fonds en behoorlijke perspectieven.
Uitvoerige sollicitaties aan het Secretariaat,
.-De Ruyterkade 113, Amsterdarn-C.
Brieven, waarop binnen tvee maanden na da-
tum niet is gereageerd, zijn ter zijde gelegd.
Bij de Dienst Havens en Handelsinrichtingen (Beheer
Zeehaven) der Gemeente Amsterdam bestaat de moge-
lijkheid tot plaatsing van
Een Doetora..du.s in de Economie
ter vervulling van de betrekking van Adjunct-Econoom.
Salarisgrenzen
f
5491.80—f 6881.04, inclusif vaste toe-
lage 1951. Kindertoelage volgens de Gemeentelijke ie-
geling.
Leeftijd bij voorkei.ir niet boven 32 jaar.
Ervaring in researchwerk, statistiek en documentatie
strekt tot aanbeveling.
Sollicitaties op zegel, ‘onder No.. 69 H.I. met uitvoe-
rige inlichtingen vôôr 11 Mei a.s. te richten tot de
Diiedteur der Gern. Personeelsvoorziening, Sarpiati-
straat 92, Amsterdam-C.
• ir
i •
mi
S
i
mr ‘w • or’im sr •
Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.V.
DEVIEZENBANK
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
86 kantoren in Nederland
ag
REISDE VIEZEN
Onze brochure ,,Met vacantie naar
het buitenland” is kosteloos bij
elk onzer kantoren verkrijgbaar.
BAGAGE- EN ONGEVALLENVERZEKERING
1
:2m:iffl:::!li:::: •
iii:: 3II:: • :
iins:::uit::in: •
22li
:iu:
st:
•
IlI! ::ii: