ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCHECONOMISCH INSTITUUT
37E JAARGANG
WOENSDAG 21 MEI
1952
.
No 1826
Dezer dagen
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
S
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
S
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
S
INHOUD
Blz.
Enkele ervaringen ten aanzien van ,,technical
assistance” door Prof. Dr C. H. Ede/man… 388
De prijzen van cellulose en houtslijp
door Dr
D. H. van Dongen Torinan …………..389
De wereldhandel in wollen manufacturen sedert
1913 door M. Fraenkel ……………..392
Exploitatie van staatsboerderijen
door H.
Bakker ……………………………395
Een belangrijke wijziging op de geldmarkt
door Drs J. C. Brezet ………………398
Aantekening:
Het jaarveslag van De Nederlandsche
Bank door Drs J. C. Brezet. . . ……… 399
Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 401
De Belgische geld- en kapitalmarkt in April
1952 door Dr L. Del,notie ……………402
Mededelingen voor economisten …………
403
AUTEURSRECHT VOORBEROUDEW
,,Doorluchte Rijn, mijn zoete droom”. Het Amsterdam-
Rijnkanaal wordt na jaren werken geopend, hoe node
mist men een Vondel. Een nieuw lofdicht doet zich op:
,,Aan d’Aemstel en
1
de Rijn, daar doet zich heerlijk open…
Amstelredam.” Geen beter wens kan men aan deze dag
verbinden, dan dat het Hollands Rij averkeer ,,ten goeden
eind gedij.”
Een wens, aan een geroutineerd lofdichter ontleend;
men kan het immers, behalve van een opening, ook zeggen
van een sluiting te Amsterdam. De effectenbeurs is als
weerslag op een uitspraak van de Raad voor het Rechts-
herstel betreffende leveranties van effecten in bezettings-
tijd, gesloten gebleven; er zijn geen noteringen tot stand
gekomen.
Het is precair om over de beurshandel te schrijven.
Reeds Vondel heeft dit moeten ondervinden, toen hij,
na een eerste eerrijm op de beurs, dat wat twijfelmoedig
had geklonken, met een tweede moest komen, dat van goud
glom. Bovendien men kan niet, redactioneel, commen-
tariëren op datgene, wat sub judice is. ,,Wie weet, wat kans
U zal gemoeten?”, vroeg de Agrippijnse zwaan reeds in
zijn eerste Beurs-dicht.
De haringloggers, om in 17e eeuwse personifiërende
trant te blijven, zullen deze vraag nog niet kunnen beant-
woorden. Zij bleven, ondanks vlagvertoon, aan de kant
ten gevolge van gen geschil tussen werkgevers en werk-
nemers. Thans zullen trawlers ten haring varen, ook in de
figuurlijke zin; zij zullen welvaren, nu de niet vertrokken vloot de nieuwe haring schaars en begeerlijk maakt.
Schaars en begeerljk, het aantal grondstoffen, waarvoor
dit op korte termijn geldt, neemt af. Opnieuw heeft de
,,National Production Authority” in de Verenigde Staten
een aantal verwerkingsverboden opgeheven voor non-ferro-
metalen. De staaltoewijzingen voor burgerlijke bouwpro-
jecten zijn opnieuw voor het volgend kwartaal verhoogd.
De prijscontrôle op katoen en wol is afgeschaft. De jas
wordt duidelijk ruimer. Dit althans wat de reële zijde be-
treft.
Aan de financiële zijde ziet men eveneens Regeringen,
die de koorden van de beurs iets minder aansnoeren.
in Nederland zal de verlaging van verschillende onder-
delen van de omzetbelasting – waaronder de omzetbe-
lasting op tijdschriften – voortgang vinden. En de Britse
Minister van Financiën heeft een verlaging van de omzet-
belasting op textielproducten aangekondigd. Wanneer
twee hetzelfde doen, is dat niet hetzelfde. De Nederlandse
belastingverlagingen passen in het stelsel van manoeu-
vreren om het monetair evenwicht, de Engelse doorbreken
een kortelings aangekondigde politiek.
Openen en sluiten, dat blijft de inhoud van de vergade-
ringen te Panmoendjon.
HE KABELFABRIEK
DELFT
• R. MEES4Z00NEN
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenha8e
Alle Bank- en Effectenzaken
ÂSSOOIÂTIE -CASSA
KASSIERSINSTEI.UNG
OPGERICHT IN 1806
Jvacatu.re8
cZ~
HEERENGRACHT 179 • AMSTERDAJit-C
•1
.GEMEENTERoTTERDAM 1
Bij de afdeling ,,Contrôle” (Accountantsdienst) kan
een
–
Adjunct-accountant
worden geplaatst.
Vereisten: Accountantsstudie N.I.v.A., geslaagd of
studerend voor Bedrijfshuishoudkunde.
Ruime ervaring op het gebied van de accountants-
contrôle.
Saiarisgrenzen:
f
5.492—f 6.815 bruto per jaar, vaste
toelagen inbegrepen.
Soll. op zegel te richten tot B. én W. en in te zenden
aan het Bur. Personeelvoorz., kamer 331, Raadhuis,
binnen 14 dagen na oproep, onder no. 123.
Ford
Junior,
geheel
gere- Verschenen:
videerd,
met Nat.bew.
Moet
weg.
Br.
onder no. ESB
20
–
2,
WAT MOET, KAN E.N
Bui’.
v.
d.
bi.,
Postbus
42,
Schiedam.
MAG IK VOOR MIJN
–
PERSONEEL DOEN?
Te koop:
FORD, Vedette
1949,
met radioen accessoi-
res, mechanisch. prima, uiter-
Beknopte handleiding bij
de
lijk
als
nieuw.
voordelig,
toepassing van de Pensioen-
rechtstreeks
van
eigenaar,
en
Spaarfondsenwet,
door
Javastraat
61,
Nijmegen,
Tel. 25375.
Dr J. C. van de Linde raad-
gvend actuaris.
Wordt
op
1
Adverteer in
aanvrage
toegezonden
.
door
deze rubriek.
,
de schrijver,
Hoofdstraat 86,
Driebergen,
met papier geïsoleerde kabels
voor zwakstroom en steksïroom
koperdraad en
koperdraadkabel
kabelgarnituren. vuirïiassa en olie
01
386
21 Mei 1952
ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
387
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr C. H. ED EL MA N, Enkele ervaringen ten aanzien
van ,,technical assistance”.
In ,,E.-S.B.” van 23 Januari1952 heeft schrijver enkele
beschouwingen gewijd aan het karakter van het inter-
nationaal advieswerk, dat thans in vele landen aan de gang
is. Een recente reis naar het Midden-Oosten en Pakistan
heeft schrijver een goede gelegenheid gegeven van de voort-
gang van de
beweging
van de ,,technical assistance” kennis
te nemen. In dit artikel zijn zijn – gemengde – indrukken
neergelegd, die hij daarbij opdeed. Schrijver vestigt er de
aandacht op, dat in Irak de toestand rijp •is voor recht-
streeks contact tussen’ Nederlandse zaken en zuster-
instellingen in dit land. Indien enkele gerenommeerde
Nederlandse ondernemingen , ,know-how” overeenkomsten
met bedrijven in Irak zouden afsluiten, zo zou daardoor
een zeer productieve samenwerking ontstaan, die de Neder-
landse naam in Irak stevig zou grondvesten. De handel
tussen Nederland en Irak zou daarvan, meent schrijver,
in hoge mate kunnen profiteren.
Dr D. H. van DONGEN TORMAN, De prijzen van
cellulose en houtsljjp.
Het feit dat de cellulosemarkt in Europa onder directe
invloed staat van de ontwikkeling in Amerika en het feit,
dat deze Europese markt zeer labiel is doordat op de grens
van de productiecapaciteit wordt gewerkt, vormen ook op
langere termijn de kern van het vraagstuk der prijsont-
wikkeling op deze markt. Als niet te voorziene en vaak
wispelturige externe ,,short term” invloeden zijn daar de
maatregelen, welke door overheden worden getroffen.
Tot het eind van het vorig jaar zijn de prijzen gestegen
of hoog gebleven. Nu is de stemming omgeslagen en het
is zeker niet uitgesloten, dat de prijzen aanzienlijk zullen
dalen. In het algemeen wacht men op verdere prijsdaling.
Wanneer het aanbod uit Noord-Amerika toeneemt, de
exportheffingen van de Scandinavische landen vervallen en Engelands druk op de prijzen wordt gehandhaafd, dan
is het zeker mogelijk, dat de prijzen inderdaad scherp
zullen dalen, ook nog van het tweede op het derde kwartaal.
Doch slechts een gering herstel, bijv. wanneer de voor-
raden uitgeput raken of wanneer de oorlogsdreiging weder-
om, toeneemt of wanneer de consumptiebeperking in de
Verenigde Staten wordt verminderd, kan de tekort-psy-
chose wederom doen terugkeren. Dat dit herstel reeds
over enkele maanden zal plaatsvinden ligt voor de hand
en het is dan zeker niet uitgesloten, dat wederom grote
prijsstijgingen zullen optreden. Een tijd van scherpe fluc-
tuaties in de prijzen van cellulose en houtslijp ligt in de
lijn der verwachtingen, tenzij een regeling tussen aanbieders
en vragers tot stand komt of tenzij de algemene economi-sche ontwikkeling een ongunstige zal zijn.
M. FRAENKEIL, De wereld/zandel in wollen inanufacturen
sedert 1913.
Als voornaamste feit wordt aangemerkt de sedert 1913
inkrimpende markt voor wollen eindproducten. De handel
in wolproducten concentreert zich vnl. in Europa. Engeland
speelt hier relatief een geringere rol dan in de overige delen der wereld. De export naar de Verepigde Staten bevindt zich in hoofdzaak in Britse handen. De sterke
achteruitgang van Midden- en Zuid-Amerika als afzet-
gebieden voor wollen eindproducten vindt ten dele zijn oorzaak in de opkomst van de Verenigde Staten als ex-porteur. Duitsland is na dè laatste wereldoorlog vrijwel
van de markt verdwenen. Van een export op enigszins
grote schaal van Duitse wolproducten naar de traditionele
markten zal, althans voorlopig, geen sprake zijn. De
overige exporteurs hebben hierin een zekere compensatie
gevonden voor de daling van de export, welke veroorzaakt
wordt door het verschijnsel van de inkrimpende markt.
Nederland is er ook na de tweede wereldoorlog niet in
geslaagd buiten Europa een afzetgebied van enige be-
tekenis op te bouwen. In Europa profiteert het echter
relatief het meest van de uitschakeling ‘van ‘Duitsland.
Gezien de factoren, welke de hoogte van de export thans
bepalen, lijkt optimisme t.a.v. de toekomst niet gerecht-
vaardigd.
H. BAKKER, Exploitatie van staatsboerderjjen.
In dit artikel geeft schrijver een beschouwing over-het
nut van exploitatie door de Staat van boerderijen in de
Zuiderzeepolders. Vervolgens wordt een overzicht gegeven
van de bedrjfsuitkomsten over 1950-1951 van de 37
staatsbedrijven in de Wieringermeer, aansluitend op de
overzichten van de jaren 1948 en 1949 (,,E.-S.B.” van
4 Juli
1951).
Aan het einde van het artikel worden enkele
exploitatiegeevens over de oogstjaren 1948, 1949 en 1950
samengevat. –
Drs J. C. BREZET, Een belangrijke wijziging op de geld-
markt.
Met ingang van 19 Mei 1952 zijn de afgiftetarieven van
nieuwe schatkistpromessen met
1/4
pCt verlaagd en van
vijfjarige schatkistbiljetten met
1/4
pCt verhoogd. Waar-
schijnlijk heeft het Ministerie van Financiën hiertoe
besloten op grond van het grote creditsaldo van het Rijk
bij De Nederlandsche Bank met het doel een verschuiving
van kort- naar langlopend papier te bevorderen. Gaan
de banken hiertoe over, dan kan de geidmarkt in meerdere
mate, in plaats van de Schatkist, de instantie worden, die schokken in de liquiditeitsposïtie van het bankwezen op-
vangt. Zo niet, dan zal het effect slechts zijn winstdaling
bij de banken en besparing op de rente-uitgaven van de
Staat.
– SOMMAIRE – –
Prof. Dr C. H. EDELMAN, L’expérience acquise en ina-
tière de ,,technical assistance”.
Un récent voyage dans le Moyen Orient et le Pakistan
a donné â l’auteur une excellente occasion de connaître
les progrès de l’aide technique aux pays sous-développés. Ii expose dans cet article ses diverses impressions.
Dr D. H. VAN DONGEN TORMAN, Les prix de la cellu-
lose et de la pâte de bois.
Cet article consiste en une analyse des principaux fac-
teurs qui jouent un rôle sur le marché de la cellulose et de
la pâte de bois. Selon l’auteur, on peut s’attendre â une
suite de fluctuations aiguës des prix de ces matières.
M. FRAENKEL, Le conimerce mondial des produits de
laine inanufacturés çlepuis 1913.
Dans cet article sont rassemblées des données statisti-
ques sur le commerce mondial des produits lainiers.
L’enquêteporte sur les années 1913, 1929, 1932, 1938, 1948,
1949 et 1950; elle se lirnite aux principaux exportateurs.
H. BAKKER, Exploitation des ferines d’Etat.
11 s’agit .d’un exposé concernant l’utilité de l’exploita-
tion par l’Etat de fermes situées dans les polders du Zuider-
zee. L’auteur donne en outre un aperçu des résultats
d’exploitation pour 1950-1951 de 37 entreprises d’Etat
situées dans le Wieringermeer. –
Drs J. C. BREZET, Une modification importante sur le
marché financier.
A partir du 19 mai
1952,
les tarifs d’émission des nou-velles obligations de l’Etat ont été réduits de
1/4
%, tandis
que les tarifs d’émission pour les Bons du Trésor de
5
ans
ont été augmentés de
114
388
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
Enkele ervaringen ten aanzien van ,,technièal assistance”
In een vorig artikel, gepubliceerd in de aflevering van
23 Januari 1952 van dit tijdschrift, hebben wij enkele
beschouwingen gewijd aan het karakter van het inter-
nationaal advieswerk, dat thans in vele landen aan de gang
is.
Wij
wezen er allereerst op, dat dit advieswerk het onder-
werp van een eigenaardige internationale concurrentie
vormt. Voorts draagt het naar onze mening teveel een
ambtelijk ‘karakter, terwijl de meeste landen nog niet
beschikken over wat wij noemden een goed ,,ontvang-
apparaat”. Onze conclusie was, dat particuliere organisatie-
vormen voor het ontvangen en verwerken van de ,,technical
assistance” vaak de voorkeur verdienen boven ambtelijke instellingen en dat een deel van de ,,technical assistance”
beter zou kunnen worden gegeven door een rechtstreeks
contact van particuliere ondernemers in de ontwikkelde
landen met zusterinstellingen in de minder ontwikkeld,e
landen. –
Een recente reis naar het Midden-Oosten en Pakistan
gaf ons een goede gelegenheid van de voortgang van de
beweging van de ,,technical assistance” kennis te nemen.
De indrukken, die wij daarbij opdeden, zijn gemengd.
Men onderschatte vooral d’e betekenis van de ,,technical
assistance” niet. De internationale organisaties, zoals de
FAO en de UNESCO, het Colombo-plan, maar vooral
het State Department van de Verenigde Staten (Point Four)
zenden grote aantallen deskundigen uit. Het gaat in totaal
om vele honderden personen. Zij houden zich met de meest
uiteenlopende vraagstukken bezig. De grote meerderheid
van dit legertje deskundigen bestaat uit bekwame mensen,
die zich ernstig rekenschap geven van de moeilijkheden, die zij aantreffen, en hun denk- en werkkrcht opent voor
de onontwikkelde landen ongetwijfeld perspectieven van
het allergrootste belang.
Zoals wij reeds opmerkten is de ,,technical. assistance”
het onderwerp van een eigenaardige internationale con-
currentie. Verschillende instanties bieden niet alleen hulp
aan maar het heeft er soms de schijn van, dat er met hulp
geleurd wordt: Dit laatste betreft speciaal de activiteit van
het State Department. Terwijl de internationale organi-
saties voor hun medewerking van het ontvangende land
een tegenprestatie vragen, neerkomdende op bureau- en vervoerkosten, alsmede een daggeld-regeling (FAO), of
een deel hiervan (UNESCO), biedt het State Department
‘alle hulp geheel gratis aan. En aangezien de opvolging
van de adviezen vaak neerkomt op kapitaalsuitgaven,
biedt het State Department ook deze geheel of gedeeltelijk
als subsidie aan. In de afgelopen maanden heeft een persoon-
lijk afgezant van president Truman het Midden-Oosten
bereisd om daar $ 500 mln te besteden, wat hem, volgens
onze informaties, niet gelukt is. Slechts zou Libanon in belangrijke mate steun hebben aanvaard, neerkomende
op een waterstaatkundige regeling van de Litanei-rivier,
waartoe veertig deskundigen zullen uitkomen. Andere
landen geven er om politieke redenen de voorkeur aan,
hun economische vraagstukken, eventueel met behulp
van deskundigen van de Internationale Organisaties, zelf
op te lossen.
De aangeduide internationale concurrentie op het gebied
van de ,,technical assistance” is niet bevorderlijk voor het
op zich zelf zo waardevolle streven. Zoals het thans gaat,
geraakt de ,,technical assistance” in discrediet. Er zijn
landen, die hun aanvragen om buitenlandse deskundigen
aan alle in aanmerking komende instanties tegelijk in-
zenden, FAO, UNESCO, Colombo-plan en State Depart-
ment, om ten slotte te aanvaarden wat het voordeligst
uitkomt. Het respect voor de hulpbiedende örganisaties
wordt op deze wijze niet bepaald vergroot.
Tussen FAO en UNESCO bestaan afspraken over
een taakverdeling, al is de getroffen regeling in de prak-
tijk niet geheel voldoende. De belanghebbenden bij het
Colombo-plan streven naar een regeling met de organen
van de United Nations en onze landgenoot Dr Bannier,
de directeur van het Bureau Internationale Technische
Hulp, is onlangs tot Resident Representative in Ceylon
van de Technical Assistance Board van de United Nations
en ,,liaison-officer” tussen het Côlombo-plan en de ge-
noemde Technical Assistance Board benoemd. Men mag
hopen, dat op deze wijze een goede samenwerking tussen
de betreffende internationale organen tot stand komt.
Hoe meer verband, hoe beter, want de concurrentie komt
niet aan de ,,standing” van de experts ten goede.
Gesteld, dat de pogingen slagen om de internationale
organen er toe te bréngen, een vaste lijn uit te stippelen,
zo blijft nog de onbevredigende toestand bestaan, dat het
State Department zijn eigen weg gaat. Het zal niet een-
voudig zijn, daarin verandering te brengen, maar het moet
‘geprobeerd worden. De ,,technical assistance” is er belang-
rijk genoeg voor.
Voor vele landen is het thans zo gemakkelijk om buiten-
landse experts te krijgen, dat men ze maar laat komen,
blijkbaar volgens de zegswijze: ,,Baat het niet, dan schaadt
het niet”. Toch is dit standpunt niet juist. Zelfs wanneer
de deskundige in het geheel geen kosten veroorzaakt,
zo vormt zijn aanwezigheid toch een vaak ernstige belasting
voor het regeringsapparaat. Om zijn taak goed te kunnen
vervullen, moet de bezoekende deskundige vele statistische
en technische informaties vragen en deze moeten hem
verschaft worden door toch al overbelaste en slecht be-
‘mande regeringsinstellingen. Men vraagt geen ,,technical
assistance” wanneer de diensten goed werken. De door de deskundigen gevraagde inlichtingen en medewerking vor-
men dan ook op sommige plaatsen een ware kwelling voor
de ambtenaren èn met schrik-zien deze het aantal deskundigen
toenemen. De deskundigen ondervinden daarvan de weer-
slag. Zij zijn niet zo welkom als verwacht kan worden. Zij ma-
ken vaak moeizaam contact. Soms worden zij vrijwel aan hun
lot overgelaten. Gelijk gezegd: dit is van de zijde van het
ontvangende land niet zo zeer onwil dan wel onmacht.
Tegenover de zegswijze: ,,Baat het nîet, dan schaadt het
niet” staat een andere: ,,Overdaad schaadt”. De ontvangen-
de landen hebben nog slechts een beperkte capaciteit om
hulp te .ontvangen. In onze terminologie uitgedrukt:
,,het ontvangapparaat” is onvoldoende voor het huidige
aanbod van ,,technical assistance”.
‘Zoals het thans gaat, ontstaat er in verschillende landen
een tegenzin tegen ,,technical assistance”. De internationale
organisaties hebben daaraan veel minder schuld dan het
State Department, maar zij ondervinden er dezelfde nade-
lige gevolgen van. Dit is het voornaamste argument voor
de United Nations om te trachten met het State Départ-ment tot een regeling’ te komen. Deze laatste instelling
heeft zijn doel voorbij geschoten en brengt daardoor het
gehele zo goede streven van de ,,technical assistance”
in gevaar.
De in het bovenstaande geschetste bezwaren tegen de
huidige gang van zaken kunnen worden beschouwd als
de kinderziekten van een schoon streven. Het is in het
belang van een zeer goede zaak, dat deze kinderziekten
overwonnen worden.
De ,,techmcal assistance” ‘richt zich voornamelijk tot
regeringsinstellingen. De meeste deskundigen beëindigen –
hun taak met het uitbrengen van een râpport, dat bij de
hoogste autoriteiten van het land terecht komt. Daar
hopen de rapporten zich op. In Pakistan vertelt men, dat
er reeds een veertigtal internationale rapporten -bestaat
op het gebied van de landbouw, de voornaamste bron
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STA TJSTJSCHE BERICHTEN
389
van bestaan van de bevolking van dit land. Het pleit voor
het doorzicht van de Regering van Pakistan, dat zij een
rapport over deze rappdrten heeft doen uitbrengen.
Niemand minder dan Lord Boyd Orr heeft de commissie
voorgezeten, die het toekomstige landbouwbeleid heeft
uitgestippeld en men neemt thans gewichtige beslissingen
met een vèrdragende strekking, die het landbouwbeleid
een geheel ander aanzien geven. Het door de deskundigen
verrichte werk is dan ook zeker niet zonder gevolgen ge-
bleven, maar het zal duidelijk zijn, dat men op de tot nu
toe gevolgde weg niet zal kunnen doorgaan. De thans en
in de toekomst werkzame deskundigen zullen veel concre-
tere taken moeten gaan vervullen. Zij moeten in het eigen-
lijke werk betrokken worden, wat thans slechts bij uit-
zondering het geval is. Gebeurt dit niet, dan belanden hun
rapporten in een of ander archief, zonder enige invloed
op de gang van zaken uit te oefenen.
In Irak troffen wij een toestand aan, die aanmerkelijk
afwijkt. Dit land heeft zeer grote inkomsten uit de aardolie-
contracten en is vastbesloten, deze fondsen te gebruiken
om het land economisch op te heffen. Naar verluidt zouden
deze fondsen binnen enige jaren oplopen tot het equivalent
van f 600 mln per jaar. Voor een land van vier miljoen
inwoners is dit een formidabel bedrag en het is voorwaar
niet eenvoudig om een dergelijk bedrag op een verstandige
wijze te besteden. Gelukt dit, dan kan het niet anders
of Irak zal het Westerse levensniveau gaan benaderen.
Onder deze omstandigheden heeft Irak slechts in be-
perkte mate gebruik gemaakt van de hulp van de inter-
nationale organisaties of van het State Department.
De Development Board van Irak geeft er de voorkeur aan,
de nodige deskundigen rechtstreeks door de Regering te
doen benoemen. De op deze wijze’ aangestelde personen
ontvangen minder salaris dan de internationale organi-
saties betalen, maar hun werkkring is veel reëler. Nederland
heeft het grootste aantal der tot nu toe benoemden ge-
leverd en op deze wijze begint zich in Irak een Nederlandse
kolonie te vormen, die er toe zal kunnen bijdragen, een
voor beide landen voordelige samenwerking tot stand te
brengen.
Irak heeft hulp nodig op velerlei gebied en kan daarvoor
betalen. Wij achten de toestand in dit land rijp voor
rechtstreeks contact tussen Nederlandse zaken en zuster-
instellingen in Irak. Indien enkele gerenommeerde Neder
–
landse ondernemingen ,,know-how” overeenkomsten met
bedrijven in Irak zouden afsluiten, zo zou daardoor een
zeer productieve samenwerking ontstaan, die de Neder-
landse naam in Irak stevig zou grondvesten. De handel
tussen Nederland en Irak zou daarvan in hoge mate kunnen
profiteren.
,,Waar blijven de Nederlandse aannemers?” Deze vraag
is ons gesteld door iedere verantwoordelijke hoofdambte-
naar in Bagdad. Het Nederlandse bedrijfsleven moet weten,
dat er weinig landen bestaan, die over zulke enorme
geldelijke hulpbronnen beschikken als Irak. Het zal de moeite lonen, deze mogelijkheden goed te bestuderen.
Bovendien is de stemming in Bagdad voor Nederlanders
zeer welwillend.
Er zal in de toekomst nog herhaaldelijk aanleiding bestaan,
de technische hulpverlening aan een bespreking te onder-
werpen. De ervaring op dit gebied neemt snel toe en het
wordt steeds duidelijker, dat ernaast werk in de ambtelijke
sfeer ook mogelijkheden voor het bedrijfsleven bestaan.
Het Nederlandse bedrijfsleven zal zich hiervan rekénschap
moeten geven.
Wageningen.
Prof. Dr C. H. EDELMAN.
De prijzen’
van cellulose en houtslijp
Meer als economist dan als ,,deskundige”, zoals aan-
geduid in het redactionele artikel, dat als inleiding
op deze serie overzichten werd gepubliceerd
1),
mogen wij
de prijzen van de belangrijkste grondstoffen voor de
papierindustrie onder de loupe nemen Dat dit geen een-
voudige taak is zal ieder beamen, die dagelijks met deze
prijzen te maken heeft. Nog afgezien van de onzekerheden,
die bestaan t.a.v. de algemene economische ontwikkeling,
waarop in dit artikel niet kan worden ingegaan, spelen op
de markt van cellulose en houtslijp enkele factoren een rol,
die het welhaast onmogelijk maken zich een oordeel te
vormen over de waarschijnlijke ontwikkeling van de prijzen in de naaste toekomst. Van deze factoren worden genoemd:
de prijzen op de markt in Europa staan onder directe invloed van de ontwikkeling in de Verenigde Staten;
de huidige prijs
is, na de ontwikkeling sedert het begin
van 1950, zeer labiel, en heeft economisch bezien geen
vaste grond;
–
de exportheffingen, welke door de Regeringen van de
Scandinavische landen worden opgelegd bij de uitvoer
van cellul6se en houtslijp, vormen een bron van
externe onzekerheid;
d.
,
de actie van de Verenigde Staten en van Groot-Brit-
tannië en daarna ook van andere landen om de prijs
geforceerd te drukken, vorn3t eveneens een element
van externe onzekerheid.
ad a.
De ontwikkeling van de wereldproductie en het verbruik
van cellulose eh houtslijp tezamen moge allereerst geïl-
lustreerd worden aan de hand van tabel 1.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 7 Mei ji.
TABEL 1′) ‘)
1937 1950
Pro-
Im-
E
xport
Pro-
Im-
E xport
•
ductie
port
ductie
port
21
874
8.371
–
37
1,846
2.395
323 14.811
2.385 96 0
1.620
2.109
0
1.142
21
7.24
1.185
23
608
Canada
………..5.494
ver.
Staten
………6.573
12
2.814
3.488
1
2.305
Frankrijk
730
535
Finland
…………2.536
Groot-Brittannië
..
2.090
.
1.603
Noorwegen
………1.208
Zweden
………..3.884
Japan
523
.
69
Nederland
123
163
1.228
767
Overige
………..7.072
26.767
.7.143
7.1.22
33.398
5.598
6.181
Wereld’)
………..
24.609 6.390
6.781
1
)
‘) Bron:
Woodpulp Statistics 1951 – UnitedStates Pulp Producers Associa.
tion Inc. ‘) Cijfers in 1.000 tons van 2.000 pounds.
‘) voor het jaar 1950 zijn enkele landen niet in de cijfers opgenomen. In 1937
vormde de productie dezer landen alsmede de import ongeveer 10 pCt der
wereldproductie resp. -import. De export vormde ongeveer 7 pCt. Oost-
en ZO-Europa (nog afgezien van Oost.Duitstand) droegen tot deze per-
centages
bij
voor resp. de helft, een kwart en twee-vijfde.
‘)Totalen voor 1937 der landen welke in de cijfers voor. 1950 zijn opgenomen.
Vân de wereldproductie werd derhalve in Noord-Ameri-
ka in 1937 50 pCt geproduceerd en in 1950 ongeveer
70 pCt. Daar het importoverschot van de Verenigde Staten
en Canada tezamen van 1937 tot 1950 terugliep van 1.219
ton tot 480 ton wordt in beide landen tezamen ook onge-
veer 70 pCt van het wereldverbruik opgenomen. Een voor
de Verenigde Staten en Canada kleine toe- of afneming
van de vraag naAr cellulose en houtslijp zal derhalve op de
markt in Europa relatief grote schommelingen veroorzaken.
In dit verband mogen enkele cijfers genoemd worden,
welke werden gepubliceerd door de O.E.E.C. Volgens een
rapport van deze Organisatie zal het verbruik van papier-
hout in Noord-Amerika van 26,5 mln m
3
in 1937 stijgen
tot 64,83 mln m
3
in
1955.
Deze ontwikkeling zou op de
390
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Mei 1952
wereldmarkt een grote onevenwichtigheid veroorzaken.
Immers, in de jaren voor 1938 werd het tekort van Europa
gedekt door de exporten uit Rusland, ter grootte van 2,3
mln m
3
en het overschot van Noord-Amerika, 0,23 mln
m
3
groot.
In
1955
zal het tekort van Europa gestegen zijn tot 4,9
mln m
3
ten gevolge van inkrimping van de kap, o.a. in
Scandinavië, alsook omdat de export uit Noord-Amerika
zal komen te vervallen. In feite verwacht men zelfs, dat
Noord-Amerika t.z.t.
1,45
mln m
3
zal moeten importeren,
zodat het wereldtekort ongeveer 6,5 mln m
3
zou be-
dragen
2).
Het zal derhaWe zeer de vraag zijn, of de cellulose- en
houtslijpfabrieken in Europa voldoende hout zullen kunnen
kopen. Het is nu reeds zo, dat enkele fabrieken in Scandi-
navië niet werken door gebrek aan hout. Een geringer
verbruik in Noord-Amerika van hout zou de situatie in
Europa verlichtell voor de cellulose- en houtslijpfabrieken,
ôf althans, indien Noord-Amerika zou exporteren in de
vorm van cellulose- en houtslijp.zelf, voor de papierfabri-
kanten. De conclusie luidt derhalve, dat relatief kleine
schommelingen in de vraag in Noord-Amerika de markt
in Europa zeer sterk kunnen beïnvloeden.
ad b.
In de loop van
1950,
en vooral na het begin van de
oorlog in Korea, is er als het ware een psychose ontstaan
op de markt voor çellulose en houtslijp. De angst voor
een tekort, waarover vôôr dien reeds werd geschreven en
gesproken, heeft de prijzen buiten alle verhoudingen om-
hoog gedreven. Gedurende het hele jaar 1951 is het vrijwel
onmogelijk geweest om cellulose en houtslijp te kopen
boven de hoeveelheden, welke waren vastgelegd in de zgn.
reserveingscontracten, welke in het najaar, met open prijs,
worden afgesloten voor het daarop volgende jaar. De
herstellende papierproductie in Duitsland o.a. en ook de
vrees voor de Franse franc hebben kopers uit Duitsland en
Frankrijk er toe bewogen exorbitant hoge prijzen te bieden
voor kleine partijtjes, welke eventueel nog vrij kwamen. De prijzen voor deze vrije partijen lagen soms ver boven
de prijzen, welke tussen verkopers en kopers ieder kwartâal
werden overeengekomen voor de hoeveelheden, welke
volgens de reserveringscontracten moesten worden ge-
leverd.
En dat ook deze laatste prijzen enorm stegen moge
onderstaande grafiek illustreren. T.o.v. het gemiddelde
over 1949 waren de prijzen voor bijv. gebleekte sulfiet-
cellulose midden 1951 bijna 34 maal zo hoog. In vergelijking
ook met andere grondstoffenprijzen toch een uitzonderlijke
stijging.
TABEL 11.
Groothandelsprjjzen in Nederland
1)
van
grondstoffen
voor:
1949
1
1950
December
1951
chemische producten
………………….
100
115
153
textielwaren
………………………..
106
154
165
Ieder en lederwaren
…………………..
116
152
149
metaalwaren
………………………..
105
112
191
houtwaren
5)
.94
115
182
papier
…………………………..
83
102
226
.
totaal
……………………………..
08
128
174
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek; 1948 = 100.
Slechts 8pCt van de totale houtproductie is gewoonlijk voor de fabricage
van cellulose en houtslijp bestemd.
Relatief het laagste in de jaren 1949 eiT 1950, stegen de
grondstoffenprijzen voor de papierindustrie tot December
1951 boven alle andere prijzen uit.
2)
Sir Herbert }{utchinson van de ,,British Paper and Board Makers Asso-
ciation” illustreerde dit onlangs met de constatering, dat 5 pCt uitbreiding der
wereldproductie overeenkomt met 20 pCt van de hoeveelheid, welke in Europa
wordt geconsumeerd.
Prjjs van gebleekte sulfjet cellulose.
(in auldens oer 100 kg cif Amsterdam/Rotterdam)
III
____________
111111
1111111
1940
1949
1950
1951
1952
1′
h.j
Statistische onderzoekingen hebben, het overigens plau-
sibele verschijnsel, bevestigd, dat naarmate de grens van
de productiecapaciteit van een bepaald artikel wordt be-
naderd, de prijzen van dit artikel de neiging hebben sterker
te reageren op schommelingen in. de vraag
3
). Wanneer de
capaciteit nagenoeg volledig wordt benut zal een geringe
toeneming van de vraag de prijzen enorm kunnen doen
stijgen. Een vermindering van de vraag echter zal dan
eveneens een scherpe daling kunnen doen intreden.
Dat nu in de afgelopen periode de productie van cellulose
en houtslijp niet noemenswaard kon worden uitgebreid –
zeker niet op korte termijn, hetzij doordat de capaciteit
der cellulosefabrieken vol benut werd, hetzij doordat de
kap beperkt moest worden – is aan geen twijfel.onderhevig.
Hoewel mom&nteel de gelegenheid ontbreekt om dit onder-
deel statistisch te toetsen, is het wel geoorloofd te con-
cluderen, dat de prijzen van cellulose zeer labiel zijn, meer
wellicht dan van andere grondstoffen, juist ten gevolge van het feit, dat tegen de grens van de productiecapaci-
teit wordt gewerkt.
ad c.
Een externe factor, welke de stijging van de cellulose-prijzen heeft bevorderd en ook de labiliteit dezer prijzen verhoogde, is gelegen in de exportheffing, waarmede de
uitvoer van cellulose en houtslijp uit Scandinavië wordt
belast. Deze zgn. ,,price equalisation charges” of ,,business
cycle equalisation charges” werden door de Zweedse
Regering opgelegd per 1 Januari 1951 en wel omdat ge-
vreesd werd, dat de hoge prijzen van cellulose en houtslijp,
welke door de exporteurs werden ontvangen, de interne
economische situatie nadelig zouden beïnvloeden.
Teneinde het hieruit resulterende gevaar voor inflatie
te bestrijden roomt men de prijzen, nu ze hoog zijn, af. De door de exporteurs te betalen heffingen worden ge-
steriliseerd. Ze worden ni. in een speciaal fonds gestort en
uit dit fonds, dat renteloos is, mogen geen betalingen
worden gedaan v66r 1 Januari
1958,
althans niet zonder toestemming van de Koning. Het ligt nu in de bedoeling
uitbetalingen te doen plaatsvinden ten tijde van een depres-
sie; doch in ieder geval niet later dan in de jaren 1959-1962.
Van het fonds zal dan 70 pCt worden terugbetaald aan de
‘)
Blijkens een nog niet gepubliceerde studie over di staalprijzen in de
Verenigde Staten van H. Goris en L. M. Koyck en evenzo blijkens de ver
–
klaring van de prijzen der grondstoffen voor investeringsgoederen door
Prof. Tinbergen voor het Verenigd Koninkrijk in ,,Business cycles in the
United Kingdom 1870-1914″, Amsterdam 1951.
130
20
110
loo
90
80
70
60
50
40
30
20
ID
21 Mei
1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
391
producenten, en wel in verhouding tot de afgeleverde
hoeveelheden door ieder van hen in 1951. Het resterende
deel van 30 pCt wordt gebruikt voor andere doeleinden,
zoals bijv. voor een centraal sociaal fonds voor de cellulose-
industrie en plaatselijke sociale instellingen niet deze
industrie verbonden
4).
Deze heffingen vormden in 1951, en vormen ook nu nog, een zware last voor het bedrijfsleven. Voor het eerste kwar-
taal van 1951 werd de heffing gestéld op Zw.Kr. 150 per
ton voor cellulose voor de papierindustrie, overeenkomende
met 2/3 van de prijsstijging in het vierde kwartaal van 1950
t.o.v. het tweede en derde kwartal van dit jaar. Bij prijs-
stijging zou de heffing worden verhoogd – per kwartaal
– met een bedrag ter grootte van 50 pCt der prijsstijging.
Bij prijsdaling zou de heffing worden verlaagd met het volle
bedrag van deze prijsdaling
5).
Ook Noorwegen en Finland hebben soortgelijke maat-
regelen getroffen, zij het, dat bijv. in Noorwegen het doel
wel enigszins voorbijgeschoten is omdat het fonds niet ge-
steriliseerd wordt doch voor een zeer groot deel gebruikt
wordt om de overheidstekorten te dekken. De heffing
heeft hier derhalve meer de vorm aangenomen van een
belasting.
Dat de
prijsstijging
in het afgelopen tijdvak door deze
heffingen is geaccentueerd
6)
moge blijken uit tabel III,
waarin de bedragen dezer heffingen per ton (droog gewicht)
worden vermeld. De situatie werd zelfs zo, dat een vierde
deel van de prijs, welke door de exporteur werd ôntvangen,
in het fonds moest worden gestort.
TABEL IIE.
Exportheffingen op de uitvoer naar Europese landen van
cellulose en houtsljjp uit Zweden.
Gebleekte
Houtslijp
le kwartaal 1951
…………………….
Zw.Kr.150
Zw.Kr. 40
2e
1951
…………………….
.
220
75
3e
,,
1951
…………………….
.
470
120
4e .,,
1951
…………………….
.
490
135
Ie
1952
…………………….
.
540
135
2e
,,
1952 schatting
……………..
± 250
–
ad d.
De vierde factor, waarmede rekening moet worden ge-
houden wanneer de celluloseprijzen wordén bestudeerd,
vormt als het ware de tegenhanger van de factor genoemd
in ad c. Het exporterende land bestrijdt inflatie door de
hoge prijzen af te romen. Het importerende land. zal zich.
voor zover mogelijk verzetten tegen prijsstijging in het binnenland en derhalve ook tegen prijsstijgingen der in
te voeren grondstoffen, dit laatste temeer wanneer deze
prijzen door overheidsmaatregelen in het exporterende
land worden opgedreven boven het niveau, waarmede de
fabrikanten der grondstoffen genoegen zuden willen
nemen.
De Regering van de Verenigde Staten deelde op 26
Januari 1951 mede, dat maximum prijzen voor cellulose en houtslijp zouden worden vastgesteld, ook voor de ge-
importeerde hoeveelheden. Voor de uit Scandinavië
komende cellulose werden inderdaad maximum prijzen
vastgesteld, welke van kracht werden op 1 Juli1951. Voor
bijv. gebleekte sulfiet werd deze gesteld op $ 225 of wel
ongeveer $ 25 lager dan de prijs van het derde kwartaal
en niet minder dan $ 65 lager dan de prijzen, welke op de
Engelse markt konden worden gemaakt. T.o.v. andere
markten lag de Engelse prijs bovendien toentertijd laag.
De invloed van deze factor is op de Europese markt
niet direct gevoeld. Voor zover de Scandinavische ver-
kopers de nieuwe Amerikaanse prijzen accepteerden, had
4)
voor het jaar 1952 is de regeling enigszins gewijzigd. Van hetgeen in dit
jaar zal worden gestort zal slechts 60 pCi aan de producenten worden geresti-
tueerd.
&)volgens de regeling voor 1952 zal de vermindering der heffing volgens
een glijdende schaal verlopen.
‘) De Zweedse Regering ontkent natuurlijk, dat sls gevolg van de heffingen
de prijzen zijn gestegen. Van de enorme prijsstijging wordt slechts afgeroomd.
dit toch geen prijsverlagende invloed op de prijzen voor
afnemers in Europa. Deze laatsten bleven aanvankelijk
de hoge prijzen betalen.
Een indirecte invloed, welke onder de condities van het
tweede halfjaar 1951 weliswaar niet sterk werd gevoe’d,
zou echter onder andere omstandigheden wel degelijk
merkbaar kunnen zijn geweest. Het behoeft geen betoog,
dat
bij
het grote verschil irf prijzen bij export naar de Ver-
enigde Staten resp. Europa de exporteurs de uitvoer naar
de Verenigde Staten beperkten. De hoeveelheden voor het
tweede halfjaar 1951 liepen dan ook terug, zodat slechts
ongeveer de helft werd geëxporteerd van de hoeveelheid,
welke aanvankelijk voor levering was toegezegd. Deze
hoeveelheden kwamen nu vrij voor de Europese markt of
voor markten elders in de wereld, doch aldaar was de vraag nog zo groot, dat de prijzen er niet door daalden. In hoever-
re prijsstijging er door werd voorkomen valt natuurlijk niet uit te maken.
Onder andere omstandigheden echter, nI. wanneer de
vraag minder groot zou zijn, zou dit verschil in de export
naar de Verenigde Staten wel eens het tekort in Europa kun-
nen doen omslaan in een overschot en aldus de invloed van
de factor ad b doen omkeren; 6f wel, bij tegengestelde actie
van de Verenigde Staten het overschot doen omslaan in
een tekort met als gevolg, wellicht het stimuleren van de
reeds eerder genoemde psychose. Eenzelfde invloed gaat
uit van maatregelen van andere zijde, die de. export naar
de Verenigde Staten bevorderen. Nu de exportheffing voor
export naar de Verenigde Staten in Zwçden onlangs is
komen te vervallen, zal het voor de exporteurs weer aan-
trekkelijk worden daarheen te exporteren.
Kon dus de actie van.de
Amerikaanse Regering de om-
slag op de cellulosemarkt nog niet bewerkstelligen, anders
was dit met maatregelen, welke door de Regering van
Groot-Brittannië werden getroffen. Reeds enige weken
voor de laatste jaarwisseling werd aangekondigd, dat ook
de invoer van cellulose en hôutslijp zou worden beperkt,
ter bestrijding van het betalingsbalanstekort. De onzeker-
heid op de markt nam hierdoor, tezamen met de boven-
genoemde stappen van de Amerikaanse Regering en natuur
–
lijk de algemene verwachting der conjunctuur, toe, echter
zonder dat nog de. prijs daalde. Ook Frankrijk schrapte
cellulose van de lijst der geliberaliseerde goederen en we1
per 4 Februari jl.
Echter nog op 15 Januari van dit jaar schreef Svensk Travaru-Tidning: ,,However; there are in other parts of
the world, in Europe as well as in various overseas coun-tries, both immediate and future requirements that might provide good prospects for the sale of Swedish pulp”.
Op 24 Januari ji. werd er in Londen een bijeenkomst
gehouden van vertegenwoordigers van de regeringen van
en industriële organisaties in België, Duitsland, Frankrijk,
Groot-Brittannië, Nederland, Italië en Zwitserland. In
principe werd besloten de strijd tegen de exportheffingen
gezamenlijk te voeren en wel door eveneéns maxinium
prijzen vast te stellen, ook nog voor hoeveelheden, welke in het eerste kwartaal moesten worden geleverd uit Scan-
dinavië. Toen vervolgens de ,,Paper & Pulp Committee”
van de O.E.E.C. in haar vergadering te Parijs van 29 Ja-
nuari tot 2 Februari ii. eenzelfde geluid liet horen – en
zelfs een memorandum overhandigde aan de afgevaardig-
den van Noorwegen en Zweden, in welk memorandum
verlangd werd, dat de prijzen van houtslijp met 15 pCt en
van cellulose met 20 pCt dienden te worden verlaagd,
vöornameljk door een verlaging van de exportheffingen,
die ongeveer een gelijk percentage van de prijs uitmaken
– werd de onzekerheid op de markt te groot. Het is be-
grijpelijk, dat de achtereenvolgende stappen de papier-
S
fabrikanten huiverig maakten tot het afsluiten van orders
en uiteindelijk zijn, vooral door het vaststellen van maxi-
mum prijzen door Engeland, de prijzen inderdaad verlaagd,
ook nog voor het eerste kwartaal van
1952
doch in veel
392
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Mei 1952
sterker mate voor het tweede kwartaal. Verwacht wordt,
dat ook in het derde kwartaal de druk op de
prijzen
door
de regeringen zal worden gehandhaafd, en wel met grote
kans op succes.
Conclusies.
Het feit, dat de cellulosemarkt in Europa onder directe invloed staat van de ontwikkeling in Amerika en het feit,
dat deze Europese markt zeer labiel is doordat op de
grens van de productiecapaciteit wordt gewerkt, vormen
ook op langere termijn de kern van het vraagstuk der
prijsontwikkeling op deze markt Als niet te voorziene en
vaak wispelturige externe ,,short term” invloeden zijn
daar de maatregelen, welke door overheden worden ge-
troffen en waarvan er enkele onder ad c en d zijn beschreven.
Natuurlijk kunnen nog andere factoren worden genoemd,
welke eveneens van invloed zijn op de prijsontwikkeling
en welke geenszins als onbelangrijk terzijde kunnen worden
geschoven.
Zij
spelen echter geen overwegende rol. De
effecten van de bovenbeschreven eerste twee factoren zullen
er door worden verscherpt of verzacht. Zo zal de ont-
wikkeling van de kunstzijde-industrie het tekort aan papier-
cellulose vergroten en daarmede het effect van de factor
ad,b. In wezen geldt het hier derhalve geen nieuwe vorm
van beïnvloeding der prijzen. Dat de ontwikkeling van sub-
stituten van houtcellulose voortgaat – zo zal de productie
van strocellulose op korte termijn in Nederland uitgebreid
worden tot een niveau van 40.000
it
45.000 ton per jaar
tegen ca 20000 ton vorig jaar – is een verheugend ver
–
schijnsel. Het effect zal zich echter uiten via de factor ad b. Overheersénd is dus, dat de prijzen zeer labiel zijn omdat
er bij de productie van de grondstoffen der papierindustrie
geen normale overcapaciteit aanwezig is. Tot het eind van
het vorig jaar zijn de prijzen gestegen of hoog gebleven.
Nu echter, mede door de actie van de Verenigde Staten
en vervolgens van Engeland en andere landen, de stemming
is omgeslagen is het zeker niet uitgesloten, dat de prijzen aanzienlijk zullen dalen. De papierverbruikers zijn bij de
hoge stand der prijzen zuiniger geworden en teren op hun
Voorraden in. De groothandel in papier verkoopt zonder
de voorraden weer aan te vullen – dat deze voorraden er
waren is er wellicht een indicatie van dat het tekort in 1951
in wezen niet zo groot geweest is, of wellicht geheel niet
bestaan heeft -. De papierfabrikanten aarzelen, bij de
afgenomen vraag, de gecontracteerde hoeveelheden grond-
stoffen af te nemen, de cellulosefabrieken werken reeds
niet meer op volle capaciteit. In het algemeen wacht men.
Men wacht op verdere prijsdaling.
Wanneer nu onder deze omstandigheden het aanbod uit
Noord-Amerika toeneemt, de exportheffingen vervallen
en Engelands druk op de prijzen wordt gehandhaafd, dan
is het zeker mogelijk, dat de prijzen inderdaad scherp
zullen dalen, ook nog van het tweede op het dérde kwartaal. Doch slechts een gering herstel, buy, wanneer de ‘voorraden
uitgeput raken en er weer gekocht moet worden, of wan-• neer de oorlogsdreiging wederom toeneemt, of wanneer
de consumptiebeperking in de Verenigde Staten wordt
verminderd enz. enz., slechts weinig is dan nodig om weder-
om de tekort-psychose te doen terugkeren, die in de afgelo-
pen periode de prijzen zé heeft doen stijgen. Dat dit herstel
reeds over enkele maanden zal plaatsvinden ‘ligt voor de
hand en het is dan zeker niet uitgesloten, dat wederom grote
prijsstijgingen zullen optreden. Een tijd van scherpe fluc-
tuaties mde prijzen van cellulose en houtslijp ligt in de-
lijn der verwachtingen. Tenzij een regeling tussen aanbie-
ders en vragers hetzij vrijwillig of van hoger hand opgelegd
tot stand komt, of tenzij de algèmene economische ont-
wikkeling een ongunstige zal zijn. Dit te beoordelen wordt
aan de lezer overgelaten.
Huizen, N. H.
Dr D. H. VAN DONGEN TORMAN.
De wereidhandel in wollen manufacturen sedert 1913
Inleiding.
In het onderstaande is enig statistisch materiaal bijeen-
gebracht met betrekking tot de wereldhandel in wolpro-
ducten
1).
Het onderzoek, dat zich uitstrekt over de jaren
1913, 1929, 1932, 1938 en 1948/1950, heeft zich beperkt
tot de voornaamste exporteurs. De gegevens over de export
zijn ontleend aan de statistieken van in- en uitvoer der
betrokken landen, waarbij de verschillende valutasoorten
omgerekend werden in Nederlandse valuta. Voor iover
dit noodzakelijk en mogelijk bleek, is de waarde van de
export der betrokken landen in overeenstemming gebracht
met de in de statistiek der importerende landen vermelde
invoerwaarde volgens de formule: (export van A naar B +
invoer van B uit A): 2.
TABEL I.
Het uitvoeraandeel van de voornaamste exporteurs
2)
(in pCt)
Landen
1913
1929
1932
1938
1948
1949
1950
ver. Koninkrijk
47,3
47,0
47,7
55,5 68,7
63,1
56,0
Frankrijk
21,6
21,6
15,8 6,5
11,7
15,8
13,7
Italië
1,9 8,5
1 1,5
13,9
9,7
9,4
11,5
Duitsland’)
23,3
18,8
21,2
19,7
0,4
0,8
1,4
België
1,2
2,3
2,7 3,4
5,5
6,6
10,9
Nederland
4,7
1,8
1,1
1,0
4,0
4,3
6,5
‘) Weefsels, tapijten en dekens.
‘) De export van de Verenigde Staten is van weinig betekenis (in 1913 nihil;
in 1950 f26 mln).
‘) 5edert. 1948: West-Duitsland.
Periode 1913-1938.
Het
Ver. Koninkrjjk
heeft na 1913 zijn procentuele
iandee1 in de dalende totâle export uitstekend weten te
handhaven en zelfs te vergroten. Dit ging voornamelijk
ten koste van
Frankrijk,
wiens aandeel na 1929 – in een
periode van sterk gedaalde conjunctuur en algemeen
wederoplevend protectionisme – aanzienlijk kleiner werd.
Ook
Duitstand
weet zich op een behoorlijk niveau te
handhaven, zij het o.a. door middel van bepaalde valuta-
transacties en dumping (de R.M. devalueerde niet). Het
aandeel van Italië
en
België
neemt van 1913-1938 regel-
matig toe; de export van eerstgenoemd land kOmt eerst
na 1913 sterk tot ontwikkeling als gevolg van het feit,
dat het fabriceren van wolproducten door oorlogsomstan-digheden in belangrijke mate werd aangemoedigd.
Het aandeel van de
Nederlandse wolindustrie
in de totale
export van wolproduéten, dat in 1913 nog ca 5 pCt bedroeg,
was reeds aanzienlijk gedaald nog vé6r de conjunctuur-
wisseling inzette. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt,
dat de Nederlandse ondernemer reeds toen niet meer in
staat was de concurrentie op de buitenlandse markt het
hoofd te bieden. Gedurende de depressiejaren werd de
export van Nederlandse wolproducten vrijwel geliquideerd.
Periode 1948-1950.
Na de tweede wereldoorlog is
Duitsland
als exporteur
van wolproducten uitgeschakeld. Afgezien van factoren
als oorlogsschade houdt dit laatste voornamelijk verband
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STATISTIScHE BERICHTEN
393
met het uitvallen van de ,,Russische zone”, welke nog in
1936 bij benadering 63 pCt van de totale productie van
wollen weefsels voortbracht. Bovendien was de textiel-
industrie in Westelijk Duitsland voor de vernieuwing en aanvulling van haar machinepark grotendeels op de pro-
ducten
Het is dan ook, behoudens in geval van herstel van de
Duitse eenheid, niet te verwachten, dat dit land in de eerst-
komende jaren als ernstige concurrent op de traditionele
markten zal terugkeren.
Italië
heeft daarentegen kans gezien zijn vooroorlogs
aandeel vrijwel te handhaven. Van het vorenvermelde
met betrekking tot Duitsland heeft
Nederland
relatief
het meest geprofiteerd.
Richting van de export.
Het. is helaas niet mogelijk gebleken de exportwaarde
van de betrokken landen geheel uit te splitsen naar de
landen van bestemming; de statistieken blijken ten aanzien
daarvan slechts zelden volledig te zijn. Desondanks kan
uit onderstaande tabel,worden opgemaakt in welke rich-
ting de export zich sedert 1913 heeft ontwikkeld; een zekere
reserve moet echter in acht worden genomen.
TABEL II.
Richt ing van de export.
(in pCt)
naar:
1913 1929 1932 1938 1948 1949
1950
Europa
49,0
45,7
54,0
42,5
29,0
35.3
49,0
Ver. Staten
5,3
9,2
4,4
4,6
6,9
5,9
9,3
Canada
8,5
7,3
5,3
7,3
12.7
11,0
8,6
Midden- en Zuid-
Amerika
12,5 13,5
7,9
17,0
8.7
6,0
2,7
Oceanië
6,2 4,9
3,9
7,0
11,8 13,6 12,8
6,4
8,3
11,2
1 8,5
15,6
11,2
Afrika
…………
3,5
Azië
15,0
13,0
16,2
10,4
12,4
12,6
6,4
Totaal
100
1
100
1
100
1
1001 JOU
1
100
1
100
Zoals uit de tabel blijkt, concentreert de handel in wol-
producten zich voornamelijk in
Europa.
Het aanzienlijk
gestegen aandeel van de afzet in dit gebied na 1949 werd
veroorzaakt door de liberalisatie, welke – vooral na de
gebeurtenissen in Korea – het handelsverkeer tussen
de onderzochte landen sterk stimuleerde.
Het aandeel van de export naar de Verenigde Staten is,
na de val van het pond sterling en andere valuta in 1949,
sterk gestegen.
Canada
is na de tweede wereldoorlog als afzetgebied
relatief van groter belang geworden; van een opmerkelijke
verschuiving is hier echter geen sprake. Opmerkelijke
verschuivingen hebben zich wel ten aanzien van
Oceanië,
Afrika en
Midden-Zuid-Amerika
voorgedaan; de vermin-
derde betekenis van laatstgenoemde markt hangt ten dele
samen met de opkomst van de Verenigde Staten als expor
–
teur van wolproducten. Het sterk gedaalde aandeel van
de export naar
Azië
in 1950 kan wellicht een tijdelijk ver-
schijnsel zijn.
Het aandeel van de voornaamste exporteurs op bovenge-
noenlde markten (zie tabel III en
lv).
De spreiding van de
Engelse export
en de belangrijkheid
van zijn positie op de wereldmarkt wordt ten dele verklaard
door de hechte band, welke tussen dit land en de Domi-
nions bestaat; op deze markten is de positie van het Vér.
Koninkrijk vrijwel onaantastbaar. Het is opmerkelijk,
dat dit land zijn reeds voor de oorlog zo belangrijk aandeel
op deAziatische, Afrikaanse en Amerikaanse markten na-
dien verder heeft weten tevergroten en wel voornamelijk ten
koste van Duitsland (in mindere mate ten koste van Italië
en Frankrijk), terwijl zijn afzet op de Europese markt
relatief een dalende tendentie vertoont alhoewel Duitsland
ook hier vrijwel van de markt is verdwenen. Dit vindt mede
zijn oorzaak in het feit, dat de overige exporteurs zich in
sterkere mate dan voorheen op de Europese markt zijn
gaan richten.
TABEL 111.
Export van ivollen weefsels.
(in pCt)
Export naar:
1913
1929 1932
1938 1948
1949
1950
Azië
totaal
t 100
100
100
100
1100
1
100
100
door:
Nederland
. . .
5,8
1,8
1,1 1,1
1,8
2,5
1,8
België
–
–
–
0,9
– –
1,4
Ver. Koninkrijk
58,5
57,5
59,4
43,4
79,3
62,9
67,0
Duitsland
22,0
14,7
9,9
34,4
– –
0,8
Frankrijk
..
9,8
13,0 11,8 1,9
5,0
13,5
11,2
Italië
3,9
13,0
17,8
18,3 13,9 21,1
1
17,8
Afrika
totaal
100
1
100
1
100
1
100
1
100
1
100
1
100
door:
Nederland
….
–
2,2
1,6
0,7
1,4
1,1
0,8
België
–
–
–
2,4
2,3
J,3
0,2
Ver. Koninkrijk
53,6
50,9
51,1
55,4
63,7
68,4
60,3
Duitsland
….
15,1
8,4 4,3
7,6
–
– –
Frankrijk
….
27,4 25,7 20,4
9,3
21,8 24,2 26,2
Italië
3,9
12,8
22,6 24,6
10,8
5,0
12,5
Midden- en Zuid-
Amerika totaal
100
lOO
100 100 100 100 100
dQOr:
Nederland
……
–
0,9
–
–
–
0,2
0,5
België
Ver. Koninkrijk
65,9
57,7
61,7 62,2
71,2
84,3
74,9
Duitsland
20,2 9,7 6,6
15,1
-.–
– –
Frankrijk
8,7
21,5
19,7
4,7
13,7
5,2
5,6
Italië
.•
1
5,2
10,2
12,0
18,0
15,1
10,3
19,0
Verenigde Staten
totaal
100
1
100
1
100 100
1
100
100
1
100
door:
Nederland
….
1,1
0,6
–
1,7
0,6
–
0,8
België
33
1
1,4 1,0
4,2
13,6
15,6
.13,9
Ver. Koninkrijk
53,0
55,4
50,5
68,0 73,0
72,1
69,4
Duitsland
. . . .
17,0
8,8
8,1
1,7
0,5
1,8
2,5
Frankrijk
. . . .
25,6
12,2
28,3
8,4 4,7
2,6 4,2
Italië
–
21,6
12,1
16,0
7,6 7,9
9,2
Canada
totaal
1
100
1
100
1
100
1
100 100
1
100 100
door:
Nederland
. . .
J
–
–
–
– –
–
–
5,8
Ver. Koninkrijk
94,1
81,6
82,4
98.9
98,0
97,8
90,0
Duitsland
. . . .
2,8
België
…………………
5,1
Frankrijk
..
..
3,1
12,0
10,9
1,1
1,7
1,2
1,6
Italië
–
1,3
6,7
–
0,3
1,0
2,6
Océaniii
totaal
1100
1100
1100
1
100
1100
100
1
100
door:
Nederland
i
België
– –
–
0,6
1,7
0,1
–
Ver. Koninkrijk
100 –
100
100
99.4
98,3
99,9
100
Duitsland
….
Frankrijk
….
Italië
Europa
totaal
1
100
1100
1
100
1
100
1
100
1 100
100
door:
Nederland
..
5,1
2,2
1,0
1,7
11,7
11,3 13,5
België
2,4
4,5
3,6
5,4
9,1
10,2
19,4
Ver. Koninkrijk
30,3
32,0
39,1
42,6
35,8
32,5
30,6
Duitsland
..
.
31,9
.
29,7
34,4
32,1
0,8
1,5
2,0
Frankrijk
29,3
26,9
14,7
9,0
24,7 29,7
19,9
Italië
1,0
4,7 7,2
9,2
17,9
14,8
1
14,6
Nederland
is er ook na de jaren dertig niet in geslaagd
buiten Europa een afzetgebied van, enige betekenis op
te bouwen. In tegenstelling tot België, wiens aandeel
in
de
export naar de Verenigde Staten sterk is toegenomen
(voornamelijk tapijten), is de Nederlandse wollenstoffen-
industrie slechts zeer bescheiden op deze aantrekkelijke
markt vertegenwoordigd. Daarentegen is het Nederlandse
aandeel in de handel tussen de Europese landen relatief
het meest toegenomen. Dit is niet slechts een gevolg van
het uitvallen van Duitsland, doch tevens van een sterk
gestegen vraag naar buitenlandse wolproducten o.a. in
Zweden, Noorwegen, Finland en in (West)-Duitsland zelf,
wiens industrie van wollen weefsels voorlopig niet meer
bij machte is aan de binneiilandse vraag te voldoen.
Het in
belangrijke
mate toegenomen aandeel van de Bel-
gische export in de afzet op de Europese markt werd
veroorzaakt door het liberaliseren van het handelsverkeer,
waardoor België in 1950 een ware vloedgolf van wolpro-
394
ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
21 Méi 1952
ducten op de Nederlandse markt kon loslaten. Deze
toestand zal, niet van blijvende aard zijn.
TABEL IV.
Export van }vollen weefsels.
(in pCt)
Export naar:
1913
1929
1932
1938
1948
1949
1950
Nederland totaal
100
1
100
100
100
100
100
100
door:
–
België
7,8
9,0
9,3
10,3
27,5
32,9
68,1
Ver. Koninkrijk
30,1
25,6
23,4
41,1
26,5
31,6
19,8
Duitsland
. . . .
60,3
46,6
53,7
32,7
3,5
.3,1
5,6
Frankrijk
. . . .
1,8
17,8
10,3
10,3
38,0
31,6
5,3
Italië
–
1,0
3,3 1
5,6
4,5
1,8
1,2
België
totaal
1
1001 100
1
100
1,100
100
1
100
1
100
door:
Nederland . . . .
20,5
1,8
3,5
2,0
25,0
26,0
31,6
Ver. Koninkrijk
28,4
30,8
25,3
54,0
62,5
50,3
37,5
Duitsland
. . . .
14,2
11,6
17,2
18,0
1,0
2,8
4,9
Frankrijk
. . . .
36,9
54,0
49,4
22,0
8,4
13,8
19,1
Italië
–
1,8
4,6
4,0
3,1.
7,1
6,9
Ver. Koninkrijk
totaal
100
100
100
100
lOO
100
lOO
door: Nederland
….
6.9
5,5
1,0
2,4
2,7
3,6
4,9
België
3,2
9,9
11,1
19,9
15,3
6,3
7,0
DuitSland
25,5
28,4
19,2
29,5
0,8
1,0
0,9
Frankrijk
..
. .
64,1
45,9
23,2
19,9
52,6
55,8
45,6
Italië
0,3
10,3
45,5
28,3
28,6
33,3
41,6
Duitsland
totaal
.
1
100
1
100
1
100
1
100
j
100
100
lOO
door:
Nederland
4,0
2,5
5,2
5,2 100
16,1
38,4
België
1,8
3,3
2,1
3,1
–
32,6
9,9
Ver. Koninkrijk
82,8
68,8
71,9
77,1
–
19,817,3
Frankrijk
….
11,0
24,4
19,8
9,4
–
23,4
22,9
Italië
0,4
1,0
1,0
5,2
–
8,1
11,5
Frankrijk
totaal
1
100
1
100
j
lOO
j
100
100
1
100
1
lOO
door:
Nederland
….
–
1
1,5
1,2
–
21,4
21,9
3,3
België
4,8
7,1
6,1
9,3
39,3
25,0
20,4
Ver. Koninkrijk
74,6
75,6
56,1
81,4
–
46,9
58,8
Duitsland
….
16,2
13,8
29,3
7,0
–
–
Italië
4.4
1
2,0
7,3
1
2,3
39,3
.6,2
17,5
Italië
totaal
1100
1100
1100
1
100
1
100
1
100
1
100
-door:
.
Nederland
–
0,7 –
–
–
–
1,2
België
.
0,4
1,4
1,2
–
8,0
11,4 1 13,8
Ver. Koninkrijk
1
34,5
48,8
45,9
46,1
72,0
60,0
1
55,1
Duitsland
..
. .
43,1 ,
26,5
35,2
48,8
–
l,
4,6
Frankrijk
.. ..
22,0
22,6
17,7
5,1
20,0
27,2
25,3
De ontivikkeling van de handel in wolproducten sedert 1913
(tabel V).
Ten einde een inzicht te verkrijgen in de ontwikkeling
van de handel in wollen eindproducten werden – via de
gemiddelde exportprijs per eenheid product van het Ver.
Koninkrijk – prijsindices voor de betrokken jaren be-
rekend. In verband met de leidende positie van het Ver. Koninkrijk als producent en exporteur van wollen eind-
producten werd hierbij verondersteld, dat de gemiddelde
exportprijzen der overige landen een gelijk verloop hebben
gehad. Uiteraard zijn aan deze methode van calculatie
zekere bezwaren verbonden: een verandering in de samen-
stelling van het exportpakket komt bijvoorbeeld ten on-
rechte tot uiting in het verloop van de exportprijzen.
Desondanks mag worden aangenomen, dat de uitkomst
der berekeningen (tabel V) – althans in’ grote lijnen –
een indicatie geeft van de ontwikkeling van het export-
volume.
TABEL V.
1.
Export van wollen weefsels.
(mln gld.)
door:
‘
,.
1913j
1929
1932
1938 1948
1949
1950
17
3
3
42
52
109
Nederland
28
Belgiê
7
1
22
7
10
58
80
183
Ver. Koninkrijk
280
1
455
124
163
732 757
940
Duitsland
‘138
1
181
55
58
4
9
24
Frankrijk
128
1
209 1
41
19
132
189
232
Italië
…………
1j
,
J_
.
82 30
41
103 113
195
Totaal
592
966
260
1
294
1
1.071
1.200
1.1.683
2.
Export van wollen weefsels in prijzen 1913.
(mln gld.)
door:
1
19131 19291 19321 19381 19481 19491 1950
Nederland
28′ 1
8
3
2
1
8
10
19
België
7
10
6
7
1
12 16
33
Ver. Koninkrijk
280
.203
108
121
146
149
168
Duitsland
……
138
81
48
43
1
2
4
Frankrijk
128
93
36
14
26
37
41
Italië
___________
II
I
7
26
30
21
22.
35
Totaal
…….
592 1
432
227
217
214
l
226 1
300
Export van’ wollen weefsels in prijzen 1913.
(1913 = 100)
Nederland
100
29
II
1
7
29
36
68
100
143
86
100
171
228
‘
471
België
………
Ver. Koninkrijk
100
72
39
43
52 53
60
Duitsland
100
59
35
31
1
2 3
Frankrijk
100
73
28
•
II
20
29
32
Italië
100
336
236
272
191
200
318
Totaal
100 1
1
Zoals uit de tabel blijkt, was de export van wolproducten
reeds in 1929 aanzienlijk geslonken. Landen met een sterk
op de export gerichte industrie werden hierdoor gevoelig
getroffen. De achteruitgang van de handel in wolproducten
is voornamelijk toe te schrijven aan een spreiding van de
wolindustrieën, welke door oorlogsomstandigheden in
versneld tempo had plaatsgevonden en waardoor bovendien
bepaalde landen (o.a. Italië) van importianden export-
landen werden. Was de exportdaling in de periode 1913-
1929 dus voornamelijk van structurele aard, de hierna
volgende verdere daling in de jaren dertig was tevens in
belangrijke mate van conjuncturele aard. Na de tweede
wereldoorlog blijkt echter duidelijk, dat de daling van de
export een blijvend verschijnsel is in de internationâle
wollenstoffenhandel; ondanks de liberalisatie in 1950 en
de hierdoor ontstane opleving van het handelsverkeer,. bleven de exporten aanmerkelijk onder het niveau van
1929. Het verschijnsel van de inkrimpende markt voor
wolproducten wordt nog sprekender indien men de stij-
ging van de wereldbevolking sedert 1913 in aanmerking
neemt (35 pCt!).
Toekomstige exportmogeljjkheden voor, de Nederlandse
wollenstojfenindustrie.
Op grond van het bovenstaand onderzoek kan worden
vastgesteld, dat de hoogte van de export van de Nederland-
se wolindustrie thans voornamelijk wordt bepaald door de
volgende factoren’
voorlopige
uitschakeling van Duitsland;
sterk toegenomen vraag naar wolproducten in Zweden,
Noorween, Finland en
vooral in West-Duitsland zelf; als derde, niet in het onderzoek betrokken, factor dient
te worden genoemd de mogelijkheid om door. middelS
van een politiek van ,,lage lonen – lage prijzen” de
export te bevorderen.
Het is duidelijk, dat de twee eerstgenoemde factoren
geen hecht fundament vormen waarop het niveau van de
export gestabiliseerd, c.q.. verhoogd kan worden. Ten
aanziën van de derde factor kan worden opgemerkt, dat
deze een wat hechtere basis vormt, aangezien de ontwikke-
ling van ,,lonen-prjzen” in meerdere mate een ‘interne
aangelëgenheid is.
Uit het onderzoek blijkt verder, dat de ontwikkeling
van de afzet buiten Europa geen aanleiding geeft tot hoop-volle verwachtingen. In hoeverre dit laatste verband houdt
met de vooralsnog ruime afzetmogelijkheden in Europa
kan hier niet worden beoordeeld; de ontwikkeling van de
export in de jaren dertig geeft misschien een indicatie.
Dit alles, gevoegd bij ‘het feit, dat de internationale wollen-
stoffenhandel sedert 1913 een blijvende ‘dalende trend
vertoont, geeft alle reden om de toekomstige exportmogel ijk-
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
395
heden van Nederlandse wolproducten niet te hoog aan
te slaan. Aangezien de Nçderlandse wolindustrie – in
tegenstelling tot de katoenindustrie – niet noodzakelijker
–
wijze op export is aangewezen (zie onderstaande cijfers),
zal een daling van de buitenlandse afzetmogelijkheden
kunnen en moeten worden opgevangen door een vergrote
afzet op de binnenlandse markt, zodat er tav. de werk-
gelegenheid geen terugsiag behoeft te ontstaan.
TABEL W.
11913
1
1929
1
193211938
1
194811949119501 1951
invoer (mln gid)
17 1
44
23
12
29
42
156
1
140
uitvoer (mln gld)
28
1
17
3
3
42
52
109
128
saldo (mln gld)
1
ii
j
—27
1
—20
t – 9
1
13
10
1
—47 1=12
Samenvatting.
Als voornaamste feit kan worden aangemerkt het
verschijnsel van – de sedert 1913 inkrimpende markt
voor wollen eindproducten.
De handel in wolproducten concentreert zich voorna-
melijk in Europa. Engeland, dat zijn afzetgebieden
overwegend buiten dit werelddeel heeft opgebouwd,
speelt hier relatief een geringere rol dan in de overige
delen der wereld. Dit zal voor een niet gering deel ver-
klaard kunnen worden door de hechte band, welke
tussen dit land en zijn Dominions bestaat. Ook de
export naar de Verenigde Staten bevindt zich hoofd-
zakelijk in Britse handen.
De sterke achteruitgang van Midden- en Zuid-Amerika
als afzetgebied voor wollen eindproducten uit de
onderzochte landen vindt ten dele zijn oorzaak in de opkomst van de Verenigde Staten als exporteur.
Duitsland, dat vôorheen als tweede exporteur van
wollen eindproducten een gevreesde concurrent was,
is na de laatste wereldoorlog vrijwel van de markt
verdwenen. Uit het feit, dat de industrie van wollen
weefsels voornamelijk in de Russische sector is geves-
tigd, kan worden opgemaakt, dat er, althans voorlopig,
van een export op enigszins grote schaal van Duitse
wolproducten naar de traditionele markten geen sprake
zal zijn. De overige exporteurs hebben hierin een
zekere compensatie gevonden voor de daling van de
export, welke veroorzaakt wordt door het verschijnsel
van de inkrimpende markt.
Nederland is er ook na de tweede wereldoorlog niet
in geslaagd buiten Europa een afzetgebied van enige
betekenis op te bouwen. In Europa profiteert het echter
relatief het meest van de uitschakeling van Duitsland.
Gezien de factoren, welke de hoogte van de export
thans bepalen, lijkt optimisme t.a.v. de toekomst niet
gerechtvaardigd.
Scheveningen.
/
M. FRAENKEL.
Exploitatie van staatsboerderijen
Het nut van exp1itatie door de Staat van boerderjjen in de
Zuiderzeepolders.
Een op zelf-doen steunend inzicht in de bedrijfsuitkom-
sten, in de economische en sociale kanten van het boeren-
bedrijf, kan goede diensten verlenen bij het beheer van
het omvangrijke aan particuliere landbouwers verpachte
domeinbezit. Het domeinbezit breidt zich uit., De Noord-oostpolder is bijna geheel in cultuur gebracht en voor een belangrijk deel reeds verpacht. Naar het zich laat aanzien
zal over enkele’ jaren çen begin kunnen worden gemaakt
met de exploitatie van de Oosterpolder. Te verwachten is,
dat de Staat, gelijk hij in de Wieringermeer en in de Noord-
oostpolder deed, o9k’in de Oosterpolder de gronden eerst
voor korte tijd zelf zal exploiteren en wel totdat de exploi-
tatie niet meer gepaard gâat met aan nieuw ingepolderde
gronden verbonden bijzondere risico’s en het land aan
particulieren in gebruik kan worden gegeven.
Voordat de gronden als bedrijfseenheden (boederjen)
in handen komen van de particuliere boeren moet, zoals
vanzelf spreekt, van te voren zijn vastgesteld, welke boer-
derijen (bedrijven) zullen worden gevormd en welke opper-
vlakte die boerderijen zullen hebben. Een belangrijke
factor bij het bepalen van de aard van de bedrijven (akker-
bouw, akkerbouw-veeteelt of veeteelt) en dus ook van de
aard, de inrichting en de inhoud van de bedrijfsgebouwen,
is de grondgesteldheid. Bestaat de cultuurlaag uit zand,
dan is veeteelt meestal de aangewezen exploitatievorm.
Klei- en zaveigronden plegen als bouwland te worden
gebruikt. Gemengde bedrijfsvormen worden gekozen voor
de lichte gronden (lichte zavel/zand). De kwaliteit van de bouwvoor is in grote mate beslissend voor de aard van de
boerderijen. – Daarnaast spelen echter nog andere factoren
een rol, speciaal wat de grootte van de bedrijven betreft.
Om deze factoren te kunnen beoordelen zal de met de
exploitatie van staatsboerderjen opgedane lering van nut
zijn. Dit betekent dus, dat deze exploitatie behalve aan
het beheer van de aan derden in gebruik gegeven gronden
vooral ook dienstbaar zal zijn aan het beleid inzake de – nog – aan ‘derden ter beschikking te stellen boerderijen.
Het landbouwbedrijf is een productiehuishouding. De
beheerder’ (de boer) zal zich met zijn economisch handelen
ten doel stellen het tot stand ‘brengen van een zo gunstig
mogelijk verschil tussen ontvangsten en uitgaven, d.w.z.
van een zo gunstig mogelijk netto-resultaat. Het uiteinde-
lijke doel is het verwerven van een zo groot mogelijk in-
komen. Hier zien we eén factor, die in aanmerking moet
worden genomen bij het vaststellen van de grootten van
de bedrijven, althans in deze zin, dat de bedrijven van
woldoende omvang worden gemaakt om het de boer moge-
lijk te maken een bij zijn maatschappelijke functie passend
inkomen te verwerven.
Bij het beoordelen van de bedrijfsgrootten speelt een rol
de aan sociale overwegingen ontleende wenselijkheid, dat
een groot aantal personen zich als ondernemer (zelfstandige
boer) kan vestigen. Naarmate aan deze overweging invloed
wordt toegekend zal het aantal bedrijven toenemen en zal
de bedrijfsgrootte daarentegen een vermindering onder-
gaan. In de Wieringermeer en in de Noordoostpolder is een tussenvorm gekomen. Er komen zowel ‘kleine als –
naar Nederlandse begrippen – middelgrote en grote be-
drijven voor.
Er zijn meer factoren, die bij het nemen van,een beslissing
over de grootte van de bedrijven onder het oog moeten
worden gezien.
De arbeidsproductiviteit – d.i. het vermogen van een
eenheid arbeid in samenwerking met de andere productie-factoren kapitaal en grond een hoeveelheid aan producten
op te leveren – is van belang niet het oog op de kostprijs
en dus voor de afzetmogelijkheid van de producten. Dit
is een zaak, die de gehele Nederlandse landbouw regardeert.
Er zijn – dit meen’ ik althans te moeten aannemen –
weinig of geen gegevens bekend over de verhouding tussen
de arbeidsproductiviteit van grote en die van eenzelfde of
een soortgelijke voortbrenging beogende kleine betlrijven.
Los hiervan maar economisch met de arbeidsproductivi-
teit verband houdende dient in de overwegingen over
grote, middelgrote en kleine bedrijven ook te worden be-
trokken de verhouding, die – uitgaande van de waarde
396
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Mei 1952
van het geproduceerde – bij de verschillende bedrijfsgroot-
ten bestaat tussen de ondernemerswmst en de factoren
arbeid, kapitaal en grond. Ook hierin komt de arbeids-
productiviteit tot uitdrukking, maar bovendien – wat ook
belangrijk is – h
6
e de opbrengst van het geproduceerde
wordt gedistribueerd over arbeid, kapitaal, grond en onder-
nemerswinst. Terloops moge ik opmerken, dat het met
betrekking tot de ingepolderde Zuiderzeegronden minder,
juist is de grond c.a. als afzonderlijke productiefactor naast
arbeid en kapitaal te noemen. De grond en de daarop
staande gebouwen zijn – althans voor de landbouwpro-
ductie – het resultaat van voortbrenging. Toch zou ik de
begrippen kapitaal en grond afzonderlijk willen noemen
maar dan onder een andere benaming, nI. kapitaal 1 en
kapitaal II. Onder kapitaal 1 wordt dan verstaan het
kapitaal van de ondernemer (behalve dat, gestoken
in de grond en de gebouwen) en onder kapitaal 11
de investeringen in de grond en de gebouwen. De factoren
arbeid en kapitaal T worden evenals de bijzondere prestaties
van de ondernemer en diens risico in de .practijk volgens
gezonde sociale en economische opvattingen naar behoren
gehonoreerd. Terecht, want anders zouden de,boerderijen
niet kunnen worden geëxploiteerd. De factor kapitaal II
vormt echter een sluitpost. De kosten, welke worden be-steed om de cultuurrijpe gronden en de gebouwen te ver
–
krijgen zijn ni. zo hoog, dat het niet mogelijk is rente en
noodzakelijke afschrjving ook zelfs maar voor een be-
langrijk gedeelte door de bedrijven te doen opbrengen. Dit
moet worden aanvaard. De verkregen landaanwinsten zijn
voor het welzijn van ons volk van zo grote betekenis, dat
ze de grote financiële opofferingen waard zijn. Mogelijk is
echter, dat de bedrijfsgrootte van invloed zal zijn op het
bedrag van de investering voor de gebouwen en daardoor
op het aandeel van de productiefactoren en de onder
–
nemerswinst in de waarde van het geproduceerde. Ook is
het denkbaar, dat, afgezien van hogere of lagere stichtings-
kosten van de gebouwen, verschil in de omvang van de-
bedrijven uit andere oorzaken (andere wijze van voort-
brengen en verschil in arbeidsproductiviteit) verschuivingen
teweeg brengt in de v rdeling van de productiewaarde. Het
is van betekenis en niet alleen in het belang van de produc-
tiefactor kapitaal II wanneer deze aspecten in verband met
,
elkander worden bezien.
Weer een ander gezichtspunt bij de bedrijfsgrootte is
de werkgelegenheid. Deze is op de landbouwbedrijven in de wintermaanden kleiner dan in de andere tijden van het
jaar en hangt waarschijnlijk zeer ten dele of zelfs nauwelijks
samen met de bedrijfsgrootten. Het is mogelijk – zelfs
op heèl grote bedrijven – ‘de werkgelegenheid gedurende
vrijwel het gehele jaar constant te houden, o.a. door het
bouwplan en de bedrijfsvoering zo in te richten, dat er voor
de arbeiders ook ‘s winters werk is. Kwantitatief kan de
werkgelegenheid ook worden bezien uit een oogpunt van
arbeidsintensiteit, d.w.z. van de teelt van veel werk vragende
gewassen als aardappelen en bieten. In het algemeen is de
arbeidsintensieit op de grote bedrijven geringer dan op de
kleine. De boer op het kleine bedrijf streeft naar een zo
groot mogelijke mede uit een oogpunt van vruchtwisseling
nog te verantwoorden teelt van arbeidsintensieve gewassen.
Hij kan dit beter doen dan zijn collega op het grote bedrijf omdat hij in zijn eigen arbeid (langer arbeidstijd dan land-
arbeiders) en die van zijn gezinsleden eenrelatief omvang—.
rijker en goedkoper arbeidspotentieel heeft en daardoor
tevens een grotere reserve bezit om tegenslagen in de vorm
van bijv. regen in het najaar, waardoor het oogsten van de
arbeidsintensieve gewassen ernstig wordt bemoeilijkt, op
te vangen. Hij zal bovendien geneigd zijn de teelt van
arbeidsintensieve gewassen zo omvangrijk mogelijk te doen
zijn en de arbeidsintensieve melkveehouderij in versterkte
mate te beoefenen om ondanks de geringe omvang van
zijn bedrijf toch een aanvaardbaar inkomen te hebben. Dit
kan gepaard gaan met gedeeltelijk onbetaalde arbeid.
Voor zover dit het geval is kan bezwaarlijk worden ge-
sproken van een grotere werkgelegenheid uit sociaal oog-
punt gezien.
De opsomming van problemen inzake grote of kleine
bedrijven is niet volledig. Ik noem bijv. het al of niet
conjunctuurgevoelig zijn van grote of kleine bedrijven,
het niet in geld te waarderen levensgeluk van het van
bescheiden middelen levende boerengezin op een klein
bedrijf. Niet alle problemen zullen op de staatsboederijen
kunnen ‘worden bestudeerd.
De grondgesteidheid is beslissend voor de vraag of het
bedrijf als gemengd bedrijf dan wel als, veehoudersbedrijf
zal moeten worden geëxploiteerd. Daarmede zijn dan tevens
de aard enz. van de bedrijfsgebouwen bepaald. De grond-
sôorten klei en zavel dwingen echter geenszins tot de keuze
van uitsluitend akkerbouw, alvalt de keuze in de nieuwe
polders meestal op deze bedrjfsvorm. Overwegingen in
het belang van de instandhouding op-de-lange-duur van de voor de productiviteit van de gronden meest gunstige
structuur van de bouwvoor en – in het algemeen – ten
gunste van het handhaven en zo mogelijk vergroten van
het voortbrengingsvermogen van de grond kan leiden tot de conclusie, dat met het oog op het verkrijgen van voor
de grond noodzakelijke organische meststoffen vee op het
bedrijf moet worden gehouden. Het houden van vee schept
bovendien de mogelijkheid op de meest ecdnomische wijze
neven- en afvalproducten van het bedrijf een nuttige be-
stemming te geven.
De exploitatie van de staatsboerderjen biedt meer moge-
lijkheden tot het bestuderen van voor de inrichting van de bedrijven op de nieuwe gronden van belang zijnde vraag-
stukken; bijv. de inrichting van de bedrijfsgebouwen, het
maken van kostprijsberekeningen van ,de voornaamste
producten. Als• nuttige functie van de staatsexploitatie
wordt ook wel genoemd, dat hierdoor onbemiddelde land-
arbeiders in de gelegenheid worden gesteld bedrijfsleider
op een boerderij te worden, dus een betere maatschappe-
lijke positie te verwerven. Hierop kan ik niet ingaan, daar
dit onderwerp buiten de aan dit opstel gestelde grenzen ligt. Om aan de met de exploitatie verkregen gegevens waarde
toe te kennen zal de exploitatie een vrij groot aantal be-drijven in verschillende variëteiten moeten omvatten en
zich over een lang tijdvak dienen’ uit te strekken. Het
aantal staatsbedrijven in de Wieringermeer is voor het doel
niet toereikend. Er ontbreken daar bijv. akkerbouwbedrij-ven kleiner dan 40 ha. Er wordt dan ook in de Noordoost-
polder ieder jaar een aantal bedrijven nieuw in staats-
exploitatie genomen. Verder zal de exploitatie normaal
moeten zijn, d.w.z. op zodanige wijze dienen te geschieden,
dat ze lçan worden vergeleken met die van particuliere
ondernemers.
Bedrjjfsuirkômsten over 1950-1951 van de 37 staatsbedrjjven
in de Wieringernieer.
Het overzicht van het oogstjaar 1950 is op dezelfde wijze
ingericht als de overzichten van de jaren 1948 en 1949
1).
Het is alleen wat meer gespecificeerd. Voor iedere groep
is bovendien nog opgegeven het gemiddelde productie-
waardecijfer en de verhouding tussen de met niet-arbeids-
intensieve- en de met arbeidsintensieve gewassen beteelde
oppervlakten van het bouwland. De betekenis van het
productiewaardecijfer, ook wel classificatiecijfer genoemd,
is deze. Teneinde tot een juiste verhouding te komen
tussen de pachtwaarden van de boerderijen mde Wieringer-
meer zijn ruim tien jaar geleden alle boerderijen, verpachte
en niet verpachte, met medewerking van de boeren ge-
classificeerd aan de hand van de voor het productiever-
mogen in ruimere zin van belang zijnde factoren (soort en
kwaliteit van de grond, ligging t.o.v. land- en waterwegen
en van dorpen, ligging van het land t.o.v. de gebouwen,
‘)
Zie ,,Exploitatie door de Staat van boerderijen jn cle Wieringernieer” in
van 4Juli 1951.
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICIJ TEN
397
‘Staatslandbouwbedrj/ven in de Wieringermeer.
(exploitatie-uitkomsten over het jaar 1 Mei 1950- 1 Mei 1951 in guldens).
GROEP 1
GROEP II
GROEP 111
GROEP
lv
GROEP V
8 akkerbouwbedrijven
6 gemengde bedrijven 4 gemengde bedrijven
7 gemengde bedrijven
12 gemengde bedrijven
van 40 tot 96 ha
van 35 ha
van 19 tot 25 ha
van 17,5 ha van 10 ha
samen 468 ha
–
samen
215
ha
–
samen 91 ha
samen 123 ha
samen 122 ha
100 pCt bouwland
82 pCt bouwland 55 pCt bouwland
75 pCt bouwland 75 pCt bouwland
–
18 pCt groenland
45 pCt groenland 25 pCt groenland
25 pCt groenland
gem.
productiewaarde-
.
91
62
,
36,5
61
58
bouwplan bouwland:
cijfer
……………
niet arbeidsintensief
–
arbeidsintensief (in pCt)
72-28
64-36
68-32
58-42
60-40
totaal
per ha
totaal
per ha
totaal
per ha
totaal
per ha
totaal
per ha
granen, peulvr., e.d
298.538
110.026
27.408
60.226′ 47.806
56.296 28.890
3.569
12.801
12.851
kootzaad
……….
42.535
16.847
10.492
4.499
10.589
aardappelen
125308
87.618
10.456 51.423
28.430 85.994
43.861 12.792
28.312 23.764
vlas
…………………
–
42.149
42.197
–
34.898
46.672
bieten
………………
winst op paarden
4.129
1.080 603 1.962 810
melk
…………………
winst op vee
–
25.083
20.644
15.685
11.846
winst op varkens
1.128
11.914
6.142 9.308
1.275
andere inkomsten
921
1.559
744
881
1.528
Totaal ontvangsten. ..
614.849
1.314
369.027
1.716 135.047
1:484
219.995
1.788
185.571
1.521
exploitatiekosten
werk-
tuigen (afschr., brand-
stoffen e.d.,
reparatie
en Onderhoud)
61.864
132
18,587
86
4.364
48
7.527
61
7.229
59
zaaizaad en pootgoed
43.593
93
21.925
.
102
5.821
64
12.168
99 10.972
90
43.837
94 31.244
145
15.823
.
174
14.877
121
16.188
133
12.430
26
50.059
233 32.741 360
32.356
263
29.884
245
lonen en bijk. loonkosten
kunstmest
…………..
voeder
……………..
192.102
410
104.214 485 35.275
388
53.173
432 33.682 276
landarbeiders
……..
salarissen
c.a.
bedrijfs-
leiders
………….
46.614
100
35.352
164
20.230
222
34.038
277
49.861
409
andere uitgaven
……..
.66.361
142
44.029
205
21.248
233
26.798
218
31.639
259
Totaal uitgaven
466.801
997
305.410
1.420
135.502
1.489
180.937
1.471
179.455
1.471
Saldo
…………….
L
148.048
317
63.417 296
neg. 455
neg.
5
39.058
317
6.116
50
aard en inrichting van de gebouwen). Er werdvan uitge-
gaan, dat het allerbeste Wieringermeerbedrijf het waarde-
cijfer 100 had. Vergelijkenderwijs werden naar dit. bedrijf de waarden van de andere bedrijven vastgesteld. Zo vrden
ook aan de staatsrandbouwbedrijven waardecijfers toe-
gekend. Of de cijfers ook thans onder andere prjsverhou-
dingen nog juist zijn, zou ik voor het ogenblik in het
midden willen laten. Volledigheidshalve vermeld ik ze,
maar met enig voorbehoud.
Ond,er salarissen c.a. bedrijfsleiders zijn opgenomen de
salarissen, kindertoelagen, en andere tèn laste van de Staat
en ten bate van de bedrijfsleiders komende uitgaven met
uitzondering van het individueel naar gelang van de
uitkomsten van het desbetreffende bedrijf bij wijze van gra-
tificatie toe te kennen deel van de winst. Deze post omvat
dus de beloning voor zuivere ondernemerswerkzaamheden
en voor het door de boer verrichte landarbeiderswerk;
derhalve niet de ondernernerswinst (beloning yoor bijzon-
dere, zich van die van anderen onderscheidende, bekwaam-
heid als ondernemer en voor het dragen van het onder-
nemersrisico). De salarissen van de bedrijfsleiders houden
verband met de grootte van de bedrijven.
De Post andere uitgaven omvat o.a. de kosten van de
inspectie en van de centrale boekhouding, ook bijv. de
rente van aanschaffingskosten van roerende kapitaal-
goederen en van het lopende bedrijfskapitaal, de afschrij-
ving op de roerende kapitaalgoederen, dus de ondernemers-
kapitaalrente met uitzondering van die voor land en ge-
bouwen.
Het saldo is een verzamelpost, waaruit zouden moeten
worden gedekt:
a.
de rente van de in het land en dè g&
bouwen geïnvesteerde kapitaalwaarde (niet te verwarren
met de veel hoger zijnde werkelijke investeringen);
b.
de
afschrjving op de gebouwen;
c.
de eigenaarslasten als
grondbelasting, waterschapslasten e.d., onderhoud en
brandrisico van de gebouwen en
d.
de ondernemerswinst.
Samenvatting van enkele exploitatiegegevens over de oogst-
jaren 1948, 1949 en 1950.
Gemiddelden over de oogstjaren 1948, 1949 en 1950
in guldens:
1
II
III IV V
Saldo (inclusief salaris c.a.
bedrijfsleider) per ha …….
457
433 244 542
527
Salaris c.a.
bedrijfsleiders
per ha ………………..
95
155
204 252
375
Voor grond, gebouwen en on-
dernemerswinst …………362 278
40 290 152
Arbeidsproductiviteit, uitgedrukt in de waarde
aan goederen, welke in samenwerking mét de andere
productiefactoren is voortgebracht door één gulden
salaris/loon c.a. van bedrijfsleiders en arbeiders:
2,73 2,61 2,48 2,54 2,38
Verdeling over de productiefactoren en de – onder-
nemerswinst van een gulden aan productiewaarde:
T
II fflIV V
Arbeid ………….. . … 0,37 0,38 0,40 0,39 0,42
Kapitaal ( met uitzondering
van-grond en gebouwen) .. 0,36 0,45 0,57 0,43 0,48
Grond, gebouwen en onderne–
nemerswinst …….. …. 0,27 0,17 0,03 0,18 0,10
Zoals is opgemerkt bieden de cijfers van deze exploitatie
nog niet voldoende houvast om in elk opzicht conclu-
sies te trekken. /
‘s-Gravenhage.
IT. BAKKER.
398
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Mei 1952
Een belangrijke wijziging op de geidmarkt
De laatste dag van de vorige week werd het nieuws
bekend, dat met ingang van Maandag 19 Mei ii. de Agent
van het Ministerie van Financiën de disconto’s op nieuw
door hem af te geven schatkistpromessen had verlaagd
met ‘/ pCt en de rente op vijfjarige biljetten met ‘/ pCt
had verhoogd.
Deze stap, die op het eerste gezicht velen wellicht —reeds vanwege haar geringe omvang – van weinig
belang zal voorkomen, is voor de geldmarkt niettemin
van grote betekenis. Het feit, dât er een wijziging heeft
plaats gevonden is reeds opmerkelijk, indien men in aan-
merking neemt, dat deze percentages sinds 23 Juni 1947
onveranderd waren gebleven.
Afgifi’etarieven nieuw schatkLtpapier ‘).
Van 23 Juni’47,af
1
Van 19Mei’52 af
3 maandspromessen
pCt
l pCt
6 9
12
3 jaarsbiljetten
2
,,
2
5,,
,,
2
+,,
2
+,,
‘) Papier met tussenliggende termijnen, t.w. 4, 5, 7, 8, 10 en ii maanden
looptijd, wordt thans niet meer beschikbaar gesteld.
De wijziging krijgt vooral relief, als men haar beziet
tegen de achtergrond van de structuur van de Nederlandse
geldmarkt.
Op deze markt vindt na de oorlog vnl. handel in Neder-
lands schatkistpapier plaats. Bij de Agent worden prac-
tisch uitsluitend éénjaarspromessen en 3- en 5-jaarsbil-
jetten gekocht (vnl. docr banken). De kortere termijnen
zijn steeds tegen voordeliger prijzen in de markt dan bij
de Agent verkrijgbaar geweest. Zij vormden vnl. het
object van de handel in schatkistpapier via de disconto-
handelaars, die dit papier hetzij uit een eigen daartoe ge-vormde portefeuille leveren, hetzij het kopen van instel-
lingen (vnl. banken), die krap zitten en dus geld willen
maken, en verkopen aan instellingen, die van bepaalde
termijnen weinig papier bezitten en dit aanvullen,’ als het kan tegen een voordelig disconto. Het gehele renteniveau
op de geldmarkt wordt voor het kortiopend papier bepaald
door de rente, die door het Ministerie voor nieuwe jaars-
promessen is vastgesteld.
• De verandering van de afgiftetarieven kwam als een don-derslag bij heldere hemeL Bij velen in bankkringen bestond
sinds de aanmerkelijke stijging van de lange rentestand
in ons land, die in het voorjaar van 1951 intrad, en in
verband met de verhoging, die het officieel disconto
van De Nederlandsche Bank sinds het najaar van 1950
per saldo heeft ondergaan, de verwachting, dat de rente-
vergoeding op schatkistpapier vroeg of laat juist een
ver-
hoging
zou ondergaan. Hiertegenover kan worden opge-
merkt, dat deze rentevergoeding door het Rijk op een
monopolie-achtige wijze wordt vastgesteld, waarbij het
van de inzichten van de Minister van Financiën omtrent
de
wenselijkheid
van renteverhoging afhangt wat er ge-
schiedt; Deze wijze van prijsvorming past geheel bij de
techniek van het huidige systeem van kort-lenen door de
Staat. De hoevèelheid uitstaand schatkistpapier wordt
niet bepaald door de behoefte van de Staat aan middelen,
doch door de vraag naar dit papier van de zijde der geld-gevers. De Agent is passief en voldoet practisch aan alle tot hem gerichte aanvragen voor beschikbaarstelling van de gewenste hoeveelheden en termijnen schatkistpapier. De verhoging van de rente van het vijfjarig papier, die
thans heeft plaats gevonden en het handhaven van de rente op driejaarsbiljetten wijst er op, dat het Ministerie een ont-
wikkeling wil bevorderen, waarbij de banken méér lang
en minder kortlopend papier in hun schatkistpapier
–
portefeuille opnemen. Deze Wens is niet onverklaarbaar. Het laatste jaar heeft ni. het omgekeerde plaats gevonden en het is alleszins waarschijnlijk, dat het Ministerie daar-tegen bepaalde bezwaren heeft.
Teh laste van het Rijk uitstaand schatkis (papier.
(x
f 1 mln)
1
Promessen
1
Biljetten
Uit. Dec. 1950
……………..
3.372
1.984
1
)
Uit. Dec. 1951
……………..
3.286
1.162
7 Mei 1952
………………..
3.362
1.299
‘)
mcl.
f 116 mln spaarcert. en f 323 min onverhandelbare 5-jarige biljet-
ten, welke in 1951 zijn afgelost resp. geconsolideerd.
Uit een oogpunt van rentebetaling is deze ontwikkeling
uiteraard voor de Staat niet onvoordelig geweest. Juist
het papier, dat de hoogste rente droeg, is in omvang
achteruitgegaan. Van een ander gezichtspunt uit zal deze
ontwikkeling de Minister van Financiën echter
niet
welkom
zijn geweest.
Hoe meer kortlopend papier er nI.
bij
de banken is,
hoe meer daarvan binnen een bepaalde periode vervalt.
Normaliter zal dit door nieuw bij de Agent te kopen
papier worden vervangen, maar in tijden van liquiditeits-
vermindering van het bankwezen zal deze vervanging
achterwege blijven.
Op deze wijze is in feite in ons land de Schatkist en niet
de geldmarkt de instantie, die schokken in de liquiditeits-
positie van het bankwezen op vangt.
Een treffende illustratie daarvan hebben het tweede
halfjaar vn 1950 en het eerste halfjaar van 1951 te zien
gegeven, toen er aanzienlijke onttrekkingen aan het bank-
wezen plaatsvonden voor de aankoop van deviezen, ge-
volg van de zeer grote tekorten, die de Nederlandse be-
talingsbalanspositie toen vertoonde.
In deze periode werd, hoewel de staatshuishouding
zelve een kasoverschot had, door de banken zôveel schat-
kistpapier niet verlengd, dat het saldo van het Rijk bij
De Nederlandsche Bank eerst werd uitgeput en het Rijk
vervolgens zelfs een groot beroep op de circulatiebank
moest doen. Het moet het Ministerie toen wel een doorn
in het oog zijn geweest, verwijten van ongezonde financie-
ring te noeten incasseren van de zijde dergenen, die de
gevolgen, hunner credietexpansie vobr hun eigen liquidi-teit konden afwentelen op het Rijk.
Het lijkt alleszins plausibel – al is dit voor een niet-
ingewijde in de departementsgeheimen uiteraard een
gissing -, dat deze critiek mede aanleiding is geweest
tot de thans getroffen maatregel.
De zeer sterke stijging van de Nederlandse deviezen-
voorraad heeft de middelen der banken de laatste maanden
sterk doen toenemen. Deze middelen werden wederom
grotendeels in schatkistpapier belegd en hierbij werd –
van het standpunt der banken uit terecht – de oude
verhouding tussen kort- en langlopend papier niet hersteld,
omdat met een komende ommekeer in deze ontwikkeling
op deviezengebied rekening moet worden gehouden.
Verhoudingsgewijze is daardoor het accent meer op het korte papier komen te liggen.
Het Rijk heeft hierdoor thans een tegoed van meer dan
f 500 mln bij De Nederlandsche Bank gekweekt, maar
anerzijds is de schatkistpapierschuld van het Rijk de
laatste tijd aanzienlijk gestegen. Opnieuw zouden thans
verwijten kunnen worden gemaakt, dat er te weinig wordt
geconsolideerd. De situatie is ontstaan dat het Rijk, dat
voor eigen huishouding geen nieuw geld nodig heeft,
niettemin bereid blijft, rentedragend schatkistpapier te
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
399
verstrekken aan degenen, die dit vragen, terwijl het de
hierdoor toestromende middelen zelf renteloos bij de
Centrale Bank moet uitzetten.
Het heeft waarschijnlijk èn in deze situatie èn in de
verschuiving van langer naar korter lopend papier aanlei-
ding gevonden tot de thans toegepaste verlaging over te
gaan.
Voor de geidgevers is er geen alternatief. Het schatkist-
papier is de sluitpost voor de belegging van de liquide
middelen der banken. Het is onbeperkt verkrijgbaar,
zeer solide en zeer liquide, een combinatie van eigenschap-
pen, die men bij geen andere. belegging aantreft. Juist dit
ontbreken van een alternatief is, naast de omstandigheid
dat er slechts één grote geldnemer op deze markt is, or-
zaak dat het Ministerie de rentetarieven op schatkistpapier
naar eigen inzicht kan vaststellen.
Gaat het Rijk in de toekomst, al naar gelang van haar
kaspositie, over tot een politiek van veelvuldige verande-
ringen in de hoogte van deze rentetarieven, dan zal als
het ware een actieve ,,afgifteprijspolitiek” ontstaan. Het
merkwaardige hieivan is, dat juist het Ministerie van
Financiën steeds op het standpunt heeft gestaan, dat
renteveranderingen practisch geen invloed hebben op de
aangeboden hoeveelheid middelen, m.a.w. dat het aanbod
toch inelastisch is. Of moet de verlaging van het disconto
voor het kortlopende papier tegenover de verhoging van
de rente voor het langerlopende papier slechts worden
gezien als een maatregel om, zonder dat zulks geld kost, de belegging in langlopende biljetten ten koste van kort-
lopende promessen te bevorderen? In dat geval zou der
–
halve van een actieve politiek in de toekomst geen sprake
behoeven te zijn. ,
Indien, door rentabiliteitsoverwegingen gedwongen, de
banken tot een sterke vergroting van hun biljettenporte-
feuille ten koste van hun promessenportefeuille zouden
overgaan, zou dit overigens de effectiviteit van het discon-
to van De Nederlandsche Bank ten goede kunnen komen.
Bij geldonttrekkingen aan het bankwezen zou dan ni.
de
geidmarkt
in plaats van het Rijk in meerdere mate de
stoot moeten opvangen en dit zou het terugvallen op de
Centrale Bank bevorderen.
Zover is het echter nog niet. De zeer grote promessen-
portefeuilles der banken vormen nog een belangrijk
stootkussen en de bij traditie op een sterke liquiditeit
gerichte beleggingspolitiek dezer instellingen maakt het
zelfs waarschijnlijk, dat zij ten koste van een rentabili-
teitsoffer ook in de toekomst, zolang het Ministerie daar-
toe de gelegenheid biedt, deze politiek zuilen voortzetten.
Voor zover dit het geval is, zou het effect van de getroffen
maatregel weinig anders zijn dan een winstdaling bij de
banken en een besparing op de rente-uitgaven van de Staat.
Rotterdam.
.
J. C. BREZET.
AANTEKENING
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
Het jaar 1951 heeft een belangrijke wending in de eco-nomische en financiële ontwikkeling van ons land te zien
gegeven. De President van De Nederlandsche Bank
omschrijft deze ommekeer in zijn jaarverslag 1951 als:
,,de verandering in het object van de dringendste zorg
op economisch gebied, die regering en bedrijfsleven ver-
vulde: de schijnbaar onafwendbare betalingsbalanscrisis bij
de aanvang van het jaar, de dreiging van verminderende
bedrijfsdrukte en werkgelegenheid aan het einde daarvan”.
Het verslag betreft het jaar 1951. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat het hoofdpunt van de beschouwingen
niet allereerst wordt gevormd door de bespreking van de
vraag ôf en zo ja hoe – al dan niet vermeende – defla-
toire tendenties, die zich in de tweede helft van het ver-
slagjaar voordeden, door de Centrale Bank behoren te
worden bestreden. Dit hoofdpunt is veeleer gelegen bij een
uiteenzetting van de politiek, die de Centrale Bank in
1951 gevoerd
heeft,
om de destijds dreigende catastrophe op betalingsbalansgebied te voorkomen.
Uitgangspunt van deze politiek is de gedachte, dat ,,een
duurzaam betalingsbalanstekort, zoals ons land dat enige
jaren heeft te zien gegeven, slechts het gevolg kan zijn van
een toestand van infiatoire aard”, d.w.z. een situatie,
waarbij een deel der binnenlandse bestedingen rechtstreeks
of indirect met infiatoire financieringsmiddelen wordt
gefinancierd. Zoals de President schrijft ligt hier de taak
van hen die verantwoordelijk zijn vooi de monetaire
politiek van het land. Bestrijding van inflatie is dus
nood-
zakelijk wil
men het betalingsbalanstekort bestrijden,
een stelling die bij weinigen tegenspraak zal ontmoeten.
In een land, dat zozeer op handel en verkeer met het
buitenland is ingesteld als het onze (in het jaarver-
slag wordt dit nog eens op duidelijke wijze geïllus-
treerd), leidt het bestaan van een voortdurende geld-
creatie onherroepelijk vroeg of laat tot het aanwenden
van deze nieuwe koopkracht voor invoer van méér buiten-
landse goederen en diensten en tot een stijgend binnenlands
gebruik, dus kleiner export, van in het binnenland gepro-
duceerde goederen en diensten. Is echter inllatiebestrij ding,
toegegeven dat zij noodzakelijk is, wel
voldoende
ter be-
reiking van betalingsbalansevenwicht, of moeten daarnaast
nog andere maatregelen worden getroffen? Is het met
name nodig om in de reële sfeer in te grijpen? Het kenmerk
van de in Nederland gevoerde politiekis geweest, dat. deze
laatste stap niet is gedaan. Uitsluitend met monetaire
middelen is er naar gestreefd de dreigende catastrophe
af te wenden; tot rantsoenering werd niet overgegaan,
evenmin als tot directe investeringscontrôle. Nieuwe
invoerbelemmeringen werden niet ingesteld, behoudens de verlaging van het Nederlandse liberalisatiepercentage voor
invoer uit O.E.E.S.-landen van
65
pCt tot 60 pCt met
ingang van 1 September, welke verlaging echter vrijwel
van formele betekenis bleef.
De monetaire restricties, die werden ingevoerd,
de crediet-
contrôle daaronder begrepen,
zijn derhalve de middelen ge-
weest om de ,,vrje economie” in ons land in 1951 te redden.
Degenen, die deze maatregelen als onderdelen van een
politiek van geleide economie beschouwen zien over het
hoofd, dat het alternatief bij de Nederlandse betalings-
balanscrisis niet Was de vraag van het
niet
of
wel
nemen van
maatregelen door de monetaire autoriteiten, maar de keuze
tussen het nemen van maatregelen in de
monetaire
of
in
de reële sfeer.
Neemt men in aanmerking, hoe sterk de Nederlandse
betalingsbalans in de loop van 1951 is verbeterd dan ligt
op het eerste gezicht de conclusie voor de hand – en in
het buitenland is deze ook wel getrokken – dat de
feiten
hebben bewezen dat de in ons land gevoerde restrictieve
monetaire politiek een volledig succes is geweest.
De President van De Nederlandsche Bank eist in het
jaarverslag inmiddels dit succes geenszins exclusief voor
de Bank op. Het verslag stelt eerst de
vraag
aan welke
factoren de opmerkelijke verbetering in 1951 is toe te
schrijven, ni.
aan ,,exogene” factoren (vnl. de daling der interna-
tionale grondstoffenprijzen);
aan ,,endogene” factoren (vnl. verzadiging van de vraag
i.v.m. ontbreken van verdere financieringsmiddelen);
aan de actie der monetaire autoriteiten (een combinatie
van loon- en prijspolitiek, belastingpolitiek en de
actieve disconto- en credietpolitiek van De Neder-
landsche Bank).
400
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Mei 1952
Voorts . wijst het verslag er uitdrukkelijk op, dat
er in de betalingsbalanscijfers in zekere mate van flatte-
ring sprake is door opzettelijke versnelling van buiten-
landse betalingen i.v.m. het gestegenvertrouwen in de
gulden in het internationale verkeer en door mutaties
in het in de transitohaidel werkzame kapitaal en voorts
door het iriteren op goederenvoorraden. Gaf de lopende
rekening van de Nederlandse betalingsbalans in de eerste
helft van 1951 een tekort aan van f 792 mln, de tweede
helft een overschot van f 540 mln, wanneer men rekening’
houdt met de bovengenoemde factoren en de seizoen-
invloeden, dan bedraagt de trend-matige verbetering van
het tweede t.o.v. het eerste halfjaar stel f 300 mln
(in plaats van f1.332 mln) en gaf het tweede halfjaar 1951 geen overschot, doch slechts globaal
evenwicht.
Is de verbetering dus kleiner dan zij schijnt, zij is er en
dat is al heel belangrijk. Welke invloed hebben de boven-
genoemde drie groepen van factoren hierbij uitgeoefend?
Wat de prijsdaling der wereldgrondstoffen betreft,
erkent het verslag, dat hierdoor het regeringsprogramma van infiatiebestrijding de wind mee had. Er wordt echter
op gewezen, dat men, op groncLvan de ervaring van andere
Westeuropese landen, mag stellen, dat het binnenlandse
monetaire beleid een
grotere
invloed heeft op de betalings-balanspositie dan de internationale prijsbeweging. Het ver-
slag levert voor dit ,,groter zijn” geen strikt bewijs. Een der-
gelijk bewijs zou overigens op psychologisch terrein moeten
liggen; welke zijn de overwegingen geweest, welke de Ne-
derlandse ondernemers bewogen ca medio 1951 hun
voorraadvergroting te staken? Een kwantitatieve uitspraak
lijkt hier wel uiterst moeilijk te geven. De kwalificatie
,,ongetwijfeld bélangrijk” had in dit opzicht wellicht
de voorkeur verdiend.
Het tweede der bovenvermelde punten, en vooral het
gaan ontbreken van flnancieringsmiddèlen in 1951, wordt
in het verslag op een zeer grondige en originele wijze be-
naderd. Er wordt hierin al. thans niet alleen aandacht geschonken aan de invloed der primaire liquiditeiten
(chartaal en giraal’ geld) doch ook aan die der zgn.
secundaire liquiditeiten. Onder het laatste begrip val-
len liquiditeiten in niet-geidvorm, d.w.z. ,,vorderingen
op de overheid en geldscheppende instellingen –
in
handen van andere houders dan banken
– die, geen
geld zijnde, toch op vrij korte termijn zonder veel
kosten en zonder noemenswaardig koersverlies kunnen
worden omgezet in vrij beschikbaar geld of a pan
in betaling kunnen worden gegeven ter ‘oldoening van
belastingaanslagen. Tot deze categorie zijn gerekend:
het schatkistpapier, de belastingcertificaten, de vrij be-
schikbare tegoeden bij ‘s Rijks schatkist, de kas- en dag-
geldleningen van provinciën en gemeenten en de termijn-
deposito’s”.
,,Een analyse van de ontwikkeling der secundaire li-
quiditeiten in handen van de verschillende groepen hou-
ders wijst er op”, aldus het verslag,
,?dat
deze vermogens-
bestanddelen thans in verschillende gevallen het niveau
van een ,,ijzeren voorraad” hebben benaderd, beneden
welke de houders daarvan zich vermoedelijk niet kunnen
veroorloven te gaan, daar een verdere inkrimping hun
privaat economische liquiditeitspositie in gevaar zou
brengen”. Uit het feit, dat deze secundaire liquiditeiten
per 31 December 1951 f2.590 mln bedroegen, tegen f2.460
mln op 30 Juni
1951,
kan dan waarschijnlijk (al doet het
verslag dat niet expliciet) geconcludeerd worden, dat reeds
in de loop van 1951 in dit opzicht een minimum niveau
werd bereikt.
Wat de primaire liquiditeiten (geld) betreft, vermeldt
het verslag, dat de vraag, of deze ,,te groot” waren, zich
nauwelijks voor beantwoording in absolute zin leent.
Uitgedrukt in procenten van het nationale inkomen;
bedroeg de geldhoeveelheid in ons land per ultimo 1950
41 pCt, per ultimo 1951 36 pCt. In 1929 bedroeg dit per-
centage 29, in 1938 46, zodat hieruit nog niet met zeker-
heid geconcludeerd kan worden, dat in de loop van
1951 een toestand werd bereikt, waarbij deze liquidi-
teiten geen verdere vermindering töelieten.
De daling zowel van primaire als secundaire liquidi-
teiten in het eerste halfjaar van 1951 zal er in elk geval wel
toe hebben geleid, dat het interen op bestaande liquidi-
teitsreserves in die periode steeds stroever ging, uit hoofde
waarvan de bovengenoemde ,,endogene” factoren eveneens
in zekere en vermoedelijk’ belangrijke mate tot de ver-
betering zullen hebben medegewerkt.
Blijft thans punt 3, gedeeltelijk samenhangend met de
politiek door De Nederlandsche Bank zelve gevoerd.
Het trekken van de grens tussen de invloed van de an-
dere monetaire autoriteiten en van de leiding van de
Centrale Bank is uiteraard moeilijk. De laatstgenoemde invloed is noodzakelijkerwijze grotendeels indirect. De
geldcreatie ten behoeve van Overheid en bedrijfsleven
geschiedt hier te lande immers grotendeels buiten de recht-
streekse bemoeiing der Çentrale Bank om. Of de Overheidshuishouding een tekort vertoont hangt
tenslotte af van de beslissingen van Regering en Staten
Generaal, resp. van besturen en vertegenwoordigende
lichamen bij lagere publiekrechtelijke instellingen. Een
eventueel tekort kan voorts in vele, gevallen ook buiten
de Centrale Bank om infiatoir worden gefinancierd, nl.
via credietverlening door commerciële banken.
Het hangt in de huidige constellatie hier te lande van
verschillende omstandigheden af, of de Overheid een be-
roep moet doen op De Nederlandsche Bank. Wordt een
dergelijk be’ioep voor in.fiatoire financiering op haar ge-
daan dan verkeert de bankleiding in een moeilijke situatie.
Officieel heeft zij nl. het tegengaan van inflatie steeds be-
pleit, doch in feite zou zij zelve daartoe dan toch haar
medewerking verlenen. Voor dit dilemma is zij in 1951
gespaard gebleven, voor zover het de financiering van
de eigen huishouding van de Staat betreft. In dit jaar
heeft, aldus het verslag, dé Staat voor dit doel (i.c. finan-
ciering van de eigen huishouding van de Staat) geen be-
roep op de Centrale Bank of op het bankwezen in zijn
geheel behoeven te doen. Weliswaar heeft de Bank in 1951
overheidspapier opgenomen, maar dit was grotendeels
het gevolg van verplaatsing van staatssôhuld van het ene
naar het andere deel van het bankwezen, hetgeen dus monetair neutraal was. Wat de monetair niet neutrale
credietverlening aan de Staat betreft, heeft de bankleiding
zich op het standpunt gesteld, dat zij hiertoe slechts wan-
neer het een beroep van zeer
tijdelijke aard
betreft, haar
medewerking zal verlenen. Aan de omvang van de niet-moretair-neutra1e crediet-
verlening aan de Staat wijdt het verslag geen afzonderlijke
bespreking. Uit het feit, dat naar wordt medegedeeld
deze credieten o.a. geboekt zijn onder de pôsten ,,wissels,
promessen en schuldbrieven in disconto” kan echter met behulp van de tabellen worden opgemaakt, dat bedragen
oplopend van f25 mln op 4 Juni tot f318 mln op 3 Septem-
ber en vervolgens weer dalend tot f 150 mln per 31 Decem-
ber 1951 door De Nederlandsche Bank voor infiatoire
overheidsfinanciering, alsmede ter opvanging van de
afstoting van schatkistpapier door de private sector,
waren verstrékt. In verband met het kasoverschot van
de Staat in engere zin betreft het hier wellicht o.a.
indirecte financiering via de Staat van kastekorten van
lagere publiekrechtelijke lichamen (gemeentefinanciering
van woningbouw), waartoe De Nederlandsche Bank aldus
tijdelijk haar medewerking heeft verleend.
De gunstige pôsitie der staatsbegroting, die oorzaak was dat de Staat in 1951 geen beroep op infiatoire financiering
behoefde te doen en zelfs een kasoverschot had, is aan
verschillende factoren toe te schrijven. Het inhalen van
oude belastingachterstand, de verhoging van de belasting-
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICETEN
401
tarieven in 1951 en plaatsing van langlopende staatsle-
ningen speelden hierbij een rol. De President acht ver-
laging van de belastingdruk voorshands niet mogelijk tenzij
een belangrijke verlaging van het uitgavenriiveau voor het
Rijk doorvoerbaar zou blijken, of wel de kapitaalmarkt
aanzienlijk ruimere mogelijkheden zou bieden voor het
opnemen van leningen. –
Had de Staat in 1951 een kasoverschot, ten behoeve van
de lagere Overheid vond in 1951 een beroep op infiatoire financieringsmiddelen plaats. Ten opzichte van hiermede
gepaard gaande geldschepping, die grotendeels ver-
band hield met financiering van de woningbouw, merkt
het verslag op, dat infiatoire financiering zal moeten
worden beperkt tot de overbrugging van tijdelijke kaste-
korten. Het beperken van rjksgoedkeuringen voor de uitvoering van woningbouwplannen tot die gevallen,
waarin financiering door vaste leningen verzekerd is,
heeft dan ook de instemming van de bankleiding.
De keuze tussen meer woningen of meer deviezen
was in de noodtoestand van de Nederlandse deviezen-
positie medio 1951 niet twijfelachtig. Een dilemma zal
zich hier pas in 1952 kunnen voordoen, ni. wanneer bij de
afweging van deviezennood tegen woningnood het accent
wellicht eerder op laatstgenoemde zal komen te liggen.
Ruime aandacht wordt in het verslag uiteraard ook
besteed aan de geldschepping in de private sector. Naast
de snelle achteruitgang van de betalingsbalans was juist
de grote expansie van de credietverlening door de banken
aan het bedrijfsleven voor de Centrale Bank de aanleiding
om met ingang van 17 April 1951 haar rentetarieven met
een vol procent te verhogen. ,,Door de verhoging van de
rentetarieven”, aldus het verslag, ,,werd het effect van de
credietrestrictiemaatregelen, welke op 1 Januari 1951 in
werking. waren getreden, belangrijk versterkt”. ,,De
mate, waarin de discontopolitiek, via de verhoging van de
rentetarieven van het private bankwezen in feite het cre-
dietvolume beïnvloedt, is niet voor exacte meting vat-
baar”, lezen wij. ,,In het licht van de kwartaalcijfers
(der banken) kan echter moeilijk in twijfel worden getrok-
ken, dat de gecombineerde werking van de discontover-
hoging en de maatregelen om het disconto effectief te
maken, een belangrijk effect heeft gesorteerd. Het tweede
kwartaal van .1951, in het begin waarvân tot disconto-verhoging werd overgegaan, toont een prompte reactie
in de credietexpansie, ondanks het feit, dat van een ver-
minderde financieringsspaiming bij het bedrijfsleven geen
sprake was”. ,,De door De Nederlandsche Bank in Sep-
tember 1950 aangekondigde restrictieve credietpolitiek.
heeft daarmede haar,doeltreffendheid ten volle bewezen”.
Het bepalen in de economie, van hetgeen nu precies
het gevolg is van een bepaalde maatregel is altijd een hache-
lijke zaak. Wanneer men bovenstaande uitlatingen echter
met enige reserve neemt, en hen interpreteert als: de
waarschijnlijkheid, dat de verschillende credietrestrictieve
maatregelen van De Nederlandsche Bank hebben bijge-
dragen tot het bereiken van het gewenste ,,klimat”, zal
niemand tegen deze uitspraken bezwaar kunnen maken.
Men kan uit het bovenstaande o.i. concluderen, dat de door De Nederlandsche Bank in 1951 gevoerde politiek inderdaad het hare heeft bijgedragen tot het overwinnen
van de uiterst gevaarlijke betalingsbalanspositie, die zich
toen voordeed. Dat andere factoren hiertoe medewerkten,
doet aan de verdienste dâarvan geen afbreuk. Dat een en
ander werd bereikt langs monetaire weg, en practisch zon-
der dwangmaatregelen, is voorts als een groot voordeel
te beschouwen.
Zoals reeds werd opgemerkt betrof deze politiek in
1951 een doel, waarvoor in een land als Nederland de
Centrale Bank van nature bij uitstek is aangewezen: de
verdediging van de deviezenreserves van het land. De
vraag, die zich voor 1952 vooral zal gaan voordoen, is
welk standpunt de Centrale Bank zal innemen, wanneer
zich hier te- lande deflatoire tendenties gaan voordoen.
Ook hierover geeft het verslag reeds enige beschouwingen,
speciaal in verband met het werkgelegenheidsvraagstuk.
De President acht onder de omstandigheden, die voor
Nederland in 1951 golden, een zekere tijdelijke en niet
cumulatieve stijging van de werkloosheid een onvermijdelijk
te verwachten nevenverschijnsel van de verbetering
–
van de
betalingsbalanspositie. , ,Wanneer een betalingsbalanste-
kort voortspruit uit een overmaat van infiatoire financie-
ringen in het binnenland – en dat was de situatie in Ne-
derland in 1950— die niet uitsluitend de invoer, maar toch
voor een zeker deel ook de binnenlandse bedrijvigheid
heeft gestimuleerd, en er komt aan die inflatie een einde,
dan zal daarvan uiteraard ook de binnenlandse bedrijvigheid
een terugslag ondervinden. Een terugslag, die goedgemaakt
moet worden door een vermeerderde afzet in het buiten-
land, die – niet zonder moeite en niet zonder tijdverlies
zal kunnen worden veroverd”. ,,Te concluderen, dat her-
stel van het betalingsbalansevenwicht niet had moeten
plaatsvinden omdat een tijdelijke terugsiag in de bedrij-
vigheid daarmede gepaard zou gaan, ware even onver
–
standig, als een advies aan een feestganger om maar liever
in zijn roes te blijven dan zich bloot te stellen aan de on-
vermijdelijke kater”.
Van het overheersen van deflatoire tendenties is nog niet
gebleken, aldus het verslag, noch in de overheidssector,
noch in de private sector. –
,,Op grond van de waargenomen feiten moet de opvat-ting, dat het regeringsprogramma van Maart 1951 te zeer
de nadruk gelegd zou hebben op de vermindering van het
verbruik, in de zin van vermindering van het reële loon,
en daardoor zou hebben bijgedragen tot een vermijd-
bare toeneming van de werkloosheid, m& stelligheid worden
afgewezen.”
De vermindering van de werkgelegenheid wordt in deze
gedachtengang dus uitdrukkelijk als
tijdelijk
gesteld. De
toekomst zal moeten leren, of dit inderdaad juist zal blij-
ken. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal de vraag op-
komen, ^of dan toch toepassing van infiatoire middelen
aanbeveling zou veriienen. Reeds thans waarschuwt de
President echter hiertegen: ,,De werkgelegenheid, die ge-
kocht wcjrdt met het bederf van het geld, is te duur betaald.
Zij is bovendien nimmer van duurzame aard”.
,,Werkgelegenheidsverminderjng, die het gevolg is van
verschuivingen van de
vraag,
hetzij nationaal of interna-
tionaal en vermindering van werkgelegenheid,’die het
gevolg is van het ophouden van infiatoire vraagexpansie, mag geen aanleiding geven tot het gebruik van monetaire
bestrijdingsmiddelen. Dit laatste is slechts, onder bepaalde
omstandigheden, gerechtvaardigd in geval vn werkgelegen-
heiisvermindering die het gevolg is van -een deflatoire vraag-contractie”, aldus het verslag. –
Het vraagstuk van de verenigbaarheid van betalings-
balansevenwicht en ,,full employment” doet zich hier voor.
Uit de voorgaande passages van het jaarverslag volgt, dat mocht het hier tot tegenstellingen komen, het accent
door de leiding van de Centrale Bank op het behoud van
monetair evenwicht, dus op verdediging van de deviezeti-
reserve zal worden gelegd, daar zij, op het standpunt
staat, dat aldus de werkgelegenheid op lange termijn het
beste wordt gediend.
Rotterdam.
J. C. BREZET.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
–
De liquiditeit der banken werd door de nog steeds uiterst gonstige ontwikkeling van de Nederlandse deviezenpositie
gedurende de verslagweek wederom – vergroot, hetgeen
tot uiting kwam in een ruime geldmarktsituatie.
–
– Caligeld bleef ruim aangeboden op 1 pCt, en de markt-
402
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 Mei 1952.
disconto’s voor de kortere termijnen vertoonden een
daling van pCt. De marktnoteringen bedroegen tegen
het einde van de week: Juni 1
1
l
4
pCt; Juli 1
1
/
8
pCt; Augus-
tus 1
1
/
4
pCt; September 1
5
/
1
-pCt; October 1
3
/
s
pCt; No-
vember/December 1
3
/-1
pCt en Jaui./April 1/
16
–
1
/
2
pCt
In deze disconto’s was de verlaging van de afgifteprijzen
van de Agent – waarover elders in dit blad commentaar
wordt gegeven -.nog niet verwerkt.
De kapitaalmarkt.
Het herstel op de aandelenmarkt zette zich gedurende
de verslagweek, zoals uit onderstaande cijfers blijkt, in
bescheiden mate voort. Over het algemeen nemen – in
tegenstelling met hetgeen in perioden van grote Neder-
landse betalingsbalanstekorten vaak te constateren viel –
de meeste beleggers momenteel nog steeds een zeer voor
–
zichtige houding aan tegenover aandelenbelegging.
Het bevredigende dividend van Philips heeft per saldo
toch weinig gunstige invloed op de koers van dit fonds uitgeoefend; deze koers bedroeg per 2, 9 en 16 Mei nI.
resp. 1484, 152’en 151. Thans deden dividendverwach-
tingen omtrent de Koninklijke de koers van dit fonds
oplopen. Over
1950
keerde deze onderneming 12 pCt uit;
thans menen optimisten op 15 pCt te mogen rekenen.
Het is wel kenmerkend voor de gehele positie van aan-
delenbelegging in ons lad, dat hierbij geen menings-
verschil bestat omtrent de ‘hoogte van de gemaakte winst,
want–het staat vast, dat deze zeer hoog moet zijn geweest,
doch wel omtrent de vraag of de dividendstabilisatie-
politiek der onderneming en de dividendbeperking door
de Overheid zullen toestaan de aandeelhouders al dan
niet in deze winststijging te doen delen.
Op de obligatiemarkt mislukken de 4
1
/
gemeente-emissies
eyenzeer aan de lopende band, als zij op deze werden uit-
gegeven. Slechts van de gemeente Leiden werd gemeld,
dat zij geheel geplaatst was, hoewel toch alle inschrijvingen
ten volle werden toegewezen. Niettemin werd gedurende
de verslagweek nog een tweetal van dat t’pe aangekondigd,
nl. Helmond(f 2,5 mln) en Dordrecht (f3 mln). Naar ver-
luidt zouden niet geplaatste restanten van gemeente-
leningen reeds beneden.pari aan institutionele beleggers
worden aangeboden. –
Aand. indexcijfers
9 Mei
1952
16 Mei 1952
Algemeen
……. . ………………………
131,5
132,9
Industrie
………………………………
185,6
185,7
Scheepvaart
………………………..
.155,4
160,5
Banken
…………….
………………….
115,8
117,8
Indon.. aand . …………………………
42,3
43,1
Aandelen.
,A.K.0.
………………………………..
133%
135
Philips
………………………………..
152
151
Unilever
……… ……………………..
174-
167’/2
HAL
.
……………………………….. 148
149%
Amsterd.
‘
Rubber
…………….. …
84%
85
H
.V.A.
………………………. . ………
87% 88%
Kon.
Petroleum
…………………..
282%
293%
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S .
…………………..
73%
73
3
/
4
3-3%
pCt
1947
……………………..
88
7
/it
881Ii6
3
pCt
Invest.
cert.
………………
90%
9011t
3
1
/2
pCt
1951
……………………..
95½
.951/2
3
pCt
Dollarlening
………………
93 %
93
,
8
Diverse obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
93
.
93%
3%
pCt
Bataafsche
Petr
………
96’/it
96%
3
1
/
2
pCt
Philips
1948
………………
9321/it
93111i6
3% pCt Westl. Hyp. Bank
……
86%
89
,-
–
J. C. BREZET.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in April 1952
De algemene toestand van de geidmarkt.
Tijdens de maand April was de geldmarkt over het alge-
meen iets minder ruim dan de vorige maand, alhoewel
geenszins van een krappe markt kan worden gesproken.
De middelen op de markt voorhanden zijn echter niet
voldoende om al het aangeboden papier te financieren.
Deze ietwat kleinere ruimte op de geldmarkt was in de
eerste plaats toe – te schrijven aan een lichte terugloop
van de bankdeposito’s in de maand April. Niet alleen ons
kleiner boni op de E.B.U. lijkt hiertoe te hebben bijgedra-,.
gen, doch tevens de blokkeringen op het provenu van de
export naar de E.B.U.-landen, het terugtrekken van Franse
vluchtkapitalen, het benutten van een groter gedeelte van
hun liquiditeiten door koloniale vennootschappen, enz.
Anderdeels is het volume van het aangeboden handels-
papier niet verder teruggelopen; de opening van het goede
seizoen had immers in sommige sectoren een aanmerkelijke
verbetering van de omzetten tot gevolg.
Ook de kredietopneming door de private sector blijft
nog steeds op een relatief hoog peil, doch de kredietvraag
lijkt wel enigermate haar dringend karakter te verliezen.
In sommige bedrijven bracht de betere seizoenafzet een
lichte aangroei van de liquide middelen. –
Kredietverlening van de banken aan de private economie.
(in millioenen franken)
ITerdisconto
Totale krediet-
van de banken
Portefeuille
verlening der bij de Nationale handelspapier
private banken
Bank en de
van de Natio-
(accepten
parastatale
nale Bank
inbegrepen) instellingen
1945 December
. . .
4.168
5.171
23.117
1949 December
3.339
4.006
24.506
1950 Juni
3.696
4.082
26.582
December
. . .
8.543
10.110.
27.739
1951 Maart
8.781
10.567
29.592
Juni
7.707
9.511
29.921
December
7.526
6.703 33.364
1952 Januari
7.435
7.581
33.550
Februari
7.659 7.595 34.086
April
– –
7.338
–
De toestand der banken.
Na de
stijging
der deposito’s van Juli tot December
1951 volgde een lichte terugloop tijdens de eerste twee
maanden van dit jaar. Hoger maakten wij reeds melding
van de oorzaken van dit verschijnsel, dat nog verder lijkt
door te lopen. Waarschijnlijk werd deze daling einde Maart
even onderbroken. Gedeeltelijke cijfers over de maand
April wijzen op een verdere lichte afneming van de depo-
sito’s.
Als opvallend mag worden,
\
onderlijnd, dat de termijn-
deposito’s tijdens de jongste maanden daarentegen een
stijgende tendentie doormaakten.
Toestand van de Belgische banken.
(in millioenen franken)
Einde
1950
Dec.
1951
Jan.
1952
Febr.
1952
Actief
Kas, Nationale Bank, P.0.
……
3.448
–
2.452 2.518
Daggeld, banken, holdings
6.524 6.860
6.511
6.390
Kredieten aan private econ.
……
27.739
33.364
33.550 34.086
–
9.498
9.370
9.309
–
Prolongaties en voorschotten tegen
773
94
750
Flandelswissels
……………..6.845
‘Diverse
debiteuren
…………
…
.
14.958 14.587 15.327
effecten
………………….764
6.134
8.135 8.599
8.700
.2.853
.3.996
34.856
38.951
40.314
39.708
28.340
31.957
33.148
32.505
Accepten
………………….
Genoteerde Staatsfondsen
6.516
6.994
7.166
7.203
1.215
1.266 1.254
1.262
Kredieten
aan de Overheid
……..
Speciaal
papier
……………..
Totaal
actief
………………..
90.363
91.053
91.102
Portef. van de N.B. en de parast. inslell.
aan papier door
banken geherdis-
Vastgelegde middelen
……………
78
..085
7.526
7.435 7.659
conteerd
…………………….8.543,
Passief
Deposito’s en crediteuren
………
53.571
58.804 57.653
57.145
47.693
53.143
51.922
51.160
5.878
‘
5.661
5.731
5.985
Zicht
…………………….
Op
meer dan 30 dagen
………..
272
557
594
623
Obligaties en
kasbons
……………
Eigen
middelen
……………..
5.064
5.629 5.413 5.435
Overzicht van de obligatieniarkt tjjdens de niaandAprill952.
In de loop van de maand April zijn de koersen van de
langlopende obligaties op de Brusselse beurs nog eniger-
mate verbeterd. In de sector van de Schatkistcertiflcaten
21 Mei 1952
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICRTEN
403
daarentegen was •de tendentie enigermate uiteenlopend.
De le reeks van 1942 en de reeks 1947, die zeer dicht bij
hun vervaldag komen, verloren een kleine fractie. Ook de Schatkistcertificaten 1948 en 1949 liepen enigszins terug.
Een lichte hausse viel daarentegen waar te nemen bij de
2e reeks 1942, de twee reeksen 1944 en vooral bij de emissie
van 1943. Deze evolutie van de koersen van de Schatkist-
certificaten had tot gevolg, dat er meer verscheidenheid kwam in de rendementen van de verschillende reeksen.
Bij de leningen, uitgegeven door overheidsinstellingen
of de Kolonie, was de koerstendentie meer eenvormig naar
de hausse gericht, evenals in de rubriek van de gemeente-
leningen. De private obligatieleningen waren eveneens vas-
ter.
In de loop van de maand April werden o.a. de volgende
leningen ter ondertekening aangeboden:
een fr. 750 mln lening van de stad Antwerpen, 4,50 pCt,
uitgegeven tegen 96 pCt en terugbetaalbaar in 10 jaar
tegen stijgende prijzen;
een miljard lening van de Regie van Telefoon en Tele-
graaf tegen dezelfde voorwaarden. –
–
Rentestand op de obligatie,narkt
1).
(in pCt per einde maand)
L
Id
OOP
Aug.
juni
Dec.
Maart
April
1948
1950
1951
1952
1952
Staatsobligaties
lang-
lopende
4,77
4,38
4,64
4,56
4,55
Schatkistcertifi-
caten
……
7
is
8
j.
,
4,83
4,63
4,98 4,85
4,90
Kasbons steden
5
is
6 j.
5,07
4,49 5,30
5,28
5,26
Kasbons parasta-
1
tale instellingen
ca 9 j.
–
–
5,25
5,21
5,21
Private
instellin-
gen
………
10
is
12
j.
6,06
5,43 5,90
5,76 5,72
)
Reële rendementen
–
rekening
gehouden
met agio en
disagio tegenover
terugbetalingsprijs.
De aandele,vnarkt.
Over de maand April zijn de koersen’ op de Brusselse
beurs gemiddeld met 3,6 pCt gedaald, waardoor de baisse
sinds begin van dit jaar tot 10,3 pCt werd opgevoerd.
Evenals de vorige maanden is de hoofdreden van de zwakte
der aandelenkoersen vooral te zoeken in de vrees voor een
mogelijk verdere conjunctuurterugloop of een verder
doorlopen van de huidige moeilijkheden in vele sectoren.
Het wordt stilaan
duidelijk,
dat vele ondernemingen over
het lopend jaar niet een even gunstig dividend als over het
vorig boekjaar zt1len kunnen uitkeren.
Indexcjjjers betreffende de vennootschapswinsten.
Resultaten gepubliceerd
tijdens de eerste vier
Resultaten
vorig
jaar
maanden
het jaar ‘.
door dezeitde vennoot-
van
__________________
schappen gepubltceerd
index op
Index op
index op
1951 = 100
1937139
1937139 = 100
100
Afschrijvingen
. . .
111,9
489,4
437,5
Netto winst
130,4
357,6 274,3
Dividenden
131,4
298,5
227,1
Reserves
………..
122,3
480,0
.
392,5,
Fiscale previsie
132,7
1.383,3
1.042,2
Tantièmes
124,1
330,8
266,5
744,3
665,4
Diverse
103,0 123,3
119,7
Personeel
………..111,9
1952
1951
‘
1937139
Diride,tde,t.
Netto winst
….
63,5
63,0
76,1
Terwijl de netto winsten inet 30,4 pCt stegen tegenover
het jaar te voren, stegen de dividenden met 31,4 pCt.
In vergelijking met de gebruikelijke vooroorlogse referen-
tieperiode zijn de divideriden nog aanmerkelijk ten achter
gebleven tegenover de hetto winsten.
Beurs van BrusseL
(Indices 1936138 = 100)
28112151
3113152 1 3014152
van
3113 tot 3014152
Banken
……….
1
175,4
184,5
179,7
1
-2,6
Portefeuille ………165,8
144,8
142,5
-1,6
Trusts …………..129,6
124.9
122,3
– 2,1
Gas en ElecÉr. ….
..230,1
227,0
222,7
– 1,9
Metaalnijverheid
257,8
244,7
237,4
1
– 3,0
Scheikunde prod
215,2
202,1
183,3 ‘
-9,3
Steenkolennsijnen
228,5
198,9
187,6
-5,7
Spiegelglas
88,2
70,9
66,7
– 5,9
Glasblazerijen ……..98,2
80,5
77,7
– 3,5
Bouwnijverheid
188,4
181,3
176,7
Textiel
………….
222,5
212,4
206,9
-2,6
Kolonialen
………
466,3
431,0
419,7
-2,6
Voeding ………..111,0
104,4
103,0
–
1.4
verscheidene
258,0
231,5
220,9
j
– 4,6
Brouwerijen
81,7
75,8
72,7
-4,1
Papiernijverheid
362,0
313,3
289,9
– 7,5
Grootwarenhuizen
348,1
326,1
318,8 ‘
-2,2
Algemeen
243,8
226,5
218,7
– 3,6
De baisse van de aandelenkoersen ging anderdeels ge-
paard met een
s
aanzienlijke vertraging van de omzetten
op de markt, die in April nog slechts een daggemiddelde
bereikten van fr. 62 mln tegen fr. 83 mln een maand te
voren en fr. 163 mln in Januari van dit jaar.
De gunstige dividenden, die de jongste weken werden
bekend gemaakt, gepaard met de baisse van de- koersen,
had tot gevolg, dat het gemiddeld netto rendement van
de aandelen op de Brusselse beurs einde April steeg tot
4,86 pCt tegenover 4,58 pCt een maand te voren en 3,81
pCt einde vorig jaar.
Voor 275 vennootschappen, die
tijdens
de eerste vier
maanden van dit jaar hun resultaten publiceerden, beliep de totale netto winst fr. 5,58 mrd, tegenover fr. 4,28 mrd vorig
jaar en fr. 1,58 mrd tijdens de jaren 1937/39. Deze tijds-
omschrijving slaat evenwel op de publicatieperiode, zodat
de vermelde resultaten meestal betrekking hebben op het
vorige jaar.
Brussel.
Dr L. DELMOTTE.
MEDEDELiNGEN VOOR ECONOMISTEN
Register van D.H.’s en candidaten in de economie
Reeds enige tijd wordt bij het Economisch Archief van
de Nederlandsche Economische Hoogeschool, Pieter de
Hoochweg 122, Rotterdam, een register van doctorandi
bijgehouden. Het doel hiervan is het contact tussen de
Hoogeschool en haar alumni te dienen, waardoor het
mogelijk is laatstgenoemden in voorkomende gevallen te
bereiken. Via dit register worden de afgestudeerden ni.
mededelingen gedaan omtrent Hoogeschooldagen, con-
ferenties ed.
Een dergelijk contact is echter niet alleen gewenst voor
doctorandi, maar ook voor andere categorieën van ge-
gradueerden. Met het oog hierop zijn twee andere registers aangelegd, nl.:
voor degenen, die indertijd het, examen handelseco-
nomie hebben afgelegd en geen doctoraal examen
hebben gedaan;
voor candidaten in de economie, die (nog) geen docto-
raal examen deden.
Aan verschillende personen, behorende tot deze twee
categorieën, is reeds door middel van een circulaire om
opgave van adres en werkkring verzocht. Aan hen, die
een dergelijk rondschrijven niet hebben ontvangen, wordt vriendelijk verzocht eveneens adres en werkkring aan het
Economisch Archief mede ,te -delen. Tevens zal het zeer op prijs worden gesteld,, indien men ook de adressen zou
willen opgeven van ,,D.H.’s” en candidaten van de Neder
–
landsche Economische Hoogeschool, waarvan men reden
heeft om:aan te nemen, dat zij deze mededeling niet onder
ogen zullen krijgen.
Van mutaties met betrekking tot adr’ën ‘functie wordt
het Economisch’ ‘Archief’ uiteraard gaarne op de hoogte
gehouden.
‘
De pensioenen van tienduizenden
zijn reeds bij Amstieven ondergel
/ Zoud ok U vo-UWwerknei
ioenregeling willen trel
gebruik
\dor
9
op dit gebied verkregen ervaring.
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVËRZEKERING
Nieuwe Spiegelstracit 17 • Amsterdam • Telefoon 63272
Candidaat Economie
zoekt
TIJDLI3JiR VIJNCTIE
voor de zomermaanden (mobilisatietijd), desgew. ook volgend
jaar, liefst in bedrijfsleven te Amsterdam. Leeftijd 29 jaar.
Specialisatie: statistiek en belastingen.
Br. onder no. ESB 20-1, Bur. v. d. bi. Postbus 42, Schiedam.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-
mpman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.
Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post
f
23.60;
voor studenten
f
19.—; franco per post
f
20.10
Abonnementen Worden aangenomen door de
boekhandel en door de uitgevers
DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM
1
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Meet en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie raar Gespecialiseerde Ekonomi,
14. Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Abonnementspr ijs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28,— per’jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd pe
ultimo van het kalenderjaar.
El
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk.
Rotterdam (W.).
Ii’
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. Al.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief
f
0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
f
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder cpgaaf van redenen te
weigeren.
I’4AAI( GEBRUIK
van
de
rubriek ,,Vacatures”
voor he
Losse nummers 75 cents.
oproepen van
sollicitan Een voor leidende
functies.