FA
E
__Berichten..
De gemeente als financier
*
Prof. Dr. A. Kraai
Indonesië
Financiën ‘en Deviezen
De Amerikane conjunctuur
Drs P. van Luuren
De binnenschipper als yalutavaarder
*
Het discussiecentrum: de Ver. Naties
*
Ed. van Cieeff
De Vereniging voor de Staathuishoudkuncie’
1′
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG
No 1860
WOENSDAG 21, JANUARI 1953
1..
1
DYNAMOS, MOTOREN, INSTALLATIES
Bij de Provinciale Planologische Dienst van
Overijssel kan worden geplaatst een
‘EJi{iTABEN
SOCIOG1{ÂÂF
Alleen .zj, die beschikken over een ruime erva-
ring, liefst op planologisch gebied, gelieven tot
31 Januari a.s. schriftelijk te solliciteren bij de
directeur van genoemde dienst, Stationsweg 5 te
Zwolle.
R. MEES & ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS &
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAt”I . ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
DE N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
vraagt voor haar secretariaat een
ECONOMISCH DOCTORANDUS
of
JURIST
(met keuzevak economie voor
doctoraal examen)
met belangstelling voor economische research –
en voor vervoers-economische vraagstukken,
tevens goed stylist..
Leeftijd tot pim. 35 jaar.
Brieven met uitvoerige inlichtingen en verge-
zeld van foto te richten aan de 2e Afdeling van
de Algemene Dienst der N.V. NederJandsche Spoorwegen te Utrecht.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
EERSTE NEDERLANDSCJE
COÖPERATIEVE
KUN
STMESTFABRIEK
R 0 bJ
G 6 N,
vraagt
…
Commercieel
medewerke
r
Vee1ziclige werkkring voor iemand
met koopmanstalent
Leeftijd niet boven 30 jaar.
Psychotechnisch onaerzoek ver-
eist. Sollicitaties in handschrift
.
(geen balipoint).
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoocliweg 122, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitstraat, Gent.
onnementen:
Pieter de Hooc/iweg 122, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts ivorden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 cts.
Aangetekendé stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-
zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsclze Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie.tarief
f0,30 per min. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolo,n). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
42
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
43
De gemeénte als financier
Het gemeentelijk apparaat wordt door buitenstaanders
vaak miskend. Te veel wordt vergeten dt achter de
voor de buitenwereld bestemde, dorre bepalingen en
,,schrjvens”, plaatselijke verordeningen en bekend-
makingen, ideeën en initiatieven op velerlei gebied schuil
gaan.
Dat het aan ideeën niet ontbreekt is o.a. gebleken toen
het aantrekken van financieringsmiddelen, onder druk
van de Overheid, grote moeilijkheden opleverdè. De
wegen waarlangs men gelden wist te verkrijgen, men zou
haast zeggen verschalken, waren vele. Door de ervaring
wijs geworden en ook wel onder de invloed van de eerst
einde 1952 opgeheven bepaling dat men geen projecten
tot uitvoering mocht brengen alvorens men van langlo-
pende financieringsmiddelen verzekerd was, heeft men,
toen het getij keerde, onverstoorbaar gelden ,,geham-
sterd”. Om daarbij nieuwe ervaringen op te doen; de
rentevoet en het aanbod van langlopende middelen ont-
wikkelden zich anders dan men bij het nemen van de
beslissingen met voldoende zekerheid kon voorzien. Men
moet (voorlopig althans) de risicopremie betalen, die
destijds als eventualiteit was ingecalculeerd.
De gemeenten hebben sedert geruime tijd, met het oog
op de plaatselijke werkgelegenheid, het aantrekken van
nieuwe industrieën in hun vaandel geschreven. Men
behoeft zich slechts ,,E.-S.B.”s voor de geest te halen,
waarin het voor de gemeenten aantrekkelijk was om te
laten zien hoe ideaal hun industrieterrein was gelegen, om
zich bewust te worden, dat Nederland overdekt is met
plaatsen bij uitstek aanbevolen om zich te vestigen. Aan
aanbod dan ook geen gebrek, hetgeen zich in de ontwik-
keling uit. Het aanprjzen van industriéterrein bleek niet
voldoende; de bouw van industriehallen, in anticipatie
op gegadigden, was een volgende stap. Het financieren
van en ook het doen volvoeren van de bouw van de
fabriek, geheel aangepast aan de behoeften van het be-
drijf, bleken zelfs noodzakelijk om in een gemeente in-
dustrieën aan te kunnen trekken. Noodzakelijk, omdat
andere gemeenten het ook doen. De positie van een groot
aantal aanbieders tegenover enkele vragers!
De gemeenten zetten door. Zij kunnen – thans vlot –
de financieringsmiddelen verstrekken, ontwerpen uitge-
breide contracten met ingenieuze boetebepalingen en
betreden de weg van de financier.
Leef gevaarlijk! Maar een goed Nederlander tracht
het risico te spreiden. Dat het aantrekken van nieuwe
industrieën eerst dan goed in het belang van de gemeente
is, wanneer de gevoeligheid voor een depressie hierdoor
minder wordt, is in het beleid te betrekken, hetgeen ook
gebeurt. Maar het zal voor vele gemeenten niet mogelijk
zijn genoegzaam industrieën aan te trekken en zodanige
marges tussen debet- en creditrente te bedingen, dat zij
voldoende reserves kunnen kweken om, in het raam van
deze
activiteit, tegenvallers op te vangen.
Want deze zûllen er ongetwijfeld komen. Nog niet eens
zozeer omdat de ambtenaar nu eenmaal anders geaard
en van instelling is dan de zakenman, maar vooral
o’mdat na 7 jaren van bloei wat betreft het aantal faillis-
sementen en tegenvallers in de exploitatieresultaten, men
niet mag rekenen op een ,,eternal prosperity”. Het hangt
met de zich veranderende inzichten in de taak van het
gemeentelijk apparaat samen, dat deze risico’s veelal
bewust worden aanvaard. Voor het verbeteren van de
omstandigheden, waarin de gemeente verkeert, is het
bestuursapparaat bereid eventuele offers te brengen.
In vele gevallen zal dit optreden gunstig zijn voor de
industrialisatie in het algemeen; de gemeenten overvragen
de nieuwkomers bepaald niet. Mogelijk – en dit is niet
uitgeslotën – zal later blijken, dat deze vorm van finan-
ciering samenhangt met de veranderingen, welke zich in
de structuur van de kapitaalmarkt voltrekken. Het is
echter ook niet uitgesloten, dat men het later zal betreuren,
dat Idoor het individuele optreden van de gemeenten (in
een ongunstige marktsituatie) spreiding van het risico niet
voldoende kan plaatsvinden, met als gevolg, dat deze
,,zakelijke” activiteit van de gemeenten, in zijn financiële
consequenties, verweven kan worden met de bestuurlijke.
v. d. B.
‘) Men zie bijv. J.
H.
Textor ,,vergroting van het kostenbesef bij
Overheids-
personeel” (publ. 321 Nçderlands Instituut
voor Efficiency).
INHOUD
Blz.
..
Blz.
Degemeentealsfinancier,
doorDrsC.vandenBe,’g
43 Internationale notities:
Economische kroniek van Indonesië,
door Prof.
Verlaging van uitvoerrechten in Indonesië …
57
De Amerikaanse conjunctuur op lange termijn
48
Onze internationale binnenscheepvaart als de-
Dr A. Kraai ………………………..
45
viezenbron, door Drs P. van Zuuren ………
51 Boek besprekingen:
J. Diederich: Vragenlijst voor marktonderzoek,
bespr. door Prof Dr P. J. Verdoorn ……
57
Economische vraagstukken in de Verenigde Na-
ties……………………………….
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
door
Ed.
van
Cieeff ………………………
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens; J. van Tichelen; R. Vandeputte.
H. Ferro: De indeling van Nederland in econo-
54
misch-geografische gebieden,
bespr. door Prof
Dr P. J. Verdoorn ………………….58
56
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet . 58
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
44
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 januari 1953
DÉ ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr A; KRAAL, Economische kroniek van Indonesië.
Medio December 1952 heeft de Mdonesische Regering
de begrotingen 1952 en 1953 met een daarop betrekking
hebbende Financiële Nota en – voor de eerste maal –
een Deviezenrapport aan het parlement voorgelegd. De
inkomsten van 1952 worden geraamd op 9.179 mln, de
uitgaven op 13.505 mln. Het tekort 1952 bedraagt der-
halve 4.327 mln. Voor 1953 zijn de ramingen resp. 7.580,
9.373 en 1.793 mln. De Regering van Indonesië heeft
gekozen uit een grote reeks alternatieve mogelijkheden,
alle met min of meer onzekere uitkomsten. Ten eind’de
bijzondere breedte der onzekerheidsmarges, waarbinnen
de mogelijke en waarschijnlijke inkomsten van de diverse
sectoren van het economisch leven in Indonesië liggen, te
illustreren, commentarieert schrijver enkele onderde-
len van de Financiële Nota en het Deviezenrapport.
De Amerikaanse conjunctuur op lange termijn.
In de afgelopen weken is in de Verenigde Staten eèn
stroom van publicaties en voorspellingen verschenen over
de conjunctuurvooruitzichten voor dit jaar en later. De
full employment-aanhangers worden vooral vertegen-
woordigd door de economische adviseurs van President
Truman. Zij hebben een optimistische voorspelling voor
de volgende jaren gegeven. De aanhangers van de cycische
conjunctuurbewegingen zijn in te delen in naïeve en we-
tenschappelijke voorspellers. De naïeve voorspellers
baseren zich uitsluitend op historische reeksen. De weten-
schappelijke voorspellers wijzen terecht op de werking
van het versnellingsbeginsel en de multiplier. Ten slotte is
er nog een tussengroep, welke grote waarde hecht aan be-
paalde expanderende krachten. Voor de economische
sbiliteit en expansie moet in de eerste plaats worden
gerekend op de bewegelijkheid van hët particuliere be-
drijfsleven en van de consumenten. Daarnaast moet de
bijdrage voor stabiliteit door middel van de flexibiliteit
van de federale fiscale, monetaire en reguleringsprogram-
mâ’s niet wörden onderschat.
Drs P. VAN ZUUREN, Onze internationale binnenscheep-
vaart als deviezenbron.
–
Door het Centraal Bureau voor de Statistiek is uitge-
maakt, dat de Nederlandse koopvaardij in het jaar 1951
een bedrag van ca f700 mln aan deviezen heeft inge-
bracht, exçlusief de tankscheepvaart en de coasters. De
internationale binnenscheepvaart verwierf voor Neder-
land slechts ca f77 mln; de Rij nvaart had hierin het groot-
ste aandeel, bijna f60 mln. Hierbij moet nog worden
bedacht, dat 1951 voor de internationale binnenvaart
een zeer gunstig jaar was. Dat de cijfers van onze zee-
scheepvaart zoveel gunstiger zijn, is in de eerste plaats
een gevolg van de grotere omvang van onze koopvaardij-
vloot. Bovendien was de conjunctuurvoor onze zee-
scheepvaart gunstiger en ten slotte neemt de koopvaardij
vloot in sterke mate deel aan het verkeer tussen derde
landen, hetgeen van onze Rijnvloot niet kan worden
gezegd. Niettemin moet het volgens’ schrijver mogelijk
worden geacht dat onze binnenscheepvaart als deviezen-
bron een grotere betekenis krijgt in het kader van de
Europese economische integratie.
Economische vraagstukken in de Verenigde Naties.
Reeds van het begin van de oprichting van de V.N.
heeft men de ontwikkeling van de minder ontwikkelde
gebieden als een vraagstuk gezien van bijzonder groôt ge-
wicht. Het voortbestaan van grote delen van de wereld
in een toestand van mindere welvaart is een gevaar voor
•de wereldvrede. Ook in sociaal opzicht acht men
de mindere welvaart onaanvaardbaar. Economisch ge-
sproken dient zo spoedig mogelijk gestreefd te worden
naar vergroting van de welvaart van de minder ontwik-
kelde gebieden, daar er een interdependentie aanwezig is
tussen de gebieden van hogere en mindere ontwikkeling.
Ten gevolge van de daling van de grondstoffenprijzen
na de Korea-boom zijn vele minder ontwikkelde gebieden
met grote moeilijkheden geconfronteerd, voortvloeiend
uit de achteruitgang van de exportopbrengst. Om maat-
regelen hiertegen te nemen hebben; de V.N. resoluties
aangenomen betrekking hebbend op de directe verhoging
van de productie in, technische bijstand en financiële hulp
aan minder ontwikkelde gebieden.
Ed. VAN CLEEFF, De Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde..
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde is in feite
niet meer
het
maar
een
centrum der Nederlandse econo-
men. Een Organisatie va’n wel wat eenzijdig en ouderwets
karakter. Menig niet-liberaal zal het gevoel hebben hier in
een in wezen liberaal gezelschap te komen, waar hij, ty-
pisch liberaal-op-zijn-best, als volkomen gelijkwaardig
wordt ontvangen en aangehoord, ja, misschien zelfs prae-
adviseur of voorzitter kan zijn, maar waar hij zich toch een
beetje een vreemde eend in de bijt voelt. De Vereniging
voor de Staathuishoudkunde wordt nog steeds, ouderwets,
gekenmerkt door het ,,debat” en niet door het ,,gesprek”
– eens worden is geenszins nodigi Op de vraag, of deze
vorm nog past in deze tijd, antwoordt schrijver zekër
niet bevesigend. Ook de moderne methode van discus-
siegroepen kent de Vereniging voor de Staathuishoudkun-
de blijkbaar nog niet, hetgeen schrijver betreurt.
SOMMAIRE
Prof Dr A. KRAAL, Chronique économique de l’Indonésie.
Vers la mi-décembre 1952 le Gouvernement indonésien
a présenté au parlement les budgets de 1952 et 1953
accompagnés d’une note financière et d’un rapport sur
la situation en matière dé deviss. Ces deux derniers
documents constituent le sujet du présent article.
La conjoncture américaine â long terme.
11 s’agit ici de la discussion de quelquesrécentes publi-
cations qui ont paru aux Etats-Unis, concernant la con-
joncture de cette année et des années ultérieures.
Drs P. VAN ZUUREN, Notre navigatioh intérieure inter-
nationale en tant que source de devises.
La fiotte marchande néerlandaise a rapporté environ
700 millions de fiorins en devises durant 1951. La navi-
gation intérieure internationale n’a rapporté que 77 mil-
lions.
Problèmes économiques aux Nations Unies.
Dans cet article l’auteur donne un aperçu de ce qui a
été discuté durant la plus récente réunion des Nations
Unies concernant les questions écononïiques.
Ed. VAN CLEEFF, La Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde” (Association pour l’Economie Polirique).
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
45
Economisché kroniek van Indonesië
(4e kwartaal 1952)
0p Nieuwjaarsdag legde de Minister van Defensie,
sultan Hamengku Buwono, zijn ambt neer. Daarna heeft
het Kabinet enkele maatregelen genomen met betrek-
king tot de reorganisatie van de legerleiding. Zulks voor-
kwam dat de (socia1istiche) Minister van Financiën en
Justitie het voorbeeld van de sultan volgden.
Een kabinetscrisis in deze dagen zou wel zeer onge-
legen zijn gekomen, nu juist (medio December) aan het
parlement zijn overlegd de begrotingen 1952 en 1953
met een daarop betrekking hebbende ,,Financiële Nota”
(hierna aangeduidt met F.N.) en – voor de eerste maal
– een ,,Deviezenrapport” (D.R.).
De verklaring, die het ,,Kabinet Wilopo” in Mei ji.
na
zijn ambstaanvaarding had afgelegd, de daarop vol-
gende parlementaire beschouwing en het regeringsant-
woord hadden reeds enig idee gegeven van de verwach-
tingen, die de Regering koesterde omtrent het verloop
van ‘s Lands finançiën, de monetaire ontwikkeling enz.
in 1952
1).
Nader onderzoeken inmiddels genomen maat
regelen hebben de oude ramingen in zoverre gewijzigd,
dat voor
1952
de inkomsten 160 mln en de uitgaven ca
500 mln hoger zijn geschat en wel op resp. 9.179 mln en
13.505 mln. Het begrotingstekort 1952 is derhalve 4.327
mln. Voor 1953 begroot de Regering de inkomsten op
7.580 mln, de uitgaven op 9.373 mln en het tekort op
1.793 mln. –
Het zou te ver voeren uit te wijden over: deredenen
die er toe geleid hebben, dat de begroting er uit ziet zo-
als zij nu is; waarom men de intering op de deviezen-
reserves heeft bepaald op 1,3 mrd, enz: De Regering
heeft gekozen uit een grote reeks alternatieve mogelijk-
heden, alle ipet min of meer onzekere uitkomsten. Zij
heeft gekozen die combinatie die naar haar gevoelen een
optimaal nuttig effect voor Indonesië oplevert. Het enige
waarop Uw kroniekschrijver in dit bestek wil wijzen, is
de bijzondere breedte van de onzekerheidsmarges,
waarbinnen de mogelijke en waarschijnlijke uitkomsten
van de diverse sectoren van het economisch leven in
Indonesië liggen.
Ter illustratie een kort commentaar op enkele onder-
delen van de F.N. en het D.R.
2)
Deze commentaar zal
hier en daar een critisch karakter dragen. Ook elders
zullen critische geluiden niet ontbreken op deze belang-
wekkende beschouwingen. Maar hoe het ook zij, de Re-
gering – en in het bijzonder de Minister van Financiën –
verdient alle waardering: voor hetgeen door enkelen
onder leiding van de Minister van Financiën werd ver
–
richt onder uiterst moeilijke omstandigheden, met ge-
brekkige gegevens en binnen korte tijd; voor de moed
de resultaten van het uiteraard nog onvolmaakte onder
–
zoek voor publieke liscussie vrij te geven.
Begroting en iverkel(jkheid.
Een gespecificeerde verantwoording van de bedragen,
‘) Zie ,,Economische kroniek van Indonesië”, 2e kwartaal 1952 in ,,E.-S.B.” van
16 Juli 1952.
‘)
De
lijvige
JN.
en het D.R zijn door de Indonesische tekst slechts voor een
enkele buitenlander voldoende toegankelijk. Enige grote bedrijven en instellingen
zijn in samenwerking met de vertaling begonnen, doch nog niet gereed. Deze niet
complete, en door de Indonesische Regering .niet geauthoriseerde vertaling, plus
enkele officiële persmededelingen, zijn het materiaal waarmede Uw kroniekschrij-
ver gewerkt heeft. Een officiële vertaling in het Engels schijnt op komst te zijn.
die in een bepaald jaar werkelijk ‘s Lands Kas zijn bin-
nengevloeid en uitgegaan, is nog nimmer door een
Indonesische Regering gepubliceèrd. Een gedetailleerde
vergelijki,ng ‘van begroting en realiteit is daardoor niet
mogelijk.
Reeds voor de souvereiniteitsoverdracht bevatten de
begrotingen – welke niet zijn gepubliceerd – zowel in
de persônele als in de materiële uitgaven een grote hoeveel-
heid ,,lucht” (niet in het begrotingsjaar realiseerbare
plannen). Wat de begroting-opstellende dienstleiders
zouden kunnen realiseren, was door hen moeilijk te
schatten. Zij begrootten daarom zeer ruim en zo kwam
er een hoeveelheid ,,lucht” in hun ramingen, die er door
het Departement van Financiën slechts zeer ten dele kon
worden uitgeperst. Na 1950 was dit zeker niet minder.
Pogingen tot beknotten van de begrotingen, vooral van
zgn. welvaartsprojecten, liepen, al spoedig het gevaar
voor overblijfsels uit de koloniale tijd gezien té worden.
De begrotingsdiscipline liet vaak veel te wensen over.
Zo is het te begrijpen, dat de begrotingen tot nu toe wei-
nig houvast gaven, terwijl harmonie in dç uitgaven geens-
zins gewaarborgd was. De grote schommelingen in de
binnen- en buitenlandse middelen van het land droegen
het hunne bij tot het doen ontstaan van disproportio-
naliteiten.
Met deze practijk voor ogen wordt het enigszins ver-
klaarbaar hoe het mogelijk is, dat de begroting van de
uitgaven voor 1953 ruim 4,1 mrd, is 30 pCt, lager ligt
dan die voor 1952. De. indruk, dat het vooral ,,lucht” ge-
weest i,s wat uit de begroting 1952 geperst is, wordt ver-
sterkt door het feit, dat volgens de F.N. de voor investa-
ties uitgetrokken bedragen 20 pCt van het totaal voor
1952 uitmaken en 17 pCt van het totaal’voor 1953.
Dit zou er op neer komen, dat ongeveer 3 mrd minder
voor de gewone dienst• (F.N.: ,,routine-uitgaven”) is
uitgetrokken. Salarisverlaging noch massaal ontslag staat
op het programma. Toch zegt de E.N. dat de routine-
uitgaven ,,voor 1953 reeds veel minder dan voor 1952
bedragen”. Hoewel er niet aan getwijfeld behoeft te
worden, dat de verlaging van vele begrotingsposten tot
reële’ vermindering in de uitgaven voor 1953 zal leiden,
toch kan Uw kroniekschrjver zich niet aan dé indruk
onttrekken dat een belangrijk deel van de spectaculaire
vermindering der uitgaven verkregen is door het schrap-
pen van begrotingsposten, die in 1952 niet gerealiseerd
zijn. De vraag dringt zich op,
in hoeverre is het begrotings-
tekort van 1952 reëel?
Begrotingstekort en geldcirculatie 1952.
Bij gebrek aan een direct antwoord op de zo juist ge-
stelde yraag, zou men kunnen trachten indirect, ni. via
een analyse van de geldcirculatie, tot een inzicht te komen.
De F.N.-doet een p6ging in deze richting, die begint met
het volgende overzicht.
Geld in. circulatie
1
per 111
1
16
1110
31112/52
Chartaal
geld
……………..
Giraal
geld
……………….
Totaal
…………………….
..
R
3.327
R 1.805
3.647
2.255
3.830
2.650
3.800 mln
2.800 mln
..R 5.132
5.902
6.480 6.600mb
–
–
46
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
21 Januari 1953
Hieruit blijkt ,,een vermeerdering van het in circulatie
zijnde geld met ca 14 mrd”. De F.N. vervolgt: ,,T.b.v.
de berekening van het begrotingstekort is als ijchtlijn
gebruikt de verrekening tussen het Land met de Javasche
Bank over het tijdvak 1/1 t/m 3
1/7/52″.
Door de uit-
komsten der eerste 7 maanden met 12/7 te vermenigvul-
digen komt men tot devolgende globale berekening:
Saldo neutrale posten
…………………………..
R
750 mln
Saldo posten binnenland
…………………………..
R 1.850 mln
Saldo posten buitenland
…………………………
R 1.200 mln
Saldo j,egroting 1952
…………………………….
R 3.800 mln
Het verschil tussen de toename van de geidhoeveelheid
(ad 14 mrd) en het ,,Saldo posten binnenland” ad 1.850
mln wordt in de F.N. als volgt verklaard. Het deviezen-
beiit is met R 2 mrd verminderd, ni. 1.200 mln voor rege-
ringsbetalingen (zie ,,saldo posten buitenland”) en 800
mln voor particuliere betalingen aan het buitenland
3).
Zou deze 800 mln ,,de enige wijziging in de geldcirculatie
in de particuliere sector zijn, dan zou de geldcirculaire
met R 800 mln zijn verminderd. In de geschatte vermin-
dering ad R 350 mln is naast de hoeveelheid geld ad R
800 mln in de particuliere sector tevens de uitbreiding
van de geldcirculatie in de particuliere sector ad R 450
mln wegens andere oorzaken begrepen”.
Zou men deze indirecte berekening accepteren, dan is
het tekort
1952
dus niet 4.327m1n doch 3.800mln. Het
verschil zou de hiervoor veronderstelde ,,lucht” kunnen
zijn
4).
Voorzichtigheid in deze conclusie blijft echter ge-
boden. De indiecte berekening geeft immers slechts saldi.
Deze zeggen niets omtrent de feitelijke hoogte van in-
komsten en uitgaven. Gezien het feit dat de Nota in No-
vember werd afgesloten, lijkt het echter niet waarschijn-
lijk, dat de begrote inkomsten veel van de werkelijkheid
zullen afwijken. –
Nemen we de begroting der inkomsten als juist aan,
dan is echter het bedrag der uitgaven nog niet zonder
meer te bepalen door bij de inkömsten op ie tellen het
tekort dat uit de verrekeningen met De Javasche Bank
blijkt. Om een enkel vraagpunt te noemen: Hebben de
bedragen genoemd in de opstelling van de verrekeningen
met De Javasche Bank uitsluitend betrekking op inkom-
sten en uitgaven van
1952?
Hoe lag de verhouding tussen
‘s Lands debiteuren en crediteuren 1952?
Conclusie: De cijfers moeten met grote voorzichtig-
heid worden gehaî’iteerd. Vooral de onzekerheidsmarges
met betrekking tot de saldi zijn ruim te nemen. De be-
hoefte aan een op de begrotingsonderdelen aansluitend
overzicht van de werkelijke inkomsten en uitgaven doet
zich ook in dit verband scerk gevoelen.
Inkomsten 1953.
In tegenstelling tot de begroting 1952 is de raming van
de inkomsten in 1953 niet meer dan een globale schatting
met grote onzekerheidsmarges. Ongeveer de helft van
‘s Lands inkomsten is rechtstreeks afhankelijk van de
waarde van de im- en export. Bovendien heeft een daling
in de wereldmarktprijzen eerder inkrimping dan uitbrei-
dingvan de exportproductie ten gevolge. Ineenschrom-
peing van de internationale handel drukt in Indonesië
sterker nog dan in de meeste Europese landen ook de
inkomsten uiX anderen hoofde. en in het bijzonder die uit
)Volgens lijst 16 in Hst. iv
van deF.N.zou het totâle defict van de betalings-
balans 2.676 mln bedragen. Hiervan werd 1.114 mln door ,,E.C.A.-grants” Çd
gefinancierd. Het restant ad 1.462 mln is dan het negatieve saldo van de ,,mutaties bezitsrecht deviezen’. Men zou verwachten, dat dit saldo bij de berekening van het verband tussen begrotingstekort en geldcirculatie was gebruikt.
‘) Deze opmerking en die in noot 3 ter illustratie van de indruk hoe blijkbaar
de tijd ontbroken heeft om vôôr de oplevingvan het werk de dwarsverbanden nog
eens goed na te zien. – –
,,bedrjf en beroep”, althans indien de laatste groepen
geen gelegenheid wordt geboden infiatiewinsten te beha-
len. –
Rubber heeft de laatstejaren 50 â 70 pCt van het totale
exportbedrag opgebracht.De dezer dagen in Londen te hou-
den conferentie van de – Rubber Studygroup verdient
meer nog dan gewoonlijk de aandacht, nu daar ter tafel
zal komen een regeling tot het vaststellen van minimum
en maximum prijzen voor rubber en tot het aanhouden
van een op deze prijzen reagerend bufferstock. Er schijnt
een redelijke kans te zijn op positieve resultaten! –
Intrigerend is de post ,,Andere inkomsten”. In de be-
groting 1952 komt hij voor met een bedrag van 2,25 mrd;
in 1953 met 1,83 mrd. In 1952 viel er ruim 2 rnrd aan op-
brengsten van deviezencertificaten onder. Het is ondenk-
baar dat het voor 1953 opgenomen bedrag grotendeels
zou voortvloeien uit de ,,inducement-premies” volgens
de thans bestaande regelingen en tarieven. Die zouden
niet veel meer dan de helft opleveren. De grootte van het
bedrag doet vermoeden, dat nieuwe bronnen van inkom-
sten zullen worden aangeboord. Gezien de
–
post waar
–
onder deze nieuwe inkomsten zijn opgenomen, en na
overweging van de denkbare mogelijkheden, lijkt het
niet gewaagd te veronderstellen, dat uitbreiding zal wor
–
den gegeven aan het aantal goederen, welke met een
,,inducement-premie” zullen worden belast resp. ver
–
hoging van de bestaande tarieven. Vervanging van de term
,,inducernent” door bijv. ,,weelde” zou een terminolo-
gische verbetering betekenen. Vervanging van ,,heffing”
door ,,belasting” zou bij toetreding van Indonesië tot
het I.M.F. noodzakelijk kunnen blijken. Het zou tevens
een beperking kunnen meebrengen van de in de econo-
mische politiek van Indoiesië toch weinig passende,
exorbitant hoge bescherming, die eeii ,,inducement
premie” van 200 pÇt meebrengt voor de industrie van
luxe-producten. Of schoensmeer nu wel thuis h’oort jn
de groep van 200 pCt inducement, leent zich bezwaarlijk
voor een objectieve beantwoording.
Uitgaven 1953.
Wat de uitgaven voor 1953 betreft kan wel worden
aangenomen dat er nu niet veel ,,lucht” meer in de be-
groting zit. Dat het tekort uit dien hoofde zou meevallen
is niet te verwachten. Sterk verscherpte begrotingsbewa-
king is nodig om belangrijke tegenvallers te voorkomen.
Het begrotingstekort 1953 ad 1,8 mrd als werkhypothese
aanvaardende, thans een enkele opmerking ovér
Monetair evenwicht en productie vergroting.
Volgens de F.N. zal de monetaire invloed van het tekort
op het economisch proces voor 1,3 mrd gecompenseerd
kunnen worden door interen op de deviezenreserves. De
resterende toename in de circulerende geldhoeveelheid
ad 500 mln dient ,,voor de handhaving van het monetair-
en economisch evenwicht…, in evenwicht gehouden
worden door de toename vafi de nationale productie, in
de vorm van goederen en diensten, welke een waarde
van- 14 mrd vertegenwoordigen”.
Het is niet aan twijfel onderhevig, dat de invloed van
een toenemende geldcirculatie. op hët economisch proces –
gecompenseerd
kan
worden door verhoogde productie.
Onder welké ômstandigheden zulks-
zal
gëbéuren en hoe
onder gegeveif o’mstandighedén dèverhbudiig’za1 zijn
tussen toegenomen geldhoeveelheid eirde ccmpenserende
vermeerdering van het aanbod is minder gemakkelijk te
zeggen. –
Ter voorkoming van misverstand ten aanzien van het-
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
47
geen aan de goederenzijde gebeuren moet ter compen-
satie van infiatoire krachten, is het nuttig zich te realise-
ren, dat vergroting van de productie als zodanig nog geen
compenserende werking uitoefent. Deze werking gaat
slechts uit van een relatieve vermeerdering van het
aanbod
van goederen en diensten in het
binnenlands ruilverkeer.
Zo heeft bijv. een vergroting van de rijstproductie voor
zover die door de producenten zelf geconsumeerd wordt
en niet leidt tot een vergroot aanbod van andere pro-
ducten, noch tot een vermindering in hun aankopen,
monetair geen enkele invloed. Verhoogd aanbod van
rijst bij gelijkblijvende productie heeft daarentegen cet.
par. een deflatoire werking. Vermindering- van de effi-
ciency in de maatschappelijke arbeidsverdeling (men
denke aan industriële en handelsondernemingen, voor
zover zij slechts dank zij overheidshuip in het productie-
proces zijn ‘en blijven ingeschakeld) kan bij de berekening
van het nationale inkomen als productievergroting te
voorschijn komen zonder dat er van enige vergroting der
reële productie sprake is. Zeer onzeker is het in hoeverre
de stelling: 500 mln geldvermeerdering eist 14 mrd produc-
tievergroting, aanvaardbaar is. Het zijn slechts enkele
der vele problemen die in de F.N. bewust onbesproken
zijn gebleven.
• ,,De korte beschouwing inzake de monetaire invloed
van een begrotingstekort…..wordt gegeven met het
bewustzijn dat daarin vele imponderabilia liggen ‘beslo-
ten”, zegt de Nota. Het neemt niet weg, dat de door de
Regering geraamde uitkomsten daardoor in hoge- mate
onzeker worden. Hierin ligt geen verwijt aan de Regering
besloten. Wat is gedaan om tot een beter inzicht en een
rationeel beleid te komen dwingt bewondering af. En wie
zal het haar kwalijk nemen, dat zij onder de huidige moei-
lijke politieke omstandigheden niet heeft aangegeven
welke minimum en maximum uitkomsten zij even goed
mogejijk acht als de bedragen, die in de F.N. zijn ge-
noemJ?
Het Deviezenrapport.
Het D.R. beperkt zich vrijwel tot een analyse van 1952.
In cijfers uitgedrukte verwachtingen voor 1953 zijn er
niet te yinden. Volgens de F.N. kunnen de monetaire
reserves per 1 Januari 1953 gesteld worden op ca
4
mrd
5).
1 mrd hiervan is gereserveerd als werkfonds voor de
banken;
1/4
mrd wordt als ,,nooddeur” aangehouden.
21/
4
mrd zal worden ingezet ter versterking van de beta-
lingsmogeljkheden aan het buitenland.- En wel 1,3 mrd
voor 1953, 0,6 mrd voor 1954 en 0,35 mrd voor 1955.
Hoeveel is er nu voor 1953 beschikbaar voor betalin-
gen aan het buitenland? De grote -onbekende hierin is
het bedrag van de exportopbrengsten. Voor 1952 is die
opbrengst geschat op 9 mrd. (Het Centraal Kantoor voor
de Statistiek gaf onlangs op voor de eerste
9
maanden
6.158 mln).
De raming voor 1953 wordt voor een belangrijk deel
bepaald door het verwachte verloop van prijzen en export
van rubber.. De recente stijging van de rubberprjzen wordt
hier van tijdelijke aard geacht; het gevolg van dekkings-
aankopen van termijnspeculanten. Mede met het oog op
het verloop van de prijzen en de productie van de oyerige
b,çlangijke expprtproducten, moet er ernstig mede reke-
ng vprden gehouden, dat de export, in totaal niet meer
dan 8 mrd zal opleveren voor 1953. Voeg hierbij 1,3mrd
‘) 4 mrd lijkt optimistisch geschat. Er zijn voldoende redenen om aan te mogen
nemen, dat in het werkkapitaal der banken het geraamde bedrag van 1 mrd de-
viezen per 1 Januari1953 niet ten volle meer aanwezig was. Het voor noodgevallen
gereserveerde ‘/ mrd zal het verschil wel kunnen opvangen.
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAN
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTIES
250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
uit de deviezenreserve, dan is er voor 1953 9,3 mrd be-
schikbaar voor betalingen aan het buitenland.
Volgens het D.R. is met betrekking tot de betalings-
balans 1952 het volgende te verwachten:
Import c.i.f
.
……………………………………
R 10.180 mln
Saldo dienstenverkeer
……………………
R 641 mln
Saldo kapitaalrenten
……………………
R 493 mln
Saldo partic. kap. verk
…………………..
R 206 mln
Aflossing staatsschuld
…. . ………………
R 156 mln
R 1.496 mln
Totaal
……………………………………….
..
R
11.676
mln
Belangrijke onderdelen van de posten diensten- en
kapitaalverkeer zijn tamelijk star; op andere – bjv.
transfer van winsten en afschrijvingen – is niet zonder
ernstige bezwaren belangrijk te bezuinigen. Indien het
saldo van deze groep van betalingen, dat in
1952 1.496
mln bedroeg, in 1953 tot 1,3 mrd beperkt bleef dan zou
zulks Uw kroniekschrjver meevallen. In dat geval zou er
voor de toekomst overblijven 9,3 – 1,3= 8 mrd, tegenover.
10,2 mrd in 1952. –
In 1952 zou ca 600.000 ton rijst voor 2 mrd geïmpor-
reerd zijn. De Indonesische gedelegeerde op de in Novem-
ber jl. gehouden conferentie van de ,,Consultative Corn-
nlittee on Rice” gaf als importbehoefte voor 1953 weder-
om 600.000 ton op. Bij een onveranderde rjstprjs zou
er dan voor de overige import slechts 6 mrd overblijven,
tegenover 8,2 mrd in 1952. Een vermindering dus met
27 pCt! Uw kroniekschrjver heeft pessimistische geluiden
vernomen; wat de particuliere import betreft 35 en 40 pCt
zelfs – ondanks een gelijke schatting van de exportop-
brengst – als gevolg van een minder dan evenredige be-
perking van de importen voor de Overheid. Zou de export
inderdaad 8 mrd opbrengen, dan lijkt hem echter een
dergelijke sombere kijk, althans wat de betalingsbalans
1953 betreft, niet nodig. De wereldmarktvooruitzichten
voor rijst zijn aanmerkelijk verbeterd voor de import-
landen, was’ een van de conclusies van het Consultative
Comittee – Prijsverlaging in exportlandei van rijst lijkt
dan, ook geenszins uitgesloten. De rjstoct 1952 van
Indonesië zelf is .boven verwachting. Minder importrijst
tegen lagere prijs biedt kans op een aanmerkelijke de-
viezenbesparing
6).
Wel staat hier tegenover, dat de wer-
‘)Inmiddels deelde op 8 Januari jI. President Sukarno in zijn toespraak ter
‘opening van het nieuwe zittingsjaar van het parlement mede: ,.Men wil trachten
te bereiken dat de rijstimport de 400.000 ton niet te boven gaat”.
48
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Januari 1953
kelijke import 1952 waarschijnlijk dichter bij de 11 mrd
komt, dan bij de 10,2 mrd van de raming.
Wel somber gestemd is Uw kroniekschrj ver met be-
trekking tot de verwezenlijking van de productieverho-
ging, welke bereikt moet worden om de infiatoire werking
vân .het deficit in de overheidsfinanciën te compenseren.
Dit deficït is zeker niet de enig mogelijke oorzaak van
infiatoire tendenties. De F.N. noemt voor 1952 een ver-
meerdering van de circulerende geldhoeveelheid met
450
mln als gevolg van ,,andere oorzaken” in de particuliere
sector. Welke, kansen biedt 1953 in dit opzicht? Wat
zullen de monetaire consequenties zijn van de activiteit
van staatscredietinstellingen anders dan De Javasche
Bânk? Welke gevolgen zal de vermindering van de import
hebben voor de nationale productie? Cet. par. een nega-
tief effect. Het is echter de bedoeling juist die ,,omstandig-
heden” te veranderen. Zal de Regering in zodanige mate
de onmisbare medewerking uit verschillende bevolkings-
groepen krijgen, dat zij de noodzakelijke verhoging in
de productie bereikt? Zullen de harde cijfers en conclusies
van de F.N: en het D.R. in voldoende mate het sentiment
overstemmen?
Ondanks de economische noodtoestand heeft de P.N.I.
in haar onlangs opgesteld strijdprogramma gesteld: geen
teruggave van de olievelden in N.-Sumatra; nationali-
satie van de tinmijnen, afschaffing van de bijzondere
rechten van vreemdelingen om grond te bezitten enz.,
zonder een voorbehoud te maken t.a.v. tijden omstandig-
heden.
Onwettige occupatie van ondernemingsgronden gaat
nog steeds door. Maatregelen tot beteugeling daarvan
zijn slechts in een enkele streek met succes uitgevoerd.
De door de vakbonden gevoerde politiek doet nog steeds
de arbeidskosten per eenheid product stijgen; en nog
steeds betonen de ambtelijke organen belast met de be-
slechting van arbeidsgeschillen een tegemoetkomende
houding tegenover de eisen van werknemersorganisaties
7
).
De verstarring van het loonpeil bemoeilijkt de aanpas-
7)
De naar het oordel van Westerse ondernemers vaak zeer onbevredigende
uitspraken zôuden volgens een Indonesisch zegsman soms vermeden kunnen wor-
den als de werkgever meer begrip toonde voor het feit dat het rechtvaardigheids-gevâel van de eenvoudige Indonesi6r niet bevredigd is als beide partijen niet iets
toegeven. Een eis om loonsverhoging zou voor arbiters daardoor zeer moeilijk
zijn af te wijzen, indien de werkgever alleen maar gesteld had, dat zulks niet kon.
Zou hij daarentegen als tegeneis loonsverlaging stellen, dan zou de arbiter mogelijk
wel het loon onveranderd kunnen laten.
sing van de kosten aan de gedaalde wereldmarktprijzen
8).
Mede onder invloed van het verschil in economische
kracht bestaan er scherpé raciale en regionale tegenstel-
lingen. Het ontbreken van een duidelijk inzicht in de
aanhang, welke de diverse politieke partijen in feite-be-
zitten en de voorbereidingen van de verkiezing der volks-
vertegenwoordiging, bemoeilijken het regeren.
De perspectivische verkleining van toekomstige voor-
delen is nog zo..sterk en het sociale verant.woordeljks-
gevoel vaak nog zo zeer tot de familie beperkt,dat slechts
in bescheiden mate op een correleren van individueel en
algemeen belang mag worden gerekend. Analoog ligt
het verband tussen groeps- en algemeen belang, en tot
op zekere hoogte is hetzelfde te zeggen van het individueel
en groepsbelang. (Men denke in verband met het laatste
aan leiders van coöperaties, vakbonden, partijfunction-
narissen, n.v.’s, enz.).
Het is misschien niet overbodig op te merken, dat Uw
kroniekschrijver hier niet meer dan graduele verschillen
ziet met de Westerse beschouwingswijze; een gradueel
verschil met betrekking tot: de tijd waarop het handelen
gericht is; de samenleving waarmede rekening gehouden
wordt; en de doeleinden van het handelen. Er zijn onge-
twijfeld Indonesiërs, die in dit opzicht met Westerse ma-
ten meten. Zij zijn vooral in de toppen van de maatschap-
pij te vinden. Zij moeten echter rekening houden met het
feit, dat de grote massa met Oosterse maten meet. Hier-
door wordt het voor hen zo ontzaggelijk moeilijk zonder
zich zelf onacceptabel te maken, het individu en de groep
zich toch zo te doen gedragen, dat het volk van Indonesië
als geheel gezien er wel bij vaart.
Het is niet te verwachten, dat 1953 materieel een goed
jaar voor Indonesië wordt. Moge het beter uitkomen,
dan Uw kroniekschrjver verwacht,en tevens het slechtste
.zijn van alle jaren die nog zullen volgen.
Djakarta, 9 Januari 1953.
Prof. Dr A. KRAAL.
8)
Ontslag van personeel is zodra het enige omvang aanneemt een moeizame en
kostbare procedure. Indien een onderneming haar personeel wilde inkrimpen,
beperkte zij zich vaak tot het niet aanvullen van het normale verloop. Bij onder-
nemingen wier leidinggevend personeel onvoldoende de arbeiders kon identi-
ficeren, kon deze methode alleen met succes worden toegepast, indien aan de hand
van identiteitsbewijzen is te controleren, of de man die zich onder de naam van een
bepaalde arbeider aandient, inderdaad degene is die de onderneming in dienst denkt
te hebben. Het invoeren van identiteitskaarten heeft op zich reeds het geruisloos
verdwijnen yan sommige, en voor identificatie weinig voelende, arbeiders ten
gevolge. In streken waar de vermindering in de werkgelegenheid voelbaar begint
te worden, wordt het verloop aanzienlijk minder en stijgt de arbeidsproducliviteit.
Soms zo dat een onderneming met een beduidend verminderd aantal arbeiders toch
nog tot een hogere totale productie komt.
De Amerikaanse conjunctuur op lange termijn
Men schrijft ons:
In de afgelopen weken is in de Verenigde Staten een
stroom van publicaties en voorspellingen verschenen over
de conjunctüurvooruitzichten voor dit jaar en later. De
aandacht aan dit onderwerp besteed is verheugend; omdat
het blijk geeft van een zich vöorbereiden op en bezinnen
over een onzekere economische toekomst. Ook de wijze,
waarop enkele analyses van de komende gebeürtenissen
worden gemaakt, getuigen van een diepgaande behande-
ling van dit moeilijke thema. In dit opzicht is er een groot
verschil met de periode v66r de grote beurscrisis van 1929
op te merken. In het algemeen worden geen orakeltaal
of oppervlakkige voorspellingen onder het motto van
,,eternal prosperity” ten beste gegeven. Bestudering van
enkele nog te noemen publicaties is de moeite ruimschoots
waard;. – …….
Kennisneming van
–
de uitingen van schrijvers en spre-
kers over dit onderwerp geeft aanleiding tot de volgende ,
globale indeling:
de full employment aanhangers;
de aanhangers van de cyclische conjunctuurbewegin-
gen;
de tussengroep, welke grote waarde hecht aan bepaal-
de expanderende krachten.
De groep van de full employment aanhangers wordt
vooral vertegenwoordigd door de economische adviseurs
van President Truman. Hun laatste rapport van .Juli.jl.
was o.a. gewijd aan dit onderwerp. Zij hebben een opti-
mistische voorspelling voor de volgende jaren gegeven.
Hoewel dit rapport qua opzet en uitwerking het beste
was wat tot dat tijdstip was verschenen, zijn deze adviseurs
in hun analyse o.i. op een zeker moment in een cirkel
redenering geraakt. Zij gaan uit van een hoog natioiiaal
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
49
inkomen dat weer leidt tot hoge investeringen, die weer
een hoog nationaal inkomen geven enz.
1).
In hun rapport
rekenen zij meer met mogelijkheden dan met waarschijn-
lijkheden. Zij vermijden in hun rapport bovendien het
vraagstuk van de inflatie. Een verklaring van de oorzaak
van de hoge economische activiteit in de Verenigde
Staten in de laatste zeven jaren is niet volledig zonder
daarin deze factor te betrekken.
In dit verband is een opmerking van Prof. Sumner
H. Slichter interessant
2)
Deze meent, dat een terugslag
zal intreden, maar voorkomen kan worden door actief
ingrijpen. Zijn middel is een zeer matige continue prijs-
stijging, d.w.z. een continue zeer milde inflatie. De toe-
passing van dit middel is niet van de nieuwe Admini-
stratie te verwachten. Generaal Eisenhower heeft in een
van zijn verkiezingsredevoeringen de na-oorlogse inflatie
scherp becritiseerd. Het is zeker, dat de Federal Reserve
Board een grotere invloed op de credietpolitiek zal krijgen
dan deze autoriteit tot dusverre heeft gehad.
De aanhangers van de cyclische conjunctuurbewegingen
zijn in te delen in wat men zou kunnen noemen de naïeve
en de wetenschappelijke voorspellers. De naïeve voor-
spellers baseren zich uitsluitend op historische reeksen.
Zij weten uit de beweging van de index van algemene
prijzen over de laatste twee eeuwen, dat de prijzen in
elke oorlog stijgen en na elke oorlog dalen, gepaard
gaande met een depressie. Waarom zouden de prijzen
in de periode na de tweede wereldoorlog anders verlopen?
Zij hebben reeds in de oorlog de na-oorlogse depressie
voorspeld. Nu deze tot dusverre is uitgebleven (uitgezon-
derd de kleine recessie van 1949), verklaren zij dit uit
bijzondere omstandigheden.
Men mag de gebeurtenissen uit vroegere na-oorlogse
perioden natuurlijk niet negeren. Het economisch leven
•vertoont in zijn dynamiek een rhythmische beweging,
welke theoretisch verklaard kan worden. De ontwikke-
ling van de laatste decennia wijst er echter op, dat men
rekening moet houden met veranderde omstandigheden.
De economische orde verschilt nu eenmaal sterk van die
in de vorige eeuw of zelfs van die
van’*de
dertiger jaren.
Daarom is ook het patroon van de conjunctuurbeweging
anders dan in de vorige of in het begin van deze eeuw.
De wetenschappelijke voorspellers van deze groep
wijzen terecht op de werking van het versnellingsbeginsel
en de multiplier, welke op den duur tot een overexpansie
leidt. Zij zien in, dat het verminderen van een tempo in
een expansie reeds kan leiden tot een zekere terugslag..
Aan de andere kant hebben zij een open oog voor de
veranderde economische omgeving, waarin de conjunc-
tuurcycli zich voltrekken. Onder hen bevinden zich ook
degenen, die menen, dat een terugslag niet tot een de-
pressie, maar alleen tot een recessie behoeft te leiden.
Een van de vertegenwoordigers van deze groep heeft
er onlangs
3)
op gewezen, dat de Verenigde Staten zich
in dezelfde toestand bevinden als in de perioden, die ce
depressies (recessies) van 1920/21, 1929/32 en 1937/38
voorafgingen. ,,It is similar in some respects to tFe
.state of affairs that confronted the new Hoover Admini-
stration in 1929 after the post-war boom of the 1920’s,
although it seems unlikely that the decline in prospect
will be nearly as-drastic as. that of 1929-1932″).
De derde groep houdt het midden tussen de genoemde
‘) zie het artikel: ,,Conjunctuurvooruitzichten in de Verenigde Staten op lange
termijn” in ,,E.-S.B.” van 3 September 1952.
‘) Ineen artikel ,,How bad is infiation” in Harper’s Magazine van Augustus 1952.
‘) Op een lunch-bijeenkomst tijdens de jaarvergadering van de American Eco-
nornic Association. eind December te Chicago gehouden.
) Volgens the Wall Street Journal van 31 December 1952.
groepen. Zij schijnt zowel dicht bij de ene als bij de andere
groep te staan. Niettemin is zij van beide . groepen te
onderscheiden. Het verschil met de full employment
aanhangers is, dat deze groep aanneemt, dat de contractie-
elementen na de herbewapeningsboom een terugslag
kunnen veroorzaken. Zij rekent echter tevens met de
expanderende krachten. Werken deze krachten tegelijker-
tijd en met dezelfde intensiteit, dan zal dit de stabiliteit
in de volkshuishouding handhaven.
De ideeën van deze groep zijn uitermate interessant.
Daarom zal verder alleen aan hun uiteenzettingen aan-
dacht worden geschonken. Vooraf dient deze opmerking,
dat het begrip stabiliteit niet moet worden opgevat in
de zin van handhaving vin het hoogste ooit bereikte
niveau van werkgelegenheid. Een teruggang van het na-
tionale product met ongeveer
5
pCt en handhaving op
dit niveau is een aanvaardbaar uitgangspunt. Het is
bijv. opmerkelijk, dat de index van de industriële pro-
ductie (bevrijd van de seizoensbewegingen) van Juli tot
November 1952 gestegen is van 194 tot 230 (1935/39 =
100). Deze stijging met 18 pCt heeft plaats gevonden in
een jaar, dat niet alleen als het beste van de zeven vette
na-oorlogse jaren wordt beschouwd, maar ook als een
jaar van hoge stabiele werkgelegenheid. De fluctuaties
in
1952
in de genoemde index van 217 (Januari) tot 194
(Juli) en vervolgens tot 230 (November) voltrokken zich
te snel om het algemeen beeld van de hoge bedrijvigheid
te verstoren.
Onder deze veronderstelling behoort tot de genoemde
groep de schrijver van een artikel in Fortune
5).
Hij
onderscheidt drie mogelijkheden: een full employment
bestand, als ene uiterste, een laagteniveau ‘voor de
productie op grond van vrij optimistische veronderstel-
lingen en een middensituatie. De analyse vermijdt door
deze aanpak de eerder genoemde cirkelredenering van
de economische adviseurs. Om uit deze cirkel te geraken
gaat de schrijver uit van een schatting van minimum
behoeften van consumenten en bedrijfsleven. Deze
minimum behoeften worden vrij hoog aangenomen als
gevolg van de ,,built in stabilisers”, die koopkracht
scheppen. Vervolgens houdt hij rekening met de normale
groei van het verbruik. Zijn conclusie is, dai hoogstwaar-
schijnlijk de middensituatie zich in 195? zalontwikkelen,
d.w.z. een bruto natiönaal product van ongeveer $ 350
milliard. De schrijver vermeldt niet of dit gepaard zal
gaan met een recessie.
Tot de middengroep behoren ook de samenstellers van
een zo juist verschenen publicatie van het U.S. Depart-
ment of Commerce
6).
Ook zij wegen tegen elkaar af de
contracterende en expanderende factoren. Een terugslag
in 1954 is een reële mogelijkheid, dus niet een zekerheid.
,,We cannot conclude that business recession will or
will not occur sometimes, or at any particular time during
the next few years. That forces exist which could create
a downturn is apparent. It is the design of both Govern-
ment and business to prevent such a development, or to
ameliorate it and limit its extension should it come”.
De aard van de contractie na de bewapeningsboom is
duidelijk. Het is de bekende terugslag voortvloeiende uit
het eindigen van grote investeringen. De samenstellers
van het genoemde rapport achten een terugslag niet
ongewenst, in zoverre deze noodzakelijke interne aanpas-
singen, vooral op het gebied van de prijzen, mogelijk
maakt. Zij stellén namelijk uitdrukkelijk, dat het formu-
leren van een conjunctuurpolitiek zo moeilijk is, omdat
) Business after the Defense Boom” in Fortune van December 1952.
‘) Onder de titel: ,,Markets after the Defense Expansion”.
50
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Januari 1953
het dergelijke noodzakelijke aanpassingen kan verhinde-
ren. Hierin openbaart zich een principieel verschil met de
,,fulI employment” aanhangers. Deze achten dergelijke
aanpassingen
èf
overbodig, èf gevaarlijk, èf ontwijken
in hun beschouwingen het probleem.
Aan de andere kant verschillen de schrijvers van de
Department of Commerce publicatie van de tweede ge-
noemde groep in die zin, dat zij niet onvoorwaardelijk
aannemen, dat een terugslag moet intreden. Zij hechten
grote waarde aan de groeifactoren in de volkshuishouding.
Zij schrijven namelijk het niet-intreden van een ernstige
recessie sinds 1937 toe aan het feit, dat de verminderde
vraag naar goederen, welke in verschillende sectoren van
het economisch leven plaatsvond niet tegelijkertijd optrad.
Toen de federale uitgaven in
1945
en 1946 verminderden,
werd deze daling voor een zeer belangrijk deel opgevangen
door de inhaalvraag van de consumenten, door de uit-
keringen aan veteranen, door de opheffing van de extra
winstbelasting enz. In 1949 en opnieuw in 1951 zou de
neergang van de voorradencyclus een neerwaartse spiraal
in het leven geroepen hebben. In 1949 werd deze beweging
versterkt door de dalende afzet van duurzame productie-
goederen, in 1951 door de verminderde %iraag naar duur-
zame consumptiegoederen. In beide perioden werkten
dynamische factoren in opgaande richting. In 1949 waren
dit het Marshall-plan, de belastingverlaging en vooral
de stijging van de consumptieve uitgaven, in 1951-vooral
de vraag naar huizen en de expansi6 van de investeringen
van het bedrijfsleven.
De schommelingen in de meer dynamische elementen
van de totale uitgaven zullen in de toekomst aanhouden.
Het is echter niet te verwachten, dat de neer- en opwaarts’e
kraéhten in de toekomst ongeveer even.groot zullen zijn
en bovendien ook in de tijd gezien zullen samenvallen.
Onder de opwaartse factoren nemen de groeifactoren een
belangrijke plaats in. Ook een studie ) van Dr G. Colm
kan in dit verband worden genoemd. Deze schrijver
onthoudt zich eveneens van een voorspelling. Hij laat
in het midden of na de piek in de defensie-uitgaven al
of niet een ernstige depressie zal intreden. Hoewel hij
ook waarde hecht aan de stijgende trend ïn de productie
voor de periode tot 1960, welke hij behandelt, meent hij,
wat overigens wel vanzelfsprekend is, dat de toekomstige
economische gebeurtenissen voor een belangrijk deel
bepaald worden door de wijze, waarop werkgevers, werk-
nemers, boeren, Regering en consumenten op een terug-
slag reagerén.
Het rapport van het Department of Commerce. ont-
houdt zich van een bespreking van conjunctuurpolitieke
maatregelen. Op dit gebied is een rapport
8)
van een
economische commissie uit het Congres een waardige
aanvulling op het rapport van.het Department of Corn-
merce. Ook de commissie uit het Congres wijst vooral
op de expanderende factoren, waaronder de groei van de
bevolking wel de voornaamste is. Voor de economische
stabiliteit en expansie moet in de eerste plaats gerekend
worden op de flexibiliteit en bewegelijkheid van het
particuliere bedrijfsleven. Daarnaast moet de bijdrage
voor stabiliteit door middel van de flexibiliteit van de
federale fiscale, monetaire en reguleringsprogramma’s niet
onderschat worden. De genoemde commissie schat, dat
tot 1960 een investeringsbehoefte ian $ 500 milliard
moet wrden bevredigd ($ 100 milliârd in woningbouw
en hetzelfde bedrag voor wegenaanleg en bouw van
scholen en ziekenhuizen). Het rapport wijdt speciale
aandacht aan het vraagstuk van een snelle uitvoering
‘) ,,The American Econoniy in 1960″, uitgegeven door de National Planning
Association (December 1952).
‘) Onder de titel: ,,The sustaining economicforces ahead”, verschenen in De-
cember 1952.
van openbare werken als een recessie intreedt.
Omtrent het tijdstip van het intreden van een recessie
wijken de meningen in het algemeen sterk af. De meeste
voorspellingen denken aan de tweede helft van dit jaat
met een voortzetting in
1954.
– De schrijver van het artikel in Fortune is onzeker en
schrijft over het jaar
195?.
Het rapport van het Depart-
ment of Commerce ontwijkt min of meer de vraag door
er op te wijzen, dat de federale uitgaven zullen stijgen in
1953, stabiel zullen blijven in 1954 en in
1955
zullen dalen.
Naast de federale uitgaven zijn echter de omvang van de
uitgaven van consumenten en van de particuliere investe-
ringen van belang. Het gedrag van de consumenten, wat
betreft hun bestedingen, is in de na-oorlogse periode
– wisselvallig geweest. Voorspellingen daaromtrent zijn
uiterst moeilijk. Hetzelfde geldt voor de particuliere in-
vesteringen. Om slechts één voorbeeld te noemen. De
woningbouw heeft zich na de oorlog op een hoog niveau
bewogen als gevolg vooral van drie factoren, nI. de inhaal-
vraag, meer huwelijken en huwelijken op jeugdiger leef-
tijd. De inhaalvraag is reeds bevredigd, het aantal huwe-
lijken neemt weer af en de vraag is, of op een voortzetting
van laatstgenoemde factor valt te rekenen.
Wat de investeringen van het bedrijfsleven betreft, wijst
het rapport van het Department of Commerce op een zeer
belangrijke factor. In zakenkringen ontmoet men de
mening, dat vele ondernemers positiever zullen optreden
tegen een neergaande conjunctuur dan in bet verleden
het geval is geweest en wel door middel van intensivering
van de verkoop en door invoering van nieuwe producten.
Ook de particuliere investeringsprogramma’s zullen meer
dan vroeger gericht zijn op lange termijn. Deze veranderde
houding is zonder twijfel mede een gevolg van de algemeen
aanvaarde opvatting, dat een depressie als die van 1929
tot 1933 niet zal terugkeren. Zodra deze zekerheid bestaat,
de grote betekenis van de groeifactoren in een expan-
derende volkshuishouding duidelijker wordt, zal het be-
bedrijfsleven in en recessie zich in haar investeringpro-
gramma kunnen voorbereiden op een hernieuwde stijging
van het nationalë inkomen,- resp. van een toenemende
stijging van de consumpt,jeve uitgaven.
Ook Dr Colm wijst op de stabiliserende invloed van
het opstellen van investeringsprogramma’s op lange tèr-
mijn door het bedrijfsleven. De Overhéid kan dit volgens
hem begunstigen o.a. door fiscale maatregelen en door,
middel van het gemakkelijker verkrijgen van kapitaal
voor kleine ondernemingen.
Een doeltreffende politiek van openbare werken is
daarom van uitzonderlijke betekenis. Tweeërlei effect kan
dit middel op de ontwikkeling van de conjunctuur hebben.
Indien namelijk de. zekerheid bestaat, dat het snel kan
worden toegepast,
–
zal dit het vertrouwen van het bedrijfs-
leven versterken en daarmede dus de investeringen groter
doen zijn dan anders het geval is. Verder is de omvang
van de uit te voeren werken, vooral op het gebied van
wegenaanleg en -verbetering en de bouw van scholen,
hospitalen enz. zo groot, dat voor eefi depressie niet be-
hoeft te worden gevreesd. De zekerheid evenwel, dat het
middel snel kan worden toegepast ontbreekt tot dusverre,
mede omdat ook het tijdstip van het inzetten van de
neergaande conjunctuur onzeker is. –
Het voorkomen van een ernstige recessie in de eerst-
volgende jaren is evènwel voor de nieuwe Administratie
èn om overwegingen van binnenlands politieke aard èn
om internationaal economische en politieke redenen van
het allergrootste belang. In dit opzicht wordt de nieuwe-
Administratie onmiddellijk voor grote problemen ge-
plaatst. .
7 Januari 1953,
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
51
Onze internationalé binnenscheepvaart als deviezenbroii
Het is zo langzamerhand eengewoonte geworden de
internationale betekenis van onze exportindustrieën
en
dienstverleneiïde bedrijfstakken te meten aan de hand
van hun deviezenverdienend en -besparend vermogen.
Ook bij het vervoer, met name bij de scheepvaart, de
luchtvaart en het wegvervoer, heeft deze gewoonte bur
–
gerrecht verkregen, mede omdat men in een tijd van de-
viezenschaarste de kegering gaarne
wil
overtuigen van’ de
noodzakelijkheid van bepaalde deviezenuitgaven, die
naar men hoopt op de duur hun rendement in grotere
deviezeninkomsten zullen afwerpen.
Zo heeft men voor een tamelijk ingewikkelde bedrijfs-
tak als de zeescheepvaart vrij exacte berekeningen met
betrekking tot de deviezeninkomsten gemaakt, waarbij
men van de zgn. verliesgedachte is uitgegaan.
Bij
onze
koopvaardijvloot vervult de zgn. ,,cabotage”, het Zee-
verkeer tussen de Nederlandse havens onderling, geen
fünctie van enige betekenis. Alle vervoer is im- en ex-
portvervoer alsmede vervoer tussen derde landen. In-
dien Nederland in het geheel niet over een koopvaardij-
vloot, zou beschikken, zouden dus alle vrachtuitgaven,
door Nederlandse ingezetenen verricht, aan het buiten-
land ten goede komen. De deviezenbetekenis van onze
koopvaardij kan daarom het beste worden gemeten door
de totale vracht- en passage-ontvangsten onzer rederijen
te verminderen met de deviezenuitgaven (disbursements
enz.)
Het is duidelijk, dat men een dergelijke berekening
niet kan verrichten aan de hand van de nacalculaties van
De Nederlandsche Bank, ook al zouden deze nacalculaties
aan de openbaarheid Worden prijsgegeven. Immers, de
guldensontvangsten van onze rederijen worden door onze
centrale bankinstelling in het geheel niet in de Øiensten-
sector verantwoord. Deze guldensontvangsten schuilen
voor een goed deel in orze handelsbalanscijfers, want,
indien een exporteur cif verkoopt, ontvangt hij van
zijn buifenlandsekoper defob-waarde van het goed, ver-
meerderd met de assurantie en de vracht en voldoet hij
de vracht aan de reder in guldens. Bij fob-aankopen be-
taalt de importeur, de vracht aan de rederij in guldens;
deze guldensvrachten worden zelfs niet in de goederen-
sfeer voor onzë betalingsbalans verantwoord, tenzij men
de invoerwaarde tot grenswaarde zou herleiden.
Na het voorgaande is het duidelijk, dat men de bete-
kenis van onze koopvaardij als deviezenbron met de
meeste vrucht kan meten door de omzetten van een aaü-
tal representatieve rederijen te extrapoleren voor de
gehele vloot en het verkregen omzetbedrag te verminde-
ren met de geschatte deviezenuitgaven, die op haar beurt
weer worden verkregen door extrapolatie van de uitgaven
van de onderzochte representatiev& groep. Op grond van
deze berekeningen is door het Centraal Bureau voor de
Statistiek uitgemaakt dat de Nederlandse koopvaardij
in het jaar 1951 een bedrag van ca f700 millioen aan de-
viezen heeft ingebracht, exclusief de tankscheepvaart en
de coasters.
Bènaderin.gswijze vooi: de Nederlandse binnenscheep vaart.
7
Op één dergelijke”wijze zou men eVeiieéns de betekenis
van onze binnenvloot als deviezenbron kunnen meten.
Daar de moeilijkheden, die men in het bijzonder in deze
bedrijfstak ontmoet, zeer groot zijn, is een soortgelijke
berekening echter nog nimmer gemaakt. Het is in de
practijk onmogelijk gebleken een gecombineerde exploi-
tatierekening voor onze internationale binnenvaart op
te stellen en wel
op
de volgende gronden:
de Nederlandse binnenscheepvaart is vrijwel over de
gehele linie gemengde vaart (zowel binnen- als buiten-
lands) en. het zou al aanstonds zeer veel moeite ver-
gen de in de internationale en nationale binnenvaart
verdiende vrachtpenningen van elkander te scheiden;
de binnenscheepvaart wordt door een groot aantal
veçlal kleine bédrijven uitgeoefend (de schipper-eige-
naaris de meest voorkomende figuur), die in het alge-
meen over zeer gebrekkige administraties beschikken;
er bestaat in de nationale zowel als in de internatio-
nale binnenvaart’ een zeer geringe bereidheid aan bui-
tenstaanders een inzicht, te geven in een onderdeel
van de exploitatierekening.
Hier diende een andere weg te worden bewandeld,
een weg die werd gezocht en gevonden in een vrachtbere-
kening aan de hand van de zich naar, van en door Ne-
derland bewegende goederenstromen te water en aan de
hand van vrij betrouwbare schattingen van de omvang
van de Nederlandse deelname aan het binnen-Duitse,
-Belgische en -Franse verkeer. Voor de berekening is met
opzet het jaar 1951 gekozen, omdat dit jaar als een uit
zonderlijk goed jaar voor de Rijnscheepvaart moet worden
beschouwd. Deze goede gang van zaken, zich hoofdzake-
lijk uitend in hoge vrachten, moest in dat jaar worden
toegeschreven aan vrij lage waterstanden en een om-
vangrijk vervoer, op welke factoren wij hier niet nader
zullen ingaan.
Onze internationale binnenvaart is voor verreweg het
grootste deel Rij nvaart, zodat wij daarop in de eerste
plaats onze aandacht zullen richten. De bij Lobith pas-
serende goederenstromen hebben zowel in het opvarende
als in het afvarende verkeer wisselende herkomsten en
bestemmingen. Zo kan men de opvarende goederenstroom
zien als ten dele van Nederland (transito en export), van
België en van Frankrijk afkomstig en bestemd voor Duits-
land, Frankrijk en Zwitserland. Ook in het afvarende
verkeer moet men met deze enigszins gecompliceerde
onderscheiding rekening houden. Een deel van het ver-
voer te water over onze zuidelijke grenzen (zie de bij-
gaapde figuur’) op blz. 52) moet in dit verband derhalve
tot het Rijnverkeer worden gerekend.
Niet alleen het land van lading en van lossing der goe-
deren is van belang voor een berekening van de vracht-
som; tevens zal het noodzakelijk zijn een inzicht te krij-
gen in de voornaamste goederencategorieën, die met het
vervoer zijn gemoeid en het aandeel van de. Nederlandse
vlag in dit alles. ‘Men heeft bij de berekening derhalve
met vier factoren te maken, die op verschillende wijzen
dienen te worden gecombineerd:
land vân lading;
land van lossing;
goederençategorieën; ,
vervoer onder Nederlandse vlag.
De Nederlandse statistiek brengt ons in dit verband
I)
Het Havenbedrijf van de gemeente Rotterdam is zo vriendelijk geweest deze
tekening ter illustratie van dit artikel te vervaardigen.
GOEDEPENV’ERKEEP OVEP DE NEDERLANDSE GPENS
TE WATER IN TONNEN
VAN
1000 K.G
52
.EC,ONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21Januari1953
L
DUITSE GRENS
] PER BINNEN5CHIP
GELOST/GELADEN/OVEPGELADEN
IN NEDEPLA?’ID:.
DOOPGAAND VERVOER
bELGIE -DUITSLAND V.V.
L
BELGISCHE GREIIJ PER BINNEN5CHIP
GELOST/GELADEN/OVERGELADEN
IN NEDERLAND:
000PGA AND <‘EPVOEP:
6E1GIE-DUITSLANDV.V.
JGELOST/GELADEN/OVEPGEL.IN NEDEPL I1AVENS
‘een eindweegs
2).
Op één punt echter laat zij ons in de
steek. De combinatie van de factoien Nederlandse vlag
met de landen van ladingen lossing, was niet op afdoende
wijze mogelijk. Dit zo belangrijke verband kôn wotden
afgeleid uit statistische gegevens van de Centrale Com-
missie voor de Rijnvaart te Straatsburg
3
), welke statistiek
over het jaar 1950 handelt, doch een goed inzicht geeft
in.iet verband tussen de vlag enerzijds en het land van
lading en van lossing anderzijds. De gevonden verhou-
dingen over het jaar 1950 konden zonder bezwaar worden
toegepast op de door het C.B:S. verschafte gegevens van
het jaar 1951.
Het resulta’at.
Met betrekking tot het Rijnvaartverkeer naar en van
Duitsland was een verdere verfijning ‘no’odzakelijk, we-
gens het grote verschil in vrachten, naar en van de Ruhr,
naar en van het Midden-Rijngebied en naar en van de
Boven-Rijn. Aan de hand van Duitse statistieken
4)
kon
‘) Statistiek van de internationale binnenvaart 1951, b.B.s (nog niet gepu-
bliceerd).
‘) Rapport Annuel de la Commission Centrale pour la Navigation du Rhin, 1950.
‘) Statistik der Bundesrepublik Deutsclsland; Die Binncnschiffahrt, Juli 1949.
deze verfijning inhet grond-
materiaal worden aangebracht,
zodat de ”olgende uitkomst
voor de Rijnvaar.tin ruime zin
werd verkregen (zie de tabel
onder aan de blz.).
Met betrekking tot de uitga-
ven in het buitenland dient te
worden vermeld, dat deze uit-
gavèn alleen de normale ex-
ploitatie-uitgaven omvatten,
zoals haven- en loodsgeiden,
brandstoffen, smeerartikelen,
scheepsprovisiën en réparaties.
Deze in deviezen gedane uit-
gaven werden aan• de hand
van gegevens van de Neder-
landse Particuliere Rij nvaart
Centrale geschat op gemid-
deld 20 pCt van de bruto vrach-
ten in het verkeer op Duits-
land, 25 pCt in het verkeë’r
op Frankrijk en 30 pCt in
het verkeer op Zwitserland.
Het bedrag van bijkans f60
millioen geeft een beeld van
onze netto ,deviezeninkoms-
ten, uit de Rijnvaart, voor
zover deze Rij nvaart grens-
o’verschrjdend verkeer is. Het
binnen-Duitse verkeer, door
Nederlandse ‘schepen bewerk-
stelligd, het verkeer
–
tussen
Duitsland, Frankrijk en Zwit-
serland onder Nederlandse
vlag, alsmede het verkeer te
water over andere oostelijke
grensovergangen is in deze
berekening niet opgenomen.
Hoewel de Rij nvaart als veruit
de belangrjkstç tak ‘van on-
ze internationale binnen-
scheepvaart
kan
worden be-
schouwd, dient nog, te wor-
den nagegaan welke bruto vrachten de Nederlandse
binnenscheepvaart in het verkeer op België en Frankrijk
heeft verdiend en welk aandeel onze binnenscheepvaart
heeft gehad in het buitenlandse vervoer te water, dat onze
grenzen niet passe&t. Vooral het aandeel in het binnen-
Belgische ‘en het binnen-Franse verkeer is moeilijk te
meten, omdat op dit gebied alle grondmateriaal ontbreekt.
Netto deviezenopbrengst van de Nederlandse binn.en vloot
in de Rijnvaart
x fl.000
Bruto
Uitgaven
Netto vrachten
buitenland
–
vrachten
Afvhrend
19.141
3.828
‘
15.313
•
‘
Uit
Duitsland
………………..
Ijit’ Frankrijk
……………..
1962-
490
1.472
Uit
Zwitserland
……
………
..
..’
630
.
189′
,
441
Totaal
,
21.733
4.507
17.226
Opvarend
25.982
5.196
20.786
Naar Duitsland
…………….
‘
1.020
255
.765.
Naar
Frankrijk
………………
Naar
Zwitserland
……………
28.880 8.664
20.216
Totaal
55.882
14.115
41.767
Totaal
Generaal
…………
77.615
18.622
58.993
Wat betréft het vervoer naar en van België, evenals dat
naar en van Frankrijk, géeft.de meergenoemde statistiek
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
53
van het C.B.S.
5)
ons enig inzicht, waarbij vanzelfspre-
kend het vervoer- dat in feite als Rijnvaart moet
worden beschouwd, buiten de berekening dient te wor
–
den gehouden. De bruto vrachtopbrengst uit dit grens-.
overschrijdende vervoer moet aan de hand van de ver-
vöerde hoeveelheden en de in 1951 geldende vrachten
op
f
12 millioen worden geschat; de netto opbrengst op
f 9 millioen.
Het verkeer binnen Duitsland, alsmede dat tussen de
andere Rijnoeverstaten, het binnen-Belgische en het bin-
nen-Franse verkeer, kan slechts op een vrij grove wijze
worden geschat, waarbij de hulp is ingeroepen van des-
kundigen in dé Rijn- en binnenvaart
6).
Nederlands aan-
deel aan het binnen-Duitse verkeer en het verkeer op de
Düitse kanalen is na de oorlog door het Duits ,,Kabo-
tagevorbeha1t” tot zeer geringe proporties teruggebracht.
Volgens een vérklaring van Dr L. Seiermann
7)
zou de
Nederlandse deelname aan het binnen-Duitse verkeer
in 1951 niet meer dan $ 1 millioen hebben bedragen:
Ook moet de Nederlandse binnenscheepvaart op de Rijn
tussen Duitsland,. Frankrijk en Zwitserland van geringe
betekenis worden geacht, zodat een netto deviezenop-
brengst van f 4 millioen zeker niet zal zijn overschreden.
Het Nederlandse aandeel in het binnen-Belgische en het
binnen-Franse verkeer is omvangrijker. Het beloopt naar
schatting f
6,5
millioen, waarvan na aftrek van de uitga-
ven een bedrag van f 5 millioen aan netto deviezeninkom-
sten resteert.
• Samenvattend kan het volgende beeld van . de netto
deviezenopbrengsten van de Nederlandse binnenvfoot
worden-opgesteld:
Rijnvaart
grensoverschrijdend
……………………
f.59
millioen
binnen-Duits enz . ……………………… ..
4
Vaart op België en Frankrijk
grensoverschrijdend
……………………..
. 9
binnen-Belgisch en binnen-Frans
…………
5
Totale netto deviezenopbrengst
Nederlandse binnenscheepvaart 1951
……..
f 77
millioen
Slot beschouwing.
Wij zijn er ons van bewust, dat deze berekening van de
netto deviezeninkomsten van onze binnenscheepvaart
slechts een globaal karakter draagt. De berekening van
de inkomsten uit de zuivere Rijnvaart’kon met de groot-
ste exactheid worden uitgevoerd. Doch ook ten aanzien
van deze berekening past ons een grote reserve. In het
bijzonder in de Rijnvaart doen zich tal van internatiorale
verstrengelingen voor, waardoor de zo logisch lijkende
bêrekening van de netto vrachtopbrengsten van de onder
Nederlandse vlag varende schepen niet geheel opgaat.
Vele onder onze driekleur varende schepen behoren in
wezen toe aan Zwitserse, Duitse, Franse of Belgische
concerns. Anderzijds zijn tal van Zwitserse, Duitse,
Franse en Belgische ondernemingen geliëerd aan Neder-
landse bedrijven. Wanneer men alleen reeds denkt aan
de poolvorming op de Rijn met de daaruit volgende
verdeling van de vrachten, zal men moeten erkennen dat
een aan de hand van de goederenstromen gemaakte bere-
kening van de deviezenopbrengsten slechts een oriënte-
rende waarde kan hebben. Naast de vrachten vervullen
bovendien nog andere opbrengstén een functie. Noch de
‘) Statistiek van de internationale bin,envaart 1951, C.B.S. (nog niet gepu-
bliceerd).
°) Hiertoe zijn adviezen ingewonnen, zowel uit de kring van de reders als die
van de particulieren.
‘) Ontleend aan verslâg van Commissie 1 (23124 April 1952) van de Centrale
Commissie voor de Rijnvaart.
–
sleeplonen, noch de passagegelden hebben wij in onze
berekening betrokken. Wanneer wij zouden aannemen,
dat de financiële verbindingen over en weer elkaar zou-
den . opheffen, begaat men in ieder geval een sprong in
het duister, omdat men niet weet of deze compensatie in-
derdaad bestaat. Een onnauwkeurigheid van .10 pCt in
het genoemde totaal van f 77 millioen is daarom zeer wel
mogelijk, waarbij .het zeer waarschijnlijk is dat de d.evie-
zenopbrengst hoger ligt dan het aangegeven bedrag, gezien
de omstandigheid dat enkele inkomstenbronnen buiten
beschouwing zijn gebleven.
Bezien wij de gegevens, van onzé binnenscheepvaart in
het raam van onze betalingsbalans, dan moeten wij helaas
tot de slotsom komen dat een bedrag van f 77 millioen
ons .teleurstelt, temeer omdat 1951 als een uitzonderlijk
gunstig jaar wordt beschouwd. Wat dat betreft slaat onze
zeescheepvaart als deviezenbron een heel wat beter figuur
(f 700 millioen). Dat de cijfers van onze zeescheepvaart
zoveel gunstiger zijn, i in de eerste plaats een gevolg van
de grotere omvang van onze koopvaardijvloot, wier in-
houd in tonnen draagveripogn ongeveer het dubbele is
van het draagvermogen van de aan de Rijnvaart deelne-
mende tonnage van onze binnenvloot. Tevens kan worden
gesteld dat de conjunctuur voor onze zeescheepvaart gun-
stiger is geweést, hetgeen tot uitdrukking komt in de
grote vraag naar scheepsruirKte, vooral in de tanksôheep-
vaart. Ten slotte kan worden gesteld datonze koopvaar-
dijvloot in sterke mate aan het verkeer tussen derde lan-
den deelneemt, hetgeen van onze Rij nvloot niet kan wor
–
den gezegd. De Rijnvaart vertCont, zelfs in het gunstige
jaar 1951, nog een belangrijke overcapaciteit, hetgeen
wordt bewezen door de omstandigheid dat in het genoem-
de jaar alleen reeds in Nederland 300.000 â 400.000 ton
scheepsruimte voor opslagdoelei nden werd gebruikt.
Eeh vegeljking tussen beide takken van vérkeersbedrj-
vigheid heeft overigens slechts een zeer betrekkelijke
waarde, temeer, daar de nationale en internationale Ne-
derlandse binnenvloot in zekere zin communicerende
vaten zijn. –
Niettemin moet het mogelijk worden geacht dat onze
binnenscheepvaart als deviezenbron een grotere beteke-
nis krijgt. Wij komen hier in het .brandpunt van de Rijn-
vaartproblematiek. Sômmigen zien een Nederlands voor-
deel in zo laag mogelijke vrachten en een zo groot moge-
lijk aandeel in het totale Rijnvervoer; anderen wensen
in- de eerste plaats hoge vrachten, terwijl de omzet hen
minder interesseert. De gemaakte berekening leert ons
in ieder geval dat de zeer redelijke vrachten in het jaar
1951 nog bij langé na niet voldoende zijn geweest om onze
internationale binnenvaart die armslag te verschaffen,
waardoor zij haar taak als beroepsvervoerder ten be-
hoeve van de Westeuropese gemeenschap naar behoren
kan vervullen. Het is maar al te bekend dat niet alleen
Duitsland, doch ook België en Frankrijk een Rijn- en
binnenvaartpolitiek volgen die funest is voor de Neder-
landse binnenvaart, terwijl de Zwitserse reservatenpoli-
tiek evenmin goed doet aan onze Rijnvaartpositie.Moge
Nederland in het kader van de Europese economische
integratie in zijn transportfunctie naar waarde worden
geschat, waardoor onze Rijn- en binnenvaart, die bete-
kenis in het transportbestel kan krijgen, waarop zij qua
omvang en qua menselijke en technische prestaties recht
heeft.
Rotterdam:
P. VAN ZUUREN.
54
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Januari
1953
Economische vraâgstukken in de Verenigde Naties
Men schrijft ons:
Zoals bekend, werd de vergadering van de V.N. op 21
December 1952 afgesloten. De hervatting van de bespre-
kingen in Februari a.s. zal in hoofdzaak betrekking heb-
ben op nog hangende politieke aangelegenheden, waar-
onder de kwestie Korea. De besprekingen van andere
onderwerpen, sociale, juridische en begrotingsaangele-
genheden betreffende, alsmede het probleem van de men-
selijke rechten, zijn op 21 December afgesloten en be-
eindigd. Dit geldt ook t.a.v. de economische vraagstuk-
ken, die ter sprake zijn gekomen tijdens de jongste zitting
van de V.N. te New York.
De werkwijze van de Algemene Vergadering van de
V.N. is aldus, dat zij Commissies aanwijst ter bestudering
van groepen van verwante vraagstukken. De besprekingen
in de Commissies vinden uiteindelijk haar neerslag in
een reeks resoluties; welke evenwel alsnog aan het oor-
deel van de Algemene Vergadering dienen te worden
onderworpen.
De Economische Commissie (de zgn. 2e Commissie)
heeft bijna 50 maal vergaderd. De vrucht van haar ar-
beid is vervat in.. een 7-tal resoluties, welke alle door de
Algemene Vergadering tijdens haar slotzitting op 21
December zijn goedgekeurd. Hieronder volgen de titels
van de resoluties:
1.
expanded programme of technical assistance for
the economic development of under-developed
countries;
financing of economic development of under-
developed countries;
financing of economic development through the
establishment of fair and equitable international
prices for primary commodities and through the
execution of national programmes of integrated
economic development;
migration and economic development;
land reform;
right to exploit freely natural wealth and resources;
activities of regional economic commissions and
economic development of under-developed coun-
tries.
‘Indien men de materie overziet, die door de 2e Com-
missie in behandeling werd genomen, dan valt het op,
dat zij practisch geheel bestaat uit vraagstukken, welke
verband houden met de minder ontwikkelde gebieden.
Reds van het begin van de oprichting van de V.N.
heeft men de ontwikkeling van de minder ontwikkelde
gebieden als een vraagstuk gezien van bijzonder groot
gewicht. En dit om verschillende redenen. Politiek be-
tekent het voortbestaan van grote delen van de wereld
in een toestand yan mindere welvaart een gevaar voor de
wereldvrede. Het lage levenspeil van honderden milli-
oenen mensen veroorzaakt spanningen, die zowel natio-
naal als internationaal tot grote verwikkelingen aanlei-
ding kunnen geven en hier en daar ook reeds hebben ge-
geven: Ook in sociaal opzicht acht men de aanwezigheid
van de mindere welvaart in grote delen van. de wereld
onaanvaardbaar. Het is duidelijk: dat economisch
gesproken zo spoedig mogelijk gestreefd diént te worden’
naar verheffing van het levenspeil en de welvaart van de
minder ontwikkelde gebieden. Het is immers niet zo, dat
de wereld door twee waterdichte schotten is verdeeld.
Er is
tussen de economieën van de hoger en de minder-
ori twikkelde gebieden een interdependentie aanwezig, die
zich op tal van wijzen openbaart. Zo zal een geringe koop-
kracht in minder ontwikkelde gebieden remmend werken
op de expansie van de economieën van de hoger ont-
wikkelde gebieden.
Het is derhalve verklaarbaar, dat van het begin van
de V.N. af het probleem van de ontwikkeling van de
minder ontwikkelde gebieden altijd grote belangstelling
heeft gehad. Tijdens de jongste zitting van de V.N. is
de bezorgdheid voor het lot dezer gebieden groter dan
Ooit. De zaak immers is, dat in 1952 en ook.thans nog
de minder ontwikkelde gebieden over het algemeen ver-
wikkeld zijn in ernstige economische moeilijkheden.
Ten gevolge van de daling van de grondstoffenprijzen na
de Korea-boom zijn vele minder ontwikkelde gebieden
met de volgende moeilijkheden geconfronteerd:
achteruitgang van de exportopbrengsten; dienten-
gevolge:
achteruitgang in deviezen, inkomen en belastingen;
betalingsbalansmoeilijkheden;
achteruitgang van de import, waardoor stagnatie
in de wederopbouw en verdere economische ont-
wikkeling;
inflatie.
Toen het Korea-effect nog ten volle werkte, vreesde
men reeds voor deze gang van zaken. Uiteindelijk is de
,,boom” van korter duur gebleken dan dat de betrokken
landen voldoende gelegenheid- zouden hebben passende
voorzorgsmaatregelen te nemen. Hoe het ook zij, het
is thans een feit, .dat de minder ontwikkelde gebieden ii
een toestand van volle recessie verkeren. Indien deze
recessie aanhoudt, zal via de vermindering van importen
en de beperking van de transfer in de dienstensector een
ongunstige invloed uitgaan op de economieën van de
hoger ontwikkelde gebieden. Daarbij kunnen cumula-
tieve effecten en/of die van de multiplier optreden.
In werkelijkheid is de toestand dermate ernstig, dat
maatregelen op korte termijn nodig zijn. Het is evenwel
de tragiek van elke internationale Organisatie, dat zij
veelal te langzaam werkt. Met dat al.dient elke poging
tot leniging van de nood welkom te worden geheten.
Wanneer men de door de V.N. aangenomen resoluties
nader beschouwt, dan kan mendeze onderbrengen in
ongeveer drie grote groepen, t.w.:
1. Resoluties, die betrekking hebben op de directe
verhoging van de productie in de minder ontwikkelde
gebieden. Hiertoe kunnen worden gerekend die resoluties,
die onder het hoofd ,,landhervorming” ten doel hebben
de voedselproductiete verhogen (resolutie V). Ook kan
men tot deze categorie rekenen resolutie no VI, omdat
naar de mening van de minder ontwikkelde gebieden
de vrije exploitatie van de eigen natuurlijke rijkdommen
de productie in het eigen land ten goede komt. Ook de
resolutie betreffende de migratie kan in deze categorie
worden ondergebracht (resolutie no IV).
II. Resoluties, die de productie in de minder ontwik-
kelde gebieden beogen te vergroten door het verlenen
van technisch&bijstand. Het is bekénd, dttt de minder ont-
wikkelde gebieden, ondanks dé hnweigheid van den
groot arbeidsreservoir, aan het euvel lijden van een ge-
brek aan hetgeen men zou kunnen noemen ,,technical
know how” en ,,managerial skill”. Het behoort tot de
grote verdiensten van de V.N., dat zij aan minder ont-
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
55
wikkelde gebieden technische bijstand verleent in de vorm
van deskundigen op velerlei gebied. De resolutie (no 1),
die thans door de Algemene Vergadering is aanvaard,
beoogt door een betere regeling van de contributie van
de leden aan het werk van de technische bijstand meer
zekerheid en continuiteit te geven.
III. Resoluties, die ten doel hebben de productie te
stimuleren in minder ontwikkelde gebieden door finan-
ciële hulp te verschaffen. Behalve aan ,,technical know
how” en ,,managerial skill” ontbreekt het de minder
ontwikkelde gebieden in hoge mate aan het voor het doen
van investeringen benodigde kapitaal. Er is door een
groep van experts, benoemd door de V.N., een schatting
gemaakt van de kapitaalbehoefte van de minder ontwik-
kelde gebieden. Men komt zo ongeveer tot een bedrag
van 18 milliard dollar per jaar, indien men het nationaal
inkomen zou willen verhogen met 2 pCt. Op dit gebied
is in internationaal verband in concreto nog weinig ge-
daan. De International Bank heeft aan enkele landen
langlopende leningen gegeven, doch van een grootscheep-
se kapitaalvoorziening is voorshands geen sprake. Ook
de thans aangenomen resoluties bevatten geen concrete
plannen, die uitgevoerd zouden kunnen worden. De op-
richting van een International. Finance Corporation
(resolutie no II), alsmede de beschikbaarstelling van goed-
koop kapitaal voor bepaalde projecten (eveneens re-
solutie no II), verkeren alle in het stadium van studie.
Tot deze categorie van resoluties, nI. financiële bijstand,
kan ook worden gerekend de resolutie betrekking heb-
bende op de harmonische ontwikkeling van de terms
of trade (resolutie no III). De minder ontwikkelde gebie-
den toch zijn, wat hun deviezeninkomen betreft, afhan-
kelijk van de export hunner grondstoffen. Vertoont de
ontwikkeling van hun ruilvoet ten opzichte van die der
geïndustrialiseerde landen een harmonisch beloop, dan
volgt daaruit een zekere stabiliteit van inkomen, waarvan
een deel karr worden bespaard. Een schoksgewijze ont-
wikkeling van de ruilvoet heeft onmiddellijk tot gevolg,
dat haar inkomen onstabiel is, dientengevolge de bespa-
ringen en uit dien hoofde weer de investeringen en de
productie.
De. resolutie, die betrekking heeft op de samenwerking
tussen de regionale Organisatie van de V.N., zoals de
E.C.E., de E.C.A.F.E. en de E.C.L.A. (resolutie no VII)
is van organisatorische aard te achten. Zij beoogt een
betere samenwerking te bevorderen tussen de regionale
commissies van de V.N.
Twee resoluties vooral gaven aanleiding tot grote
controversen. Eén betreft die van het recht van elke staat
tot vrije exploitatie van de natuurlijke rijkdommen.
De andere gaat over de regeling van de terms of trade.
Men kan t.a.v. de gedachtewisseling over beide aange-
legenheden stellen, dat de afgevaardigden verdeeld waren
in twee kampen, ni. in die van de hoger ontwikkelde en die
van de minder ontwikkelde gebieden. De eerste groep
stond over het algemeen afwijzend tegenover beide reso-
luties; de tweede groep was daar voorstandster van. Met
betrekking tot het recht tot vrije exploitatie van de na-
tnurlijke rijkdommen, stelden de hoger ontwikkelde
landen zich op het standpunt, dat dit recht als zodanig
voçr geen betwising,atbaar is. Men is evenwel beducht,
dat van djt rëclt misbruilç zou kunnen worden gemaakt
in de vorm van nationalisatie van vreemde investeringen.
Daartegenover stelden de minder ontwikkelde gebieden
dat hun nationaal belang, met name hun politieke en
economische souvereiniteit, de erkenning van genoemd
recht vordert, vooral omdat men meent, dat soms door
inmenging van vreemde mogendheden aan dit recht te
kort wordt gedaan. Tot de felle voorstanders van deze
resolutie behoorden, behalve de initiatiefnemer Uruguay,
Boliia en Iran. Hoewel bij de stemming de scheiding
tussen hoger en minder ontwikkelde gebieden duidelijk
waarneembaar was, moet toch worden opgemerkt,
dat in feite die scheiding niet zo scherp was. Met name
onthielden enkele hoger ontwikkelde gebieden zich van
stemming, terwijl aan de kant van de minder ontwikkelde
gebieden er landen waren, die weliswaar vôér stemden,
doch zonder enthousiasme. Kennelijk konden deze lan-
den moeilijk, om formele en principiële redenen, zich
neutraal tonen tegenover het recht tot vrije exploitatie
van bij hen aanwezige natuurlijke rijkdommen; nog min-
der konden zij zich tegen de resolutie verklaren. Het was
duidelijk, dat men v66r stemde, alhoewel men eigenlijk de
resolutie liever niet in behandeling had gezien, omdat
men het daarin vervatte recht eigenlijk vanzelfsprekend
en voldoende verankerd in de eigen constitutie vindt
en zij maar aanleiding geeft tot controversen en misvat-
tingen.
De tweede resolutie heeft betrekking op de terms of
trade. Ook hier liep de scFleiding tussen de hoger ontwik-
kelde en minder ontwikkelde gebieden. T.a.v. dit onder
–
werp kan worden gezegd, dat er sprake is van een reëler
scheiding. De hoger ontwikkelde gebieden vonden het
niet wel doenlijk om t.a.v. de ruilvoet tussen grond-
stoffen en industriële artikelen te komen tot een ,,fair
just and equitable relation”. Hiervoor ontbreken huns
inziens de benodigde criteria. Wat is, aldus gevraagd,
een rechtvaardige ruilvoet? De minder ontwikkelde ge-
bieden betoogden, dat het voorshands ontbrekeui van
scherpe definities en criteria geenszins de wereld behoeft
te noodzaken tot werkloosheid. Zo bestaat geen eensge-
zindheid over bij. het begrip conjunctuur en toch
kunnen maatregelen worden genomen, die in ge-
noemde richting gaan. Bovendien, betoogde men, wordt
de zaak immers verwezen naar een commissie van
experts. Enkele hoger ontwikkelde landen stelden, dat de
experts moeilijk een oplossing zouden kunnen vinden;
zodat hun werk vruchteloos zou zijn. Deze resolutie
is uiteindelijk door de Algemene Vergadering aangenomen –
zodat de materie op de volgende zitting van de V.N. we- –
derom ter sprake zal komen.
Deze a.s. vergadering belooft op economisch gebied
veel interessants te geven. Men zal alsdan beschikken over
het advies van de hierboven bedoeldë commissie van des-
• kundigen over de terms of trade, verder over de invloed
van substitutie-artikelen op die terms of trade, vervolgens
over het advies betreffende de beschikbaarstelling van
goedkoop kapitaal en de oprichting van een Internatio-
nal Finance Corporation. Tenslotte zal ook nader worden
besproken de aangelegenheid van de verhoging van de
voédselproductie.
De 7e vergadering van de V.N. heeft op economisch
gebied weinig concreets opgeleverd. Dit was te verwach-
ten. Toch moet het als een verbljdend teken worden aan-
gemerkt, dai eens per jaar de vertegenwoordigers van vele
naties bij elkaar komen om in vrije gedachtenwisseling
essentiële problemen met elkaar te bespreken, en al
divergeren niet zelden de standpunten, het
:
blijft -altijd
een winst, dat men hen aan elkaar bekend stelt. Lange
tijd bijv. heeft men van mening verschild over de organi-
satie van technische bijstand door de V.N. Deze technische
bijstand behoort thans tot de creditposten van de we-
reldorganisatie.
1
56
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Januari 1953
De Véreniging voor de Staathuishoudkunde
De vergaderingen van de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde hebben terecht een goede naam. De prae-
adviezen, ook de laatste weer, mogen er zijn. De debatten
staan op hoog peil en worden gevoerd in goede toon. Men
ontmoet er oude vrienden en bekenden uit het gehele
land. En toch….
In de goede oude tijd was de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde (,,en de Statistiek”, zoals het toen luidde)
hèt centrum der Nederlandse economen. Aangezien de
economie toen nog grotendeels een liberale economie
was, voerden uiteraard de liberalen hier de boventoon.
En thans? De socialist, die economische problemen
wil bezien, vindt daartoe ruimschoots gelegenheid in het
kader der Wiardi Beckman Stichting. Zo hebben ook
andere volksgroepen hun eigen centra gekregen. Ik noem
slechts de mij uit eigen ervaring bekende economen-con-
ferenties van Kerk en Wereld: Ook kreeg men hogeschool-
dagen, landdagen van academici e.d.
Resultaat: de V. v. d. St. is in feite niet meer
de
maar
een
Organisatie op dit terrein Vermodeljk de grootste
en zeker de meest bekende. Maar toch:
een
Organisatie
en wel, door de ioop der geschiedenis, een Organisatie van
naar ik hoop aan te tonen wel wat eenzijdig en ouderwets
karakter.
Wie komen op de vergaderingen? En vooral, wie ko-
men er naar voren? Mede doordat de niet-liberalen ge-
leidelijk hun eigen milieu’s schiepen, hebben zij aan de
V. v d. St. minder behoefte dan de liberalen of niet-po-
litieken. Gevolg: er ‘moge dan, gelijk de laatste keer, op
een bepaalde vergadering een socialistische voorzitter
zijn en’ altijd ook wel minstens één niet-liberale prae-
adviseur en diverse niet-liberale debaters, toch domi-
neert de liberale sfeer. Een aantal socialisten is altijd wel
aanwezig en enkelen komen ook wel naar voren – maar
het is opvallend hoeveel bekende figuren uit deze kring
men hier nooit ziet. Typisch-confessionele klanken, het-
zij Protestant, hetzij Katholiek, hoort men zelden of
nöoit. Als er figuren uit die kringen spreken, blijft vrij-
wel steeds hun Christelijke achtergrond…. op de ach-
tergrond!
Dit laatste heeft een uiterst belangrijk gévolg: een vol-
komen geseculariseerd karakter der vergaderingen –
en dat ondanks het feit, dat Tilburg en de economische
faculteit van de V.U. deel uitmaken van onze economische
wereld. Ook prae-adviseurs en sprekers, van wie men
weet dat zij gelovige Christenen zijn en dat hun visie op
economische vraagstukken hierdoor sterk is bepaald,
geven daarvan in
dit
milieu vrijwel nooit uiting. Dat dit
geseculariseerde karakter dan weer vele gelovigen er toe
brengt om economische vraagstukken maar liever elders
te bespreken, ligt voor de hand.
Resultaat: menige niet-liberaal zal het gevoel hebben
hier in een in wezen liberaal gezelschap te komen, waar hij,
typisch liberaal-op-zijn-best, als volkomen gelijkwaardig
wordt ontvangen en aangehoord, ja, misschien zelfs
prae-adviseur of voorzitter kan zijn – maar waar hij
zich toch een beetje een vreemde eend in de bijt voelt..
Met alle mogelijke gevolgen van dien – vooral wanneer
hij periodiek moet bezuinigen.
Een tweede opmerking. Vijfentwintig of meer jaar ge-
leden hield men op vergaderingen als deze bij voorkeur
,,debatten”. Men stelde meningen fel tegenover elkaar.
Men vond het prachtig als de vonken, van intellect en/of
van debatteerkunst, er af vlogen. Elkaar overtuigen of
elkaar beter begrijpen was zeker niet het eigenlijke doel.
Dat was: een debat. Dus niet, wat men tegcnw,ordig
een ,,gesprek” noemt: een discussie, waarbij men, mede
gedreven door boven-wetenschappelijke motieven, poogt
tot elkaar te komen, liefst tot één conclusie zelfs, of des-
noods tot een inventarisatie van de punten waarover
men het nog niet eens is, doch het later eens hoopt te
worden, door
,
voortgezet gesprek.
De V. v. d. St. wordt nog steeds, ouderwets, geken-
merkt door het ,,debat” en niet het ,,gsprek”. Dat geeft
de vergaderingen een bepaalde sfeer. De zaal leeft op
als een Prof. Josephus Jitta jaarlijks op zijn bekende gees-
tige wijze zijn even bekende mening ten beste geeft (dit
laatste is zelfs niet eens nodig strikt genomen – als
het maar amusant is) Of, voorbeeld van de jongste ver-
gadering, als een Prof. Verdoorn kans ziet om in een korte’
repliek zijn belangrijkste tegenstanders op bijzonder han-
dige wijze, en dan bovendien nog voortreffelijk voorge-
dragen, volkomen schaakmat te zetten (ook dit laatste is
eigenlijk niet absoluut nodig – als het op het moment
zelf maar zo
–
lijkt). Dat het dan inmiddels zo laat is ge-
worden, dat een deel van die tegenstanders al is verdwenen
doet er minder toe. Want het was een debat en geen ge-
sprek – eens worden is geenszins nodig.
Bij deze ,,debat”-vorm past, dat men debatteert tegen
een prae-advies, niet tegen iemand die men kent. Die
,,iemand” komt zich hier nl. niet, gelijk tegenwoordig in
vele andere kringen geschiedt, v66r. de discussies’ een
minuut of vijf op het podium presenteren opdat het pu-
bliek althans even een persoonlijke indruk van hem heeft
kunnen krijgen – ach neen, dat was in een ouderwets
debat, waarbij het ging om boven-persoonlijke weten-
schappelijke theses en niet om een gesprek tussen levende,
strevende en om meer zekerheid worstelende mensen,
ook niet nodig. De vraag is echter, of deze vorm nog past
in deze tijd; en dan vooral als het gaat om een kwestie
als, gelijk de laatste keer, Europa, waarrhede wij allen,
als het goed is existentièel en zeker niet alleen louter-
wetenschappelijk worstelen, moéten worstelen. Ik ant-
woord op die vraag zeker niet bevestigend.
Een laatste punt. Bij de huidige moderne ,,gesprek”-
vorm pleegt men, om niet alleen’ de brillante debatèrs tot
hun recht te laten komen en ook niet alleen diegenen die
het aandurven om in een volle zaal in het bijzijiï van vele
hooggeleerden en met de pers als medeluisteraar in, een
paar minuten hun mening te uiten over de meest ingewik-
kelde problemen, de vergadering veelal in kleinere ,,dis-
cussiegroepen” te verdelen, die dan een wat meer intiem
gesprek voeren, waar iedereen tot zijn recht kan komen
– waarop dan op een later uur een gesprek volgt, waarin
de resultaten der groepsdiscussies met de inleiders wor
–
den besproken. Deze methode maakt dat men iets verder
af komt van de sfeer van de voetbalmatch, waar een
groot deel van het publiek zich bepaalt tot applaudiseren
of zich ook wel eens stierlijk verveelt, en alleen nog
maar op het eind zit te Wachten, resp voor het eind weg-
loopt.
Ookdeze moderne methode van discussiegroepen kent
de V. v. d. St. blijkbaar nog niet. Ik betreur dat: Laat ik
er aan toevoegen, dat ik daarentegen toejuich, dat men
de vergadering van December jl. heeft doen aanvangen
21Januari1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
57
met het laten spreken van een tweetal daartoe uitgeno-
digde ,,offcial debaters”, beiden bijzonder deskundig op
het aan de orde zijnde terrein. Dat is een toe te juichen
moderniteit, die boven de oude debatvorm uitgaat.
Schrijver dezes géén liberaal, heeft vele vergaderingen
van de V. v. d. St. bijgewoond en hoopt het nog vaak te
doen, zelfs al blijft alles bij het oude. Anderzijds komt
het mij echter voor, dat het gewenst is, dat er in Ne-
derland één Organisatie
ZOU
Zijfl op dit terrein, die
waarlijk
de
centrale Organisatie
ZOU
kunnen worden
genoemd – en ik zou het alleen maar toejuichen, als de
V. v. d. St., die nu eenmaal de oudste brieven heeft,
ZOU
trachten dit weer te worden. Eenvoudig is deze opgave
zeker niet; men zou ook op dit terrein naar ;,integratie”
moeten streven en we weten nu wel, na 20 December,
dat dat een moeilijk probleem is – zelfs in dit geval,
waar men althans de mathematische vergelijkingen ver-
moedelijk wel zou kunnen vermijden.
Toch hoop ik, dat dit artikel velen, en met name het
bestuur van onze aloude Vereniging Ooor de Staathuis-
houdkunde, er toe zal brengen om eens over dit probleem
te denken en hieromtrent zo mogelijk tot een ,,gesprek”
te komen.
‘s-Gravenhage.
Ed. van C!eeff.
INTERNATIONALE NOTITIES
Verlaging van uitvoerrechten in Indonesië
Kortgeleden is bekend gemaakt, dat het extra-uitvoer-
recht voor enkele producten uit Indonesië is verlaagd.
Zo zal tot 30 Juni 1953 bedoeld recht op copra 10 pCt
bedragen (tot dus.ver 15 pCt), op palmolie en paimpitten
nihil (tot dusver 5 pCt); verder blijft de algehele vrijstel-
ling van een algemeen uitvoerrecht op thee tot eind Juni
1953 gehandhaafd, vervolgens werd een gelijksoortige
vrijstelling, maar dan voor het gehéle jaar
1953,
gegeven
voor sisal en manilla-hennep, onder aantekening, dat
restitutie van reeds bètaalde rechten over de periode
1 Februari 1951 tot eind Januari1952 kan worden verlëend.
De economische toestand in Indonesië heeft verleden
jaar aanleiding gegeven tot het nemen van maatregelen,
die neerkomen op de beperking van de invoer. Dit was
noodzakelijk in verband met de slinkende deviezenvoor-
raad. Importbeperkingen evenwel zijn economisch ge-
sproken negatief van karakter. Zij mogen de betalings-
balanspositie tijdelijk verbeteren, doch aan de econo-
mische ontwikkeling, die behoefte heeft aan de import
van verschillende goederen, komen zij niet ten goede.
Uiteindelijk zal de verbetering moeten komen door de
verhoging van de productie, in een land als Indonesië o.a.,
van de productie voor dé export. Het terugnemen van
bepaalde, destijds in de hausse geheven uitvoerrechten,
wijst in de .richting van de exportbevordering en mits-
dien van de onder’steuning van de daarop betrekking
hebbende productie. Importbeperkingen hebben veelal
een spectaculair karakter, zodat zij meer de aandacht van
het publiek trekken. Het lijkt nuttig, ook te wijzen op
andere maatregelen, die door de Indonesische Regering
zijn genomen en welke een meer positief karakter dragen,
ni. steun aan productie en export. Uiteraard zal het weg-
vallen van bepaalde uitvoerrechten een nadelig gevolg
hebben voor de Schatkist, doch de Regering in Indonesië
is blijkbaar van mening,, dat handhaving dier rechten
slechts inkomsten waarborgt op papier, omdat in concreto
de rechten toch niet kunnen worden geïncassëerd van-
wege de stagnerende export bij handhaving van deze
indirecte belasting.
BOEKBESPREKINGEN
Diederich,
J.: Vragenlijst voor marktonderzoek.
Systematisch gerangschikte lijst van vragen ten
behoeve van fundamenteel en toegepast onder-
zoek. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden.
1953,
105 blz., f
6,25.
Ferro,
H.: je indeling van Nederland in econo-
misch-geografische gebieden. Voorzien vari een
handleiding. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1953, 96 + VI’blz., f6,75.
Wars van elke principiële bespiegeling richten beide
werkjes zich rechtstreeks tot de practijk ,,van alle dag”
van het marktonderzoek. Niet worden de grote lijnen,
doch de details onderstreept, waarmede het bedrijfsleven
dagelijks heeft te maken. Is de pretentie van de auteurs
dan ook niet geweest iets nieuws te’ brengen, zij hebben
beide een belangrijke bijdrage geleverd om het markton-
derzoek weer iets dichter binnen het bereik der gemiddel-
de onderneming te brengen, dan tot nu toe het geval was.
Als voordeel mag daarbij tevens gelden, dat elk van hen
stamt uit de kring van adviseurs op het gebied der markt-
analyse en verkooporganisatie, zodat hun werk kan steu-
nen op een ruime practijkervaring.
De heer Diederich behandelt in zijn
Vragenlijst voor
marktonderzoek
zo’ volledig mogelijk alle factoren die
bij het onderzoek van een-nieuwe markt of bij de heroriën-
tering t.a.v. een reeds bewerkte markt een rol kunnen
spelen. Hij geeft in zijn zgn. ,,checklist” de allerkleinste
bouwstenen waaruit een totaal-overzicht kan worden op-
gebouwd van de geaardheid van een markt en de eisen
welke deze aan de verkooppolitiek stelt. Deze checklist –.
de eerste die bij mijn weten in het Nederlands werd ge-
publiceerd – heeft echter van nature iets komisch. Ogen-
schijnlijk lijkt hij weinig meer dan een opsomming van
allerlei ‘zaken, waarvan het belang niet steeds voor zich-
zelf spreekt. Desondanks is het nut van deze lijsten bo-
ven elke twijfel verheven, getuige het feit, dat zij in de
Verenigde Staten van overheidswege worden gepubliceerd
en verspreid. Dit nut is voornamelijk gelegen in de om-
standigheid, dat de checklist juist door zijn volledigheid
behoedt’ voor een onvolledigheid of te grote eenzijdigheid
bij de beoordeling van marktvraagstukken. Op dezé wij-
ze kunnen in vele gevallen fouten bij de afzetbeoordeling
en de opzet van dë verkooporganisatie vorden vermeden.
•Deze komische indruk welke de vragenlijst vestigt, is
daarbij welhaast onvermijdelijk. Het aantal vraagstuk-
ken waarop de marktanalyse een antwoord moet geven
is nu eenmaal zeer groot, en voor haast elk dezer vraag-
stukken moet steeds weer op dezelfde basisgegevens wor-
den teruggegrepen. Zodoende is elke. vraag van de lijst
a.h.w. een op zichzelf staande eenheid gebleven, die slechts
relief krijgt, indien zij wordt beschouwd tegen de achter-
grond’ van een concreet probleem der verkooppolitiek.
In de practijk tracht men wel deze moeilijkheid te om-
zeilen, door in een tabel met dubbele ingang in de kop de
vraagstukken der verkooppolitiek en in het voorwerk
alle ten deze rolevante marktverschijnselen bijeen te
brengen. Gaat men bij de opsomming dezer verschijnse-
selen echter enigszins in detail, dan wordt de tabel door
haar grootte spoedig onhanteerbaar. Het is echter te be-
treuren, dat schr. niet één der reeds bestaande kleinere
checklists in tabelvorm als bijlage heeff gegeven. Dit zou
58
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Januari 1953
ongetwijfeld verhelderend hebben gewerkt. Afgezien hier
–
van is de door schr. gekozen oplossing de meest prac-
tische. Door af te wijken van de tabelvorm is een zeer
vèrgaande detaillering van meer dan veertig bladzijden
mogelijk geworden. Door tevens de doelstelling i.v.m.
het uiteindelijke vraagstuk niet in de wijze van vraagstel-
li’ig tot uitdrukking te brengen, is tevens vermeden, dat
er a.h.w. een ,,bias” bij het af-checken en de beantwoor-
ding der vragen ontstaat.
De verschillende vragen hebben achtereenvolgens be-
trekking op de volgende onderdelen:
Het product zelf
6. Belemmerende factoren
Structuur afzetgebied 7. Concurrentie-analyse
De eigenlijke afnemers 8. Financieringsvraagstukken
Methode van verkoop 9. Wijze van aflevering
Prijsbepaling
10. Reclame
Voor de ,,field-worker” en de niet als zodanig gespecia-
liseerde marktonderzoeker geeft de checklist zodoende een
zekere leidraad, zeer in het bijzonder indien buitenland-
se markten worden onderzocht, zoals bijv. door de ex-
plorateurs van het C.I.H.A.N. geschiedt.
Voor de eigenlijke marktonderzoeker zelf zal deze
lijst zijn hoogste rendement afwerpen, indien hij zènder
checklist nagaat, welke verschijnselen ,,in principe” voor
de behandeling van zijn vraagstuk in aanmerking moe-
ten worden genomen. Is zulks eenmaal geschied, dan zal
een contrôle mèt de checklist haast steeds factoren aan
het licht brengen die ten onrechte waren verwaarloosd
en dit zal dan veelal tot een andere opzet van het onder-
zoek leiden. Op deze wijze wordt de soepelheid van het
denken, voorwaarde voor een onbevooroordeeld rap-
port, zoveel mogelijk gestimuleerd, zonder dat de theore-
tische lijn en de originaliteit van de oorspronkelijke op-
zet in de veelheid der vragen van de checklist te loor gaan.
Ferro’s
Indeling van Nederland in economisch-geogra-
fische gebieden
geeft een algemeen begrijpelijke uiteen-
zetting van de betekenis dezer gebieden voor de verkoop-
politiek en het marktonderzoek. Zeer terecht wordt de
nadruk gelegd op het belang dezer indeling voor een
juiste afbakening van de verkooprayons, de beoorde-
ling van de verkoopprestaties der reizigers etc. De prac-
tisch hanteerbare vorm, waarin de verschillende gegevens
betreffende deze indeling thans ter beschikking is geko-
men, betekent voor het bedrijfsleven een welkome aan-
vulling van het leschikbare documentatiemateriaal.
lYe indeling door schr. behandeld is de bekende ,,Bere-
deneerde indeling” in 186 gebieden welke ongetwijfeld
de fijnste en de riet de meeste zorg uitgewerkte indeling
is, welke thans ter beschikking staat. Zij voldoet in het
algemeen aan twee criteria, ni. dat der economische ho-
mogeniteit en dat der homogeniteit t.o.v. het zgn. ver-
zorgingscentrum. Qua algemene bruikbaarheid staat deze
indeling daarom verre bovenaan. Dit neemt echter niet
weg, dat al naar het doel, dat men met een indeling na-
streeft, andere criteria soms de voorkeur zullen verdie-
nen. In dit opzicht is schr. naar mijn mening wel zeer een-
zijdig en mist zijn betoogde diepgang, die ook ophet
niveau van zijn behandelingswijze vereist zou zijn ge-
weest. T.a.v. de indeling op grond van de frequentie der
telefoongesprekken wordt .bijv. opgemerkt, dat deze niet
bruikbaar zou zijn voor een indeling in economisch-geo-
grafische gebieden. Zulks is echter door de telefooninde-
ling nooit beoogd. Zij tracht uitsluitend tot een indeling
in homogene verzorgingsgebieden te komen, hetgeen iets
geheel anders is. Dat de economische structuur zich niet
steeds bij die der verzorgingsgebieden zal aansluiten,
ligt in de zin van de rede, evenals bij de beredeneerde in-
deling gebieden voorkomen, waarbinnen geen centraal
verzorgingscentrum is gelegen. Zie ik echter wel, dan is
het eigenlijke bezwaar van schr. dat de gebiedendertele-
foonindeling soms een groter of minder groot areaal be-
strj ken, dan die der beredeneerde indeling. Zijn critiek
zou dan de omstandigheid betreffen dat niet steeds
verzorgingscentra van dezelfde graad van belangrijkheid
zouden zijn onderscheiden. Bij mijn weten is dit echter een
algemene moeilijkheid die geenszins de telefoonindeling
alléén eigen is, doch zich eveneens nog bij de hantering
der 186 ,,beredeneerde” gebieden doet gevoelen.
Practisch van zeer groot belang, met name voor de
verkooppolitiek, is tenslotte schr.’s eigen indeling van
het land in 21 ,,natuurlijke rayons”. Men kan zich echter
afvragen op welke punten deze indeling een vooruitgang
betekent t.ov. Prof. Keuning’s indeling op grond van
de economische hiërarchie der gemeenten en op welke
punten zij een achteruitgang vormt. (Overigens mist men
in deze publicatie node Prof. Keunings overzichtelijke en
uit didactisch oogpunt belangrijke kaart). Afgaande op
de practische ervaring van de .auteur mag evenwel wor-
den aangenomen, dat zijn indeling in ,,natuurlijke rayons”
beter dan welke andere ook aan de behoefte van het be-
drijfsleven is aangepast. Vele lezers zullen daarom te-
leurgesteld zijn, dat elke documentatie t.a.v. deze rayons
alsmede enkele globale gegevens t.a.v. ieder der rayons
als geheel (totale bevolking etc.) in deze uitgave nog ont-
breekt. Waar het betoog van auteur in de natuurlijke ray-
ons zijn hoogtepunt vindt, kan men hier het gevoel van
een sterke anti-cimax niet van zich afzetten. Hopelijk
zal een volgende druk schr. de gelegenheid bieden deze
lacune aan te vullen.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr P. J. VERDOORN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt..
Gedurende de verslagweek vond op de geldmarkt een
verdere verruiming plaats. Evenals in het algemeen in
1952 het geval was, was er wederom een stroom van
micfçlelen naar de banken gericht. Blijkens de weekstaat
van De Nederlandsche Bank per 12 Januari 1953 ver-
toonde de deviezenvoorraad nl. een aanwas van f 19 mln
t.o.v. de week tevoren, terwijl een daling van de chartale
circulatie ad f73 mln in dezelfde richting werkte. De geld-
markttarieven weerspiegelden deze ruimte. Caligeld
noteerde de gehele week – pCt, waarbij het aanbod de
vraag overtrof. De marktdisconto’s voor schatkistpapier
met resterende looptijden van korter dan een jaar bewo-
gen zich tussen pCt voor Januari- tot /
j6
-1 pCt voor
October/November/Decemberpapier.
Het deze week uitgekomen jaarverslag van de Rotter-
damsche Bank illustreert de grote lijn van de ontwikke-
ling van de geldmarktsituatie in 1952 nog eens op duidelij-
ke wijze. De post Nederlands schatkistpapier steeg bij
deze bank in 1952 met f 194 mln (= 30 pCt). De voor
de financiering hiervan benodigde middelen vonden groten-
deels hun oorsprong in een stijging van de ,,crediteuren”
(+ fl38 mln) en de ,,termijndeposito’s” (+ f20 min)
en anderzijds in het vrijkomen van geld door afneming
van de credieten aan het bedrijfsleven (,,debiteuren” –
f21 min).
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt heerst de laatste weken een vrij
gunstige stemming, tot uiting komend in een stijging van
de verschillende aandelenindexcijfers tot een niveau, dat
het laatste jaar niet meer voorkwam.
21 Januari 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
59
Door het C.B.S. gepubliceerde cijfers over de omvang
der emissies geven voor aandelenemissies in 1952 een be-
drag van slechts f35 mln aan, tegen f254 in 1951. De
totale geregistreerde aandelenomzet ter beurze bedroeg
in deze beide jaren f327 mln resp. f389 mln. De koers-
druk door de emissies op het aandelenkoersniveau (dat
in 1952 daalde) uitgeoefend, kan in het afgelopen jaar
derhalve op het eerste gezicht niet zeer belangrijk zijn
geweest. Echter moet er rekening mede.worden gehouden,
dat de storting ad f57 mln op de Unilever-emissie van
1951 eerst in Januari 1952 plaatsvond, dat een aantal
van de aandeelhouders, die op de aande1enuitgiften van
1951 slechts inschreven teneinde het realiseren van grote
koersverliezen te voorkomen, althans uit te stellen; in
1952 nog aan het vinketouw zat om deze nolens volens
verworven aandeleti tegen acceptabeler koersen te spuien
en dat voorts in 1952 talrijke stockdividenden werden
uitgekeerd die wat hun effect betreft; met aandelen-
emissies overeenkwamen.
De a.s. introductie van een betrekkelijk klein bedrag
aandelën van de beleggingmaatschappij Unitas trok de
afgelopen week de aandacht. Deze instelling heeft decen-
nia lang een besloten karakter gedragen en wordt -thans
tot , ,open” beleggingmaatschappij, hetgeen fiscale en
andere voordelen biedt. Voor zover dat uit de in het pro-
spectus gepubliceerde gegevens valt na te gaan, zou het
grote succes der gevoerde beleggingspolitiek voor een
belangrijk deel, althans de. laatste jaren, moeten worden
toegeschreven aan het bezit van een grote Amerikaanse
portefeuille (hetgeen ook voor de bestaande ,,open” be-
leggingmaatschappijen hier te lande geldt). –
Gedurende de verslagweek werden door de deviezen-autoriteiten
1
enige verruimingen aangekondigd op het
buitenlandse kapitaalverkeer. Aandelen A.K.U. werden
geplaatst op de lijst van ,,internationaal verhandelbare”
fondsen; hetgeen medebrengt, dat buitenlanders die hier
beschikken over tegoeden, die slechts in de binnenlandse
kapitaalssfeer mogen – worden belegd, voortaan deze
aandelen niet meer mogen kopen. Omgekeerd kunnen
buitenlanders, die vroeger aandelen A.K.U. verwierven,
deze thans desgewenst in andere ,,internationaal” ver-
klaarde Nederlandse fondsen omzetten. Aanvankelijk
bestond er ter-beurze uit dezen hoofde enig aanbod in
aandelen A.K.U. .
Voorts werl bekend gemaakt, dat de zgii. Dera en- Ar-
bus vergunningen door De Nederlandsche Bank zodanig
zullen worden verruimd, dat vôortaan niet slechts meer
bepaalde aangewezen, doch vrijwel alle dollareffecten
door de arbitrage op buitenlandse beurzen zullen kunnen
worden gekocht. Van een herstel van de vooroorlogse
vrijheid op het gebied van het kapitaalverkeer met Ameri-
ka is hiermede uiteraard nog geen -sprake. Het principe
is en blijft nl. dat dergelijke aankopen alleen plaats mogen
vinden met door verkoop van dollareffectèn door N,eder-
landers verkregen dollars. Gezien het chroiiische dollar-
tekort van ons land schijnt het voor afzienbare tijd uit-
gesloten, dat de centrale bank uit haar voorraad ,,vrje”
dollars beschikbaar zal stellen voor een dergelijke vorm
van kapitaalexport. Momenteel is dit vraagstu1 overigens
niet actueel, daar de Nederlandse beleggers vrijwillig
zoveel Amerikaanse fondsen afstoten, dat er de laatste
tijd meer aanbod dan vraag naar ,,effecten” dollars be-
staat. –
In de Memorje van Antwoord aan de Eerste Kamer
inz. de Rijksbegroting 1953 verdedigde de Minister van
Financiën nog eens de handhaving van het zgn. rente-
gamma. Tegenover het monopoloïde kapitaalaanbod
der institutionele beleggers in deze sector van de kapi-
taalmarkt moet de positie der kapitaalvragers wel door
rentevoorschriften worden versterkt – aldus ongeveer
deze verdediging – wil prijsopdrijving worden voor-
komen. Momenteel draagt, dit meningsverschil een min
of meer academisch karakter; de ,,goedkoop-geldpolitiek”
is thans geen brandende kwestie meer. De maximum-
voorschriften van het rentegamma missen het laatste
halfjaar immers effectiviteit, omdat de marktcondities
zodanig zijn, dat de gemeenten e.d. op voor hen voor-
deliger voorwaarden kunnen lenen. Wellicht dat in de
toekomst dit punt weer actueel zou kunnen worden;
waarschijnlijk echter zal het ,,gamma” na de’ toegepaste
verhogingen dan niet meer zo’n hartstochtelijke oppositie
wekken, met name niet bij de institutionele beleggers, die
merendeels zelfs tegenstanders zijn van een hoge rentevoet,
als de afgelopen jaren het -geval was. –
9 Jan. 1953
16 Jan. 1953
Aand. indexeijfers.,
Algemeen
…………………………….
139,6 141.6
Industrie
–
…………………………….,
199,5
202,5
Scheepvaart
–
153,8 155,8
Banken
…………………………………
130,1 130,8
Indon.
aand..
……………………..
43,2
43,9
Aandelen.
AK.IJ.
……………. : ………
.,…,,,…,
/
154′
155%
..
Philips
…………………………
160
164
Unilever
..:…………….:
179%
185
H.A.L .
………………………………….
129 129
Amsterd.
Rubber
…………………
79½ 80½
H.V.A.
………………….. . ……………
85½
88
Kon,
Petroleum
309
1
/1
315½
Staatsfondsen.
2½ pCt N.W.S
77%
77½
3-3
1
/2
pCt
1947
………………………
9315/le
93u11e
3
pCt
Invest.
cert.
…. …………..
94
11
/ie
3½
pCt
1951
…………………………
98′
8
/i
98
15
1ie
3
pOt
Dollarlening
…………………
93½
93%
Diverse ob1igaties.
–
3
1
/-
‘
,
pCt Gem. R’dam 1937 VI
91%
98%
3
1
Y2
pCt
Bataafsche
Petr.
………
–
98
7
/s
99½
3
1
/2
pCt_ Philips
1948
………………
.
96½
9754
3½ pCt Westl. Hyp. Bank
92
3
/
1
92½
J. C. BREZET.
Te koop , van verlofganger,
goed onderhouden
FORD dé France,
1)
1 V E 1{ S E N
8 cyl., prijs f 1275,—. Deskun-
– dig onderzoek toegestaan.
Spoelder, Terheydenstraat 9,
Haarlem.
EIGEN BEHEER
VAN PENSIOENFONDSEN
***
Er zijn sterke argumenten voor
EIGEN BEHEER
waardoor men souverein blijft in eigen kring
en
waardoor veelal belangrijke kostenbe-
sparing mogelijk is.
Voorlichting, oprichting, belegging en
beheer door:
N.V. ‘Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappij
KEIZERSGRACI-IT 706. AMSTERDAM-C.
.-
le Hoofdprijs:
Automobiel Hiliman
Mmx.
Saloon ter waarde van
f 6955.-
120.000 lOten
Ieder lot een prijs!
Giro No. 389900 van Het Nederlands
Studenten Sanatorium te Laren N.H.
Prijs per lot f1.-
ter dekking van reeds gemaakte kosten van bouw
en inrichtingvan het Studenten Sanatorium te Laren
alsmede t.b.v. de aankoop van geneesmiddelen.
goedgekeurd bij beschikking van de Minister van
Justitie 2e afd. A: L.O. 5201197. dd. 25-1 0.1 952
Trekking t.o.v. Notaris J. Zwart te Amsterdam
voorjaar 1953.
STICHTING
HET NEDERLANDS
W.STUCWNTEN SANA TORIUM