Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1819

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 2 APRIL 1952

No 1819
COMMISSIE VAN REDACTIE

Cli. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-?edacteur: J. H. Zoon.

.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Ticlzelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen,
S

INHOUD
Blz.

Publicatie, winstverdeling en reserve bij
naamloze vennootschappen
door Mr Dr

H. D. M. Knol ……………………240

Waardebepaling bij onteigening van landbouw-

gronden door
Prof.
Dr Th. L. M. Tinirlings 242

Dividenddeclaraties in
1951 door Dr A. C. M.

van

Keep

……………………….244

Het niveau van de koopprijzen van landbouw-

gronden
door Ir S. H. de Jong …………246

Einde van het utility stelsel door Drs N.

Franken ………………………….248

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 250

Statistiek e n

Bankstaten ……………………….
251

Enige indexcijfei:s van de industriële produc-

tie in Nederland …………………
251

Wisselkoersen ……………………..
251

Interim-indexcijfers van het gezinsverbruik

in Nederland …………………..
251

Interim-indexcij fers van groothandelsprijzen

in Nederland ……………………
252

Werkloosheid en werkverruiming in Neder-

land …………………………..
252

AUTEURSRECHT VOORBE.HOUDE1V

Dezer dagen

heeft de President van de Verenigde Staten verklaard, dat
dat hij zich niet herkiesbaar kan stellen. Men kan er poli-
tieke speculaties aan verbinden, doch eerder persoonlijke.
Hij heeft met zoveel woorden gezegd, dat hij meende zijn
plicht te hebben gedaan. De tijd voor het otium is aan-
gebroken. Een verrassende klank uit Amerikaanse mond,
deze mededeling, dat men het recht heeft de plichtvolle
arbeid neer te leggen.
,,Wir sind unmüszig um Musze zu haben”, zo heeft de
Duitse filosoof Pieper het klassieke standpunt over het
beschouwelijk leven vertaald. Wij zijn er ver van af, in
immer nieuw attaqueren van dezelfde problemen.
De Franse premier is zijn eerste ronde van vertrouwens-
vota begonnen. Zal hij zich verheugen als hij daardoor
tot het beschouwelijk leven kan terugkeren? Men zal het
niet veronderstellen.
Al even wejnig geneigd om kalmpjes op te breken en
naar huis te gaan, bleek de Organisatie voor de Europese
Samenwerking. Zo men het goed begrijpt, was er van Enr.else
zijde enige voorkeur om dit huis te huur te zetten. Anderen
hebben echter onder dit dak nog zoveel comfort gezien,
dat duidelijk besloten is niet met pak en zak naar de
NATO over te gaan.
Verk is er genoeg aan de winkel. In de cerste plaats
om te voorkomen, dat de circulatie in de Europese Betalings-
unie niet tot stilstand komt door een aantal semi-permanent
lege laden. Wie zal die laatjes vullen? Er is een gerenom-
meerd grossier bekend doch de vraag is, of hij opnieuw
crediet zal verlenen. De stemming tegenover financiële hulp
aan Europa is in de Verenigde Staten niet milder aan het
worden.
Vrije
tijd,
een precair begrip als men het niet zoekt.
Verschillende Europese textielindustrieën staan, terecht,
verre van beschouwelijk tegenover de leegloop, welke de
huidige afzetmogelijkheden doen ontstaan. Rusten de
consumenten op hun textielgoederen uit van de storm-loop na Korea, of is het wachten op dc doorzetting van
de militaire uitrusting de voornaamste verklaringsgrond?
In elk geval vreest ieder, dat de handelspolitieke wapenen
weer in zeer actieve dienst zullen komen.
Zonder rust of duur gaat het denken voort. Een plan
is voorgelegd, op grond waarvan de productiecapaciteit
van de in de Europese samenwerking betrokken landen met een kwart vergroot zou kunnen zijn in
1956.
En de
Nederlandse Minister van Economische Zaken heeft tot
rusteloos werken ter vergroting van de Nederlandse in-
dustriële uitvoer aangespoord.
,,Laat uwen oogen geen slaap toe, noch uwen oogleden
sluimering”. Het is theoretische economie als men het
arbeidsaanbod ziet als een afweging van een offer van vrije
tijd tegenover een vermeerderde materiële bevrediging.

Waar is de vrije tijd?

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invaliditelt N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen
aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 5346

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

Het Centraal Instituut voor Inclustrieuntwikkeling
(C.I.V.I.)
te
‘s-Gravenhade vraagt een

Economisch medewerker

(academisch gevormd). Ervaring in liet bedrijfsleven
gewenst. Leeftijd tot 45 Jaar.

Sollicitaties te richten aan de Directeur van het
Clvi., Eezuidenhoutse.weg 28, ‘s-Gravenhage.

Geen persoonlijk lezoek, dan na oproep.

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

Intern Accountants Dienst zoekt

Jong medewerker,

Te koop van particulier
prima onderhouden 1’ACKARD-CLIPPER 1947,
zwart, vier-
deurs, zeer zuinig in gebruik. Te bevragen: HERMAN GOR-
TERSTRAAT 3, AMSTERDAI’,i, Tel. No. 97937.

lid NIVA/VAGA of Ee. opleiding met prac-

tische ervaring in groot bedrijf en met ken-

nis van budgettering.

Sollicitaties, liefst met pasfoto’s, te richten

aan het Bureau van dit blad, onder no.

E-S.B. 13-2, Postbus 42, Schiedam.

IDE WIT’S

TEXTIELNIJVERHEID N.V.

I

gevestigd te
Jfelmond

UITGIFtE van

I

1573 gewone aandelen aan toonder
elk groot nominaal fl000.-

voor de helft delende in de resultaten over het
boekjaar 195111952 en ten volle delende in de
resultaten Over de volgende boekjaren.

I

Ondergetekenden hes’ichten, dat zij de inschrij-
ving op bovengenoemde aandelen uitsluitend voor
houders van preferente en gewone aandelen
openstellen op

DINSDAG 8 APRIL 1952

I

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur bij haar kantoren te Amsterdam, Rotter-
dam, ‘s-Gravenhage en Helmond, voorzover al-
daar gevestigd.

I

tot de koers van IOOpCt.

op de voorwaarden van het prospectus, d.d.
31 Maart 1952.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn ver-
krijgbaar hij de kantoren van inschrijving, al-
waal’ tevens, in beperkt aantal, vci’slagen over

I

liet boekjaar 1950151 en de statuten des’ vennoot-
schap ter beschikking
zijn.

ROTTERDAMSCHE

HOLLANDSCHE

BANK N.V.

BANK-UNIE N.V.

1

D. W. BRAND VERMEER & CO.

Amsterdam, .11 Maart 1952.

Bekende fabriek van levensmiddelen,

gevestigd in het Oosten des

lands, vraagt voor pas opge.

richte Dochteronderneming

JONG DIRECTEUR

Vereist worden: een zeer rui-

me algemene ontwikkeling,

beheersing van de moderne

talen, commercieël, technisch

en administratief inzicht, orga-

nisatievermogen, tact, repre-

sentativiteit. Kennis van de

chemie strekt tot aanbeveling.

Alleen zij, dle aan bovenstaande eIsen voldoen,
gelieven te solliciteren met een eigenhandig geschre.
ven brief, o.o. een systematisch curriculum vitae
bevattende, onder No. E-S,B. 14.4Bureau von dit Blad.

238

2 April 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
11

239

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr Dr H. D. M. KNOL, Publicatie en winstverdeling bjj
N.V.en Reserve.

In de pers leest men nogal eens klachten over de wijze,
waarop N.V.en in jaarverslagen de winstverdeling aan-
geven. Men acht het blijkbaar niet nodig nauwkeurig aan
te geven waarom de winst zo wordt verdeeld, noch of
deze winstverdeling nauwkeurig overeenkomstig de sta-
tuten plaats heeft. Dit laatste is echter noodzakelijk,
want indien zulks niet plaats heeft, is het besluit van de
algemene vergadering van aandeelhouders, waarin de
winstverdeling werd vastgesteld, absoluut nietig. Inzake

deze materie is onlangs een vonnis geveld. Ook hieruit
blijkt, dat statutaire rechten op winstaandeel, toegekend
aan derden, dienen te worden geëerbiedigd. Dit is, tenzij anders overèengekomen, van dwingend karakter. Voorts
blijkt, dat onduidelijkheid in de jaarrekeing wordt ver-
oordeeld en dat ook onduidelijkheid in de wiristverdeling
is te veroordelen. Wat de post ,,reserve(s)” aangaat heerst
er een soort Babylonische spraakverwarring. Schrijver zou
het woord ,,reserve” uitsluitend willen bezigen voor een zuiver vermogenssurplus, een bedrag uit de beschikbare
netto winst, waarmee het eigen vermogen der bedrijfs-huishouding wordt vergroot. Zulk een reservering moet
geschieden bij besluit van de algemene vergadering van
aandeelhouders en in overeenstemming met de regelen,
in de statuten van het organisme neergelegd.

Prof Dr Th. L. M. THURLINGS, Waardebepaling bij
onteigening van landbouwgronden.

De vaststelling van de hoogst toelaatbare prijs bij de
schadeloosstelling bij onteigening ten algemenen nutte door
de administratie is een weinig bevredigende toestand.
Herstel van de vrijheid van de rechter zoi niet volledig
effect sorteren zolang de lagere rechter zich gebonden voelt
aan de arresten van de Hoge Raad van 1942, die hem de
verplichting opleggen bij de schadeloosstelling uit te gaan
van de bij vrijwillige overdracht toegestane prijs. Deze
arresten berusten op een onjuiste interpretatie van het in
art. 40 Onteigeningswet vermelde begrip ,,werkelijke
waarde”. Prijsbeheersing is ipso facto een fixatie van het
officiële prijsniveau beneden de vervangingswaarde. Zo-
lang het standpunt van de Hoge Raad niet is herzien, en zolang de wetgever niet bepaalt, dat de rechter volledig
vrij zal zijn bij de bepaling der schadeloosstelling, moet
de in de tweede motie vân Dr Droesen gevraagde her-ziening van het prijsniveau van landbouwgronden, die overigens ook op zichzelf dringend is gewenst, gezien
worden als een noodzakelijke aanvulling van de eerste
motie, waarin herstel van de rechterlijke vrijheid werd

verlangd.

Dr A. C. M. VAN KEEP, Dividenddeclaraties in 1951.

Zo goed als alle dividenddeclaraties zijn in 1951 beneden
het daarvoor toegeste wettelijke maximum gebleven.
De wettelijke bepalingen, welke in 1950 ter beperking van
de dividenduitkeringen zijn ingevoerd, hebben dus nage-
noeg geen invloed op de hoogte der declaraties uitgeoefend.
Trouwens gedurende de gehele periode, dat de dividend-
beperking in enige wettelijke voren aan de ondernemingen
was opgelegd, is dit vrijwel steeds het geval geweest. Aan
de Wet op de Dividendbeperking kan weinig reële betekenis
worden toegekend. Opheffing van deze wet zou slechts
in weinig gevallen aanleiding kunnen vormen tot hogere
dividenddeclaraties, zodat deze wet niet noodzakelijk kan
worden geacht voor een gelijkgerichte beheersing van lonen
en dividenden. Daarentegen zou de opheffing er van
waarschijnlijk wel, op psychologische gronden en niet tcn volle gemotiveerd, de bereidheid van kapitaalverschaffers
vergroten om zgn. risicodragend kapitaal aan de onder-
nemingen ter beschikking te stellen.

Ir S. H. DE JONG, Het niveau van de koopprjzen van land-
bouwgronden.

Voor de bepaling van koopprijsnormen voor onbehuisd
bouw- en grasland openen de pachtnormen, zoals deze bij
beschikking van 22 Januari 1952 zijn gegeven, de mogelijk-
heid om tot een hoger niveau dan het koopprijspeil van
1940 te geraken. Voor de bepaling van de koopprijzen
van de gebouwen van boerderijen kan men zich niet op
de pachtnormen hiervan baseren, daar de koopprijzen van
boerderijen dan lager zouden komen te liggen dan voor
het onbehuisde land. De koopprjsnorm van de gebouwen
van boerderijen zal gebaseerd moeten zijn op de vervangings-
waarde, rekening houdende met de afschrjving. Be-
rekend wordt een gemiddelde norm van f800 per ha.

Drs N. FRANKEN, Einde van het utility stelsel.

Te Londen is het rapport van een commissie onder
voorzitterschap van Sir William Douglas over het Britse
,,utiity system” en de ,,purchase tax” verschenen. De
Nederlandse handel komt op velerlei en bovendien vaak op zeer onplezierige wijze met deze combinatie in aan-
raking. De suggesties en aanbevelingen van de Douglas-
commissie geven een aanzienlijke verbetering van het
bestaande systeem. Van Nederlands standpunt bezien is
er alle reden tot tevredenheid nu Mr. Butler bij hc t indienen
van de begroting voor het fiscale jaar 1952 bekend heeft
gemaakt, zich aan te sluiten bij de conclusies en aanbe-
velingen van de Douglas-commissie. Een uitzondering
werd gemaakt t.a.v. meubelen van de ,,utility”-categorie,
doch, anderzijds werd een uitbreiding gegeven door aan
verschillende soorten werkkleding vrijdom te verlenen
van ,,purchase tax”. Te betreuren valt, dat de mogelijkheden
welke voor de export naar het Verenigd Koninkrijk op
deze wijze worden geopend, wederom voor een deel teniet
worden gedaan door verdergaande invoerrestricties.

– SOMMAIRE –

Mr Dr H. D. M. KNOL. La publication de la répar-
tition des bénéfices et des réserves de sociétés
anonymes.

Les sociétés anonymes doivent déterminer d’une ma-
nière détaillée, dans leur rapport annuel, comment le
bénéfice est réparti et cela doit se faire conformément
aux statuts.

Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS, L’évaluation des
terres de culture expropriées.

L’auteur examine la question de savoir comment le
prix maximum admissible doit être déterminé pour dé-
dommager les cas d’expropriation pour, cause d’utilité
publique.

Dr A. C. M. VAN KEEP, Déclaration de dividende
pendanf J951.

Presque toutes les déclarations de dividende relatives
â l’année 1951 sont restées en dessous des maxima lé-
galement autorisés. On ne peut guère accorder une sig-
nification réelle â la Loi sur les restrictions en ma-
tière de dividede.

J
j
S. H. DE JONG, Le niveau des prix d’achat des
terres de culture.

On traite dans cet artile de la question de savoir
â quel niveau on peut arrêter les prix des terres de
culture.

Drs N. FRANKEN, La fin du systènie ,,utility”.
Un examen du rapport de la Commission Douglas
relatif au ,,utility system” et au ,,purchase tax” au
Royaume-Uni.

240

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 April 1952

Publicatie en winstverdeling
bij
N.V.en. Reserve

In de pers leest men nogal eens klachten over de wijze,
waarop N.V.en in jaarverslagen de winstverdeling aangeven.
Men acht het blijkbaar, net nodig nauwkeurig aan te geven
waarom de winst zo wordt verdeeld, noch of deze winst-
verdeling nauwkeurig overeenkomstig de statuten plaats
heeft. Dit laatste is echter noodzakelijk, want indien zulks
niet plaats heeft, is het besluit van de algemene vergadering
van aandeelhouders, waarin de winstverdeling werd vast-
gesteld, absoluut nietig. Immers, bezien wij artikel 46a
W.v.K. enigszins nader, dan blijkt er sprake te, zijn van
twee soorten nietigheid: le. van één, gebonden aan een
tijdsruimte van zes maanden; 2e. van één, waarbij de

nietigheid zonder meer geldt.
De eerstgenoemde nietigheid geldt echter alleen, wanneer
formaliteiten niet in acht zijn genomen. Als zodanig zijn aan te merken: niet op regelmatige wijze tot stand geko-
men besluiten of een besluit, waarbij aandeelhouders,
ofschoon volgens de wet of statuten hun medewerking
voor het tot stand komen noodzakelijk was, niet zijn ge-
raadpleegd, het laatste dan nog onder deze restrictie,. dat
in gôede trouw is gehandeld. Wij willen dit
formeel nietige

besluiten
noemen. Aan de besluiten kleeft alleen een fout
in formele zin.

De genoemde termijn van zes maanden moet o.i. als

een
fatale
termijn (déchéance) worden beschouwd.
De tweede soort van besluiten zijn
materieel nietig.
Zulk een besluit is nietig op grond van de materiële be-
palingen der wet. Voor ons is van belang als voorbeeld
te noemen: het genomen besluit is in strijd met de goede
trouw. Ook is zulk een geval aanwezig, indien het besluit
strijdig is met de statuten. Dit is voor ons artikel in het
bijzonder van belang, want hierönder valt een winst-
verdeling strijdig met de statutaire bepalingen daaromtrent.
Zo bijv. de volgende besluiten: minder winst aan de deel-
gerechtigden uit te keren dan volgens genoemde bepalin-
gen; winst uit te keren terwijl die er niet is, of meer dan
werkelijk als zodanig mag worden beschouwd.
Het hierboven betoogde heeft een nog veel ruimere
strekking dan oppervlakkig blijkt. Immers, bij winstver-
deling al men allicht in de eerste plaats denken aan de
aandeelhouders. Maar er zijn, vooral tegenwoordig, nog
vele andere deelgerechtigden in de winst. Om nog te zwijgen
van tantièmisten, kunnen als zodanig optreden: houders
van winstbewijzen; werknemers, wie een winstaandeel is
toegekend; en anderen, die contractueel een prestatie heb-
ben geleverd en op grond daarvan een deel van de toekom-
stige winst hebben bedongen.
Op een en ander is door ons voorheen in werken
1)
en

artikelen herhaaldelijk de aandacht gevestigd. Een N.V.
staat het niet vrij haar winst vast te stellen zoals zij verkiest.
Daarbij moet statutair te werk worden gegaan.
Uit het voorgaande volgt: scherp dienen te worden
onderscheiden de groepen, welke recht hebben op een
winstaandeel. Dit zijn: le. aandeelhouders; 2e. andere
deelgerechtigden in de winst krachtens overeenkomst. Hun
positie is geheel verschillend. De eersten hebben een aandeel
in het vermogen der N.V. Al reeds geruime tijd is men ge-
woon hen als geldleners zonder meer te zien. 0. i. ten on-
rechte. Juridisch is er nu eenmaal een groot onderscheid
tussen de schuldeiser en de aandeelhouder. O.a. door het
absenteïsme van aandeelhouders heeft deze mening ten
onrechte ingang kunnen vinden. De tweede groep is echter
in vele gevallen schuldeiser zonder meer; ze heeft recht
op een vastgesteld gedeelte
van de winst
– niet de.
vast-‘

gestelde
winst
over een bepaalde periode.

)
In het bijzonder in het werk: ,,Civielrechtelijke aansprakelijkheid van
Directie en Commissarissen van naamlooze vennootschappen volgens Neder-
landsch recht”.

Betrekkelijk zelden wordt de rechter geroepen – uitge-
zonderd in belastingzaken – zijn oordeel te geven over
zaken, welke hiervôôr ter sprake kwamei. Kort geleden werd echter inzake deze materie een interessant vonnis
geveld, hetwelk aanleiding is tot het schrijven van dit
artikel. De casus is als volgt
2).

Eiseres, A, stelde eigenaresse te zijn van 28 van de 250
bewijzen van oprichtersrechten, welke bij de oprichting
van de N.V.,B, gedaagde, zijn uitgereikt; deze oprichters-
bewijzen zijn onafgebroken in het bezit van A geweest
sedert een datum gelegen véôr de statutenwijziging, welke
in 1937
bij
de N.V. plaatsvond. Elk bewijs luidt als volgt:
,,Bewijs van oprichtersrechten aan Toonder No
……
Houder dezes is gerechtigd tot 1/1250 deel in de overwinst,
als omschreven in artikel 21 der statuten van bovenge
;

noemde Vennootschap en
bij
ontbinding op 1/1250 van

het liquidatiesaldo als omschreven in artikel 22 van
bedoelde statuten”. Artikel 21 van deze statuten
luidde
als volgt: ,,Hetgeen uit de gewone opbrengst na aftrek van alle afschrijvingen,
rente en verplichte aflossing van opgenomen gelden, ver

liezen en onkosten, waaronder ook begrepen de vaste
bezoldiging van de Directeur en de gedelegeerde Commis-
saris, overblijft is winst”.
Verder werd nauwkeurig aangegeven op welke wijze de
winst moest worden verdeeld; hierdoor kwam dus ook
mathematisch vast te staan het aandeel, toekomende aan
de houder van een oprichtersbewijs.
Artikel 22 van de statuten laten wij buiten beschouwing,
als voor dit geval niet ter zake dienende.
Waar het echter op aankomt is het volgende. In 1937
werden de statuten gewijzigd. Het artikel inzake de winst-verdeling luidde sindsdien als volgt: ,,Winst is hetgeen uit
de gewone opbrengst overblijft, na aftrek van alle
afschrijvingen en reserveringen, welke afschrijvingen en
reserveringen, door de directie, onder goedkeuring van
commissarissen, worden vastgesteld, en van rente van
opgenomen gelden, verliezen en onkosten, waaronder ook
begrepen de vaste bezoldiging van de Directie en de gedele-
geerde Commissaris”.
Hieruit volgt: alle reserveringen zijn er bij gekomen.
Doordat de leiding onder goedkeuring van het toezicht-
houdend orgaan echter
alle reserveringen
vaststelt om tot
uitkeerbare winst te komen, is het mogelijk deze winst
tot een klein bedrag, zelfs tot nul, te reduceren. Uiteraard
grondde eiseres daarop haar dagvaarding. Door de nieuwe
regeling werden haar rechten in ernstige mate aangetast.
Nu is deze zaak, zo het kan, nog ernstiger dan een anti-
statutaire daad en wel krachtens de scherp gestelde regel,
neergelegd in artikel
45a
W.v.K.
De houders van oprichtersbewijzen waren in de statuten-
wijziging van 1937 niet gekend, laat staan, dat zij in deze
wijziging hebben toegestemd.
Tot 1948 had de N.V. ca f 17,5 mln gereserveerd en
eiseres betoogde, dat ook de afschrijvingen zeer hoog zijn
geweest. Volgens haar waren deze zgn. afschrijvingen voor
een groot deel reserveringen. Trouwens, terwijl heden de
beurskoersen van aandelen niet hoog staan, wordt een aan-
deel in
bedoelde N.V. genoteerd boven 300 pCt.
Bovendien, aldus eiseres, werd in 1942 een bonus-aandeel
aan aandeelhouders gegeven. Deze uitkering geschiedde
uit de overWinst, zonder acht te slaan op de rechten van de
houders van oprichtersbewijzen.
De eis luidde als volgt: dat de Rechtbank zal verklaren,
dat de voornoemde wijziging in 1937 van de statuten der
gedaagde vennootschap, aan de rechten van eiseres, geen

‘)
Arrondissementsrechtbank Rotterdam, 21 Februari 1951, N.J.
1951,
no
644.

2 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.241

nadeel kan toebrengen en mitsdien de
bij
die gelegenheid

gegeven uitbreiding door toevoeging van de woorden ,,en
alle reserveringen” ten aanzien van eiseres, als niet geschre-
ven moet worden beschouwd.
In het vonnis van de rechtbank komen verschillende
overwegingen voor, welke van belang en somtijds in hoge
mate interessant zijn. De gedaagde voerde aan, dat de
eiseres door tot 1948 het vervallen bedrag op de oprichters-
bewijzen te incasseren, stilzwijgend met de statutenwijziging
genoegen heeft genomen, althans haar recht heeft verwerkt.
Een zuiver juridisch betoog dus. Bovendien een ernstig
verweer. Steeds moet hij, die het met de wijze, waarop een
verbintenis wordt nagekomen, niet eens is, nauwlettend
zorgdragen: le. geen daad te verrichten, waaraan een rechts-
schijnscheppend karakter is toe te kennen; 2e. tijdig te
reclameren, opdat de tegenpartij zich niet op rechtsverwer-
king zal kunnen beroepen.
Eiseres beroept zich, wat het eerste punt betreft, op de
geschiedenis bij het tot stand komen van de Wet; in het
oorspronkelijk wetsontwerp stond voor ,,toestemming” in
artikel 45a W.v.K. het woord ,,uitdrukkelijk”. Dit argu-
ment kunnen wij niet sterk vinden en de rechtbank schijnt er, voor zover uit het vonnis blijkt, op dezelfde wijze over
te denken. De rechtbank stelt nochtans eiseres in het ge-
lijk, zij het vanzelfsprekend op andere grond, en oordeelde als volgt: ,,De derde zal toestemming uit deze handelingen
slechts dân mogen afleiden, indien deze gedragingen ondub-
belzinnig en niet voor redelijke twijfel vatbaar op dezebe-
doeling tot toestemming wijzen. Ten aanzien van het
incasseren der dividendbewijzen acht de rechtbank zulks
niet het geval. Zowel vôôr als na de statutenwijziging
werden de dividendbewijzen ter betaling aangeboden,
zodat het daarmede voortgaan niet ondubbelzinnig wijst
op instemming met die wijziging, daar ook hij,
die met de
statutenwjjziging niet bekend was
3),
op dezelfde wijze ge-
handeld zou hebben”.
En nu komt een belangrijke passage in verband met
de
onvolledige wjjze van uitbrengen der jaarverslagen, een
euvel, hierboven reeds aangestipt. ,,De stelling van gedaagde, dat eiseres de statutenwijzi-
ging had behoren te kennen, acht de Rechtbank onjuist;
immers, in dejaarverslagenvan 1936, 1937 en 1938, welke
aan de Rechtbank wel niet zijn overgelegd, doch waarvan
zij als zijnde dit openlijk bekend gemaakte stukken kennis
heeft genomen, is met geen woord gewag gemaakt van de wijziging der statuten, terwijl ook onderlinge vergelijking
dezer jaarverslagen geen enkele aanwijzing geeft, dat de
winstverdeling is gewijzigd.
Gedaagde, die haar aandeel-
houders en derden wel zeer onvolledig inlicht over de financiële
gang van zaken en ook geen nauwkeurige specificatie der
winstverdeling geeft
3),
kan derden bezwaarlijk verwijten, dat zij uit haar jaarverslagen niet begrepen hebben dat de
bepalingen in de statuten omtrent de winstverdeling zijn
gewijzigd”.
En even verder: ,,Er valt hierbij nog op te wijzen, dat
de grote reserveringen in 1946, 1947 en 1948 gedaan, wel
in de toelichting tot de balans zijn vermeld, doch in de
winst- en verliesrekening niet tot uitdrukking komen”.
op
grond van het bovenstaande concludeert de recht-
bank, dat eiseres in haar vordering ontvankelijk is.
Uiteraard is hiermede de casus niet tot het einde toe
behandeld; wij hebben nog de kwestie van de reserveringen.
O.i. wreekt zich het onjuiste gebruik van het woord
,,reserve”; hieronder komen wij daarop terug.

Gedaagde voerde aan, dat de statutenwijziging niet de
strekking had de rechten van houders van oprichtersbewij-
zen te bekorten. De nieuwe formulering in de statuten
inzake de winstverdeling bedoelt slechts met ,,reserverin-gen” de ,,oneïgenlijke reserveringen”, welke van dezelfde
strekking zijn als afschrijvingen en tot doel hebben te voor-

) Cursivering vars schrijver.

komen, dat als winst Wordt beschouwd wat in wezen geen
winst is. Reserveringen, welke beogen een deel van de
werkelijke winst niet tot uitkering te brengen, dochaanhet
vermogen toe te voegen (zgn.
eigenlijke reserveringen), zou-
den niet gedaan mogen worden, erkent gedaagde.
De rechtbank oordeelt hieron1trent, dat de woorden
,,alle reserveringen” de mogelijkheid openlaten om ook
,,eigenlijke” reserveringen op de bruto winst in mindering
te brengen. Voor zover uit het vonnis na te gaan, heeft
eiseres geen bezwaar tegen de zgn. oneigenlijke reserverin-
gen. Maar, zoals vanzelf spreekt, ontspon zich tussen par-
tijen een uitvoerig debat over deze twee soorten van reser-
veringen.

Tot zover een en ander uit en in verband met het vonnis,
zoveel mogelijk door ons zonder meer weergegeven. De
opmerkingen, welke wij hierboven maakten, en de critiek,
hieronder nog te geven, kunnen slechts van algemeen
karakter zijn. Uit het voorgaande blijkt in elk geval, en wij verheugen ons, dat ook de rechter over deze zaken zijn oordeel heeft laten horen:

le. statutaire rechten op winstaandeel, toegekend aan
derden, dienen te worden geëerbiedigd; 2e. tenzij anders overeengekomen, is het sub le genoemde
van dwingend karakter;
3e. onduidelijkheid in de jaarrekening wordt veroordeeld;

4e. onduidelijkheid in de winstverdeling is te veroordelen

Dat wil niet zeggen, dat wij geen opmerkingen ten
aanzien vanenige —niet zuiver juridische – overwegingen in
het vonnis hebben. Het spreken van eigenlijke en oneigen-
lijke reserveringen doet vreemd aan. Bovendien menen
wij op juridische grond bezwaar te moeten maken tegen de
overweging. Vaste jurisprudentie is: de gulden = gulden-theorie. Bij het vaststellen van een recht op winstaandeel
kan dezeregel niet terzijde worden geschoven. Of daarvoor
in sommige gevallen aanleiding kan zijn, staat geenszins
ter beoordeling van een der partijen, in casu de leiding

van de onderneming, maar de
afwijking
van de regel
kan alleen
bij
wilsovereenstemming tussen beide par-
tijen tot stand komen, of de wetgever zou dienen in te
grijpen. Het laatste kan plaats hebben, indien de wet
– het W.v.K. – regelen geeft op welke wijze de
taxatie der activa dient plaats te hebben. Maar deze
ontbreken. Integendeel, de bepalingen inzake deze materie,
in het W.v.K. – meer in het bijzonder in de bepalingen,
de N.V. betreffende – opgenomen, gaan uit van dehiervôér
genoemde vâste jurisprudentie. Men kan de daarin neer-
gelegde regel onjuist vinden, maar dat is hier niet aan de
orde.

Ten slotte nog enige opmerkingen in verband niet het
woord , ,reserve”.
Hiervôôr werd reeds aangestipt, dat de verwarring bij
deze begrippen een gevolg is van een o.i. foutieve nonien-
clatuur. Ook de rechtbank voelde dit zeer juist aan, toen
zij overwoog, dat ,,oneigenljke” reserveringen beter kun-
nen worden aangeduid met ,,voorzieningen”. Zonder het
expressis verbis uit te spreken maakt de rechter hier eigen-
lijk aanmerking op een onjuiste nomenclatuur. Een verslag,
een stuk, dat de ontwikkelde leek zonder te grote inspanning
moet kunnen begrijpen, dient ook de posten, op de balans
en verlies- en winstrekening voorkomende, zo weer te
geven, dat de betekenis daarvan goed tot uitdrukking komt.
Ook de accountant heeft in deze zeker een taak. In zijn
rapport zal hij weergeven de rekèningen, zoals die in de
boeken voorkomen. Maar hij schrome niet, indien zijn
wensen dienaangaande niet worden ingewilligd, in plaats
van de z.i. niet juiste aanduiding een goede aan te bevelen.
Juist wat de post ,,Reserve” of ,,Reserves” aangaat heerst
er een soort Babylonische spraakverwarring. Dit is vooral

-.–

•.

.:
.
r

‘-.-‘•

242

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 April 1952

na de tweede wereldoorlog erger gewrden.’ Zuivere schuf-
den, afschrijvingen, fondsen voor vernieuwing en uit-
breiding, correcties op te lage afschrijviigen en ,,echte”
reserves ziet men niet zelden met ,,Reserve” aangeduid of
zelfs wel onder één post op de balans verschijnen.
Met zuivere schulder bedoelen wij die wegens belastin-
gen e.d. Waarom bijv. hier te spreken van ,,Reserve be-
lastingen”? Er is een schuld; alleen het juiste bedrag weet
men veelal niet, omdat dikwijls van tevoren nog met de belas-
tingadministratie een debat gevoerd zal moeten worden. Waarom de post niet onçler ,,Geschatte schulden” of ge-

woon onder ,,Crediteuren” op te nemen? Fondsen voor
vernieuwing en uitbreiding behoren niet zelden tot de re-
serves. Alleen wanneer men daarop afschrijvingen boekt,

moet uiteraard anders worden geoordeeld. Onjuist is het
o.i. te zeggen: de leiding stelt voor f x voor ,,Reserve
achterstand” te bestemmen. Het is eigenlijk een afschrjving op een in de toekomst aan te schaffen activum. Wij noemen
nu maar een geval. Voor andere posten zal zich dikwijls een zelfde situatie voordoen. Het is echter overbodig dit voor de lezers van dit periodiek nader aan te geven.Wat
wij vopral willen betogen is: gebruik voor al zulke reke-
ningen niet het woord ,,reserve”. Bet woord ,,reserve”
zouden wij alleen en uitsluitend willen bezigen voor een

zuiver vermogensurplus
4),
een bedrag uit de beschikbare
netto winst, waarmede het eigen vermogen der bedrijfs-
huishouding wordt vergroot. Zulk een reservering moet
geschieden bij besluit van de algemene vergadermg van aandeelhouders en in overeenstemming met de regelen,
in de statuten van het organisme neergelegd.
Men mag stellen – de berichten in de pers wijzen er
voortdurend op—, dat de meerderheid der N.V.en nalaat
een behoorlijke verlies- en winstrekening te publiceren.
De rechtbank verwijt dat ook aan gedaagde. De besturen
bepalen eenvoudig wat men denkt uit te keren als dividend
en dat wordt dan globaal genomen als ,,winst” tot uit-
drukking gebracht. De aandeelhouders kunnen zich geen
behoorlijk beeld vormen van de werkelijke gang van zaken.
Nu zijn ongetwijfeld de omstandigheden wel zeer ver-
‘anderd in de laatste decennia, waarbij vooral de waarde-verandering van het geld problemen schept. Bij waarde-daling van het geld komt begrijpelijkerwijze de roep om de vervangingswaarde af te schrijven en daarmede komt
men op een terrein vol moeilijkheden, welke geenszins

zijn opgelost in de theorie.
Welke denkbeelden men hieromtrent ook huldigt, het
schijnt toch wel redelijk te eisen, dat de aan de aandeel-
houders over te leggen jaarstukken duidelijk tot uiting
brengen hoe men het gedaan heeft, op welke wijze en naar
welke beginselen de afschrijvingen zijn berekend en in de
jaarstukken verwerkt. De aandeelhouders zouden dan kun-

) VgI. Harry G. Guthmarrn: ,,The analysis of financial statements”, third
edition, biz. 33 e.v.

nen beoordelen wat de uitgekeerde middelen eigenlijk

betekenen en wat de waarde is die hun aandelenbezit ver-
tegenwoordigt.
In elk geval behoren de bestuurders de statuten, zoals
die nu eenmaal luiden, te eerbiedigen. Dit geldt zeer in het
bijzonder ten aanzien van de reserveringen, als de belangen
van de verschillende deelgerechtigden in de winst uiteen-
lopen. Aandeelhouders behoeven er geen nadeel van te
ondervinden, indien sterk wordt gereserveerd. Bij de tweede
groep is het anders. Deze moet juist profiteren van sterk
schommelende resultaten; ze wordt zeer bepaald benadeeld
door egalisering van de uitkeringen. Immers, de tot deze
groep behorende personen ontvangen een gedeelte van de
overwinst. Men zou oprichtersbewijzen waardeloos kunnen
maken door de dividenden te beperken tot het primaire
dividend (en, zoals vanzelf spreekt, de winst in overeen-stemming daarmede doen uitkomen).
De topwinsten
zijn
zeer in het voordeel van de winst-
bewijzen en als de N.V. dergelijke stukken in omloop heeft

gebracht moet zij met deze omstandigheid ten volle rekening
houden. Als zij zo onverstandig is geweest na te laten in de
statuten op te nemen, dat er een vergadering kan zijn van
de houders dezer bewijzen, en ook niet heeft opgenomen
een recht van inkoop, kan men de houders niet kwalijk
nemen, dat zij op hun rechten staan.
Het is begrijpelijk, dat de besturen van N.V.en thans
zeer geneigd zijn tot interne financiering. De accountants
gevoelen daarvoor eveneens. Hier te lande zijn de accoun-
tants zeer onder de indruk van de betekenis van de ver-vangingswaardeleer. Nu is het een gezonde politiek om
meer geld in de onderneming te laten of er in te brengen
als stijging van het prijsniveau dit wenselijk maakt. Maar
daarvoor is dan een besluit van aandeelhouders nodig.
De houders van winstbewijzen e.d. hebben in de periode
van prijsdaling na 1929 de nadelen ten volle moeten dragen
en niemand kwam hun tegemoet door hen op grond van de
vervangingswaardeleer sneller aan winstuitkering te helpen.
Nu ligt het juist andersom. Zij kunnen nu eisen, dat ook
thans wordt afgeschreven naar de aanschaffingsprij zen.
Het zou inderdaad gewenst zijn bijzondere maatregelen
te treffen, bijv. een ,,Fonds voor Vernieuwing en 1.Jitbrei-
ding” te creëren. Daarin is gewoonlijk niet voorzien in
de statuten en dit kan dan ook niet geschieden ten laste
van deze groep, die zo geheel anders- tegenover de N.V.
staat dan de aandeelhouders en de bestuurders. Wordt een
dergelijk fonds gevormd, dan dient eerst het gedeelte van
de oprichtersbewijzen van de winst te worden afgezonderd.
Gemakkelijk is een en ander niet steeds te verwezen-
lijken. Er zijn nu eenmaal altijd belangentegenstellingen.
Het belang van de bedrijfshuishouding is evenwel primair;
een redelijk voorstel moet worden goedgekeurd. Maar niet
anti-statutair. Hierbij kan een soepele regeling in de sta-
tuten goede diensten bewijzen.

Leiden.

H. D. M. KNOL.

Waardebepaling
bij
onteigening van landbouwgronden

De huidige toestand.

Gelijk de lezer bekend zal zijn, kent Nederland sinds
November 1940 een prijsstop voor landbduwgronden en
bijbehorende opstallen, zoals het tussen 1942 en 1949 ook
een prijsstOp voor niet-agrarische onroerende goederen
heeft bezeten. De regeling met betrekking tot landbouw-
gronden was oorspronkelijk vervat in het Besluit 1940,
no 219, dd. 27 November 1940, doch maakte in 1944,
Staatsblad E 93, voor de bevrjde gebieden plaats voor de
bepalingen van Besluit 1942, no 49, die, oorspronkelijk
slechts betrekking hebbend op niet-agrarische onroerende
goederen, van kracht werden verklaard ook voor landbouw-
gronden én -opstallen.

De sindsdien vigerende bepalingen komen in hoofdzaak
hierop neer, dat bij vrijwillige verkoop ten hoogste de
prijs mag worden betaald, die volgens de Nederlandse
tekst van Besluit 1942 no 49, art. 2, ,,op 9 Mei 1940 daar-
voor gebruikelijk en redelijk was”, volgens de Duitse
tekst ,,üblich oder angemessen war”. Voor zover ons
bekend is, heeft men het woordje ,,en” van de Nederlandse
tekst niet als een beperking gehanteerd. Voor het geval

van onteigening bepaalde art. 6 van het Besluit 1942 no 49
art.
5,
dat ,,de Secretaris-Generaal van het Département
van Binnenlandse Zaken, met inachtneming van het be-
paalde in art. 2, het bedrag vaststelt, hetwelk bij de be-
rekening van de schadeloosstelling ter zake ten hoogste

2 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

243

als prijs voor de onteigende of gevorderde zaak mag
worden in aanmerking genomen”. Hierbij zij aangetekend,
dat het Besluit 19401219 in art. 6 bepaalde: ,,De bepalingen
van dit besluit zijn niet van toepassing op onteigening
ten algemene nutte”. Dit artikel, dat derhalve de vrijheid
van de rechter om de schadeloosstelling te bepalen in
overeenstemming met art. 40 van de Onteigeningswet
onaangetast liet en de rechter niet bond aan de prijs-
beheersing, werd op 19 September 1942 vervallen verklaard.
Het Besluit E 93 1944jvan de Nederlandse Regering bracht
mede, dat de bepaling van de maximumhoogte der schade-
loosstelling in handen werd gelegd van de Secretaris-
Generaal van Binnenlandse Zaken, die later op dit punt
werd vervangen door de Minister van Wederopbouw enz.

De interpellatie-Droesen en de daaruit voortgekomen motie.

Dat het een weinig bevredigende situatie is, dat de
Overheid, die bij onteigening ten algemene nutte als
belanghebbende partij optreedt, tevens de hoogst ‘toelaat-
bare schadeloosstelling bepaalt, behoeft weinig betoog.
Zulks kwam- ook tot uiting in de interpellatie, die op

5
Maart 1952 in de Tweede Kamer werd gehouden door
Dr Ir W. J. Droesen, welke interpellatie was toegesfaan
in de vergadering van 20 Juli 1951. Deze interpellatie
leidde tot de indiening van een tweetal moties, die met
een grote meerderheid door de Kamer werden aanvaard
en waarvan de inhoud luidde:
1. ,,De Kamer, gehoord de bespreking over de prijs-
beheersing van onroerende zaken, nodigt de Regering uit op korte termijn te bevorderen het herstel van de vrijheid
van de rechter bij de vaststelling van de schadeloosstelling
bij onteigening van onroerende zaken, en gaat over tot de orde van de dag”. IE. ,,DeKamer, gehoord de bespreking over de prijs-
beheersing van onroerende zaken, van oordeel, dat de

bestaande regeling op dit gebied, met name de handhaving
van de prijsbasis van 9 Mei 1940, niet langer verantwoord
is, nodigt de Regering uit een herziening van bedoelde
regeling op korte termijn te willen bevorderen, door middel
van een wettelijke voorziening, welke alle gronden omvat,
en gaat over tot de orde van de dag”.
Het zal ongetwijfeld een zwarte dag geweest zijn voor
de betrokken ministers en hun ambtenaren, die zich door
deze moties voor de noodzaak zagen gesteld op korte
termijn niet een noodwetje voor de dag te komen, vooruit-
lopende op de afhandeling van het nog steeds hangende
wetsontwerp Vervreemding Landbouwgronden.
Het is echter begrijpelijk, dat de Kamer haar geduld
verloren heeft en dat zij de verdere handhaving van het
tot absurditeit geworden prijsniveau van 9 Mei 1940 niet
wenst te tolereren. Begrijpelijk is ook, dat zij, behalve op herstel van de rechterlijke vrijheid inzake de schadeloos-

stelling, tevens aandrong op een officiële herziening van
het prijsniveau. Indien namelijk de rechterlijke vrijhèid
wordt hersteld, doch de wetgever zou nalaten te bepalen,
dat de rechter niet gehouden is zich te richten naar de
voorschriften van de prijsbeheersing, zou bovenbedoeld
herstel een groot deel van zijn feitelijke betekenis verliezen.

1-Jet standpunt van de Hoge Raad.

Het geval is immers, dat in het voorjaar van 1942, toen
art. 6 van het Besluit 1940/219 nog volledig van kracht
was, de Hoge Raad een tweetal arresten velde – Minister
Mulderije beriep zich op deze arresten in een ander ver

band -, waarin de Raad als zijn oordeel uitsprak, dat,
hoewel de rechter krachtens art. 6 niet gebonden was aan
de prijsbeheersing, hij de schadeloosstelling desondanks
moest bepalen in overeenstemming met de normen, die bij
vrijwillige overdracht werden gehanteerd. De tekst van
deze arresten is als volgt:
Arrest H.R. dd. 4-2-1942, Ned. Jur. 1942, no 355: ,,dat
tocFr;isl is door gezegd artikel 6 buiten twijfel gesteld, dat

op onteigening ten algemeenen nutte de voorschriften van het Besluit, in het bijzonder die van de artikelen 2, 3 en 4,
niet van toepassing zijn, zulks niet medebrengt, dat de in
artikel 40 der Onteigeningswet bedoelde waarde van de
te onteigenen percelen zou moeten worden vastgesteld
los van de invloed,, die de bepalingen van het Besluit op

de waarde van landbouwgronden uitoefenen; dat derhalve
de Rechtbank, instede van te letten op de prijs, die ,,in
het vrije ruilverkeer” zou zijn te maken, had behooren na te gaan, welke prijs ten tijde van de onteigening onder de
werking van het Besluit bij verkoop had kunnen worden
verkregen”, terwijl wij lezen in het Arrest H.R., dd. 4 Maart

1942, Ned. Jur. 1942, no 382:
,,dat, al is door artikel 6 van het in het Besluit van
27 Nov. 1940 buiten twijfel gesteld, dat op onteigening ten

algemeenen nutte de voorschriften van het Besluit, in het
bijzonder die van de artikelen 2, 3 en 4, niet van toepassing
zijn, zulks niet medebrengt, dat de in artikel 40 der Ont-
eigeningswet bedoelde waarde van het te onteigenen goed
zou moeten worden vastgesteld los van de invloed, die
de bepalingen van het Besluit en de overeenkomstig art. 7
van het Besluit voor het Pachtbureau gegeven bindende

algemeene richtlijnen op de waarde van landbouwgronden

uitoefenen”.

Interpretatie art. 40 Onteigeningswet.

Het onbevredigende in deze arresten is gelegen in de
interpretatie van het begrip ,,werkelijke waarde”, waarover

art. 40 van de Onteigeningswet spreekt. Aangezien het hier meer een economische dan een juridische’quaestie
betreft, wagen wij het om onze van de opvatting van de
Hoge Raad afwijkende inzichten in dezen te publiceren.
Bedoeld artikel 40 luidt: ,,Alleen de werkelijke waarde

van het onteigende, piet de denkbeeldige, welke dit uit-
sluitend voor den persoon des eigenaars 9f des rechthebben-
den heeft, komt in aanmerking”. Uit de Memorie van
Toelichting vernemen wij, dat ,,de waarde der onteigende
zaken geheel behoort voldaan te worden, doch geenerlei
pretium affectionis in aanmerking te komen. Dit is, als
aan den persoon gebonden, voor geen waardeering vat-

baar”.
De uitdrukking ,,werkelijke waarde” betekent hier de
prijs, die in het rnarktverkeer te maken is. De gedachten-

gang, die
bij
de wetgever aahwezig moet zijn geweest is

deze, dat de schadeloosstelling van die aard moet zijn
dat de onteigende desgewenst in de markt een overeen-
komstig goed kan aankopen. M.a.w. de werkelijke waarde

is de vervangingswaarde.
Zolang er een vrije markt was, leverde art. 40 geen
principiële moeilijkheden op, doch anders werd het, toen
in November 1940 een prijsstop werd afgekondigd. Deze
prijsstop immers had tot noodzakelijk gevolg, dat de
legale handel tot een te verwaarlozen residu verschrom-
pelde, en dat voor zover nog vrijwillige overdrachten plaats
hadden men er van uit moest gaan, dat als regel het na-
leven van de prijsvoorschriften slechts in schijn aan-
wezig was. Een schadeloosstelling op basis van de bij
vrijwillige overdracht toegestane prijzen moest derhalve
ipso facto te kort schieten om de onteigende eigenaar in staat te stellen desgewenst het onteigende te vervangen. Bovendien belastte de onteigening hem met het inflatie-
risico zonder daartegenover enige compensatie te bieden. Men kan het dubieus achten, of de rechter in dergelijke
periodes van algemeen infiatiegevaar zou moeten afgaan

op de prijzen in de zwarte markt, dat neemt niet weg,
dat een bepaling van de schadeloosstelling op basis van

de bij vrijwillige overdracht toegestane prijzen als een
onrechtvaardigheid bestempeld dient te worden en in
strijd moet worden geacht met de strekking van art. 40

der Onteigeningswet.
Sinds de hoogst toelaatbare schadeloosstelling door de
administratie wordt bepaald, zijn bovenbedoelde arresten

244

ECONOMiScH-STATISTIScHE BERICHTEN

2 April 1952

van de Hoge Raad niet meer actueel, doch hun actualiteit zou kunnen herleven indien weliswaar de vrijheid van de
rechter tot het bepalen der schadeloosstelling werd her-steld, doch werd nagelaten de prijzen die bij vrijwillige
overdracht worden getolereerd, te herzien, dan wel de
wetgever zou nalaten te stipuleren, dat de rechter bij de bepaling der schadeloosstelling niet aan de normen der
prijsbeheersing gebonden is. Hierbij zij opgemerkt, dat
de Kamer om een volledige vrijheid van de rechter niet
heeft gevraagd. Mag men wellicht het algemene inflatie-
risico thans geringer achten dan in de bezettingsjaren, daar
staat tegenover, dat de verstoring die het handhaven van
het prijsniveau van 1940 voor landbouwgronden in de – in het algemeen sterk gestegen – algemene prjsstructuur
teweeg bracht tot gevolg heeft gehad, dat van een handel
die werkelijk op basis van de officiële prijzen plaats heeft,
minder dan ooit gesproken kan worden. Minder dan ooit
ook biedt een schadeloosstelling op basis van de prijzen
van 1940 een mogelijkheid om desgewenst tot vervanging
over te gaan. Zou ooit weer een normale handel herleven,
dan zal dat ongetwijfeld geschieden op een prijsniveau,
dat aanzienlijk boven dat van 1940 is gelegen. Voor dit
risico ontvangt de onteigende generlei compensatie.
Wanneer men, hetgeen niet in de rede ligt, zich zou
vergenoegen met herstel van de rechterlijke vrijheid, doch
anderzijds de prijsbeheersing en wel op de basis van 1940
zou handhaven, of zou worden nagelaten de rechter vol-
ledige vrijheid te geven, dan zou het ook van het grootste
belang zijn te pogen de Hoge Raad tot een herziening
van zijn standpunt te bewegen. Zoals de zaken thans
liggen, moet de Regering op korte termijn de rechterlijke
vrijheid herstellen en het prijsniveau gaan herzien.
Uiteraard moet worden afgewacht, hoe bedoelde wets-
ontwerpen er zullen gaan uitzien. D Regering heeft wel

eens overwogen – men zie buy. de M. v. T. bij het
Wetsontwerp Rechtshandelingen Landbouwgronden 1948

– de oplossing te zoeken in de richting van voor-
schriften betreffende het kapitaliseren van netto-opbreng-
sten. Deze gedachte op zichzelf is gezond, doch zij open-
baart tegelijkertijd een andere zieke plek in onze prijs-
beheersing, de pachtprijs. . Een andere moeillijkheid
vormt de vaststelling van de kapitalisatievoet. Reeds bij
bovenbedoeld wetsontwerp werd de gedachte om alleen door
kapitalisatie de verkoopprijs te bepalen weer prijs gegeven.
Het is te hopen, dat een regejjng wordt gevonden, die niet
andermaal een vastkleven aan een of ander aldra ver-
ouderend prijsniveau zal medebrengen.

Resu,né.

De vaststelling van de hoogst toelaatbare prijs bij de
schadeloosstelling bij onteigening ten algemene nutte door
de administratie is een weinig bevredigende toestand.
Herstel van de vrijheid van de rechter zou niet volledig
effect sorteren zolang de lagere rechter zich gebonden
voelt aan de arresten van de Hoge Raad van 1942, die hem
de verplichting opleggen
bij
de schadeloosstelling uit te
gaan van de bij vrijwillige overdracht toegestane prijs.
Deze Arresten berusten o.i. op een onjuiste inter-
pretatie van het in art. 40 Onteigeningswet vermelde begrip
,,werkelijke waarde”. in de geest van de Onteigeningswet is dit de vervangingswaarde. Prijsbeheersing is ipso facto
een fixatie van het officiële prijsniveau beneden de ver-
vangingswaarde.
Zolang het standpunt van de Hoge Raad niet is her-
zien, en zolang de wetgever niet bepaalt, dat de rechter
volledig Vrij zal zijn bij de bepaling der schadeloosstelling
moet de in de tweede motie van Dr Droesen gevraagde
herziening van het prijsniveau van landbouwgronden, die
overigens ook op zichzelf dringend is gewenst, gezien
worden als een noodzakelijke aanvulling van de ecr5te motie, waarin herstel van de rechterlijke vrijheid werd
verlangd,

Wageningen.

Prof. Dr Th. L. M. THURL1NGS.

Dividenddeclaraties in 1951

Op 13 December 1951 heeft de Minister van Financiën
het voorstel ingediend om de geldigheidsduur van de
wettelijke bepalingen inzake de dividendbeperking met drie
jaren te verlengen. Derhalve is het interéssant na te gaan,
welke invloed de thans geldende wet op de hoogte der
winstuitkeringen aan aandeelhouders heeft uitgeoefend en
in verband hiermee de dividenduitkeringen in 1951 aan
een onderzoek te onderwerpen.
De mogelijkheid daartoe is aanwezig, zonder dat het
daarvoor nodig is de jaarverslagen van alle ondernemingen,
waarvan aandelen in de officiële beursnotering zijn opge-

Dividenden op gewone aandelen, uitgekeerd in 1951

Totaal

Dividendpercentage

Handel
1

aantal
Indus.

en

Cul.

onder- onder-
trieheep-

tures

nemin.nemin
vaart

gen’)

gen

22
7
90 46
165





0

………………….




2
2
van0tfm

t

…………..
2

………….


2
4
6
3

………….
4

………….
.
t t
4
7 13
4

5

………….
6
t
4
13

1
24
16
t
6
IS
38
19
5
2
7
33
44
6
5
II
66

5

6

……………

41
.

22
8
7
78

6

,,

7

…………..

17
9
3
4
33

7,,

8

………….
8

,,

9

………….

3

2

5
9

,,

tO

………….
l0,,1t

…………..
8
8

2
18
II

,,

12

………….

meer dan

12

…………….
9 4
12
s
30
Totaal
……………..
186
1

64

1
151

1
123

1
511

‘) Hieronder vallen de groepen: banken (27), petroleum
(9),
onroerende
goederen (16), drukkerijen
(5),
etectriciteit en gas (6), mijnbouw (10), trant-
en
spoorween (22) erj diversçn (28),

nomen, te raadplegen, omdat de gedeclareerde dividenden
eveneens zijn vermeld in de dagelijks gepubliceerde Prjs
courant van de Vereeniging voor den Effectenhandel.
Baseert men zich daarop en bewerkt men de gegevens,
welke in de laatste prijscourant over 1951, nI. die van
28 December, zijn opgenomen, dan kan voor de op gewone
aandelen gedeclareerde dividenden het in de linker kolom afgedrukte overzicht worden opgesteld.

Wettelijke bepalingen.

Alvorens tot een beoordeling van dit overiicht over le
gaan, dient allereerst er op te worden gewezen, dat tot
25 October 1950 de hoogte der toegestane dividend-
uitkeringen op grond van het Besluit op de Dividend-beperking 1941 werd bepaald door de ondernemings-
resultaten in het verleden en in het betreffende boekjaar.
Iedere naamloze vennootschap was immers gerechtigd
aanvankelijk 6 pCt en later 9 pCt dividend uit te keren
en mocht daar bovenuit gaan, indien ook in voorafgaande jaren dit relatieve maximum was overschreden. Omdat de
onderneming dan echter werd verplicht tot betaling van
een, overigens sterk progressieve superdividendbelasting, werd de mate, waarin men tot hogere dividenduitkeringen
kon geraken, in dat geval ten volle bepaald door de mate,
waarin men zich in staat achtte het totaal van dividenden
en superdividendbelasting uit de behaalde ondernemings-
winsten te voldoen.
Thans is echter deze bepaling met ingang van het boek-
jaar, waartoe 31 December 1949 behoort, aanzienlijk ge-
wijzigd. De toegestane dividendhoogte is nu vastgesteld

2 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

245

op 8 pCt over het gestorte aandelenkapitaal, vermeerderd
niet 2 pCt over de fiscale reserves. De mate, waarin der-
gelijke reserves aanwezig zijn, bepaalt dus mede het wet-
telijk uitkeerbare dividend; overschrijding van het toe-
gestane maximum is, vooral door de bepalingen van

strafrechtelijke aard, zo goed als volledig uitgesloten. Het
eigenaardige van de huidige regeling inzake de dividend-
beperking is dus, dat niet meer de winsthoogte, doch de
kapitaalpositie het wettelijk toelaatbare dividend bepaalt.
De rentabiliteit van de onderneming blijft nog slechts in
zoverre van belang, dat deze de mate zal aangeven, waarin
de onderneming er in vermag te slagen ook inderdaad
tot uitkering van het wettelijk toegestane dividendpercen-
tage over te gaan. Het hier bedoelde dualisme in de thans geldende Wet
op de Dividendbeperking brengt mede, dat de hoogte der
it

t
feite gedeclareerde dividenden een zekere aanwijzing
vormt voor de hoogte der fiscale reserves, echter met dien
verstande, dat deze fiscale reserves zo goed als steeds
minstens een omvang hebben, welke kan worden bepaald
aan de hand van de formule, welke voor de dividend-
bepaling wettelijk is vastgelegd. Ten allen tijde kunnen deze

reserves groter zijn dan het berekenbare bedrag; geringer
kunnen zij slechts dân zijn, wanneer de dividenddeclaratie
is geschied op grond van een bijzondere ministeriële mach-
tiging of goedkeuring.

Dividenduitkeringen.

Houdt men de zojuist genoemde invloed van de kapitaal-
positie in het oog, dan kan uit het reeds gegeven overzicht,
oppervlakkig bezien, de aanwezigheid van min of meer
omvangrijke fiscale reserves worden geconstateerd bij die
groep van in totaal 164 ondernemingen, welke meer dan
8 pCt dividend hebben uitgekeerd. Evenwel mag men niet
over het hoofd zien, dat in deze groep nog 21 onder-
nemingen voorkomen, waarvoor de dividenddeclaratie
betrekking had op twee of meer boekjaren en dat daarnaast
nog andere bijzondere factoren bij de bepaling van de
dividendhoogte een rol zullen hebben gespeeld, waardoor
het verband met de kapitaalpositie min of meer verloren
is gegaan.

Voor deze beschouwing is dit echter slechts in zoverre
van belang, dat uit het relatief geringe aantal ondernemin-
gen, dat meer dan 8 pCt dividend declareerde, blijkt, dat
de omvang der fiscale reserves weinig invloed op de- hoogte
der dividenddeclaraties zal hebben uitgeoefend. In de
vooroorlogse jaren hebben immers vele Nederlandse naam-
loze vennootschappen, mede ten gevolge van de gunstige bepalingen van de Dividend- en Tantièmebelasting, door

winstinhouding een sterke reservepositie kunnen opbou-
wen, welke zich ook in de omvang der fiscale reserves heeft
geuit. Op basis van de huidige dividendbeperkingsmaat-regelen zouden daarom zeker veel meer ondernemingen een hoger dividend dan 8 pCt hebben mogen declareren
dan daar thans toe zijn overgegaan.

Dat de hoogte der gedeclareerde dividenden zo goed
als volledig door de ondernemingsrentabiliteit en de veel-

al gevoerde politiek van dividendegalisatie is bepaald,
blijkt uit het grote aantal ondernemingen, dat er toe besloot
om minder dan 8 pCt dividend uit te keren. Beziet men
het zo juist gegeven statistische overzicht, dan blijkt,
dat zelfs 165 ondernemingen het dividend volkomen pas-seerden en dat 116 ondernemingen bij hun declaratie niet
uitgingen boven 7 pCt.
Deze verhouding is in belangrijke mate bepaald door

de omstandigheden, dat vele cultuurondernemingen sedert
het begin van’ de tweede werçldoorlôg nog geen winst-
uitkering hebben gedaan en dat een niet onaanzienlijk
aantal ondernemingen uit de groepen ,,industrie” en
,,overige ondernemingen” slechts een matig dividend decla-
reerden. Duidelijker dan uit het reeds gegeven overzicht
blijkt dit uit onderstaande staat, waarin de dividend-

declaraties over de boekjaren, welke vôôr 31 December
1949 zijn afgesloten, en die welke op meer jaren betrekking
hebben, buiten beschouwing zijn gelaten, voor zover deze bijzonderheden althans in de reeds genoemde Prijscourant
zijn aangegeven.

Dividenduitkeringen op gewone aandelen in 1951
1).

Handel
Overige
Totaal
Indus-
er,
Cultu- onder- aantal
Dividendhoogte

strie
scheep- res
nemin- onder-
vaart
gen nernin-
________________________
gen

een

dividend

………….
22
7
90
46
165
isinder dan 8 pCt

49
9
16
48 122
lpCt

……………….
37
5
4 9
55
heer dan 8 pCt

72
38
12
18
140
Totaal
……………..
180
59
122
121

482

‘) Excl. declaraties over twee of meer boekjaren en over de niet onder de
bepalingen van de Wet vallende boekjaren.

In dit overzicht valt op, dat de groep ,,handel en scheep-
vaart” een uitzondering vormt op het algemene beeld;
meer dan 60 pCt van de daaronder vallende ondernemingen
heeft een dividend kunnen declareren, dat boven 8 pCt
is uitgekomen. Daar het de ondernemingen uit deze groep zijn geweest, welke sneller dan de andere van de ,,Korea-
conjunctuur” hebben kunnen profiteren, vormt de hier
geconstateerde uitzonderingspositie juist een bevestiging van datgene, dat werd opgemerkt omtrent de invloed van
de rentabiliteit op de dividenduitkëringen.

Stockdividenden.

Het feit, dat de ondernemingen uit de andere grbepen
in het algemeen met in dezelfde omvang tot zodanig
gunstige dividenduitkeringen kwamen, geeft echter op
zichzelf nog niet volledig aan, dat in deze ondernemingen de behaalde ondernemingswinsten lager zijn uitgekomen.
Het is immers zeer goed mogelijk, dat bepaalde overwegin-
gen de leidingen van deze ondernemingen er toe hebben
gebracht een anders gerichte dividendpolitiek te voeren en
met name een groter gedeelte van de behaalde en uitkeer-
bare ondernemingswinst niet tot uitkering te brengen.
O.a. kan een dergelijke politiek een gevolg zijn van het
feit, dat de veelal opgetreden moeilijkheden
bij
de kapitaal-
yerkrij ging het raadzaam hebben gemaakt in sterke mate
tot financiering uit de winst te besluiten en daarvoor een
min of meer aanzienlijk winstgedeelte inhet bedrijfzelf vast
te houden. In hoeverre deze overweging heeft gegolden kan
moeilijk met zekerheid worden vastgesteld, omdat de jaar-
verslagen hierover zo goed als geen betrouwbare inlichtin-gen plegen te verstrekken. Enige aanwijzing dienaangaande
ligt hoogstens in de mate, waarin werd besloten een dividend
in aandeelvorm te -declareren, omdat op deze wijze een
dividenddeclaratie kan worden gepaard aan een winst-
inhouding.

Uit de reeds genoemde prijscourant van de Vereeniging
voor den Effectenhandel is op te maken, dat in 1951
door 33 ondernemingen tot de declaratie van een stock-
dividend werd overgegaan. Hiervan behoorden 17 onder-
nemingen. tot de industriële groep en 10 ondernemingen
tot de groep van handels- en scheepvaartbedrijven. Het
zijn voornamelijk ondernemingen geweest, welke meer dan 8 pCt dividend declareerden, welke van deze dividendsoort
hebben gebruik gemaakt; slechts in 2 gevallen kwam een
stockdividend voor bij

een dividenddeclaratie beneden
8 pCt.

Opvallend is, dat men bij de declaratie nimmer zover
is gegaan, dat het gehele dividend door de aandeelhouders
in aandelen werd uitgekeerd. In 25 gevallen bedroeg het

stockdividend minder dan 8 pCt en in 19 gevallen is de zgn. ,,cafetaria-style of dividends” gevolgd door de be-
paling, dat het dividend naar keuze in aandelen of contan-
ten kon worden opgenomen.

246

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIChTEN

2
April
1952

Conclusie.
Uit het voorafgaande blijkt voldoende, dat zo goed als

alle dividenddeclaraties in
1951
beneden het daarvoor
toegestane wettelijke maximum zijn gebleven. De wettelijke

bepalingen, welke in
1950
ter beperking van de dividend-
uitkeringen zijn ingevoerd, hebben dus nagenoeg geen
mvloed op de hoogte der declaraties uitgeoefend.
Trouwens gedurende de gehele periode, dat de dividend-
beperking in enige wettelijke vorm aan de ondernemingen
was opgelegd, is dit vrijwel steeds het geval geweest, zoals
duidelijk uit onderstaand overzicht is op te maken
1).

Dividenden op gewone aandelen.
(in pCt van het totaal)

van

van

van

van

meer
Dividend pCt

0

0

3

6

9

dan

t/rn

t/m

t/m

t/rn

12

3

6

9

12

1940

………..
38

7

23

14

9

9
1941

………..
51

3

19

II

9

7
1942

………..
63

3

27

5

1

1
1943

………..
70

6

22

2

1

0

0
1944

………..
76

6

15

2

1

0
1945
………..
90

4

6


1946

………..
83

5

7

2

1

2
1947

………..
61

4

20

7

2

6
1948

………..
48

2

19

26

2

3
1949

………..
38

3

20

33

2

4
1950

………..
35

2

19

35

5

4
1951

………..
32

1

15

35

11

6

‘) Opgemerkt dient te worden, dat het Besluit op de Dividendbe-
perkingin 1941 met terugv erkende kracht over 1940 werd ingevoerd. Men
kon aan de eventuele heffing van de superdividendbelasting op basis van 50
pCt van het tarief, slechts ontkozren door een besluit tot herkapitalisatie.

Houdt men bij de beoordeling van de thans geldende
Wet op de Dividendbeperking rekening met deze gegevens,
dan kan worden geconstateerd, hoe weinig reële betekenis
er aan kan worden toegekend. Ondanks de aanzienlijke
verruiming, welke de bepalingen hebben ondergaan, is
immers in het algemeen slechts een geringe verbetering
opgetreden, omdat – evenals in de andere na-oorlogs-
jaren – de zware belastingdruk en, de sterk toegenomen
behoefte aan financiering uit de winsten de uitkering van
het toegestane maximum zo goed als steeds hebben ver-

hinderd.

Vooral deze belastingdruk en dus de fiscale politiek,
welke in de afgelopen jaren door de Overheid is gevoerd,
heeft in bijna alle gevallen meer beperkend op de dividend-
declaraties ingewerkt dan de daarvoor in het bijzonder
in het leven geroepen wettelijke bepalingen. Opheffing van de Wet op de Dividendbeperking zou dus slechts in weinig
gevallen aanleiding kunnen vormen tot hogere dividend-
declaraties, zodat deze wet – anders dan nog veelal wordt
aangenomen – niet noodzakelijk kan worden geacht voor
een geljkgerichte beheersing van lonen en dividenden.
Daarentegen zou de opheffing er van waarschijnlijk wel,
op psychologische gronden en niet ten volle gemotiveerd,
de bereidwilligheid van kapitaalverschaffers vergroten om
zgn. risicodragend kapitaal aan de ondernemingen ter be-
schikking te stellen.

Tilburg.

Dr A. C. M. VAN KEEP.

Het niveau van de koopprijzen van landbouwgronden

De Stichting voor de Landbouw heeft de knuppel in het
hoenderhok geworpen. Nadat zij zich na ampele over-
weging’) .voor de afschaffing van de prijsbeheersing van
de landbouwgronden had verklaard, zijn de reacties niet
uitgebleven. Aan het Groninger ‘Landbouwblad komt de
eer toe hiervan in het bijzonder het klankbord te zijn
geweest. Van bijna al de landbouwers, die hun mening in
genoemd blad kenbaar maakten, was de reactie: geen
afschaffing der prijsbeheersing van landbouwgronden.
In het Februari-nummer van ,,De Pacht” verklaart ook
Dr M. J. Boerendonk in een gedocumenteerde uiteen-
zetting ziëh voorstander van een gebonden prijsvorming

van landbouwgronden.

Algemeen is men het er over eens, dat het huidige
officiële prijsniveau van landbouwgronden, hetwelk, zoals

bekend, nog steeds op het prijspeil van
1940
is gebaseerd,

de nodige aanpassing zal moeten ondergaan. Dr Boeren-
donk merkt in dit verband op: ,,De bevriezing van het
niveau der koopprjzen op dat van
1940
heeft veel critiek

gewekt. En zeer terecht. Prijsbeheersing en vooral een
prijsstop moet zo spoedig mogelijk gevolgd worden door
prijsvorming. Verstarring mag niet optreden, aanpassing

is ook hier gewenst”.

Onwillekeurig dringt zich nu de vraag op, op welk
niveau de prijsbeheersing van landbouwgronden zal kunnen
plaatsvinden. Het gewijzigd ontwerp van wet ,,Vervreem-
ding Landbouwgronden” geeft ons, zij het dan ook een
klein sleuteltje tot oplossing van deze vraag. Het ontwerp

bepaalt in art.
7,
dat de Minister van Landbouw bij afzon-
derlijke beschikking koopprijsnormen voor landbouw-
gronden vaststelt, gehoord de Grondkamers en de Centrale Grondkamer. ‘Het ontwerp geeft verder geen aanwijzingen
hierover, doch de M. v. A. licht een tipje van de sluier op,
door op de mogelijkheid te wijzen de koopprjsnormen
te baseren op de pachtprijzen. Hetgeen dan door kapita-

‘)
Mededelingen Stichting voor de Landbouw,
16
November
1951,blz. 345

lisatie van de netto-pachtwaarde tegen een bepaalde rente-
voet zal moeten geschieden.
De uitkomst van een dergelijke berekening hangt af
van het niveau der pachtprijzen, de eigenaarslasten en de
rentevoet, welke men meent te moeten aanhouden. De
vraag is nu maar of men zodoende tot hogere koopprijzen

dan in
1940
komt, zoals algemeen redelijk wordt geacht.
Nu is op
22
Januari ji. een beschikking van de Ministers
van Justitie en Landbouw afgekondigd (Stc. 6 Februari
1952)
betreffende de vaststelling van richtlijnen voor de
beoordeling der pachtovereenkomsten. Deze beschikking
geeft zgn. pachtnormen, welke de Grondkamers bij de
beoordeling van de in de pachtcontracten overeengekomen
pachtprjzen tot leidraad dienen. Het is te verwachten,
dat, voor zover zulks nog niet is geschied, de ,,pachtpeilen”
der afzonderlijke Grondkamers zich tot het niveau der
pachtnormen, in de beschikking vermeld, zullen optrekken.

De ,,Pachtnormenbeschikking” kan ons dus enige aan-
wijzingen geven over het niveau der koopprijzen, hetwelk
bij een redelijke rentevoet ‘thans te bereiken zal zijn. Het
rendement van overheidsleningen, obligaties en hypotheken

heeft de
4
pCt reeds overschreden. Men moet bij de vast-
stelling van de rentevoet van het in grond gestoken kapitaal
dus rekening houden met de algemene stijging van het
rentepeil. Hiermede is niet gezegd, dat het in landbouw-
gronden geïnvesteerde kapitaal op hetzelfde niveau behoeft
te liggen. Om de bekende redenen, waarvan de veiligheid der
begging genoemd kan worden, lag de rente van het
grondkapitaal altijd lager. Het verschil bedroeg vôôr de
oorlog ongeveer
0,75
tot lpCt.
In de hierna volgende berekeningen van de koopprijzen
van landbouwgronden, gebaseerd op de ,,Pachtnorn3en-
beschikking”, is bedoeld percentage op 3 gesteld. Hierbij
zij opgemerkt, dat een rendement van 3 pCt bij het huidige
gemiddelde
pachtpeil in geen geval nog wordt bereikt.
In de onderstaande tabel zijn nu de koopprijzen van

2 April
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

247

onbehuisd bouw- en grasland berekend, uitgaande van een
,,gemiddeld” pachtpeil, afgeleid uit de ,,Pachtnormen-
beschikking”. Dit pachtpeil is in tabel 1, rubriek 1, als
pachtpeil ,,onbehuisd” vermeld. Het pachtpeil onbehuisd is vervolgens yerminderd met de grond- en polderlasten,
teneinde de netto-pachtwaarde te verkrijgen (rubriek 7).
De netto-pachtwaarde is in rubriek 8 gekapitaliseerd tegen
een rentevoet van 3 pCt (factor 33,3). Tenslotte zijn in
rubriek 9 de
afgeronde,
berekende koopprijzen vermeld.
Daar voor de aangegeven gebieden slechts voor 1948/49
als laatste jaar, gegevens over de grond- en polderlasten
ter beschikking stonden, is getracht deze gegevens aan te
passen aan het jaar 1952 door de bedragen der polderlasten
over 1948/49 met 1,3 te vermenigvuldigen.

TABEL 1.

Berekende gemiddelde koopprjzen voor onbehuisd bouw- en
gras/and per ha

1
Zee-
klei-
atvier-
klei-
Weidestr.
IV
Zand-
gron-

V
Veen-
kolo-
excl.
Fries-
gebied
gebied Friesl.
land den
niën

Pachtpeil, onbe-
huisd
135
90
100
120
65

85
Grond- en polder-
lasten 48149

.
30
18
28 25
10

13
Waarvan

grond-
10
6
8
9
3

3
Polderlasten 48149
20
12
20
14
7

10
lasten

…………

Polderlasten
48149 x 1,3
26
16
26
18
9

13
Grond- en polder-
lasten

’52

(rubr.
3
+ 5)
36
22
34
27
12

16
Netto-pachtwaar-
waarde (rubr. 1-6)
99
68
66
93
53

1

69
Netto-pachtwaar-
3.297
2.264 2.197
3.096
1.765

2.297
de
%
3 pCt
…….
Koopprijs, onbe-
huisd

………..
3.300
2.300 2.200
3.100
1775

1
2.300

De hier berekende ,,gcmiddelde” koopprijzen voor het
onbehuisde bouw- en grasland liggen ongetwijfeld hoger
dan het prijspeil 1940, hetwelk thans nog officieel geldt,
maar in de practijk der taxaties vermoedelijk toch wel
wat hoger zal liggen.
In 1940 bedroegen de gemiddelde koopprijzen van boer-
derijen, welke toen weinig van die van het onbehuisde
land afweken, ongeveer voor: Zeekleigebied f2.300, Weide-
streken f2.000, Rivierkleigebied .f 2.100, Zandgronden
fL600 en Veenkoloniën f1.800 per ha.
Het verschil tussen het berekende peil en het peil 1940
is dus het grootst op de Zeekleigronden, nl.f 1.000 per ha;
voor de Rivierkleigronden bedraagt het verschil f200, voor de Weidestreken, exclusief Friesland, f 300, yoor de Zand-
gronden fl75 en de Veenkoloniën f500. De – spreiding tussen de betere en minder goede gronden, waarbij de
Zeekleigi

onden en de Zandgronden als uitersten kunnen gelden, is dus bij de berekende gemiddelde koopprijzen
groter geworden, nI. fL500 tegen f700 in 1940.
De conclusie mag dus luiden, dat de ,,Pachtnormen-beschikking” de mogelijkheid kan bieden om voor het
onbehuisde bouw- en grasland
(bij kapitalisatie tegen éen
rentevoet van 3 pCt) tot hogere gemiddelde koopprjzen
te komen dan het prijspeil van 1940. De mogelijkheid om
een groter verschil in koopprijs tussen de betere en minder
goede gronden te verkrijgen, is aanwezig.

Bij de beoordeling der hierboven berekende koopprijzen
zullen sommigen de verschillen met het peil van 1940 vrij
matig vinden, gelet op de stijging van het algemene prijs-
peil. Zonder nu in discussie te willen treden over de vraag
in hoeverre de koopprijzen van landbouwgronden zich
hierbij moeten aanpassen, zij opgemerkt, dat de ,,Pacht-
normenbeschikking” voor gronden, waarvan de kwaliteit
boven het gemiddelde ligt, de mogelijkheid kan openen
tot hogere koopprjzen. Bedoelde beschikking geeft nh
ook ,,maximum-pachtnormen”. Zou men hieruit koop-
prijzen voor onbehuisd land berekenen, dan komt men

tot maximum-koopprijzen op overeenkomstige wijze be-
rekend als in tabel 1 is geschied. De grond- en polderlasten
zijn in verband met de hogere grondbelasting op betere
gronden iets hoger gesteld.

TABEL 2.

Berekende maximum-koopprjjzen voor onbehuisd bouw- en
gras/and per lia

Zee-
klei-
Rivier-
klei-

1

lii

1
Weidestr.

1
1
1V
Zand-
gron-

V
Veen-
Kolo-
escl.
Fries-
gebied
gebied
Friesl.
land
den
niën

Pachtpeil,

onbe-
170 130 140 170
1

100
110
Grond- en polder-
40 24

36
30
14 18
Netto-pachtwaar-

huisd

…………

130 106 104
140 86
92

lasten
…………..

idem, gekapitali-
de

(1-2)

…………

seerd â 3 pCt
4.
..329
3.530
3.463
4.662
2.864
3.064
Maximum-koop- prijzen, onbehuisd
4.500
3.500 3.500
4.700
2.900
1

3.100

Deze berekende maximum-koopprijzen liggen rond
fl.000 hoger dan de in tabel 1 berekende
gemiddelde
koopprjzen. Zij zouden dus moeten gelden voor het
allerbeste land in het betreffende gebied en zij behoren dus als regel tot de uitzonderingsgevallen. Maar tussen
land van gemiddelde kwaliteit en het allerbeste land is
nog heel wat verschil en zo gezien bieden koopprijsnoi

men,
welke op de ,,Pachtnormenbeschikking” gebaseerd zouden
zijn, nog vrij veel ruimte.
– De ,,Pachtnormenbeschikking” biedt mi. dan ook voor
het
onbehuisde land
de mogelijkheid, om tot een redelijk
koopprj spei 1 van landbouwgronden te geraken.
Voor de boerderijen is dit echter niet het geval, omdat
zich laat narekenen, dat de pachtnorm, welke als ,,toeslag”
voor de woning en de bedrijfsgebouwen geldt, niet hoog
genoeg is om na aftrek van de lasten, die op de gebouwen
drukken, nog een netto-pachtwaarde van enige betekenis
te kunnen opleveren. Een voorbeeld moge dit verduide-
lijken. Blijkens de ,,Pachtnormenbeschikking” bedraagt
voor boerderijen de norm voor het woongedeelte f 100-
f 500 per jaar, voor de bedrijfsgebouwen f 104 25 per ha. Wordt bijv. de pacht van een boerderij van 30 ha volgens
de normen voor de woning op f400 per jaar gesteld en voor de bedrijfsgebouwen op f20 per ha, dan bedraagt
de pachtwaarde voor de gebouwen totaal f400 + 30 x
f20 = f1.000; dit is pr ha rond f33.
De lasten, welke per ha op de gebouwen drukken, zijn
voor het zeekleigebied bij benadering:

Onderhoud en assurantie . ——————-f 27
Afschrjving (op vooroorlogse basis) -………’. ,, 13

Totaal lasten eigenaar/gebruiker …………f 40
Af: pachtersonderhoud ………………..,, 10

Totaal lasten verpachter …………. .. …..

.f 30

Hoewel de afschrijving hier nog op vooroorlogse basis
staat, levert in dit voorbeeld de pacht na aftrek van de
lasten slechts een netto-pachtwaarde op van f 33 – f 30
= f3 per ha. Het is duidelijk, dat een dergelijk bedrag
na kapitalisatie geen koopprijs van reële betekenis kan
opleveren. Wordt de afschrijving op vervangingswaarde

gesteld, waarbij deze dan zeker op f 30 per ha is te stellen,
dan wordt zelfs de netto-pachtwaarde negatief! In het laatste geval zou de koopprijs van een boerderij lager
komen te liggen dan van het onbehuisde land.
De pachtnorm voor de gebouwen is derhalve geen
bruikbare basis voor het berekenen van de koopprijzen
van boerderijen.

Naar mijn opvatting zal het voor de bepaling van de
koopprijzen van de gebouwen van boerderijen onver-

248

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 April 1952

mijdelijk zijn om zich bij de gewijzigde toestanden aan te
passen en rekening te houden met een waarde, gebaseerd
op de vervangingswaarde. De norm vooi de verkoopwaarde
van boerderijen zou dan gevonden kunnen worden door
uitgaande van de vervangingswaarde, hierop de afschrijving

in mindering te brengen. Het is van belang om eens na
te gaan waar men dan gemiddeld terecht komt.
Nemen wij aan, dat de vervangingswaarde der gebouwen
thans gemiddeld rond f2.000 per ha bedraagt en stellen

wij de totale leeftijdsduur der gebouwen op rond 80 jaren.
Indien regelmatig vervanging van de gebouwen zou plaats-
vinden, dan zou de gemiddelde leeftijdsduur der gebouwen
40 jaar bedragen. Na 1940 heeft echter weinig vervanging
meer plaatsgevonden, zodat de gemiddelde leeftijdsduur
vermoedelijk wel op 50 jaar kan worden gesteld. Derhalve
is 5/8 deel afgeschreven en bedraagt de restwaarde dus
318 = 37,5 pCt. Wellicht mag dit percentage op rond

40 worden gesteld, omdat er vernieuwingen kunnen plaats-
vinden, die de gemiddelde leeftijdsduur iets verhogen.
De restwaarde der gebouwen bedraagt dan gemiddeld
0,40 x f2.000 = f 800 per ha. Het bedrag van f800 per
ha zou dan als uitgangspunt kunnen dienen voor een
verdere differentiatie van de verkoopwaarde der gebouwen
van boerderijen, zowel naar beneden als naar boven.

Ter verduidelijking volgt nu nog een berekening van de

gemiddelde koopprijs van een boerderij van 30 ha in het
zeekleigebied op basis van de in dit artikel vermelde ge-
gevens: –

Koopprijs van het fand (zie tabel 1)

f 3.300 per ha
Koopprijs der gebouwen

,,
800

Totaal f 4.100 per ha
Boerderij totaal 30
x
f4.100 = f123.000.

Sanen vat/ing.

Voor de bepaling van koopprijsnormen voor onbehuisd
bouw- en grasland openen de pachtnormen, zoals deze bij
beschikking van 22 Januari 1952 zijn gegeven, de mogelijk-
heid om tot een hoger niveau dan het koopprijspeil van
1940 te geraken.
Voor de bepaling van de koopprijzen vân de gebouwen
van boerderijen kan men zich niet op de pachtnormen
hiervan baseren, daar de koopprijzen van boerderijen dan
lager zouden komen te liggen dan van het onbehuisde land.
De koopprijsnorm van de gebouwen van boerderijen
zal gebaseerd moeten zijn op de vervangingswaarde,
rekening houdende met de afschrjving. Berekend werd een
gemiddelde norm van f800 per ha.

voorburg.

Ir S. H. DE JONG.

Einde van het utility stelsel

Dezer dagen verscheen te Londen het rapport van een
Commissie onder voorzitterschap van Sir William Douglas
over het Britse ,,utility system” en de ,,purchase tax”
1).

De intensieve goederenuitwisseling tussen het Verenigd
Koninkrijk en ons land maakt, dat de Nederlandse handel
op velerlei en bovendien vaak op zeer onplezierige wijze met deze combinatie in aanraking komt. De strijd, welke
om het utility systeem wordt gevoerd, verdient dan ook
de volle aandacht in Nederland.

Het utility systeem werd in 1941 geïntroduceerd. De
idee, welke aan dit systeem ten grondslag lag, was de
Britse consument te vrijwaren voor de ongewenste ge-

volgen van de toenemende oorlogsinspanning op de be-
vrediging van zijn behoeften. Als voornaamste doeleinden
werden gesteld:

1. te verzekeren dat in voldoende omvang duurzame
consumptiegoederen ter beschikking zouden staan;
2.. te zorgen dat de qualiteit dezer goederen aan rede-
lijke eisen zou voldoen;

3. te bereiken dat deze artikelen tegen redelijke prijzen
ter beschikking zouden worden gesteld.

Verschillende duurzame consumptiegoederen werden
in de regeling betrokken, zoals o.a. schoenen, textiel,
kleding en meubelen. Productievoorschriften, welke ver
in de details doordrongen, werden uitgevaardigd, maxi-
mumprijzen en -winstmarges vastgesteld. De artikelen,
welke aan de gestelde voorwaarden voldeden, verkregen
een ,,utility mark”.

Behoudens dat de consument, welke deze utility goe-
deren kocht, in zekere zin overtuigd kon zijn van een be-
hoorlijke qualiteit, viel hem een tweede voordeel toe in
de vrijstelling van deze artikelen van ,,purchase tax”.
Slechts bij hoge uitzondering werden utility producten
onderworpen aan deze heffing, als bijv. bontjassen in de
utility-categorie. Een scherpe scheiding ontstond zodoende
op de Britse markten tussen enerzijds de goedkope utility
artikelen en anderzijds de niet utility producten onder-
worpen aan ,,purchase tax” van 33
1
13, 66
1
/
1
en zelfs 100 pCt.
En de loop der jaren groeide het utility systeem steeds
verder uit en nog kan vrijwel geen week voorbijgaan of

‘)Cmd 8452 H.M. Sationery Oftice, Londen.

het Board of Trade Journal vermeldt aanvullingen en wij-zigingen van de utility-bepalingen. Het gevolg is een vrij-
wel onverteerbare en in hoge mate onoverzichtelijke
materie, waarin het voor de niet deskundige vrijwel uit-
gesloten is
zijn
weg te vinden.
Teneinde tegemoet te komen aan de vele gegronde be-
zwaren welke rezen van de zijde van het Britse bedrijfs-
leven, zag de Regering zich genoopt het aantal goederen
en qualiteiten daarvan, welke in het utility systeem werden
opgenomen, steeds verder uit te breiden. En tegelijk met
deze uitbreiding vervaagde de regeling. Stelde men in den
beginne sterk gespecificeerde voorschriften op, in het bijzonder bijv. t.a.v. de productie, thans vaardigt men
veeleer globale voorschriften uit, waarbij de maximum-prijs de voornaamste norm vormt.

Het is duidelijk, dat de uitbreiding van het utility stelsel
aanleiding moest geven tot ongewenste toestanden. Wat
toch immers moet als criterium voor de essentialiteit
van het product worden aangehouden? Kon men in 1941
nog zekere normen aanleggen, thans na de veelvuldige
wijzigingen en aanvullingen en onder gewijzigde omstan-
digheden is dat zeker niet meer het geval. Willekeurige
scheidingen ontstaan, waardoor van nauw verwante en concurrerende goederen het ene wel en het andere niet
tot ,,utility” wordt verklaard met de consequentie van dien voor de heffing van ,,purchase tax”. Met het ver-
vagen der voorschriften verminderde tevens de garantie
t.a.v. de deugdelijkheid van het product, zodat de lage
prijs, dank zij de vrijdom van ,,purchase tax”, als enig
reëel voordeel vöor de consument resteerde.
Ook kan de industrie wijzen op de nadelen, welke het
sysem van ,,utility” gecombineerd met ,,purchase tax”
schept voor de productie-opbouw en de export. De hoge
belating op de niet van een utility-merk voorziene goede-
ren maakte, dat de afzet sterk inkromp en daardoor ook
de productie. Deze concentreerde zich vnl. op de laag ge-
prijsde goederen van de utility categorie, welke veelal
ook van geringere qualiteit zijn. De artikelen van hogere
kwaliteit worden verwaarloosd, ook bij de export. De
producenten toch voeren aan, dat het risico van de export
van deze goederen te groot is geworden nu men in geval van nood niet op de binnenlandse markt kan terugvallen,

2 April
1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

249

terwijl in vele gevallen de export alleen geen voldoend
brede basis vormt voor een rendabele productie.
Dat ook de verhoging van ,,purchase tax”, zoals buy.

in April
1951
plaatsvond, algemene critiek ontmoet
behoeft geen betoog. De afzet ondervindt van deze ver-

hogingen – van
33
1
1 op
662/3
pCt, of van
662/3
tot 1.00

pCt – de zwaarwegende gevolgen.
Nam de binnenlandse critiek hand over hand toe, ook
het buitenland liet zich niet onbetuigd en met name moge
hier de critiek van Nederland worden gememoreerd
2
).

Wat toch is het geval?
De Engelse autoriteiten bleken in het algemeen niet
bereid of niet in staat de goederen, welke het Verenigd
Koninkrijk importeert als ,,utility” te classificern. Slechts
enkele te verwaarlozen uitzonderingen werden gemaakt.
Het gevolg is, dat buitenlandse goederen, welke in alle op-
zichten te vergelijken zijn met Engelse goederen die het
utility merk dragen, in tegenstelling tot dit Engelse product
aan ,,purchase tax” worden onderworpen. Behoudens de
veelal reeds hoge invoerrechten heeft de exporteur dus
bovendien nog de ,,purchase tax” (overwaarde en invoer-recht) te overwinnen om met het Engelse product te kun-
nen concurreren. Protesten bleven dan ook niet uit. Laat-stelijk nog werd deze kwestie in de vergadering van ver-
dragsluitende partijen van de Algemene Overeenkomst
inzake Tarieven en Handel te Torquay aan de orde ge-

steld
2
).

Ongetwijfeld heeft deze critiek van het buitenland en

wel in het bijzonder van Nederland bijgedragen tot het in
studie nemen van het utility stelsel door de Engelse Re-
gering. Zulks blijkt bijv. duidelijk uit de opdracht welke
aan de Commissie Douglas werd verstrekt.
Het laat zich denken, dat de wijziging van het systeem
de deskundigen voor grote problemen stelt, doch bo-
venal ook de inkomsten uit de ,,purchase tax” (enige tien-
tallen millioenen per jaar op de onderhavige producten),
alsmede de hernieuwde noodzaak in verband met de be-
wapening de consumptie te beperken, maakten dat de
verwachtingen niet te hoog konden worden gesteld.
Het rapport van de Commissie Douglas, nog ingesteld
door Mr. Gaitskell, waarin verslag wordt uitgebracht
omtrent de mogelijkheden en de wenselijkheid tot wijziging
van het utility systeem, opent belangrijke perspectieven.
De beperking van de opdracht der Commissie liet echter
duidelijke sporen achter en de indruk bestaat, dat .zonder
deze afbakening van Sir William Douglas’ taak, de uit-
komst wel eens een ander beeld had kunnen vertonen.
De opdracht luidde:

,,To review the present syslem of Purchase Tax affecting those classes of
goods within which utility schemes operate (ie., cloth, garments, footwear,
household and furnishing textiles, furniture jsnd lcdding) in relation to inter-
national agreemenit bearing on the internal taxation of imported goods,
and to the interests of the export trade, consumers and manufacturers; to
consider possible adjustmcnts of that system, with a view to removing or
reducing any difficulties to which it gives risc; and to submit reconimendations
on these niatters, having due regartt to the need to maintain the advantage
of the utility schemes to consumers, the expansion of the export trade, and
the yield of Purchase Tax revenue which would accrue, under the existing
arrangements, front the classes of goods in question”.

De voornaamste conclusie, waartoe de Commissie komt
t.a.v. de werking van het utility stelsel, is dat de gestelde
doeleinden, welke
bij
de invoering van het systeem voor
ogen stonden, niet werden bereikt en dat als enig tastbaar
voordeel voor de consument kan worden genoemd,
de vrijdom van ,,purchase lax”. De feilen van het systeem
worden in volle scherpte naar voren gebracht: de moei-
lijkheid essentieel van niet-essentieel te scheiden, de ver-
gaande uitbreiding waardoor de qualiteitscontrôle steeds
meer op de achtergrond geraakt, de discriminatie t.a.v.
de invoer, de onoverzichtelijkheid, de grote prijsverschil-
len tussen dure utility en goedkope non utility en de na-
delen voor de uitvoer.

‘)Vgl. Mr H. van Blankenstein :,,De conferentie te Torquay” in de
Economische voorlichting, 12 Januari 1951.

De Commissie spreekt dan ook de wenselijkheid uit
het utility systeem geheel te verwerpen en dus de binding
tussen de vrijdom van ,,purchase tax” en de utility-status
te verbreken. Uitgaande van de desiderata van de Regering,
vastgelegd in de opdracht, komt de Commissie Douglas
dan tot het voorstel zonder meer een waardecriterium
te stellen voor het al of niet heffen van ,,purchase tax”.

Zij wil dus voor de onderhavige goederen een prjsgrens
vaststellen waar beneden geen belasting wordt geheven,
terwijl daarboven over het bedrag, waarmede de prijs de
gestelde limiet overschrijdt, ,,purchase tax” zal worden ge-
heven.

Dit voorstel komt tegemoet aan enige ernstige bezwaren
tegen het huidige systeem. Thans immers wordt na het
vaststellen van het al of niet behoren tot de utility categorie,
met alle bezwaren van dien, ,,purchase tax” geheven van de niet utility goederen en wel over de volle waarde. Het gevolg hiervan is, dat tussen een duur utility goed en een
goedkoop niet-utility artikel, waarvan de prijzen exclusief
,,purchase tax” weinig uiteen lopen, door de heffing een
zeer groot prijsverschil wordt geschapen. Door de voorge-stelde wijze van heffing zou deze ,,blind spot” grotendeels
verdwijnen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken.
Uitgaande van een prijsgrens van bijv.
20
sh. en een wer-
kelijkeprijsvan
21
sh. wordt thans
3311s
pCt geheven over
21
sh. of wei een belasting van 7 sh. Worden echter de
voorstellen van de Commissie uitgevoerd dan zou deze
heffing slechts
33113
pCt van 1 sh., of wel
4
d. bedragen.
Ten gevolge van het meer ineenlopen der afzetprijzen
zal ook een meer geleidelijk verloop van de vraagcurve kunnen worden verwacht, waarbij de productie zich zal
aanpassen. De verkoopbaarheid van de goedkopere niet-
utility artikelen zal toenemen. Er bestaat dan een gerede kans dat de nu verwaarloosde productie van de midden-
qualiteiten – dank zij de hoge belasting en het grote
prijsverschil met de slechts iets geringer van qualiteit zijn-
de ,,utility” wederom zal worden opgevoerd. Hiermede
wordt ook, zij het nog in bescheiden mate, tegemoet ge-
komen aan de wensen van exporteurs van niet-utility
artikelen, die thans bij een eventueel mislukken van de
exorttransacties niet kunnen terugvallen op de binnen-
landse markt, daar hun artikel daar vrijwel onverkoopbaar
is als gevolg van de hogë belasting.

De willekeurige indeling der goedèren, welke beslist
over de heffing van ,,purchase tax”, vervalt eveneens.
Het waardecriterium geeft een meer neutrale norm dan de voorschriften, die thans gelden, terwijl ook de prijs-
verschillen boven en beneden de limiet geringer worden.
De discriminatie t.a.v. de invoerproducten kan zonder
meer worden opgeheven. De bezwaren, welke bestonden
uit hoofde van de onmogelijkheid importgoederen als
,,utility” te waarmerken men kan immers moeilijk de
productievoorschriften buiten de grenzen toepassen -,
vervallen. Voor de Nederlandse exporteur, van bijv. schoe-
nen, kleding, wollen-, katoenen-, linnen- en rayon stuk-
goederen zou dit een onschatbaar voordeel betekenen.
ACgezien van de invoerrechten worden immers meer ge-lijke concurrentievoorwaarden geschapen.
Een evidente moeilijkheid bij de invoering van het sys-
teem zal zich voordoen
bij
de vaststelling van de prijs-
limiet. Uitgaande van het behoud van de fiscale opbrengst
uit de ,,purchase tax”, zal in verband met de instelling
van de absolute onbelastbare marge, de limiet lager moeten
komen te 1ign dan thans veelal het geval zal zijn. De
Commissie geeft in overweging de prijsliniiet zo te stellen,
dat ca
50
pCt van de verkopen in een bepaalde categorie beneden de grens zal vallen. Op deze wijze zal buy, voor
schoenen, welke thans voor
98
pCt tot de ,,utility” worden
gerekend, de belastingvrije marge belangrijk kleiner worden.
Nu echter een geleidelijk ineenlopen der prijzen van de niet-
en wel belaste goederen wordt verkregen lijkt dit geen on-

250

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 April 1952

overkomenlijk bezwaar. Het feit, dat de duurste goederen
toch nog aan een aanzienlijke belasting onderworpen

blijven, zal vermoedelijk wel een rem vormen op een
productie-uitbreiding van de meest luxe goederen, hoewel
de vraag is of een verlaging der heffing voor deze goederen
de afzet veel zou vergroten. De productievergroting
zal voornamelijk in de thans door producenten verwaarloos-
de ,,midden-categorie” plaatsvinden. De zekerheid, wel-
ke het utility systeem nog min of meer inhield t.a.v. de
qualiteit der goederen, lijkt zo nodig te ondervangen door
een qualiteitsmerk, verleend door de organisaties van
Britse industrieën, terwijl bovendien de naam der produ-
cent een groter rol zal gaan spelen.
t

Samenvattend kan dus zeer wel worden gesteld dat de
suggesties en aanbevelingen van de Douglas-Commissie
een aanzienlijke verbetering geven van het huidige systeem.
Even zeker is echter, dat de critiek niet zal verstomrnen. Het hoge percentage der heffing op goederen van betere
kwaliteit blijft een rem vormen op de afzet van deze ar-
tikelen in binnen- zowel als in buitenland. De voorstanders
van een laag algemeen recht, gelijk bijv. de Nederlandse
omzetbelasting, zullen zich blijven roeren, teneinde te
trachten de beperking van de markt voor duurdere goe-
deren ongedaan te maken.
Van Nederlands standpunt bezien is er echter reeds alle
reden tot tevredenheid indien de voorstellen dezer Commis-
sie door de Regering worden overgenomen. De discrimi-
natie ten aanzien van de buitenlandse producten zal in
dat geval verdwijnen en daarmede zal, afgezien van ove-
rige factoren als bijv. het hoge invoerrecht, de mogelijk-
heid tot grotere exporten zijn geschapen. Een breder veld,
waarop meer gelijke concurrentievoorwaarden dan thans
zullen heersen, wordt geopend. De protectie, welke het
huidige stelsel aan de Britse producenten toch in feite
verleent, zal worden opgeheven. Voorwaar een goed re-
sultaat!

Naschrift.

Nadat bovenstaande beschouwing werd afgesloten’
maakte Mr. Butler bij het indienen van de begroting voor

het fiscale jaar 1952 bekend, zich aan te sluiten bij de
conclusies en aanbevelingen van. de Douglas-Commissie.
Een uitzondering werd gemaakt t.a.v. meubelen van de
,,utility”-categorie, doch anderzijds werd een uitbreiding
gegeven door aan verschillende soorten werkkleding vrij-
dom te verlenen van ,,purchase tax”. Te betreuren valt,
dat de mogelijkheden, welke voor de export naar het
Verenigd Koninkrijk op deze wijze worden geopend,
wederom voor een deel teniet worden gedaan door verder-
gaande invoerrestricties.

Asist.

N. FRANKEN, ec. drs.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Voorzichtigheid was het wachtwoord, dat ook ge-
durende de verslagweek nog steeds op de geidmarkt
gold. Het totale, blijkens de stand van s Rijks Kas, ten laste van het Rijk uitstaande bedrag vertoonde de laatste weken een merkwaardige stabiliteit. Het

bedroeg per 7 Maart (inclusief callgeld)
f
4.556 mln,

per 15 Maart
.f
4.555
mln en per 22 Maart
f
4.557

mln. Blijkbaar deden de geldgevers niet veel meer
dan het (weinige) vervallende papier verlengen. In over-
eenstemming hiermede waren de saldo’s der banken
bij de circulatiebank de laatste weken hoog: op 17

Maart
f
100 mln en op 24 Maart
.f
102 mln; een groot

gedeelte hiervan zal echter waarschijnlijk voor de a.s.
ultimofinanciering nodig zijn.

Het – i.v.m. de paralleliteit bij vrijwel alle markt-
partijen vergeefse – streven langer in korter lopend
papier om te zetten, was ook gedurende de verslag-
week te constateren. Papier, vervallend van October
1951 tot Ap}il
1952,
bleef op grond hiervan tegen
1
1
,4-
,
pCt aangeboden, terwijl kort papier ook tegen
lage disconto’s moeiliik te krijgen was.
Van de Amerikaanse autoriteiten is toestemming
verkregen een bedrag van
.f
750 mln van de tegen-
waarderekening aan te wenden voor aflossing van het

bij De Nederlandsche Bank ondergebrachte schatkistpa-
pier en/of de boekvordering op de Statit. Monetair
effect heeft dit in het heden niet; in het verleen heeft
het er mede gefinancierde betalingsbalanstekort de-
flatoir gewerkt, terwijl in de toekomst een inflatoire
besteding van dit bedrag door deze aflossing niet meer
kan plaatsvinden.

De kapitaalmarkt.

De langzame afbrokkeling van het koersniveau op
de aandelenmarkt vond gedurende de verslagweek ver-
dere voortgang. Inderdaad is er de laatste tijd slechts
weinig nieuws, dat geschikt is om de beleggers, die
in een deflatiestemming verkeren, op te beuren. Een
enkel lichtpunt als de vaste stemming voor olie-aandelen
te New York had per saldo toëh geen koersstijging van
aandelen Koninklijke te Amsterdam ten gevolge, even-
min als de vorige week de aankondiging van de uit-
kering van een bonusaandeel door de Engelse Shell
Transport (welke overigens prompt werd gevolgd door een ontkenning van de Koninklijke, dat zij zulks even-
eens voornemens zou zijn).
Het weinige animo voor Nederlandse aandelen bleek
ook uit het feit, dat de bij de introductie van aandelen
Van Nelle aangeboden
.f
2
1
/.- mln niet werd volte-
kend; dat er momenteel ook voor Amerikaanse fondsen
hier te lande geen dringende vraag bestaat wordt ge-
illustreerd door de lage stand van het agio, dat in de
verslagweek ca 1
1
/2
pCt bedroeg.
De gemeente Renkum ging als eerste na de inschrij-
ving op de 4’/4 en 015110 pCt Woningbouwleningen,
over tot een 4 nCt obligatie-emissie, groot
f
0,5 mln.
Uit het feit, dat deze niet werd voltekend, kan wellicht
worden geconcludeerd, dat de belangstelling voor dit
type althans niet overweldigend is. Het resultaat van
een komende emissie van groter omvang, nI. van de
aangekondigde 4% pCt obligatielening van de Unie
van Waterschapsbonden, groot
•f
5
mln, zal te zijner
tijd meer uitsluitsel over het opnemingsvermogen van
de obligatiemarkt voor dit leningtype kunnen geven.

21 Maart 1952 28 Maart 1952
Aand. indexcijfers. Algemeen

……………………………..
134,2
133,6
Industrie

………………… ……………
189,4 188,9
Scheepvaart

………………………..
160,9
189,5
Banken

………………………………..
117,2 115,4
Indon.

aand .

…………………………
42,8
42,6

Aandelen.
A.K.0
.

………………………………..
142
141
Philips

………………………………..
146½
149%
Unilever

…………………………….. 178
180
H.A.L.

………………………………..
154
153
Amsterd.

Rubber

…………………
%

83½
82
1
/-
,

H.V.A.

………………………………..
93%
931
Kon.

Petroleum

…………………..
294
294%

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

…………………..
72%
72½
3-3½

pCt

1947

……………………..
8 7 ½
3

pCt

Invest.

cert.

………………
90%
90
1
116
3

pCt

1951

……………………..
95
15
/je
96
3

pCt

Dollarlening

………………
95
94Ys

Diverse
obligaties.
31,4 pCt Gem. R’dam 1937 VI
93%
93

pCt

Bataafsche

Petr .

……..
95%
95

pCt

Philips

1948

………………
94 93
5,
8
3
1
i
1 pCt Westi. Hyp. Bank
86
1
/,3
86
1
/2

J. C. BREZET.

ENIGE INDEXCIJFERS VAN DE INDUSTRIËLE PRODUCTIE IN
N1flRRT..tNfl fl

1938

100
r
l951
N0v.JDec.Jafl.

Ugeni.

produc-
tie-index van de
industrie

..
126
139 145 1
145
157
153
136 146
Steenkolen
87
91
92
1
,

92
100 93
81
96

geleverd

aan
196
229
242 242 285
284
283 306
124
138
147
147
154
149
165
172
Stikstofmeststof-
88
154
208 208
257
241
240
235
162
170
196
196
209 204
211
173
Walsproducten
van

ijzer

en
270
302
375
375
432 415
331
431

Ruw

ijzer……..

153 185
159 159 119 110
94
110 124
130
154
154 177 176 147
119
,4etselstenen
104
114
119 119
137
127 128
139

Electriciteit,

af-

109
139 150
150
147
148
145 137

het

net

……..
Gas

…………

Rubber (gehele industrietak) .
261
330
338
338
346
337
286
328

fen …………

Courantenpapier
84
90
104
104
108
131
93

staal
2
)

…….
Rijwielen

……..
ement ……….

Deuren

……….

Katoen-

en

lin-
nenweverijen..
Fricotage-indus-
79

87
99
99
108
106
93

134
167
.
,
131
Schoeisel

(excl.
pantotFels)
137 148
148 148
128

111
95
128
114
101
94
94
102
91
84
117

trie

………

Sigaretten’) ….
115
143
159
159
161
156
138
179
Sigaren’)

……..

83
92
83
83
73 59
51
45 Boter

……….
vtararine

….
203
244
251 251
247 247 288
Kaas

………..
102
101
112 112
124
87
69
58

NATIONALE BANK
VAN BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen francs)

‘0
1 1

t>
0

,su
‘5
0
0
OauO
1

.
o
O
WE
0 0
00
0
.nF

1

05*
go
o
l
°’>
>•
1

0
>

14 Febr.

1952
31.423
207
22.394
16.077

380
21 Febr.

1952
31.132
157

1
23.376
14.784

325
28 Febr.

1952
30.483
510

1
23.699

1
16.004

469
6 Mrt1952
30.483
798

1
24.550
1

15.339

433
13 Mrt1952
30.483
414

1
25.393
1

14.245

245
20 Mrt

1952
31.187
1.287

1
24.581

1
13.779

252
27 Mrt

1952
31.187
1.213
24.625

1
13.500

302

Rekening courant saldo:
Vrbintenissen
to. het buiten-
Ilandi.v.m.beta-
Schatkist
.E
lingsaccooroen
.
‘5
o
O
.
0

0
el
’01

2
•.E
B
o.
‘e
•.°.5j
0I

0

14 Febr.
1952
214
93.694
7
1.104 362
2.165
361
1.115


21Febr.
1952
223
93.018 4
1.112
304 1.867
438
1.081
28 Febr.
1952
213
93.637
4
1.140
278
2.350
812
1.099
6 Mrt
1952
191
94.692
7
1.142
499
1.631
521
1.106
13 Mrt
1952
207
93.829
8
1.237
422
1.686
584
1.113


20 Mrt
1952
213
93.300
7
1.221
418
1.438
264
1.068
27 Mrt
1952
219
93.138
4
1.241 633
1.549
214
975

4

2 April 1952

ECONOMIScH-STATISTIScHE BERICHTEN

251

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste
posten in duizenden. guldens).

.0
0u’J.
‘esa

0

g
.
.

5′
.S
>•-

25 Febr. ’52
1.218.237 1.000.254 3.584


287.700
113.181
3 Mrt

’52
1.218.338
1.005.548
4.067

286.486
117.476
10 Mrt

’52
1.217.955 1.011.023
2.466
301.417
97.261
17 Mrt

’52
1.217.585 1.062.332
2.824 299.575
97.718
24 Mrt

’52
1.305.081
1.011.567 3.269
277.785
97.315
31 Mrt

’52 .304.695
1.060.087
•3.835
364.776
108.407

Saldi in rekening courant

o

U

>00O
.0…’
12
ee

v2′-
ao.o

25 Febr. ’52 ..
2.866.26!
2.457.677 240.033
1.778.306
91.176
110.980
3 Mrt

’52 ..
2.938.705 2.401.309 265.194 I.778.30& 98.082
111.581
10 Mrt

’52
. .
2.884.983
2.453.210
306.154
1.778.3061
96.805
111.213
17 Mrt

’52 ..
2.849.755 2.532.626 319.162
1.778.306
100.342
110.871
24 Mrt

’52
. .
2.848.669
2.549.123 363.097
1.778.8311
102.451

1
110.983
31 Mrt

’52
. .
2.950.681
2.515.625 368.784
1.804.0451
86.425

1
106.216

DE JAVASCHE BANK.
(Voornaamste nasten in ,’,,i,en,lnn
runi,,h’sl

0
t,
0

Data
N
.
.0
ecu
2
0u
.
0.D°
0
.0
u
? a

.90
0

E
>

20 Febr.

’52
1.438.081
t

403.729
1.590.045

600.336

1.530.660
27 Febr.

’52
1.438.081
1

385.325 1.648.656

604.756

1.635.931
5 Maart ’52
-1.438.081
403.431
1.637.047

630.976

1.754.582
12 Maart ’52

,
.1.438.081
442.063
1.619.878

646.493

2.222.000
19 Maart ’52
1.438.080
1

450.1 12
1.615.763

671.840

2.242.024

e
Rekening courant
c.
g
.0Q.

1
saldi

u
I’
Data

d
.510
0%’
.
-,’..e
1
,5
.O
u
>

20 Febr.

’52
3.158.706
978.231

27 Febr.

’52
3.136.807
1.037.665

5 Maart ’52
3.130.375
1.077.007

12 Maart ’52
3.158.645
1.101.542

496.313
1.046.130
19 Maart’52
3.161.279
1.100.962

496.313
1.021.834

Muntbiljettencirculatie per 20 Febr.

1952 Rp. 337.908.609,50j
Muntbiliettencirculatie per 27 Febr.

1952 Rp. 336.974.171,50
Muntbiljettencirculatie per 5 Maart 1952 Rp. 335.478.826
Muntbiljettencirculatie per 12 Maart 1952 Rp. 336.489.289 Muntbiljettencirculatie per 19 Maart 1952 Rp. 336.088.30350

‘) Bron: CBS.; . betekent: de gegevens ontbreken.
‘) 1940 = 100. ‘) 1948 = 100.
) Voorlopige gegevens.

OFFICEËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCJ{E BANK.
•Van 29 Maart 1952 af.

Plaats
Per

Schriftelijk en t.t.

Aankoop
Verkoop

100 B.f’r.
7,59
7,61
Frankfort a/Main

…………
.100DM.
90,39 90.57
100 D.Kr.
54,86 55,16
100 Escud.
13,15 13,28
1
£
10,63 10,65

Brussel

…………………..

1 Can. $
3,83
3,85

Kopenhagen

……………….

1 Can.
$
3,82)
3,85

Lissabon

…………………
Londen

………………….

1 Can.
$
3,82
3,85

Montreal

(t.t.)

……………..
Montreal (luchtpost)

………..

1 U.S. S. 3,794
.
3,804
Montreal (zeepost)

………….
New York (t.t.)

……………
New York (luchtpost)
1 U.S.
$
3,79
3,804
New York (zeepost)

………..
1 U.S.
$
3,784 3,804
100 N.Kr.
53,05 53,33
Parijs

.
100 Fr.fr.
1,084
1,088
100 Kcs
7,58 7.62

Oslo

…………………..
..
…………………..

100 Z.Kr.
73,25
73,66
Praag

…………………….
Stockholm

………………..
Zürich

…………………..
100 Z.fr.
86,71
87,09

INTERIM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINSVERBRUIIC IN
NEDERLAND’)’)
1949 = 100

01

113115
1
117
122
122
121
122
121
121
121
120
119
11

Voedingsmiddelen
113112113
122
124
123
127
124 124 125
123
122
122
128137143
146
142
138
134
131
129
127 126
123
112
127137141
147 143
141
139
137
133
131
130 126
122

Totaal

……………

102106107
IS
115 117
118
118
117
117
1r17
117
ll

Kleding

………….

Woninginr.enhuisraad
122127133
178
136
135
132
131
128
126
125
123
12(

Schoeisel

………….
Reiniging

………….

Over, groepen, incl.huur
107108109
113
112 113
113
114
115
115 115
115
ll(
Huur

……………..
115115115
115 115 115
115
115 115
115
115
115
11

1) Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeiders, voor-
lieden, lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-week-
loon van f50 tot f60 per week; met een gemiddelde gezinsgrootte van 4
en voorts wonende in de middelgrote en kleine steden van ons land.
‘) Prijzen waargenomen in de gemeenten Groningen, Enschede, Arnhem
Utrecht, Zaandam, Tilburg, Dongen, Eindhoven en Heerlen.
‘) Voorlopige gegevens.

LEVENSVERZEKERING-MAAISCHAPPIJ

Î

H.V. ROTTERDAMSCHE VERZEKERING-SOCIETEITEN (R.VIIS.)

gevestigd te ROTTERDAM, Westerstraat 3 (Centrum)

BALANS
op 31 December 1951.

Aandeelhouders nog te storten
5
, ,
f

127.000
Geplaatst Maatschappelijk Kapitaal ,

f
2.500.000

Vaste Eigendommen . , . • . ,

.,
23.610.000
Extra Reserve …..•

i

..
5.641.000

Hypotheken . .

• .

. . $ . ,,
32,242.000
Premiereserve Eigen Risico

. . , , .,
258.528.000

Effecten

. .

. ,

. ,,
43.644.000
Deposito en Leningen o/g . . • .

,,

1146.000

Leningen
op
Schuidbekentenis

,, 65.698.000
Gereserveerde Uitkeringen .

, •

,,
1,399.000

Polisbeleningen ……. • . ,,
9.830 000
Saldi Agenten en Herverz. Mijen . , ,,

610.000

Deposito u/g

,, 2.200.000
Dividend, Winstaandelen en Tantièmes ,,

342.000

Inschr. Grootboeken en Schuidregisters
,, 85 874.000
Deposito-afdeling voor het Personeel . ,,

654.000

Andere Beleggingen ………
2.259.000
Ontvangen Borgstellingen . . , .

,,

492.000

Saldi bij Bankiers, Giro en In Kas .

,,
3.113.000
Nog te betalen onkosten

, ,.

503.000

Lopende Intrest

……..

2.771.000
Reservefonds Herverzekering

Saldi bij Agenten en Herverz. Mijen
s

1.515.000

Ziekenfondsen
,,

122.003

Meubilair en Materieel . …….,,

P.M. Gereserveerd voor Belastingen

…..
497.000

Diverse Debiteuren en andere Activa

844.000
Diverse Crediteuren en andere Passiva
,,
1.293.000

f 273.727.000

f
273.727.000

INTE1UM-INDEXCUFERS
VAN GROOTHANDELSPRIJZEN –
IN NEDERLAND
1)
).

1948

100
1949 1950
1951
30
Nov.
1951

31
Dec.
1951

1

31
Jan.
1952
Voedingsmiddelen:
plantaardige
99
122
142
137
140
145
,dierlijke

………
103 103 105
112
120
118
totaal

………..
101
112
122
124 129 130
Grondstoffen voor:
houtwaren ……..
115 172 179
182
184
chem. producten
. 00
1.15
145 153
153
150
textielwaren
106
154
193 168
165
162
leerenleerwaren
116
152
194 158 149
142
metaalwaren
105 112
182 190
191 191
102
206 226 226 226
huipstoffen
.15
129
157
175
171
177
totaal

………..
108 128
171
177
174 176
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,

.94

104
107 125 127
127
128
houtwaren
98
100
110
112
112
112

papier

………..83

chem. producten
105
110
137
141
141 141
108
136
166
153
151
147

enz…………

leer- en rubberwa-
109
123
160 149
145
143

textielwaren …….

papierwaren
98
107 182 189 190
190
ren

………..

metaalwaren

.
. .
103
116 147 150
151
152
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel
105
113
131
134 134 134
overige producten
95
98
131
138
139 140
totaal

…………
104
116 –
143
142
141 141
Algemeen indexcijfer
104
1)7
143
144 145 145

‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
‘) De wegingsco8fficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.

WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING IN NEDERLAND ‘)

Maand
Geheel
werklozen
Geheel
wachtgelders
Geregistreerde
D.U.W


.-arbei-
ders ‘)
28 Febr. 1951
66.700
900
31.800
31 Mrt1951
57.800
500
36.600
30 April 1951
53.400
200
32.700
31Mei

1951
46.800
300
28.000
30 Juni

1951
43.200
400
22.300
31 Juli

1951
51.100
300
17.700
31 Aug.

1951
61.400 400
16.500
30 Sept.

1951
64.400
500
17.300
31Oct.

1951
73.700
500 14.100
30 Nov. 1951
92.000
700
19.600
31 Dec.

1951
119.100
1.200
29.100
31 Jan.

1952
137.100
2.100
35.700
29 Febr. 1952
134.700
1.600
38.100

‘) Bson: ,,Statistïsch Bulletin CBS.”.
‘) mcl. vorstwerklozen, zieken, arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
3)
Van 31 Januari 1951 af zijn de cijfers afgerond op honderdtallen.

De Nederl. fluishoudraad
roept sollicitanten op
voor de functie van

ECONOME

Brieven met vermelding van opleiding, leeftijd

enz. te richten aan het secretariaat, Statenlaan

142, Den Haag.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN lIET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pleger de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.) Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Ba,,kiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonornie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnemenisprijs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese R(jksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cents.

Auteur