INHOUD
11
Blz.
Electriciteit in. de winter 1951/1952; productie
en verbruik door Ir G. J. T. Bakker ……
804
De economische studie beoordeeld naar haar
resultaten door Dr J. G. Stridiron
………
805
De geldscheppende werking der handelsbanken
doorC.
S.
Jonker
…………………
.
807
‘Handelsbalans en ruilvoet
door Mr G. Vixse-
boxse…………………………….
809
Ingezonden stukken:
Geld in het licht van de praktijk
door Drs G.
A. Kessier, Drs H. M. P. Muller; Drs H.
G. Advokaat en Mr W. H. •van Someren
Gréve
met naschrift van
Mr H. F. v’an
Leeuwen ………………………..
809
/
Internationale
notities:
Engelands export naar Noord-Amerika :…
814
Dë prijsontwikkeling in Deneniarken ……
814
De economische kant van Duitslands her-
eniging
…………………………
814
Geld- en kapitaalmarkt
………………..
815
Statistieken:
Bankstaten
……………………….
816
Interim-prijsindexcïjfers
‘an
het
gezinsver-
bruik
in
Nederland
……………….
816
•
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH EONOM-ISCH,IN-STITUUT
36E
JAARGANG
WOÈNSDAG 31 OCTOBER 1951.
No1798
Dezer dagen
zijn de verkiezingen in Groot-Brittannië voorbij. De con-
servatieve Partij heeft een niet triomphantelijke overwin-
ning behaald, een nieuw kabinet is, gedurende’het. week-
end, begonnen met regeren. Winston Churchill is eerste
Minister van het Verenigd Koninkrijk: ,,what a glorious
sensation it is to be for five hours together winning –
• winning.— winning!”, zoals MrsMitford een parochiale
cricketwedstiijd samenvatte.
,,Labour” is uit, de score zal in later tijd kunnen worden
vastgesteld; de inn ings van de conservatieven moet wor-
den afgewacht. ,,The wicket is slippery”, om in cricketstijl
te blijven. De .Egyptische Regering heeft opnieuw mede-
gedeeld, dat zij de Engelsen uit het gebied van het Suez-
kanaal wenst te zien vertrekken. De Perzische premier,
heeft zich onderhouden met de president van dè Verenigde
Staten; beiden zijn meesters in de politieke kunst van
het werpen der van richting veranderende bal. De uitkomst
kan belangwekkend zijn voor méér dan de wetenschap
van de politiek. i
–
Naast deze wedstrijden op het veld voor de eerste elf- –
tallen steekt de rest wat kleintjes af. Naarstig wordt door-
geoefend over het opnemen van West-Duitsland in een
Westelijke alliantie, heen,en weer gaan, ook de polsingen
over verband tussen West- en Oost-Duitsland. Het Schu-
man-plan is nog niet vergeten véér het in werking treedt
en over Europese federale samenwerking hoort men nieuwe
geluiden. Allerlei loopjes worden geprobeerd, waarvan
‘inhoud en betekenis zal blijken, wanneer de periode van
,,warming up” voorbij is en voor de wedstrijd wordt gefloten.
Intussen is voor de agrarische voortbrenging het seizoen
aangebroken, waarin de voorbeschouwingefi worden ver-
vangen door uitslagen. Het is natuurlijk weer meegevallen.
De boer, psychologisch de omkering van het type van de
hengelaar, heeft weer meer binnen weten te brengen dan
eerst werd verwacht. Het geldt in Nederland, het geldt
sterk in de Verenigde Staten, waar de tijdschriften plaatjes
vertonen van een niet te bergen overvldèd. De katoenoogst
heeft weer een record bereikt. Daarentegen doet men
somber over de oogst van Egyptische katoen; doch dat
betreft ramingen voor de nieuwe oogst, tegen de volgende
zomer kan dat ook wel eens beter liggen, zoals een wijs blad als de ,,Neue Zürcher Zeitung” vaststelt.
-Ookalis de directe spanning over de katoen verminderd,
de toewijzing van grondstoffen blijft een wereldprobleem.
Eén resultaat is gepubliceerd; men is er in geslaagd over de
verdeling van zwavel in het laatste kwartaal van 1951
overeenstemming te bereiker. Over vele andere essentiële
materialen onderhandelen vele commissies; het is moeilijk,
dat alle arbiters tevens belanghebbenden zijn.
Vrede -door onderhandelen: in Korea blijft men, in
hetzelfde tempo, bezig; een steelse neiging om dit geheel
wat hoopvoller te zien, sluipt binnen. Is het werkelijkheid
of de altijd terugkerende neiging om te verwachten, dat
nare zaken eens eindigen?
– COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. •de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
t.
• COMMISS’!E VAN AD VIES VOOR pELGIË
J. E. Mertens; R Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.
,1
•
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDE1V
–
SLIKK
–
ERVEER
DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES
Fa. A. 0. Beuth van.
Wlckevôort CrÈjmmelin
Corns. v. d. Lindenstraat 22
Amsterdam-Z.
• Tel. 25410
Onofh. Verzekeringsudv.
LOD. S. BEUTH
deskundige ter
zake
van:
Pensioen.voorzieningen,
voor staf en personeel
Organisatie – Ondernemings-
en Bedrijfs-Pensioenfondsen
Aanpassing aan nieuwe vet
Pensioen-en Spaarfondsen
AANGgB. CITROëN 11
1
NORMAAL J948
0
prima staat,
mcl.
acces-
mires
f
4000. Baronesse van
Ettersum, Apollolaan 67,
A’dam, Telef. 95451.
KonlnkIIJke
Nederlandsche
BoekdrukkerlJ
H. A. M. Roelunts
Schiedam
.R. MEES & ZOONEK
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie- Makelaars
ROTTERDAM
‘s-GMvenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
•
0
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op Iet ‘Leven en tegen .lnvallditeit N.V.
Aanpassing
van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aan de (komende)
nieuwe wettelijke bepalingen
•
Kantoor: Believuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346
Aankondiging betreffendè de
verkoop van olie
Wij brengen onder dc aandacht van kopers, die ge-interesseerd zijn in ruwe olie en andere olieproducten
uit Iran, dat de Natioiale Iraanse Olie Maatschappij
bereid is een verkoocontrct te sluiten tegen FOB-
prijzen, met kopers die tankers tot hun beschikking
hebben in de havens Abadân of Bandar Malhour.
De prijzen zijn gebaseera’ opCIF-prjzen’verminderd met transport-
–
en andere normale kosten, van de ha-
ven, geleen aan de Perzische Golf, waar geladen
wordt, tot de haven van bestemming.
Rekening houdende met de soort van de gekochte
olie en oliepi:oducten en de voo’raarden, gesteld in
het cpntract, zal een belahgrijkc reductie worden toe-
gekend aan de eerste kopers.
–
NATIONALE IRAANSE
–
OLIE MAATSCHAPIJ
Abonneert U op
–
BE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-
– nipman, Prof.
P. B.
Kreukniet, Prof. H. W.
Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,
– Prof. G. M. Verrjjn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
–
Abonnementsprjs
f
22.50; fr. p. post
123.60;
voor studenten 119.—; franco per post
120.10
Abonnementen worden aangenonen door de
boekhandel en door de uitgevers
DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM
S
rachten
pd
ZENDT L/o
TIJDIG in
802
Aan geboden wegens overlijden:
–
MERCEDES LIMOUSINE MET STRAPONTINS
eind 1938,
6-cyl.
2,8-1. In prima staat. Open-dakconstructie
over de gehele lengte. Werd bereden door eigen chauffeur.
X.N.A.C. expertiserapport aanwezig. Ieder deskundig onder-
zoek toegestaan. Te bevragen Kcizersgracht 585, Amsterdam,
Tel. 38671.
31 October
1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
803
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Ir G. J. T. BAKKER, Electriciteit in de winter 195111952;
productie en verbruik.
Hoe staat de electriciteitsvoorziening voor de komende
winter er thans voor? Belangrijke vertragingen in de af-
levering van machines, ketels en transformatoren maken,
dat er momenteel een tekort aan veilig vermogen is en
dat in het Zuiden en het Westen des lands in totaal geen reservevermoen aanwezig is. Reeds vôér het ingaan van
de periode der piekbeperking verkeert de electrici.eits-
voorziening aldaar in ernstige moeilijkheden. Vorig jaar
was er ook een tekort aan veilig vermogen; dit was echter
geringer en het kon worden gedekt door een belangrijke
stroomimport. Ten gevolge van de opleving van de industrie
in Duitsland kan ons uit dat land thans geen hulp worden
geboden. Uit België was er een belanrjk vermogen voor
import in uitzicht gesteld, doch door vertraging in de
bouwprogramma’s der Belgische centrales zijn tot nu toe
de gedane foezeggingen niet gerealiseerd. Er is nog een
moeilijke periode te overbruggen, doch als het publiek
meewerkt en alles meeloopt, zal de electriciteitsvoorziening
dit zeer moeilijke jaar zonder al te grote bezwaren voor
de verbruikers kunnen doorkomen. Voor 1952 mag worden aangenomen, dat de moeilijke situatie zal zijn overwonnen.
Dr J. G. STRIDIRON, De economische studie beoordeeld
naar haar resultaten. –
Aan de hand van een adresljst van in Nederland afgç.-
studeerde economen, waarop tevens hun functies zijn
vermeld, wordt nagegaan of de economische opleiding
geboden heeft wat er van mocht worden verwacht. Ver-geleken met 1937 is de rechtstreekse tewerkstelling van
economen in overheidsdienst relatief teruggelopen; daar-
tegenover is de sector van semi-overheidsdienst en ver-
enigingen sterk toegenomen. Wat de particuliere bedrijven betreft valt de belangrijkheid van de financiële instellingen
op; voorts valt op de preponderantie van Rotterdammers
onder de verkeerseconomen. Het aantal economen, werk-
zaam in handel en industrie, is nog steeds klein. Uitvoerig
wordt ingegaan op de vraag, of dit kan samenhangen met
de aard van het onderwijs; nagegaan wordt wat de pas
afgestudeerden in het bedrijfsleven kunnen presteren
tegenover hun concurrenten: de ingenieur ,de (assistent-) accountant en de ,,commerciële kracht”. De conclusie is,
dat de pas afgestudeerde econoom voor een bedrijfs-
economische werkkring in eerste instantie een minder
gunstige propositie is dan genoemde concurrenten. Het is
nodig, dat de pas afgestudeerde economen specialisten
zijn. Daarnaast is nodig het ,,studium generale”. De Neder-
landsche Economische Hoogeschool heeft een aantal plan-
nen ontwikkeld, die in de gewenste richting gaan. –
C. S. JONKER, De geldscheppende werking der handels-
banken.
De geldscheppende werking der handelsbanken is de
fundamentele aanleiding tot het indienen van het Wets-
ontwerp Toezicht Credietwezen. De vraag is hierbij, of
bedoelde geldschepping indérdaad bestaat en indien dan
al, of de gevaren, daaraan verbonden, groot zijn. Schr.
betoogt, dat, zo men wil suggereren, dat de werking der
banken gevaarlijk is, omdat zij in staat zijn credieten uit
te breiden door het scheppen van nieuw giraal geld en
dat zij daarom onder ,,toezicht” dienen te worden gesteld,
van deze suggestie in de practijk niets overblijft, indien het
bankwezen volbelegd, dus ,,aan” is. In dat geval ligt het zwaartepunt bij de Centrale Bank, zonder welker mede-
werking de credietverlening en eventueel verdere crediet-
verlening niet kan plaatsvinden. Een dergelijke situatie evenwel heeft Nederland sedert 1914 in feite niet meer
gekend. Als gevolg van de ruim-geld- en goedkoop-geld-
politiek is er steeds een groot, een te groot geldvolume
geweest, waaruit de banken konden putten bij haar
credietverlening.
Mr G. VIXSEBOXSE, Handelsbalans en ruilvoet.
De middelen, die worden aanbevolen om tot een ver-
betering van de handelsbalans te geraken en in een actieve
welvaartspolitiek kunnen worden gehanteerd, bestaan in
verhogmg der productie, resp. van de arbeidsproductivi-
teit, inkrimping der consumptie en verlaging van het
bedrag der investeringen. De ruilvoet beschouwt men als
een factor, die wordt bepaald door oorzaken en invloeden
van buitenaf, van structurele aard, die moeten worden
aanvaard en niet door de Regering of het bedrijfsleven
kunnen worden beheerst. Schr. gaat nader in op de wijze,
waarop de ruilvoet tot stand komt en concludeert dan,
dat het proces van de totstandkoming van de ruilvoet ook
elementen bevat, waarop Regering en/of bedrijfsleven wel
invloed kunnen uitoefenen en dat derhalve naast de ge-
noemde middelen om de handelsbalans te verbeteren ook
de verbetering van de ruilvoet met nadruk mag worden
genoemd.
– SOMMAIRE –
Ir G. J. T. BAKKER, La production et la consommation du
courant électrique pendant l’hiver 195111952.
La distribution du courant électrique dans le Sud et
l’ouest du pays rencontrera des difficultés graves pendant
eet hiver. Toutefois cette période malaisée peut être tra-
versée sans trop d’inconvénients pour les consommateurs
condition que le public soit disposé â prêter ses concours
et que les circonstances soient favorables. Pour l’année
1952 on peut s’attendre â une amélioration.
Dr. J. G. STRIDIRON, Les études économiques jugées
d’après les résultats obtenus.
On examine si les études économiquesaux Pays-Bas
produisent les résultats qu’on peut escomter. Comparé
â l’année 1937 on peut dire que le nombre de licenciés en sciences économiques au service de l’administration cen-
trale s’est rétréci; tandis que le nombre au service du secteur
parastatal et des associations s’est accru considérablement.
Le nombre de ces spécialistes occupé dans le commerce
et l’industrie est toujours restreint. La question se pose
-sj cet état de choses est une conséquence du programme
des études. Dans ce cadre on vérifie le rendement des
licenciés dans le secteur privé et on confronte leurs pres-
tations avec celles des ingénieurs, des experts-comptables
et des agents commerciaux.
C. S. JONKER, Les ban ques coinmerciales comme créatrices
d’argent.
L’activité de créatrices d’argent des banques commer-
ciales constitue la raison pour laquelle le projet de bi:
contrôle du secteur du crédit,a été introduit. La question
se pose si l’activité créatrice existe réellement et dans
l’affirmative si les dangers qui en résultent sont considé-
rables. Dans eet article l’auteur examine le problème.
Mr G. VIXSEBOXSE, La balance commerciale ei’ l’évo-
lution des prix des produits importés et exportés.
L’auteur expose dans eet article que l’économie néerlan-
daise ne dispose pas seulement, pour améliorer la balance
commerciale, d’un accroissement de la productivité, d’un rétrécissement de la consommation, d’une restriction des
investissements mais encore de la possibilité pour influencer
favorablement le rapport entre l’augmentation des prix
des produits importés et exportés.
804
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘
31 October 1951
Electriciteit in
de
winter 1951/1
52;
productie en verbruik
In ,,Economisch-Statistische Berichten” no 1773 van
9 Mei 1951 werd bericht hoe sinds 1947 de productie-
capaciteit en de belasting in Nederland zich na de be-
vrijding hadden ontwikkeld en een raming gegeven van
het verloop dier grootheden tot het jaar 1956. Nu onder-
tussen de tijd
is
voortgeschreden en de piekperiode van
dit jaar voor dë deur staat, is het wellicht interessant te
vermelden, hoe de electriciteitsvoorziening er thans voor
de komende winter voorstaat.
De cijfers, vroeger voor 1951 gegeven, waren gebaseerd
op de verwachting, dat verschillende nieuwe installaties
tijdig gereed zouden zijn, om bij de tegen de winter stijgende
belasting aan de productie te kunnen deelnemen. Edoch,
belangrijke vertragingen in de aflevering van machines,
ketels en transformatoren maken, dat er een moriienteel
tekort aan veilig vermogen is en dat in het Zuiden en het
Westen des landsin totaal geen reservevermogen aanwezig
is. Reeds v56r het ingaan vaW de periode der piekbeperking
verkeert de electriciteitsvobrziening aldaar in ernstige
moeilijkheden.
Bij deze beschouwingen moeten drie verschillende ge-
bieden worden onderscheiden en wel:
Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel gezamenlijk;
Gelderland en Utrecht, en
Noord- en Zuid-Holland, Noord-Brabant, Limburg en
Utrecht gezamenlijk.
–
In de vier noordelijke provincies
is
de toestand alles-
zins bevredigend; de onderlinge koppeling der centrales
is daar gereed; er is voldoende prôductievermogen opge-
steld om aan de te verwa9hten belasting het hoofd te kun-
nen bieden ook zonder piekbeperking.
Het totaal opgestelde vermogen in dit gebied is 350
MW; de raming van de maximum gelijktijdige belasting voor December van dit jaar is 245 MW.
Gelderland en Utrecht kunnn elkaar onder eeh span-
ning van 50 kY over distributielijnen een beperkte onder-
linge hulp verlenen; er is voldoende vermogen aanwezig
voor de in die gebieden te verwachten winterpiek, zoals
die met inachtneming van. de piekbeperkingsmaatregelen
wordt geraamd.
En Gelderland
is
een totaal vermogen opgesteld van
205 MW; dè raming der maximum gelijktijdige belasting
voor dit jaar is 147 MW. In Utrecht zijn deze cijfers 162 MWen 112 MW; er is echter reden om aan tenemen, dat
dit cijfer van 112 MW zal worden overschreden.
Zeer precair is echter de toestand op het ogenblik
in Noord- en Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg,
ni. dat gedeelte van het land, dat door 150 kY-lijnen onder-
ling en via het 220/150 kV7transformatorstation te Lutte-
rade met Duitsland en België is verbonden en reeds ge-
ruime tijd samenwerkt. Niettegenstaande, dank zij deze on-
derlinge koppeling, de toestand in dat deel van het land veel
gunstiger is dan hij -zou zijn als die provincies geheel zelf-
standig en afgescheiden van elkaar zouden staan, blijft het
een feit, dat de aldaar aanwezige bedrijfsvaardige machines en ketels de thans optredende belasting niet kunnen dragen.
Dit is te wijten aan defecten in de bestaande productie-
middelen (meer dan de helft van het machinepark is reeds
ouder dan 20 jaar) en aan vertraging bij de opstelling van
nieuw vermogen.
In het Zuiden en Westen des lands zal inclusief de
binnenkort gereedkomende eenheden in Rotterdam en
Geertruidenberg in totaal zijn opgesteld 1.050 MW; de
raming van de maximum gelijktijdige belasting, aan-,
neniénde een effect van de piekbeperking van 10 pCt, is
rond 1.000 MW.
In hetvorig jaar was er ook wel een tekort aan veilig
vermogen; dit was echter geringer en het kon worden
gedekt door een belangrijke stroomimport. Ten gevolge
van de opleving, van de industrie in Duitsland kan ons
uit dat land thans geen hulp worden geboden;- sedert 15
September jI. staat deze import geheel stil.
Uit België was er een belangrijk vermogen voor import
in Nederland in het uitzicht gesteld, doch door vertraging
in de bouwprogramma’s der Belgische centrales zijn tot
nu -toe de gedane toezeggingen niet gerealiseerd. Het
gevolg is, dat thans (medio October), het gekoppelde
bedrijf in het Westen en Zuiden des lands op eigen krachten
is aangewezen. Weliswaar is er een korte periode geweest,
van 21 September tot 29 September, dat uit Zwitserland
via het Duitse hoogspanningsnet een beperkt vermogen
van 16 MW kon worden ingevoerd, doch de export uit
Zwitserland van dit vermogen is sedertdien door de
Zwitserse Regering verboden. Intussen was die hulp in
die tijd bijzonder velkom; het maakte mogelijk enige onder-
handen zijnde revisies te voltooien.
– Inmiddels is het publiek op de kritieke situatie gewezen
en er is reeds eenmaal door middel van de radio bekend
gemaakt, dat een onmiddellijke beperking van het stroom-
verbruik was geboden. Het is zaak, dat de verbruikers
deze waarschuwing niet in de wind slaan, want als het
gevraagde vermogen groter is dan het beschikbare (draaien-
de) productiévermogen, dan -kan een bewuste spannings-
verlaging bij de verbruikers een zekere tegemoetkoming
geven, doch dan moet daarna onherroepelijk het af-
schakelen van een zodanig deel van het voorzieningsgebied
yolgen tot het evenwicht in vraag en aanbod weer is
bereikt.
Het zal wel geen betoog behoeven hoe ongaarne deze maatregelen – door de electriciteitsbedrijven worden ge-
nomen; er is echter geen andere uitweg. Indien slechts
door- de afnemers werkelijk wordt samengewerkt door in -.
de kritieke perioden het licht tot een minimum te beperken
en alle niet dringend nodige stroomverbruikende toe-
stellen uit te schakelen, dan zullen deze uiterste middelen
niet behoeven te worden gehanteerd. Speciaal de electrische
kachels moeten hier als relatief grote stroomverbruikers
worden genoemd.
Wat nu de verdere vooruitzichten voor dit gebied betreft
moge het volgende worden vermeld.
Met grote ijver wordt getracht in een der bestaande
centrales in Rotterdam een eenheid van 50 MW voor de
winterpiek in bedrijf te brengen; in de nieuwe Amer-
centfale te Geertruidenberg wordt eveneens de laatste
hand gelegd aan de eerste eenheid eveneens van 50 MW.
Bij deze beide machines wordt eigenlijk een’vinnige -strijd
tegen de tijd gevochten. Het is duidelijk hoe belangrijk,
deze is, want een vergroting van het potentieel met 100 MW
zal een,,grote verandering in de situatie in dit gebied ver-
oorzaken.
Verder is er weer uitzicht op eèn levering van 20 â 25MW
van Zwitserland via Duitsland. De bezwaren, die de
Zwitserse Regering tegen de export i’iit haar land maakte,
schijnen te zullen vervallen wanneer voor de door ons
geïmporteerde kWh gedurende de piektijd een aequivalente
hoeveelheid kWh op tijden, dat zulks ons past, terugge-
leverd wordt. Deze téruglevering, die er toe kan dienen,
dat het Zwitserse waterkrachtpotentieel niet wordt aan-getast, is voor ons in de ;,off-peak” periode niet al te be-
zwaarlijk.
Als verder de tekenen niet bedriegen schrjden de uit-
breidingswerken in België op zodanige wijze voort, dat
31 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BER1cHTN
805.
eerlang de in uitzicht gestelde hulp uit dat land zal kunnen
worden gerealiseerd
• Men ziet dus, dat er nog een moeilijke periode is te
overbruggen, doch dat, als het publiek meewerkt en alles
meeloopt, de electriciteitsvoorziening dit zeer mgeilijke
jaar zonder al te grote bezwaren voor de verbruikers zal
kunnen ‘doorkomen.
–
Voor het volgend jaar, wannéer de nieuwe centrales te
Dordrecht en te Amsterdam in bedrijf zullen komen en
verdere uitbreidingen in bestaande centrales, die onde’r-handen zijn, aan de productie kunnen deelnemen, zullen
in dit opzicht de bedrijven weer adem kunnen scheppen.
Er kan dan tevens verwacht worden, dat de koppeling
van alle Nederlandse bedrijven tot stand is gekomen, –
zodat onderlinge hulp van de verschillende gebieden
mogelijk is. Men zal dus kunnen aannemen, dat in 1952
de moeilijke situatie waarinde bedrijven zijn gekomen
ten gevolge van de zo late bevrijding van ons land en de
abnormaal sterke stijging van het Verbruik mede ten
gevolge van’ de oorlog in Korea en de industrialisatie in.
Nederland ‘zal zijn overwonnen.
‘s-Gravenhage.
Ir G. J. T. BAKKER.
De economische studie’ beoordeeld naar haar resultaten
De in Januari van dit jaar verschenen adreslijst van
de in Nederland afgestudeerde economen maakt het mo-
gelijk een inzicht te verwerven in de functies, welke de
economen vervullen. Het is de moeite waard even stil,
te staan bij de vraag, of de economische opleiding geboden
heeft wat er van mocht worden verwacht.
In 1937 maakte ik een dergelijke analyse
5
). ik kwam
toen tot de conclusie, dat bij de studie teveel de nadruk
werd gelegd op de theoretische ontwikkeling der studenten
en dat dientengevolge de afgestudeerden in mindere mate
emplooi vonden in het bedrijfsleven dan gewenst was of
aan de oprichters van de economische hogescholen of
faculteiten voor ogen had gestaan.
Een vergelijking yan de in 1937 opgestelde cijfers niet
de thans voorliggende geeft het volgendë beeld.
1937
1
1951
‘S
(in procenten)
Particulier bedrijf
………………
…
33,1
35,7
OverheidsbedriJf
….. . …………
…
2,7
.’
3,3
39,0
Overheidsdienst
………….. ……
30,5
19,9
36,1
Semi-overheidsdienst en verenigingen
8,2
‘
16,2
Vrije beroepen, onderwijs en overige
25,5
25,9
De rechstreeke t&werkslling van eono’men in over-
heidsdienst is dus relatief terug gelopen; daartegenover
is de sector van semi-overheidsdienst en verenigingen
sterk, toegenomen. Dit is eensdeels toe te schrijven aan de overdracht van een deel van de regeringsbemoeienis
aan de in deze categorie opgenomen lichamen, anders-
deels wellicht aan de beperkte mogelijkheid in het over-
heidsverband aantrekkelijke salarissen te betalen. Vooral
in het tekort aan afgestudeerde economen, dat na 1945
voelbaar .vas, zal dientengevôlge in het bedrijfsleven en
bij de semi-overheidsdienst en verenigingen sneller zijn
voorzien dan in het ambtelijke verband in het vergelij-
kingsjaar 1937 daarentegen was juist de Overheid ,voor
pas afgestudeerden een zeer aantrekkelijke werkgever.
inteessante conclusies voor de situatie in 1951 zijn
te trekken uit een verdergaandé splitsing der cijfers over
kleinere groepen. Deze geeft het volgende beeld (zie tabel
rechter kolom). ‘
Het meeste zeggen de cijfers over de particuliere bedrij-
ven. Opvallend is allereerst de belangrijkheid van de f i-nanciële instellingen. Als men bedenkt, dat ook een aan-
– zienlijk deel van de in de’industrie werkzame economen
aldaar op financiële afdelingen werkt, terwijl tevens voor
een deel der-ambtelijke econômen de financiële proble-
men de hoofdschotel vormen, kan men constateren, dat het onderwijs in de geldleer c.a. vruchten afwerpt.
Een tweede opvallend verschijnsel is de prepdnderantie
van Rotterdammers onder de verkeerseconomen. Kan
men dit wellicht deels toeschrijven aan het karakter van Rotterdam als havenstad, andersdeels moet ook gedacht
i) Zie: Mededelingen in orgaan van het Nederlandsch Instituut van Doe-
torandi in de Harsdelswetenschap, Juli/Augustus 1937.
worden aan de speciale belangstelling aan het verkeer
gëwijd in collegés over de verkeerseconomie Het aantal
–
economen werkzaam in handel en industrie is echter nog
steeds klein. Laat ons de vraag overwegen, of zulks niet
kan samenhangen met de aard van het onderwijs aan de
econortiische hogescholen ed faculteiten.
‘t
Groep
R
d
otter.
Aister.
—-
9
–
1
10
Industrie
……………………..
176
65
79
320
II
16
68
Land- en
tuinbouw
……………..
Detailhandel
…………………..17
II
16
44
Groothandel………………….41
.
.
4
3
43
verkeer
……………………….36
Financiële
instellingen
…………
.12
35
24
171
Tolaal particuliere bedrijven
391
126 139
656
Overheidsbedrijven
.’
…………….
27
9
25
61
127
25
23
175
Departementale diensten
17
–
5
2
24
Gem. en prov. administratie
5
.
22
—
13 18
Departemenlers
……………….
11
diensten
…………..’
3 8
33
26
9
3
38
Rijksaccountanlsdienst
………….
Andere
functies
……………….
37
8
15
60
Totaal
Overheid
……………….
234
50
64
348
78
13
31
122
Semi-overheidsdienst
…………….
Organisaties en verenigingen
82
-28
–
67
177
Totaal semi-overheid en verenigingen
160
41
98
1
299
131
42
34
207
12
9
4
25
Accountantskantoren
……………
56
20
–
26
102
Pers
en
publiciteit
…………….
Andere
Vrije
beroepen
…………..
46
13
23
82
Onderwijs
……………………..
Indonesië
…………………..
48
6
6
60
Totaal vrije beroepen, onderwijs en
overi
ge
…………………….
293
911
93
476
1.105
316
419
–
1.840
Totaal
bekend
……..
………..
Onbekend
……….
.-……….
134
-.
39
42
215
Tolaal-generaal
., ……………….
1.239
355
461
2.055
Wat kunnen de econorien, die vers van de hogeschool
komen, in het bedrijfsleven’ presteren? Zij kunnen zich Vrij snel oriënteren in problemen van conjunctuur, van –
financiële analyse enz. Zij kunnen, dank zij hun theore-
tische scholing, de grote concepten der algemene econo-
mie aanwenden op de grote strategische factoren in het economisch leven. Zij kunnen echter niet, dank zij hun
geringe practische -scholing, de duizend en één kleinere
problemen, welke zich in het bedrijfsleven dagelijks voor-
doen, zonder meer oplossen.. Planning, routing, loon-
stelsels, personeelsbeheer, taakanalys e,werkclassificatie,
in- en verkoop,, het zijn zelfs voor de afgestudeerde, die bedrijfseconomie als hoofdvak h&eft genomen,- theore-
tische begrippen. De afgestudeerde bedrijfseconoom heeft
nooit zelf een routingschema gemaakt, ‘een taakanalyse
806
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31
October 1951
verrricht, noch heeft hij ooit een verkoopprijs vastgesteld
of een inkoopmarkt gesondeerd. Dit betekent, dat de g-
middelde . econoom in het bedrijfsleven buiten het secre-
tariaats- of financiële werk, een leertijd van jaren moet
doormaken, alvorens hij inderdaad een taak op het ge-
bied der toegepaste bedrijfseconomie kan vrvuilen. Dien-
tengevolge moet hij enige jaren met een minimaal salaris
genoegen nemen, waarop echter het bedrijf nog geld moet
‘toeleggen. –
Stel daartegenover de concurrenten van de econoom
in het bedrijfsleven: de ingenieur, de (ass istent-)accoun tant
en de ,,cdmmerciële kracht”. De bedrijfsingenieur heeft,
al is het volgens insiderste weinig, reeds tijdens zijn studie
enige practische ervaring opgedaan met routing, planning,
-tijdmeting, loonvaststelling enz. Uitgaande van de tech-
nische productieMiddelen, die hem vertrouwd voorkomen,
extrapoleert hij de hoofd begrippen daarvan op de gehele
– werkplaats. Hij heeft leren
rekenen
met productie per
machine-uur en per man-uur. De proportionaliteit van
productiemiddelén is voor hem een levend begrip. Hij spreekt
dezelfde taal als de evenzeer technisch ingestelde arbeider,
over wie hij geleidelijk aan een natuurlijk gezag krijgt.
Kortom, hij kan na enige
maanden
reeds uitermate nuttig
werk doen en zijn salaris verdienen.
Bij de assistent-accountant’ komt het practisch werken
op de eerste plaats. Via de’ administratie leert hij velerlei
bedrijven in details kennen, terwijl zijn studie voortschrijdt
van het boekhouden via de voorbereidende vakken tot
de bedrijfseconomie, de inrichtingsleer en cpntrôleleer. Ongetwijfeld studeert hij onder .ongunstige omstandig-
heden en dreigt zijn algemene vorming in het gedrang te
komen, maar de practische bruikbaarheid van de gevor-
derde assistent-accountant voor bedrijfseconomisch werk
wordt algemeen erkend.
De ,,commerciële kracht” gaat met middelbare oplei-
ding op ongeveer 20-jarige leeftijd het bedrijf binnen.
Na enige maanden is hij ingegroeid in de commerciële
sfeer: hij praat over prijzen en kwaliteiten, over de
in-
portantie van diverse relaties, over moeilijk en gemakke-
lijk tot stand gekomen transacties. In zijn avonduren
studeert hij, geen theoretische economie, geen theore-
tische bedrijfseconomie, maar commerciële handboeken
en bedrjfseconoinische monografieën, die over
zijn
werk
handelen. De theoretische fijnheden ontgaan hem, maar
hij betrekt de stof op zijn dagelijkse ervaring, waardoor
zijn inzicht toeneemt en hij aan waarde wint voor het
bedrijf, waar hij werkt.
• Wanneer men dit overdenkt, moet men wel tot de con-
clusie komen, dat de pas afgestudeerde econoom voor een
bedrijfseconomische werkkring in eerste instantie een min-
der gunstige propositie is dan een ingénieur, een gevorderde
assistent-accountant of een goede, ontwikkelde commer-
ciële kiacht, die men voor hetzelfde salaris kan krijgen.
Voor de financiële functie, voor het algemene secretari-
aatswerk, voor de marktanalyse, welke een bijzondere
scholing vereist, -geldt dit niet. Echter: de bedrijfsecono-
mische werkzaamheden zijn veel omvattender, vragen
veel meer mensen, dan de hiergenoemde.
Dit verschijnsel nu, dat’ het bedrijfseconomische werk
in hoofdzaak wordt verricht door bedrjfsingenieurs en
personeel met middelbare opleiding, is maatschappelijk
niet zonder gevaar. Immers, na verloop van jaren gaan
de bedrijfsingeniejir, de administrateur, de commerciële
kracht, een rol, soms een beslissende fol spelen bij de lei-
ding van het bedrijf. Dan komende moeilijkheden: de
zeer bekwame ingenieur bemerkt, dat hij een andere taal
spreekt dan de bankdirecteur, dat zijn efficiënt bedrijf
onvoldoende crediet kan krijgen, of dat het publiek zijn
uitstekende en goedkope artikelen niet wenst; de admini-
strateur krijgt geen greep op de steèds wisselende prijzen;
de commerciële man sluit individuele transacties, .maar
heeft te weinigoog voor de grote lijn, voor de samenhang
tussen bedrijf en conjunctuur, te weinig inzicht in de oor-
zaken, welke de omvang ‘van de opnemingscapaciteit
van de markt beïnvloeden en in de mate, waarin dat het
geval ‘is, kortom hij ,,fiaddert over de markt”.
Deze moeilijkheden zijneen gevolg van de onvoldoende
all-round bedrijfseconomische scholing van velen, die in
de practische bedrijfseconomie werkzaam zijn.
De afgestudeerde econoom beheerst deze problemen
in meerdere mate, maar ontmoet andere bezwaren, die
voor een groot dëel voortvloeien uit de opleiding. Het
ligt voor de hand, dat de academicus in eerste instantie
als specialist
zijn, intrede doet in het bedrijf. Immers,
slechts in de allerhoogste regionen van het bedrijf, waar-
voor ‘de pas afgestudeerde normaliter nog lang niet in
aanmerking komt, treedt het belang van specialisatie op
de achtergrond; in ‘de aanvang vormt zij zeker de hoofd-
schotel. Het is dus nodig, dat de pas afgestudeerde
economen specialisten zijn. Daarnaast echter moeten zij
van het géhele bedrijfsgebeiiren iets weten; zij moeten
in staat zijn zich, dank zij een diepgaande kennis van de grondbegrippen. der bedrijfseconomie, met -behulp van
literatuur, snel te oriënteren ten aanzien van iedere prac-
tische vraag, die zich voordoet, al ware het slechts om te
weten, wanneer zij een beroep op een specialist moeten.
doen.
Het ,,studium generale” en de specialisatie zijn dus
beide nodig. Daarbij hoede men zich voor het gevaar,
het studium generale te zeer op te vatten als bespiegelende
wetenschap. Er is een neiging bij het hoger en middelbare
onderwijs de student/leerling te belasten met onderricht
in vakken, welker kennis hij over het algemeen niet nodig
heeft en dus door de maatsdiappij niet van hem wordt
gevraagd, maar die dienen moeten om hem ,,logisch
denken” bij te brengen. Daarbij is niet alleen te denken
aan overladen wiskundeprogramma’s, maar evenzeer aan
een overdreven belangstelling voor de ver van de practijk
verwijderde grondslagen der economie, cultuurphilosophie
e.d. De studenten lossen de puzzie, waarvoor de examen-
eisen hen te’r±ake stellen, ieder op eigen wijze op. Enkelen
kiezen de bespiegeling als hoofdvak: zij worden de philo-
sophisch-wetenschappelijke geleerden; soms zijn zij ook
als ambtenaar zeer op, hun plaats. Velen, vooral onder
degenen, die uit niet te ruime beurs studeren, bijten door
de ‘zure appel heen, proppen hun -geheugen vol met de
feiten, doen examen, vergeten de ballast zo snel mogelijk
en gaan de praktijk in. Het ,,logisch denken” beoefenen
zij bij hun studie van de praktijkvakken. Zij hebben veel
tijd en moeite moeten verspillen om hun doel te bereiken.
Een derde niet te onderschatten categorie blijft in de be-
spiegeling steken. Niet knap genoeg om’vaTi de bespie-
geling hun vak te maken worden zij op de praktijk losge-
laten en lossen daar de problemen op zoals de ezel, die
tussen twee hoopjes heerlijke distels mocht kiezen en ten
einde raad van de honger stierf.
De laatste categorie is een maatschappelijk verlies.
Het, hier behandelde onderwerp heeft thans in ruime
kring belangstelling. Ir V. W. van Gogh geeft in het ,,Tijd-
schrift voor Efficiency en -Docunentatie” van Juli 1951
een beschouwing, welke, anders opgezet, deze richting
uitwijst. –
Dëwerkgroep’van de Afdeling Leiden van het Verbond
van’ Wetënschappelijke Onderzoekers en vn de Weten-
schappelijke Stâf van de Rijks Universiteit te Leiden
heeft dit.probleem onder de aandacht blijkens zijn bro-
chure: ,,Het hoger onderwijs op de helling”.
En Prof. Ch. Glasz heeft in zijn rectoraatsrede van de
Nederlandsche Economische Hoogeschool in 1950 een aan-
tal plannen ontwikkeld, die in de gewenste richting gaan.
In de eerste plaats moet worden genoemd het streven naar
verkorting van de studie,’in
de
tweede plaats
is
het aantal
31 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
807
studierichtingen voor doctoraal studenten met één ver-
meerderd, ni. de sociaal-economische.
In het studiejaar 1950/51 is, in dezelfde lijn voortgaande,
een gewijzigde regeling voor de doctorale studie afge-
kondigd, die inhoudt, dat- de student een grotere vrijheid
heeft bij de keuze van hoofdvak, terwijl de bijvakken
worden verlicht. Voor hen, die de praktijk van het bedrijfs-
leven in willen, is de mogelijkheid geboden tot speciali-
satie in wèrkcMleges, waartegenover de theoretische
vakken aanzienlijk gereduceerd zijn. Bepaalde werkcolle-
ges worden .in de avonduren gegeven, zodat de combi-
natie van studie niet practisch werk beter mogelijk wordt:
Op deze wijze zal de economische student met name tegen-
over de accountants-assistenten in een veel gunstiger po-sitie komen.
De studie aan de Nederlandsche Economische Hooge-
school bestrijkt thans dus een groot deel der bedrijfsecono-
mie, met mogelijkheid tot specialisatie en het opdoen van
practische ervaring. De commerciële funcie heeft echter
nog onvoldoende de aandacht. De sociale functie behoort
door de sociaal-economische studie opgevangen te worden.
De Rotterdamse Hogeschool heeft hiermede een stap
vooruit gedaan. In hoeverre de Tilburgse Hogeschool en de
faculteiten in Amsterdam en Groningen geneigd zijn lich
overeenkomstig te ontwikkelen, is niet bekend. Gezamen-
lijk houden zij een enquête, teneinde de gevoelens van het bedrijfsleven en van de afgestudeerden te peilen.
De studie voor ingenieur schiet nog steeds te kort in
bedrijfseconomie. Weliswaar behoeft de ingenieur niet
het gehele trrein te beheersen, maar van drie onderdelen
moet ièdere ingenieur, die in de’ fabriek wil werken, een
,,working knowledge” hebben. Dat- zijn de kostprijsbe-
rekening, de technische functie en de sociale functie.
Voor de overige functies kan hij volstaan met een globaal
inzicht. Men zou zich kunnen voorstellen, dat men dit
globale inzicht bij de propaedeuse zou onderbrengen,
en de ,,working knowledge” zou doceren in de laatste
studiejaren. –
De snelle industrialisatie van Nederland zal een toene- –
mende behoefte aan doelmatig opgeleide academici te
zien geven. Deze academici, technici en economen, zullen
elkaars taal moeten verstaan. De mogelijkheid daartoe
moet door de opléiding worden gegeven.
Wanneer over 10 jaar blijkt, dat 50 pCt der economei
in het bedijfsleven werkzaam is (hetgeen betekent, dat
60 pCt der nieuw afgestudeerde economen naar de par-
ticuliere en overheidsbedrijven gaat), zal daarüit .kunnen
worden geconcludeerd, dat het economisch hoger onder-
wijs inderdaad voorziet in de behoefte ‘van het bedrijfs-
levenaan bedrijfseconomen.
Bilthoven.
Dr J. G.
STREDIRON.
Heeft U, afgertuderden van Amsterdam, Tilburg
en Rotterdam, het U toegezonden enquêteformulier
reeds ingevuld en verzonden? –
Nederlandsch Economisch Instituut.
De geldscheppende werking der hande1sbnken
Het indienen van het Wetsontwerp Toezicht op het Cre-
dietwezen heeft er toe geleid, dat het vraagstuk van de geld-
scheppende werking der particuliere banken middelpunt
van discussie is geworden. In de Memorie van Antwoord
dd. 31 Augustusji. lezen wjjonderaan op b1z.6: –
,,Onder verwijzing naar de bevordering van consolidatie
van vlottende schuld kan echter nimmer worden betoogd
dat daarmede maatregelen tot credietrestrictie overbodig zouden zijn geworden. De handelsbanken zijn ,,immers”
in staat ook zonder dat zij schatkistpapier laten aflopen en niet verlengen, hun credieten uit te breiden door het
scheppen van nieuw giraal geld enz.”.
Dit betekent m.a.w., dat ook zonder de bekende huidige
omstandigheden van niet-consolideren van vlottende schuld
en moeilijk kunnen terugbetalen van vervallend schatkist-
papier door de Schatkist, niettemin maatregelen tot crediet-restrictie noodzakelijk zijn, omdat ,,immers” de particuliere
banken credieten kunnen uitbreiden door het scheppen van
nieuw giraal geld.
De geldscheppende werking van de handelsbanken is de
fundamentele aanleiding tot het indienen van dit Wets-
ontwerp. De vraag is hierbij echter, of bedoelde geldschep-
ping inderdaad bestaat en indien dan al, of de gevaren
daaraan verbonden groot zijn. Als bewijs voor de geld-
schepping wbrdt veelal het volgende voorbeeld aangevoerd.
Gesteld, dat er één bank is, bank X, die het bankwezen in
zijn geheel representeert. Deze bank X heeft bij f200 eigen
middelen f200 investeringen (daaronder een zakere
,,ijzeren” kasvoorraad begrepen) en zij heeft f800 credi-
teuren bij f 300, debiteuren en f 500 schatkistpapier. De
balans van bank X ziet er dan als volgt uit:
debet:
-.
credit:
investeringen
f 200
kapitaal, reserves f 200
debiteuren
f 300
crediteuren –
‘ f800
schatkistpapier
. f 500
–
..
.
–
Nu komt onder de post crediteuren Y voor met f 60
terwijl er voorts Z is, die 10 pond koffie bezit en deze wil
verkopen voor f10 per pondsY is bereid op dit aanbod in te gaan, doch heeft dus f40 te weinig. Hij vraagt daarom
bij Bank X f40 crediet, dat hem wordt toegestaan. Het beeld
wordt dan, dat de -post debiteuren tot f340 toeneemt en
dat de post crediteuren f 840 wordt, als gevolg van de ver-
mindering met de f60 van Y als betaling aan Z en de ver-
meerdering met f 100 als gevolg van de storting door Z.
De- balans ziet er na de transactie als volgt uit:
debet:
‘.
credit:
investeringen
f 200 –
kapitaal, reserves f 2l0
debiteuren –
f 340 –
crediteuren
f 840
schatkistpapier
-f 500,
–
– Hiermede wordt dan bewezen geacht, dat de crediet-
verlening heeft geleid tot vergroting van de hoeveelheid giraal geld. Op’het eerste gezicht heeft het voorbeeld de
schijn van waarhéid, echter bij nadere beschouwing gaat
het mank. – –
Afgezien van het feit, dat er niet slechts 660 bank is,
hetgeen voor dé gang van zaken in de praktijk, en daar
gaat het toch om, wel degelijk van betekenis is en afgezien
van het feit, dat geen enkele bank ooit voor het volle bed ag
van de toeneming der crediteuren nieuwe credieten zal ver-
t
lenen, waarmede dus het gevaar van nieuwé credietmogeljk
heid alreeds geringer is dan het voorbeeld en de
/
zinsnede
in de M. v. A. willen suggereren, is de gang van zaken
in de praktijk bovendien geheel anders..
– Wij willen aan het voorbeeld vasthouden bij onze nadere
beschouwing en de toedracht analyseren, voor het geval,
dat het totale bankwezen, bank X, volbelegd is, dus
zgn. ,,aan” is, zoals in het voorbeeld, terwijl hetgeen
vervallend schatkistpapier bezit: Bank X heeft bijgevoig
geen armslag voor nieuwe credietverlening, ook al omdat
schatkistpapier niet te plaatsen is in,de markt, daar er geen
tegenpartij is wanner het gehele -bankwezen is volbelegd.
808
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31.October 1951
Bank X wil niettemin de credietaanvraag vanY voortgang
doen vinden. Bank X kan niet vooruit weten wat Z met
de opbrengst van zijn verkochte koffie zal gaan doen.
Z kan erwel eens onmiddellijk deviezen mee willen gaan
kopen om de verkochte koffie te remplaceren en daartoe
de f100 op zijn rekening bij De Nederland sche Bank laten
overschrijven, of wel hij kan het bedrag in bankpapier
willen ontvangen. Bank X zal zich dus tot de Centrale
Bank dienen te wenden, teneinde d.m.v. discontering of
belening de benodigde fl00 voor betaling aan Z te ver—
krijgen. Slechts indien de Centrale Bank haar medewerking
wil verlenen, zal de transactie voortgang kunnen hebben.
Het is
bijgevoig
duidelijk, dât de’ geldcreatie door de
Centrale Bank plaatsvindt.
De balans van bânk X vertoont dan het volgende beeld:
debet:
credit:
investeringen
f 200
kapitâal, reserves f 200
debiteuren
f 340
crediteuren
f 740
schatkistpapier
f500
De Nederlandsche
Bank
‘f 100
Indien bank X wel in het bezit geweest zou zijn van ve( vallend schatkistpapier, zou dit voor ons betoog geen ver-
schil maken. Als bank X namelijk papier wil laten aflopen
en niet verlengen, teneinde zich de middelen voor de cre-
dietverlening te verschaffen, dan zal het de Schatkist zijn,
die een ‘beroep op de Centrale Bank moet doen. Ook in
dat geval vindt dus de geldcreatie, die nodig is voor de
credietverlening, door de Centrale Bank plaats.’ Bij deze
gang van zaken zal de balans van bank X na het aflopen
van fl00 schatkistpapier er als volgt uitzien:
debet:
credit:
investeringen
f 200
kapitaal, reserves f 200
debiteuren
f 340
crediteuren
f 740. schatkistpapier
f 400
Om nog een stap dichter bij de werkelijkheid te komen
kunnen wij er voorts rekening mede houden, dat, naar de
ervaring heeft geleerd, in een klein land met een belangrijke
buitenlandse handel, zoals Nederland, de mogelijkheid
bestaat, dat gemiddeld sleëhts een gering percentage, bijv.
25 pCt, van de verlende credieten bij het bankwezen terug-
keert. Sinds Korea, mede in verband met de liberalisatie,
is dit in ons land inderdaad het geval. In het laatst gegeven
voorbeeld zou dan 25 pCt van het verleende crediet, dus
fl0, gestort worden bij bank
5(
1
); worden deze op credit-
rekeningen gestort en koopt bank X hiermede voor fl0
schatkistpapier, dan wordt de balans dus:
debet:
credit:
investeringen
f 200
kapitaal, reserves f 200
debiteuren
f 340
crediteuren
f 750
schatkistpapier
f 410
De Schatkist zal dan fl0 kunnen aflosseIi bij De Neder-
landsche Bank.
Het is interessant op te merken, dat in al deze gevallen
van de gang van ‘zaken in de praktijk, de hoeveelheid giraal
“geld als gevolg van de credietverlening juist vermindert.
Indien men in de M. v. A. tussen de regels wil lezen,
dat de werking der banken gevaarlijk is, omdat zij ,,im-
mers” in staat zijn credïetert uit te breiden door het schep-
pen van nieuw giraal geld en dat zij daarom onder ,,toe-
zicht” dienen te worden gesteld, dan blijft van deze sugges-
tie in de praktijk niets over indien het bankwezen volbelegd,
dus ,,aan” is. Het is duidelijk, dat dan het zwaartepunt
bij
–
de Centrale Bank ligt, zonder welker medewerking de
‘)
Ja hoeverre terugstroniing van opgenomen creditgeld plaats vindt wordt
hier buiten beschouwing gelaten. Voor het geval, dat dit eveneens 25 pCt
zou zijn, zou bij bank X bovendien fl5 (25 pCt van het oorspronkelijke
craditsaldo van Y) terugkeeren.
credietverlening en eventuele verdere credietverlening niet
kan plaatsvinden.
, Het voorgaande geeft aanleiding tot nadere analyse,
nu wij tot de kern van het credietvraagstuk en van de
geldscheppende werking daarbij van de handelsbanken
zijn gekomen. Het moge duidelijk geworden zijn, dat nieu-
we credietverlening sleçhts mogelijk zal zijn met behulp
van de Centrale Bank wanneer de banken volbelegd zijn.
Tot 1914 was dit laatste vrijwel steeds inderdâad het geval.
‘De banken steunden destijds bij voortduring op de Centrale
Bank; het bankwezen stond langdurig en vaak voor grote
bedrâgen debet bij de Centrale Bank. Het geld, dat even-
tueel uit credietverlening bij het bankwezen terugkeerde,
werd aangewend voor credietaflossing bij de Centrale
Bank, zodat er geen geldschepping plaatsvond en ook geen
verdere credietuitbreiding. Er was destijds een zgn. gesloten
geidhuishouding, ,vaarbij de Centrale Bank het bankwezen
en het bedrijfsleven in haar greep had d.m.v. de debetstand,
zodat er geen sprake was van credietinfiatie. –
Echter – en het wil ons toeschijnen, dat dit een zeer
belangrijk punt is – sinds tientallen jaren en ‘met name
sinds 1914, hebben de voornaamste Westerse landen en
zeer zeker ons land, in feite nooit meer een dergelijke situa-
tie gekend. Als gevolg van de ruim-geld- en goedkoop-geld-
politiek is er steeds een groot, een te groôt geldvolume
geweest, waaruit de banken konden putten voor haar cre-
dietverlening. Nooit behoefde het bankwezen langdurig
of voor grote bedragen debet te staan bij de Centrale Bank
of op andere wijze op deze te steunen. Het was integendeel
vrijwel steeds zo, dat wanneer de toestand zich dusdanig
ontwikkelde, dat het bankwezen ,,aan” zou geraken, door
de autoriteiten nieuw geld werd gecreëerd. Na de geidsa-
nering is het bij ons niet anders gegaan; volgens ten dienste
staande gegevens is sindsdien bijna f 2 mrd nieuw geld,
dus fictief geld waartegenover geen activum staat, door
de Overheid gecreëerd.
• Dit fictieve geld, dat als zodanig niet do’ör de houders
wordt – of kan worden – onderkend, speelt als volwaar-
dig geld mee in het betalingsverkeer, alsook in de giraal-
-geldontwikkeling en in de crédietverlening. Dezë gang van
zaken heeft er toe geleid, dat het inzicht in de werkelijkheid
geleidelijk verloren is gegaan; evenmin als in de jaren
twintig of dertig is men zich sinds 1945 voldoende bewust,
dater voortdurend geld- en bijgevolg credietinflatieis.
Het langdurig voortbestaan van de ruim-geldtoestand
heeft het inzicht in wat wezen is en wat schijn, steeds meer
bemoeilijkt. Het is nodig onderscheid te maken tussen een.
economie met gesloten geldhuishouding en een economie
met een nief:gesloten geidhuishouding, dus met ruim geld.
In de ruim-geidsituatie zullen de banken uiteraard hoger crediteurensaldi hebben en daarom ruimer armslag voer
credietverlening. Het geld, dat als ,,store of value” voor-
lopig dan bij het bankwezen is ondergebracht wordt door
de banken voor credietverlening gebruikt. Dusdoende
ontnemen de banken dat geld het ,,store of value”-karakter en laten het weer actief in het geldverkeer meespelen. Het-
geen de banken in wezen doen is het ,,activeren” van bij
haar op een zijspoor, voor kortere of langere duur, door
..de houders geplaatste middelen.
De tegenstelling, die bestaat bij het beoordelen van de
geldscheppende werking vindt waarschijnlijk haar oorzaak
hierin, dat de economisten uit de theoretische sfeer de gang
van zaken sinds 1914 als gegeven beschouwen, terwijl de
economisten uit de praktijksfeer zich nog wel iets herinne-
ien van de praktijk van vroeger. Het is oak wel interessant op te mérken, dat de geldscheppingstheorie juist altijd op-
geld heeft gedaan, al sinds meer dan 100 jaren, in tijden
van inflatie; misschien wel omdat met behulp van de
theorie van de geldscheppende werking der banken dan de werkelijke geldscheppende werking van de Centrale
Bank kan worden gecamoufleerd.
31 ‘October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
809
• Waar het in wezen om gaat is de circulatiebankpolitiek.
Bij de gesloten geldhuishouding vindt geldcreatie plaats door de Centrale Bank wanneer het bedrijfsleven via de
banken geld nodig heeft; de Centrale Bank kan dan al of
niet medewerken bij de credietverlening. Bij de niet-gesloten
geldhuishouding brengt de Centrale Bank middelen in het
verkeer véôrdat zulks nodig is; zij verleent, aldus hande-
lend, bij voorbaat aan het bankwezen armslag voor verdere
credietverlening.
Amsterdam.
C. S. JONKER.
Handelsbalans en. ruilvoet.
Een der factoren, die de laatste jaren van nadelige
invloed is geweest op de Nederlandse handelsbalans, is de ontwikkeling van de tuilvoet. –
Door de stijging van de wereldprijzen van de belang-
rijkste grondstoffen, waarbij de prijzen van de Neder-
lahdse exportproducten belangrijk ten achter bleven, is
de ruilvoet ongunstiger geworden, zodat hij, mdien wij
hem in 1949 op 100 stellen, thans op 85 is aangeland.
.De middelen,
–
die worden aanbevolen om tot een’ ver-
betering van de hande1sblans te geraken en in een actieve
welvaartspolitiek kunnen worden gehanteerd, bestaan in
verhoging der productie, resp. van de arbeidproductiviteit,
inkrimping der consumptie en verlaging van het bedrag
der investeringen — ik laat hierbij buiten geding, op welke
wijze deze veranderingen moeten worden tot stand ge-
bracht
—;
daarnaast beschouwt men echter de ruilvoet
als een factor, die weliswaar van groot belang is voor het
te bereiken resultaat, doch,rnen ziet hem tevens als een
element in het ruilproces, weiks beheersing niet ligt binnen
het vermogen van de Nederlandse Regering, resp. het
Nederlandse bedrijfsleven, doch dat wordt bepaald door
oorzakei en invloeden van buitenaf, van structurele aard, die maar moeten worden aanvaard.
Liever dan deze opvatting voetstoots aan te nemen,
lijkt het- mij gewenst iets nader in te gaan op de wijze,
waarop de ruilvoet tot stand komt.
In het algemeen kan worden gezegd, dat de ruilvoet
afhankelijk is van de waardering der producten die door
de handeldrijvende landen Qp de wereldmarkt worden ge-
bracht. De waardering dezer producten wordt op haar
beurt echter sterk beïnvloed door de aard-der economie,
waarin de wereldhandel zich in een bepaalde periode
afspeelt. Zo wordt onder de invloed van de koude oorlogs-
economie, waarin wij thans verkeren, de prijs der grond-
stoffen, die – voor oorlogsvoorbereiding van belang zijn
sterk opgedreven, de vraag naar voedingsmiddelen daaren-
‘tegen, zolang een werkelijke oorlog nog niet staat uit te breken, binnen vrijwel normale grenzen gehouden. Dat
geldt echter niet voor onbepaalde tijd. Houdt de periode
der oorlogsvoorbereiding zolang aan, dat een volledig
oorlogsapparaat kan worden opgebouwd, dan zou het
kunnen gebeuren, dat de vraag naar oorlogsgrondstoffen
zou dalen, en de prijs dezer produceen dichter bij die der
voedingsmiddelen zou komen te liggen. De Nederlandse
ruilvoet zou daardoor gunstiger worden.
Zou de oorlog%dreiging, waaronder wij thans leven,
verminderen en de wereldeconomie meer het karakter
krijgen van een vredeshuishouding, dan 5zou alweer deze
wijziging van invloed zijn op de ruilvoet en, naar ik meen,
in een voor Nederland gunstige zin.
Ook indien de oorlogsdreiging onverhoopt zou overgaan
in een werkelijke wereldoorlog zou de ruilvoet, aangenomen
dat er alsdan nog van ruiling sprake zou kunnen zijn,
zich wijzigen omdat de voedingsmiddelen dan van minstens
even grote urgentie zouden worden als de grondstoffen der
oorlogsindustrie.
Al deze mogelijke ontwikkelingen zullen zich afspelen
zonder dat Nederland door zijn Regering df zijn bedrijfs-
le’ven daarop invloed kan uitoefenen.
Het proces van de tot standkoming van de ruilvoet bevat
echter ook elementen, waar6p Regering en/of bedrijfsleven
wel invloed kunnen uitoefenen. Men is §nel geneigd aan
te nemen, dat de prijs der producten die Nederland op
de wereldmarkt brengt, bepaald wordt door de hoeveel-
heid, die het heeft aan te bieden en de vraag, die er van de
zijde der buitenlandse kopers tegenover staat. Indien het
Nederlandse bedrijfsleven ten gevolge van de monetaire
en financiële politiek zijner Regering in staat is een kost-
prijs te berekenen, die, verhoogd met een redelijke winst,
op een vraagprijs komt, die lager is dan het buitenland
bereid zou zijn te betalen, dan bestaat
5
het gevaar, dat de
Nederlandse producten te goedkoop worden verkocht,
met als gevolg een ruilvoet, die lager is dan trikt nood-
zakelijk. –
Omgekeerd: als het Nederlandse bedrijfsleven ten ge-
volge van de monetaire en financiële politiek der Regering
belemmerd wordt in zijn streven om op het gunstigste
moment en tot de laagste prijs zijn grondstoffen te kopen,
dan kan daaruit voortvloeien, dat de benodigde buiten-
landse grondstoffen tegen een te hoge prijs moeten worden
gekocht, wederom met alsgevolg een ongunstige beïnvloe-
ding van de ruilvoet. Gestreefd dient derhalve te worden
naar een zodanige Organisatie van de exporthandel, dat
daarmède de hoogste verkoopprijzen kunnen worden ver-kregen, terwijl daarnaast de vrije inwisselbaarheid van de
gulden tegen de buitenlandse valuta’s en volledige bewegings-
vrijheid van -het bedrijfsleven om zijn – orders te plaatsen
waar en wanneer dit het voordeligst is, belangrijke factoren
zijn om de ruilvoet zo gunstig mogelijk te stellen.
Ten slotte kunnen nauwkeurige kennis van de wensen
der buitenlandse kopers tav. de aan te bieden goederen
en het leveren van een stabiele kwaliteit van hoog gehalte
een substantiële bijdrage leveren ‘voor het plaatsen der Nederlandse prodücten tot een zo hoog mogelijke prijs
en mitsdien voor de verkrijging van een optimale ruilvoet
onder bepaalde omstandigheden.
Ik kom derhalve tot de conclusie, dat als middelen
die onze economie ter beschikking staan om de handels-
balans te verbeteren, naast verhoging der productiviteït,
inkrimping der consumptie en beperking der investeringen
ook de verbetering van de ruilvoet met nadruk mag worden
genoemd.
Hotten.
G. VIXSEBOXSE.
INGEONDEN STUKKEN
Geld in het licht
van de
praktijk
1)
Drs G. A. Kessler te Amsterdam s’chrijft ons:
1. Het betoog van de heer Van Leeuwen kan naar ik
meen in hoofdtrekken als volgt worden samengevat:
de wezenlijke functie van het bankwezen is niet
geldschepping, doch het in beweging houden van’ de
geldstroom;
geld heeft verschillende eigenschappen, naar gelang
van de aard van de dekking, welke er tegenover staat;.
J)
Onderstaande stukken werden geschreven n.a.v. de artikelen van
Mr H. F. van Leeuwen over dit onderwerp in ,,E.-5.B.” van 12 en 19
September ji.
810
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31
October, 1951
c7. credietverlening door de banken zal, op zichzelf be-
schouwd, veelal inderdaad tot een statistische’ vermeerde-
ring van de geidhoeveelheid leiden, doch zolang de banken
hierbij een kwalitatief juiste gelddekking in acht blijven
nemen – d.w.z. zôlang de geldverrneerdering gepaard
gaat met een gelijke vermeerdering van dekkingsmiddelen,
welke passen bij de aard der creditsaldi -” zal hier geen
-verstoring van het monetair evenwicht uit voortvloeien
en
1
is m.a.w. de geidvermeerdering monetair neutraal;
voor een kwalitatief juiste dekking is het nodig, dat
tegenover creditsaldi met geldkarakter door de banken
slechts zulke objecten worden gefinancierd als waaraan
de koopkracht zich eventueel zal kinnen verzadigen. Hier
komt dus slechts in aanmerking financiering ‘van handels-
.en bedrijfsvoorraden e.d.; men zou wellicht kunnen zeggen:
verstrekking van korte ,,seif-liquidating”-credieten.
Tegenover creditsaldi met spaarkarakter daarentegen,
is het minder noodzaleljk, dat de uitzettingen beperkt
blijven tot de financiering van vlottende goederen en kun-
nen deze meer gaan in de richting vanvaste investeringen;
de heer Van’Leeuwen verbindt aan een en ander, de
conclusie, dat monetair ongezonde geldschepping practisch
alleen door de Overheid geschiedt, in zoverre namelijk
monetisatie van overheidsschuld plaatsvindt, hetgeen een kwalitatief onjuiste geiddekking tot gevolg heeft;
tenslotte wordt geconstateerd, dat de aangegeven
conceptie sterk afwijkt van de kwantitatievé geidbe-
beschouwingen, welke onder andere ten grondslag liggen
aan het Ontwerp van Wet tot Toezicht op het Crediet-
wezen.
..
–
2. De stelling, dat geld verschillende eigenschappen
heeft naar gelang van de dekking, welke er tegenover staat,
lijkt mij aanvechtbaar. De houders van geld wetèn immers
niets van de daartegenover staande dekking af. Niet deze
dekking, doch het gebruik, dat van het geld wordt ge-
maakt, is bepalend voor de eigenschappen van het geld.
Het technische onderscheid tussen chartaal en gimal geld
en tussen girosaldi en deposito’s geeft slechts een zeer on-
volkomen aanwijzing omtrent de oogmerken van de geld-
bezitter. Het zâl, om in de terminologie van de heer Van
Leeuwen te spreken, veelal moeilijk zijn uit te maken, of
girosaldi een geidkarakter (mi. duidelijker:
actief
geld-
karakter) dan wel een spaarkarakter (c.q.
inactief
geld-
karakter) bezitten.
Z. Indien, zoals ook de heer Vn Leeuwen doet, het
criterium voor monetair evenwicht, bij wijze van globale
benadering, wordt gezien in het bestaan van overeen-
stemming tussen de omvang van de besteding voor con-.
sumptie en investering enerzijds en de omvang’ van de
nationale productie (op basis’ van het heersende prijs-
niveau) anderzijds
2),
dan is het duidelijk, dat met name de
omvang van de besteding een belangrijke factor vormt
voor het al of niet handhaven van het monetair evenwicht.
Hieruit volgt m.i., dat het al of niet monetair neutrale
karakter van credietverlening door het bankwezen (welke
credietverlening naar mijn mening op zichzelf beschouwd,
altijd
een vergroting van het geidvolume tot gevolg heeft)
voornamelijk afhangt van het effect van deze crediet-
– verlening op de omvang van de totalè besteding op goe-
deren’ en diensten. – –
4. Het bovenstaande impliceert m.i., dat het verstrekken
yan korte ,,self-liquidating”-credieten door het bank-
wezen, al naar gelang van de omstandigheden, een mone-
tair neutraal dan wel een inflatoir effect zal kunnen hebben.
Het eerste zal zich bijv. kunnen voordoen indien door een
tijdelijke teruggang van de vraag voorraadaccumulatie
plaatsvindt, welke door het bedrijfsleven met bank-
•
crediet wordt .gefinancierd. Het tweede geval zal kunnen
optreden, indien, bij gelijkblijvende omvang van de n’âtio-
‘)
De verhouding tot het buitenland wordt eenvoudigheidshalve buiten be-
Schouwing gelaten.
3
,
‘t
.
nale productie, een extra vraag naar goederen wordt uit-
geoefend ten gevolge van een streven van het bedrijfs-
leven tot vergroting van voorraden, waarbij de financiering
met bankcrediet plaatsvindt. Hierbij moet evenwel aar-
stonds worden opgemerkt, dat eenzelfde infiatoir moment
eveneens zal optreden, indien de financiering geschiedt
met braak liggende creditsaldi. Het door de heer Van
Leeuwen gegeven voorbeeld van de graanhandelaar is’
mi. bepaald niet overtuigend. Uit het feit, dat de boer
het verkcopprdvenu bij een bank laat storten, volgt zeke
niet zonder theer, dat de door de graanhandelaar uit-
geoefende vraag, in algemeèn verband beschouwd, geen
infiatoir effect kan hebben.
Met betrekking tot de uitzettingen van de bankeii,
welke staan tegenover creditsaldi met spaarkarakter (c.q.
inactief- geldkarakter) kan– afgézien .van ‘de practische
moeilijkheid dit karakter vast te stellen – mee worden
gegaan met de opvatting, dat hier de’ voornaamste functie
van het bankwezen is gelegen in het op gang houden
van de geldstroom. Of dit echter geschiedt door, middel
van korte ,,self-liquidating”-credieten of door uitzettingen,
welke meer gaan in de richting van vaste investeringen of
zelfs door de aankoop van schatkistpapier – waardoor
de geldstroom via een budgettekort van de Overheid in
beÂ’eging wordt’ gehouden – is m.i.4n
dit opzicht
on-
verschillig.
Uit het bovenstaande volgt, dat het onderscheid
naar de aard van de credietverlening (financiering van
vlottende goederen e.d. versüs ovërige uitzettingen), zoals
door de heer Van Leeuwen gemaakt, naar mijn mening
irrelçvant is voor het al of niet ‘monetair neutrale effect. –
Waar het op ‘aan komt is het effect van de crediet’verlening
op de omvang van de lopende koopkrachts’troom, gezien
in het ‘kader van de algemé’ne economische situatie. Er
zal in dit licht bezien mi. onder omstandigheden’ eerder
aanleiding kunnen zijn voor een
kwantitatiêve
dan voor
een kwalitatieve
crrdietcontrôle.
Dat niettemin het verstrekken van korte ,,self-liqui-dating”-credieten, ook vanuit lgemeen monetair oogpunt,
tot op zekere hoogte als de meest gezonde wijze van
financiering moet worden beschouwd, hangt m.i. voor
–
namelijk hiermede samen, dat bij deze financieringswijze
het verband tussen credietvoorwaarden en omvang van
de koopkrachtige vraag c.q. van ,het goederenaanbod naar
verhouding nog het sterkst op de voorgrond treedt. Daar
–
door is het buy, in beginsel denkbaar, dat een vraag-
excedent
r
hetwelk tot een .verstoring van het monetair
evenwicht ‘dreigt te leiden, ten dele kan worden opge-
vangen door verzwaring van de credietvoorwaarden, waar
t
door het bedrijfsleven bewogen wordt voorraden af te
stoten.
‘
Dit laatste is mi. iets anders dar het zich verzadigen
van de in creditsaldi belichaamde koopkracht aan de daar-
tegenover door de banken gefinancierde vlottende goederen.
Zonder verzwaring van de credietvoorwaarden moet naar
het voorkomt immers veeleer worden verwacht, dat de
Çerhoogde vraag naar goederen bij ‘het bedrijfsleven even-
eens tot een grotere vervangings- en/of uitbreidingsvraag
aanleiding zal geven, zodat van een ,,verzadiging” van, de
koopdrang daarbij voorshands geen sprake zal zijn:
Tenslotte nog een paar vragen. De heer Van Leeuwen
hecht, vanuit algemeen monetair oogpunt, alle betekenis
aan de
aard
van de credietverlening en practisch geen
betekenis ‘aan de
omvang
van de credietverlening. Hieruit
zou logisch volgen, dat de Overheid geen
kwantitatieve,
doch uitsluitend
kwalitatieve
credietèontrôle zou moeten
uitoefenén. Zullen de banken en het bedrijfsleven hiermede
niet verder van huis” zijn dan bij tot standkoming.van
het thans aanhangige wetsontwerp? Zal een en ander niet
leiden tot individuele bemoeienis met het bankbeleid?
Een crediet kan naar vorm kort zijn, doch in wezen lang)
31 Ôctober 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
811
ook al vormen vlottende goederen het onderpand. Wie
bepaalt de kwaliteit van de geiddekking? Het door de
heer Van Leeuwen gegeven voorbeeld van de koffiekoopman
illustreert, dat ook in zijn gedachtengâng algemene normen
hier moeilijk zijn.
Drs fl. M. P. Muller te Amsterdam schrijft ons:
Mr Van Leeuwen betoogt, dat het Ontwerp van Wet tot Toezicht op het Credietwezen ten onrechte kwanti-
tatief van karakter is; z.i. kunnen alleen qualitatief onjuiste
credieten van de banken maatschappelijk ongewenst zijn
en zou dus een qualitatieve opzet van het wetsontwerp
geboden zijn.
De visie van Mr Van Leeuwen steunt op de stelling, dat
infiatoire geldvermeerdering alleen mogelijk is, indien
de gèldvermeerdering niet gepaard gaat met ,,eên gelijke
vermeerdering van de dekkingsmiddelen, passend bij de
aard vatide ontstane creditsaldi”. Deze. form uleri ng schijnt
op het eerste gezicht af te wijken van de gangbare visie
omtrent in- en deflatie. Immers, dharbij worden goederen-
en geldquanta vergeleken, terwijl Mr Van Leeuwen geki-
hoeveelheid en gelddekking tegenover elkaar stelt.
Bij nadere beschouwing van de voorbeelden, welke de
betekenis moeten verduidelijken van hetgeen met ,,pas-
sende kwalitatieve dekking” wordt bedoeld, blijkt evenwel,
dat het criterium voor de beoordeling niet gelegen is in
het karakter van de dekkingsmiddelen, maar in het gebruik,
dat van het (gecreëerde) geld w’ordt gemaakt. Zo berust
de gedachte in het eerste voorbeeld, dat credietgeving voor
aankoop van de graanoogst van een boer door een han-
delaar monetair neutraal zou zijn opeen tweetal veronder–
stellingen, welke in geer enkel verband niet de aard van
de dekkingsmiddelen staan, t.w. 1) de besparing in het
gebruik van chartaal geld leidt tot overdracht van dit geld
aan de
bank,
en 2) de bank gaat niet over tot verdere
credietexpansie op grond van de vergrote liquiditeit.
De veronderstelde neutrale geldvermeerdering in het
tweede voorbeeld: credietverstrekking voor financiering
van de aanmaakkosten van eeh machine door een fabri-
kant, berust op het aannemen van een verminderde om-
loopsnelheid, veroorzaakt doordat de toekomstige afnemer
het geld voor de aankoop bij de.bank oppot. Maar zelfs
deze ,,ideale dekking” garandeert geen volledig neutraal
monetair effect, indien de omloopsnelheden van bij de
bank geplaatst en opgenomen geld verschillen. In het derde voorbeeld ten slotte, dat betreft . effecten-
aankoop door een bank, bestemd voor de bevrediging van
bestaande vraag naar effecten, dan wel voor belegging
van creditsaldi met geldkarakter, blijkt duidelijk, dat het
monetaire effect beoordeeld wordt naar hetgeen.met de
nieuw geschapen koopkracht gebeurt. Worden er weer
effecten voor gekocht van de bank, dan is het effect neu-
traal (onjuist overigens voor het geval, dat het bankcrediet
leidt tot grotere omloopsnelheid); blijft het saldo als geld
in omloop, dan is het effect infiatoir (onjuist in geval de
verkoper tot oppotting van het provenu overgaat).
Het criterium voor inflatie (en deflatie) blijkt dus, ook
in de voorbeelden van Mr Van Leeuwen, te liggen in
geidhoeveelheid en geldgebruik, niet in de qualiteit van
de dekking; dat geld ,,gedekt” door handelsvoorraden
andére eigenschappen zou bezitten als geld, gecreëerd
tegenover staatsschuld, is dan ook bepaaldeljk niet juist.
Een verkleining door de banken van hun liquiditeit is
niets minder infiatoir dan kastekorten van de Overheid.
Deze tekorten in de bezettingsperiode en de herstelperiode
na de bevrijding hebben geleid tot een geldvoorziening door
de Overheid,’ welke voor de financiering van de nationale
productie ruimschoots voldoende was. De gelden welke, na
aflossing van de bankcredieten, werden ingeruild bij de ban-
ken tegen giraal geld, kunnen dus niet worden gebruikt als
basis voor het opbouwen vaneencredietpyramide; daarmee
zou, voor de goederenvoorziening overbodig, giraal geld in omloop komen, hetgeen herleving van de oude inflatie
betekent, in dit geval door het bankwezen en niet door de
Overheid ontketend. Alleen door middel van dekkings-
voorschriften, hetgeen neerkomt op quasi-consolidatie
van schatkistpapier, kan worden voorkomen, dat de banken
via infiatoire credietverlening hun vroegere geldscheppende
functie hernemen. De huidige toestand heeft, wanneer
de banken vrijwillig, dan wel door wettelijke vöorschriften
daartoe gedwongen, afzien van pogingen om het verloren
terrein te herwimien, onmiskenbare voordelen, t.w.
eenheid van monetaire politiek en duidelijke afbakening
-van taak en verantwobrdelijkheid van de monetaire
autoriteiten.
Drs H. G. Advokaat te Amsterdam schrijft ons:
Aan de fundamentele vraag: wat is de kwaliteit van
het bankcrediet en wel in het bijzonder hier in Nederland,
besteedde men veelal slechts oppervlakkige aandacht.
Mr Van Leeuwen is aan de kern van de zaak niet voorbij
gegaan. Hij stelt de noodzaak van waardevastheid van
het geld voorop. Met de opmerking, daf de grotere pro-
ductie als gevolg van voortschrijding der techniek een
overeenko.mstige üitbreiding van de ruilmiddelenvoor-
ziening eist, kunnen wij ons echter niet verenigen. Het
klassieke schoolvoorbeeld is hier wel de ,,profit infiation”
in de Verenigde Staten van de jaren dertig. Ook over de
eis van waardevast geld zou nog wel een enander te zeggen
zijn. Wij willen ons echter niet wagen aan een polemiek over
de ,,normen van de geldpolitiek”. Terwijl de kwantitatieve
geldtheorieën thuis behoren in het tijdperk van metallieke
geldstelsels wordt de kwaliteit van het geld acuut als het
geldstelsel losraakt van de edelmetaalbasis. Het is nu juist
tegen dit punt, dat onze kritiek zich richt. Deze tegen-
stelling wordt veel te sterk gesteld. Uiteindelijk is toch
de kwantitatieve maatstaf beslissend. Want – mirabile
dictu – ook kwaliteit is een,kwestie van kwantiteit. Wij
zullen trachten dit nader te verklaren.
In het dekkingsschema, dat Mr .Van Leeuwen geeft,
worden de saldi bij handelsbanken gedekt door goederen-
en orderfinanciering, effectenbelening en overheidspapier.
De handelsbanken nu verschaffen ,,ongetwijfeld het beste
stukje van de geiddekking in hun credietgeving, welke
een liquide karakter heeft en elasticiteit bezit”.
Dat de kwaliteit van deze credietgeving vân groot
belang is, zal iiemand durven ontkennen. Wèl moeten
wij ons er tegen verzetten hier enkël de kwalitatieve over-
wegingen doorslaggevend te doen zijn.
Wij komen hier op een gedachtengang, die ook in de
Amerikaanse kwalitatieve school, zoals bijv. in de werken
van Dunkman, Beckhart, Mrs Mellon, tot uiting komt, nI. dat het crediet een volkomen passieve factor is, lie
slechts de latent aanwezige credietcapaciteit der goederen
activeert.
Deze gedachtengang menen wij ook aan te treffen in
de beschouwingen over de rol van het afbetalingscrediet
in de Verenigde Staten. Dat het afbetalingscredief een
stimulerende factor kan zijn, klinkt ons niet zo onwennig
in de oren. Doch wèl bijzonder is het de lof te horen ver-
kondigen van een financieringsmiddel, dat, terwijl het door
het anticiperen van een nog onzeker toekomstig inkomen
sociaal-economisch ongezond is, anderzijds voor de oorlog
door het accentueren van struçturele onevenwichtigheden
de depressie verscherpt heeft.
•Jn wezen komt de gehele beschouwing hierop neer,
dat gesteld wordt, dat, zolang de -kwaliteit maar goed is,
het bankcrediet vçrantwoord is. Doch dit is niet vol-
doende! –
•1
12
–
‘
ECONOMISCH-STA TJ’TISCHE BERICHTEN
31 October 1951
-De kwaliteit kan ‘lechts gezond blijven, zolang de
kwantitatieve maatstâven in acht genomen worden Zonder
deze maatstaf kan bijv. overproductïe in de hand worden
gewerkt: de’zgn. kwalitatief gezonde goederenbasis van
het crediet blijkt plots van nul en generlei waarde te zijn.
De dekkingswaarde is overschat; omdat de kwantitatieve
maatstaf niet in acht is genomen.
In wezen is deze uitsluitend kwalitatieve beschouwings-
wijze een psychologische conjunctuurtheorie: alles komt
er maar op aan of de verkoopwaarde der goederen juist
getaxeerd ,is. Overschat de bankier deze, dan ontstaan er
moeilijkheden. –
De orthodoxe kwalitatieve school heeft daarnaast nog
een gevaarlijk iriflationistische inslag ook. Zij deinst niet
terug voor het vergroten van de koopkracht der consu-
menten als de verkoopwaarde der goederen overschat is
door de bankier. Het gehele vraagstuk is er een èn van
kwaliteit èn van kwantiteit.
Over het kwalitatieve standpunt kan de bankier het
beste oordelen. Het kwantitatieve zal echter moeten worden
bezien in het verband van de totale volkshuishoudirig:
en daarover kan -de bankier slechts een adviserende stem
hebben! –
Of nu het huidige Ontwerp van Wet tot Toezicht op het
Credietwezen wel de meest gelukkig’e vorm is, is een tweede.
Duidelijk is, dat de Minister ook andere gedachten door’ het hoofd hebben gespeeld, met name het sauveren van
het schatkistpapier bij de handelsbanken. Ht wetsont-
werp moet daardoor verschillende ‘doeleinden -dienen,
wat nooit een geheel bevredigend resultaat geeft.
Mr W. H. Van Someren Gréve te ‘s-Gravenhage schrijft
ons:
–
Uit het betoog vân Mr H. F, Van Leeuwen kunnen, ter adstructie van onderstaande opmerkingen, de vol-
gende stellingen worden gelicht. – –
1. De in omloop zijnde gelilhoeveelheid is op ieder
moment samengesteld uit verschillende ‘,,soorten” geld,
welke naar gelang van hun oorsprong en hun dekkings
middelen van verschillende kwaliteit zijn. –
De kwaliteit van het geld is voor het monetaire
evenwicht belangrijker dan de hoeveelheid, waarmede de
uit de tijden van de metallieke geldstelsels stammende
quantiteitstheorjeën ,,gedisqual ificeerd” worden, aangezien
daarin voor een ieldqualificatie geen plaats i.
In. tijden van verstoring van-het monetaire even-
wicht zullen maatregelen gericht op een kwantitatieve
beheersing van het geldvolume geen effect sorteren, wan-
neer tegelijkertijd de kwaliteit van het geld slechter wordt.
1V. De in geld uitgedrukte koopkracht, welke tot een
verstoring van het monetaire evenwicht aanleiding geeft, is identiek met het surplus aan geld van slechte kwaliteit.
Concluderend wordt door Mr Van Leeuwen het schat-
kistpapier, dat formeel de centrale liquiditeit is geworden,
als oorzaak van het kwaliteitsbederf van ons geld aan-
gewezen, in tegenstelling o.a. tot.het doorde banken ge-
creëerde geld (tenminste bij kwalitatief verantwoorde
credietverining), dat als zijnde ,,self-liquidating” monetait-
indifferent is. –
In deze gedachtengang is geen plaats voor het begrip
omloopssnelheid van het geld als factor voor de gelds-
waardebepaling, dat in de zgn. quantiteitstheorieën een
zeker even belangrijke plaâts inneemt als de hoeveelheid-
Daarvoor in de plaats treedt,iets anders, nl. het effect,
dat de verschillende soorten geld, d.w.z. verschillend naar
ontstaan en dekking, dus naar ,,kwaliteit”, bij hun door- –
stroming door de volkshuishouding ôp de gang-van zaken
in ecoriomicis uitoefenen. Daarbij zijn markante verschillen
aan te tonen; waaruit blijkt, ‘dat het surplus van het door
de Overheid ,,uit het niet” geschapen geld meer infiatoir
moet werken dan het met gezondecredietverlening door
de banken gecreëerde geld. Het verschil in effect ligt in
de wijze, waarop deze gelden bij hun doorstroming in-
komensvormend werken.
–
– De inkomensvorming wordt door Mf Van Leeuwen in
zijn beide artikelen slechts terloops behandeld. Toch kan
m.ï. het betrekken van deze factor in het door hem ge-
schetste
‘beeld
en een verdere uitwerking daarvan, ‘de
zaak verhelderen.
In het algemeen kan men stellen, dat het doel der maat-
schappelijke productie is het voortbrengen van consumptie-
goederen: vanaf de meest duurzame de helg scala naar
beneden. Dit reële volksinlcomen wordt, afgezien van
voorraadvorming of -intering, betaald met het totale geld-
inkomen over dezelfde periode, eventueel plus vroeger
uit inkomen gevormde besparingen, resp. event. minus
de in dezelfde periëde gevormde besparingen. Hierbij kan
in het midden worden gelaten, of deze besparingen bestaan uit geld of ,,near-money” (Van Leeuwen: ,,store of value”)
of
uit beleggingen, welke te gelde worden gemaakt. Hoofd-
zaak is, dat, – wanneer het monetaire evenwicht naar de
geldzijde is verbroken (inflatie), er aan de geldzijde meer
vraag bestaat naar het nationale product en naar import-
goederen, dan uit de lopende productie kan worden be-
streden, met’als gevolg o.a. een scheeftrekken van de be-
talinsbalans.
In sommige quantiteitstheoretische beschouwingen ziet
men als het begin en einde van de nionetaire kringloop ‘de
consumptiehuishouding: het ohtvangen, en bestede in-
komen. Bij deze kringloop doorloopt het geld een aantal
stadia van de bedrijfskolom, waarbij telkens een afsplitsing
plaatvindt .van inkomsten voor hen die daarbij betrokken
zijn, tot tenslotte alles als inkomen is neergeslagen.
1
In een itatische beschouwingswijze is deze flôtie bruik-
baar en verhelderend. Wanneer men echter de weg van
het telken ieuw geèèëerdYgeld fot de vernietiging wil –
volgen (dit is immers een continu proces) ervboral, wat
ons hier speciaal interesseert, de weg van het surplus aan
nieuw gecreëerd geld, m.a.w. wanneer men de ,,kwalita-
tieve” theorie wil toetsén, dient een ander uitgangspunt
voor het circulatieproces gekozen te wordén, en wel dat,
waarop dit geld zijn intrede doet in het maatschappelijk
verkeer, totdat het geheel als inkomen van het individu
1)
is neergeslage’h. Om de argumentatie te véreenvoudigeri
worden thans de twee bronnen van de geldschepping ont-
daan van alle franje tegenover elkaar gesteld: 1. de geld- –
schepping, uit het niet door ongedekte budgetdeficitten
van- de Overheid, en 2. de geldcreatie door banken bij een
surplus aan ,,nrrnale” credietverlening aan het bedrijfs
leven. – – -.
Wanneer de banken haar credieten aan het bedrijfs- –
leven, bijv. de groothandel, uitbreiden, worden de crediet-
nemers in staat gesteld hun zakenvolume te vergroten,
meer goederen te kopen, afnemers een ruimer handels-
crediet te verstrekken, kortom, deze credieten, mits zakélijk
gefundeerd, werken bevruchtend op de gang van zaken in
het algemeen. De voorganger in de bedrijfskolom, laten we
zeggen de fabrikant, ziet zijn o1dërs stijgen en is daardoor
in staat zijn machinepark uit te breiden, hetgeen weer ten goede komt aan de niachinefabrikant, enz. Het nieuw ge-
creëerde, bankgeld doorloopt dus een aantal stadia van de
bedrijfskolom (meer of minder talrijk naarmate de geld- –
injectie op hoger -of lager niveau plaatsvindt), alvorens
het geheel als inkomen (lonen, tantièmes e.d.) is neerge-
slagen en het vergrote totaalinkonien als koper op de
‘)-
Voor zover de bedrijven en de Overheid op de markt van comsumptie-
goederen als kopers optreden; vallen zij uiteraard-hier ook onder.
31 October 1951
‘ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICIITEI’T
813
goederenmarkt optreedt,
waar liet een vergrote productie
tegenover zich vindt.
Bij de Overheid, als ondernemer optredend en een /
zakelijk gefundeerd project met ,,nieuw” geld financierend,
vindt hetzelfde plaats, al worden wellicht de vruchten
daarvan, bijv. bij openbare werken en projecten op sociaal
gebied, onderwijs e.d., eerst later en op indirecte wijze
zichtbaar. In beide gevallen echter is de geldcreatie monetair
indifferent.
Geheel anders ligt de zaak, wanneer het door de Over-
heid geschapen nieuwe geld wordt besteed voor de finan-
ciering van projecten, die ook zijdelings niets met een
productievergrotmg te maken hebben. Men dénke hierbij
,aan vele subsidies, de uitbreiding van het ambtenarencorps
benodigd voor het dragen van de sedert de oorlog zo ge-zwollen overheidstaak op gebieden die niets met de pro-
ductie te maken hebben, een groot deel van de sociale
voorzieningen, de consumptieve uitgaven van de Over
–
heid zelf.
Deze uitgaven werken uiteraard rechtstreeks inkomens-
vormend of treden op een te laag niveau in de bedrijfs-
kolom. Wanneer dit ,;nieuw” geld is, veroorzaakt het een
extra vraag op de consumptiegoederenmarkt, waar geen
extra productie tegenover staat. Dit geld werkt psycholo-
gisch verwarrend, werkt het geldbed&rf in de hand en,
om een gangbare uitdrukking te gebruiken, maakt een
valuta ,,zacht”.
Op de conclusies, door Mr Van Leeuwen in zijn boven
aangehaalde artikelen getrokken ten aanzien van de te
,oeren monetaire politiek, behoeft hier niet verder te
worden ingegaan.
Naschrift
Hoewel in de artikelen, naar aanleiding van mijn geld-
beschouwing geschreven, enige resumpties van mijn betoog
ioorkomen, meen ik goed te doen deze in eigen geest
neer te schrijven, waarmee ik dan tevens in de meest be-
knopte vorm van antwoord dien.
De geldhoeveelheid van een land is een mengsel van
componenten van verschillende aard, van betere en mindere
kwaliteit. Deze onderscheiding houdt geen verband met
de onderscheiding in chartaal-, giraal-, spaargeld enz.
Van goede kwaliteit is geld gecreëerd tegenover
waarden, die in het handelsverkeer komen en die de
goederenvoorraad vermeerderen in gelijke mate als de
geidvoorraad vermeerdert.
Van mindere kwaliteit zijn die componenten van het
geldmengsel, gecreëerd tegenover dekkingsmiddelen, waarop
koopkracht zich niet
kon
of
wil
richten (ook bijv. omdat de
prijs teveel zou zijn opgedreven door te vrijgevige crediet-
geving).
Het is niet nodig, dat de totale geldhoeveelheid uit-
sluitend uit hoogwaardige componenten is samengesteld.
Want de dekking van de geldhoeveelheid nodig in het
dagelijks betalingsverkeer is tamelijk irrelevant. Spaar-
gelden mogen door hun aard voor een belangrijk gedeelte
hun tegenwaarde in vastere investeringen vinden.
Kwalitatief goede dekking is nodig niet het oog op
dat gedeelte van de geidhoeveelheid, welke uit liquiditeits-
drang als ,,store of value” wordt aangehouden. Door
dit gedeelte van de geidhoeveelheid kan onder. omstan-digheden een hinderlijke verstoring van ‘monetair even-
wicht worden veroorzaakt indien de dekking niet prima is.
In mijn gedachtengang is wel plaats voor het begrip
omloopsnelheid, alleen reeds omdat het geld sub 4 bedoeld
door vergroting van snelheid het karakter kan krijgen van
geld sub
5.
Niet gesteld is door mij, dat de kwantitatieve over-
wegingen door de kwalitatieve worden opzij gezet, doéh
wel dat ,,bij de geldvoorziening zowel de kwantitatieve
als de kwalitatieve eisen gelijkelijk in het oog moeten wor-
den gehouden”.
De wezenlijke functie van het bankwezen is niet geld-
schepping doch het in beweging houden van de geldstroom.
Een vraagexcedent, jietwelk tot verstoring van het
monetair ,evenwicht dreigt te leiden, kan inderdaad ten
dele worden opgevangen door credietvoorwaarden, waar-
door het
bedrijfsleven
bewogen wordt voorraden af te
stoten. (Kessler sub. 7.). Dan moet echter de in geld be-
lichaamde koopkracht zich aan deze voorraden kunnen
verzadigen. Uit de door mij opgestelde geldbalans blijkt
intussen duidelijk, dat het volume aan debiteuren der
handelsbanken, waarop deze credietvoorwaarden uit-werking zou kunnen hebben, relatief gering is en m.i.
absoluut te gering tegenover de andere dekkings-
middelen.
Het al of niet infiatoire effect van credietgeving
hangt inderdaad af van de wijze der bestediiig. De kwaliteit
van de gelddekking wordt pro tantodoor deze besteding
bepaald.
Het euvel van de dag is, dat de credietgeving aan
de Staat op korte termijn al of niet door tussenkomst
‘der banken een relatief te grote omvang heeft en groten-
deels als bevroren moet worden beschouwd. Doch dit
bevroren crediet geldt als liquiditeit en wordt in het be-
faamde Wetsontwerp vrolijk als zodanig voorgesteld.
’12. Ten onrechte maken geldende monetaire theorieën
onderscheid tussen het monetaire effect van credieteving
door handelsbanken (zgn. geldscheppende instellingen),
welke hun credietgeving in de particuliere sector uit-
breiden door afstoting van schatkistpapier en het monetair
effect van precies dezelfde handelingen van andere in-
stellingen.
Uit de stelling, dat zorg voor de kwaliteit van het
geld minstens zo belangrijk is als die voor de kwantitei
volgt nog niet, dat de Overheid geen kwantitatief, doch
uitsluitend een kwalitatief toezicht zou moeten uitoefenen.
Via herdisconteringsfaciliteiten heeft trouwens de Centrale
Bank steeds een kwalitatieve contrôle kunnen uitoefenen en dit tot op zekere hoogte gedaan. Jn België doet zij het
in sterke mate. Het zal overigens moeilijk zijn in het milieu
der-Nederlandse handelsbanken iemand te vinden, die
niet overtuigd is van het belang van een kwalitatief juiste
credietgevin. Onder erkenning van de leidinggevende
functie, welke de Centrale Bank van nature heeft, zij op-
gemerkt dat van een wetgeving op dat stuk, op zijn gunstigst
genomen, weinig meer verwacht kan worden dan een
codificatie van bestaande opvattingen, die reeds algemeen
toeassïng vinden,.met alle narigheid van ondeskundige en. verstarrende inmenging welke afbreuk doet aan het
individueel verantwoordelijkheidsbesef.
Tenslotte nog een enkel woord over de Postgiro
(,,E.-S.B.” van 17 October). Ten eerste blijkt uit de ge-
geven cijfers, dat meer belegd is dan de saldi der Post-
rekeningen van anderen, doordat een uit coniptabele
boekingen ontstaan saldo van het Rijk gedeeltelijk als
belegbaar is aangemerkt. Ten tweede bevat het zgn. liquide gedeelte der beleg-
gingen, waarvan het percentage lager is dan van handels-
banken wordt geëist, geén enkel bestanddeel dat wezenlijk
liquide is.
Ten derde omvat de vaste belegging een nog niet ge-
consolideerd voorschot aan de Staat, aanvankelijk bestemd
voor deelneming m toekomstige leningen, doch voor een
aanzienlijk deel gebruikt voor andere doeleinden, met in
eerste instantie hetzelfde effect als de uitbreiding der credietgeving der handelsbanken, met dien verstande,
echter, dat de uitzettingen volkomen vastieggingen zijn,
en deze kwalitatief niet passen bij de aard der toevertrouwdé
gelden.
Voorts moet worden gesteld, dat in zoverre als meerdere
middelen aan de Dienst toevloeien de beleggingsijze in
effecten en lange leningen, zoals die als regel wordt toe-
gepast, een infiatoir karakter heeft. –
–
–
—
–:•;–
—
814
– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
31 October 1951
Verder geldt het beroep op het practisch weinig fluctu-
eren der’ toevertrouwde middelen voor alle financiële
instellingen. ‘De substitutie-van.rekeninggelden vindt niet
alleen bij spaarbanken, maar bij alle bankinstellingen
plaats, maar verschaft hen geen vrij brief om de mogelijkheid
van fluctuaties buiten beschouwing te late’n.
Amsterdam.
Mr H. F. VAN LEEUWEN.
INTERNATIONALE NOTITIES
Engelands export naar Noord-Amerika
De Engelse export naar Noord-Amerika heeft in Sep-
tember jU een aanzienlijke daling te zien gegeven. De uitvoer
naar de Verenigde Staten daalde ten opzichte van de voor
–
afgaande maand met 26 pCt, die naar Canada met 40 pCt
en vergeleken met de recordmaand Juli 1951 met 46 pCt.
De achteruitgang van de- uitvoer naar. Canada houdt
o.a. verband met het teruglopen Van de autoverkopen
aldaar als gevolg van de beperking der credieten aan ver
–
bruikers. Hoewel hierdoor alle automerkeri werdei be-
invloed, schijnen de Engelse auto’s van deze daling het
meeste nadeel te ondervinden; enkele duizenden uit Enge-
land verscheepte auto’s kwamen weer terug. Voorts was
de export van wollen producten, die normaliter veel dollars
oplevert, in September veel lager. Het grootste deel van
del daling in de export naar de Verenigde Staten moet
hieraan worden toegeschreven.
–
Uitvoer van Engeland naar NoorA!nerika.
(maandgemiddelden; -in millioenen ponden)
Periode
naar naar
Totaal
Ver-Staten Canada
1950 le kw.
6,7
–
8,5
–
15,3
2e kw.
7,3 10;2
17,5
3ekw.
10,9
10,9
21,8
September
.10,4
10,1. 20,5
4ekw.
12,8 12,3
–
25,1
1951 lekw.
–
11,2
9,5
20,7
2ekw.
12,5 13,6
26,1
3ekw.
–
11,4
13,Q
24,4″
September
9,6
8,5
18,1
–
In September van vorig jaar daalde, zoals bovenstaand
‘
staatje doet zien, de Engelse export naar Noord-Amerika
eveneens. In October trad evenwel een verbetering in en
de export in het vierde kwartaal 1950 was hoger dan die
in enig ander kwartaal van dat jaar. Het is zeer de vraag,
of dit zich in 1951 zal herhalen, zegt ,,The Economist”
van 20 dezer. De verkoop van textielproducten in Amerika
loopt niet vlot. Er zijn wel aanwijzingen, dat er in de
nabije toekomst mogelijk enige verbetering zal plaats-
vinden, doch de Britse export zal daarvan, tenzij het her-
stel aanzienlijk is, niet profiteren. De daling der autover-
kopen kan op generlei wijze aan seizoensinvloeden worden
toegeschreven; zij is het directe gevolg van de in Canada
gevoerde anti-infiatiepolitiek.. Alleen indien deze politiek
wordt losgelaten, of wanneer de infiationaire krachten
,aldaar uit de hand lopen is er voor Engeland verbetering
in dezen mogelijk.
I
I
–
Voor de resterende maanden van dit jaar is er derhalve
slechts een matig herstel van Engelands dollarexport te
verwachten, concludeert genoemd blad. Vermoedelijk zal
deze export in het vierde kwartaal 1951. niet groter zijn
dan in het eerste kwartaal van dit jaar en in ieder geval
lager dan die gedurende het vierde kwartaal 1950.
De prijsontwikkeling in
Denemarken
Met de stabilisering van het prijsniveau in Denemarken
zijn in, September jl. belangrijke vorderingen gemaakt.
Nadat de index der groothandeisprijzen, op basis 1935 =
100, reeds van Jûni op Juli van 390 op 386 en van Juli
op Augustus van 386 op 384 was gedaald, werd in Sep-
tember een niveau van 375 bereikt. Dit betekent dus, dat
de Deense groothandeisprijzen gedurende de laatste drie
maanden met ca 4 pCt zijn gedaald; zij liggen evenwel
nog 25 pCt boven het peil van September 1950.
Evenals voorheen is de beweging der groothandels-
prijzen weinig uniform: de
prijzen
van metaalwarën, hcut,
papiêr, brandstoffen, huiden, leder en lederwaren, chemisch-
technische producten, alsmede levensmiddelen van dier-
lijke herkomst, gaven in September zelfs een kleine stijging
te zien. Bij plantaardige voedingsmiddelen en in de textiel-
en .kledingsector was er sprake van een uitgesproken
prijsdaling, nl. van resp.- 10 en 6 pCt.
De prijsdaling van plantaardige voedingsmiddelen berust –
op een direct politiek ingrijpen in het prijsmechanisme;
de in het voorjaar in het kader van het tweede stabili-
seringscomprornis doorgevoerde prjsfixaties voor tarwe
en rogge, diè aanzienlijk beneden de tot Augustus 1951
geldende noteringen voor tarwe uit het oogstjaar 1950
gelegen’zijn, kwamen pas in September ji. tot uitwerking.
De daling der textiel- en kledingprjzen moet aan de ver-
anderde marktsituatie, aan de lagere internationale grond-
stoffenprijzen en bovenal aan de geringe kooplust der
Deense bevolking worden toegeschreven. Sedert Mei jl. zijn de textielprjzen met 17 pCt gedaald, doch zij liggen
nog ruim 23 pCt boven het peil van S’öôr de oorlog in
Korea.
Wat de verdere prijsontwikkeling betreft, zouden, aldus
de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 25 dezer, de sedert kort
optredende nieuwe prijsstijgingen op de internationale
grondstoffenmarktén, évenals de verhoging der ‘Deense
exportprijzen voor eieren, bacon en boter, een algemene
prijsdaling in de komende maanden wel eens kunnen
compenseren. Het ziet er naar uit, dat de daling det groot-
handeisprijzen geen invloçd zal uitoefenen op de index
van de kosten van levensonderhoud en op ‘de loonbeweging.-
Het valt in ieder geval te betwijfelen, aldus genoemd blad,
of er tot-Januari 1952 – het tijdstip, waarop de nieuwe
duurtebijslagen worden vastgesteld – dusdanige dalingen
in de consumentenprijzen zullen optreden, dat daardoor
een automatische verlaging der g’edurende de laatste twde
jaren aanzienlijk verhoogde lontoeslagen zal plaatsvinden.
Het feit, dat de hogere uitgaven voor huur van woningen
e.d. gedurende 1951 pas in de index van Januari 1952
tot uiting komen, versterkt deze twijfel. In het kamp der
socialistische oppositie is men zelfs geneigd een nieuwe
golf van
prijsstijgingen
te verwachten en op grond daarvan
heeft men wederom verscherpte prijsbeheersingsmaatrege-
len geëist.
De economische kant van Duitslands hereniging
In de gesprekken over de hereniging .van Duitsland
worden sedert kort ook economische beschouwingen naar
yoren gebracht. In de koersstijging van aandelen van die
ondernemingen, welke tot 1945 in de huidige Sovjetzone
werkten, weerspiegelt zich de hoop op hereniging. Hetzelfde
kan worden gezegd van de verbetering van de ,,Ostmark”-
koers. – –
Van de zijde der economische research werden de econo-
mische aspecten van een eventuele hereniging op een
vergadering van de ,,Königsteiner Kreis” behandeld door Prof. Dr Gleitze. Deze is van mening, dat de veranderin-
gen in de vestigingsplaatsen der bedrijven geen aanleiding
tot bezorgdheid behoeven te geven, aangezien deze ver-
31 October 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
815
anderingen toch – zij het in aanzienlijk geringer tempo –
plaatsgevonden zouden hebber. Uiteraard zullen de uit-
gaven der industrieën, die niet met de vestigingsplaats
overeenstemmen, bij een herorganisatie van de totale
Duitse economie in het ergste geval foutieve investeringen blijken te zijn, maar, deze zullen een herenigingvan Duits-
land niet in ernstige mate kunnen belemmeren. De bewuste
en ten dele ofider dwang ontstane ondernemingsverhou- –
dingen in de Sovjetzone zouden door ‘rechtshandelingen
en organisatorische maatregelen in korte tijd kunnen
worden hersteld.
Prof. Gleitze verwacht wel moeilijkheden in verband
met de verschillende valuta’s. ,Der Volkswirt” van 20 Oc-
tober jI. acht deze moeilijkheden niet groot; er zijn vele
gevallen bekend van gebieden met eèn verschillende valuta,
die tot één valutagebied werden samengesmolten, zonder
dat deze operatie ernstig8 gevolgen had. Van meer belang
zijn volgens genoemd blad de ,verwrongen kostenstructuur
in de Sovjetzone,.als gevolg van de desorganisatie in de
bedrijven en het economisch beheer, de gerir{ge productivi-
teit in de bedrijven en het volledig ontbreken van voor-
raden. Ook deze binderpalen kunnen door organisatorische
maatregelen en hulp in de vorm van kapitaal uit de weg
worden geruimd, hoewel het een zware taak is om ver-
liezen.,van minstens D.M. 25 mrd – het bedrag, dat nodig
is om Oost-Duitsland op het economisch niveau van
West-Duitsland te brengen – te herstellen. Alleen de
behoefte aan voorraden van grondstoffen, halffabrikaten
en eindproducten wordt door Prof. Gleitze al op D.M.
5
mrd geraamd.
Deskundigen van de ,,Königsteiner Kreis” hebben aan-
bevolén een commissie in het leven te r6epen, die alle
direct na dehereniging noodzakelijke, maatregelen moet voorbereiden. Teneinde verstoringen in de Sovjetzone te
voorkomen, moet de overgangsperiode zo kort mogelijk
zijn. Voorts dienen snelle maatregelen te worden genomen
op het gebied der verzorging van de bevolking, op valuta-gebied en ter verzekefing van de voortgang der productie,
terwijl de noodzakelijke voorraden uit Wést-Duitsland ter
beschikking moeten wbrden gesteld. Een groot aantal
afzonderlijke problemen, zoals bijv. restitutie van eigen-
dommen enz., zal uiteraard meet tijd nodig hebben om
op bevredigende wijze te worden opgelost.
Bank. Thans doetde vermindering der g6ederenvorraden
deviezen bij de circulatiebank en schatkistpapier bij de
banken terugkeren. Wat de geldmarkt betreft ging dit in
het voorjaar gepaard met afstoting van schatkistpapier,
d.w.z. met een verkrapping, thans met versterkte aankopen,
d.w.z. éen verruiming ‘van de markt.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt trok gedurende de verslagweek
het hoofdfonds Koninklijke de aandacht door een nieuwe
noteringsaanvrage, thans voor f10 mlii aandelen. Wat hier
eigenlijk geschiedt blijft gehéim, doch het vermoeden be-
staat, dat deze onderneming converteerbare obligaties,
welke haar eigen pensioenfonds bezit, in aandelen ruilt
en daarnaast ook dergelijke obligaties ter beurze opkoopt
en daartegenover de nieuwe aandelen ter beurze verkoopt.
De particuliere pensioenfondsen en de rjksfondsen, die
hun converteerbare obligaties Koninklijke afstoten, ver-
krijgen op deze wijze contanten; die zij in verband met.
de grote kapitaalvraag van alle zijdenuiteraard voordelig
kunnen beleggen. In wezen vindt hier dus juist het tegen-
overgestelde van.’een transformatie van niet in wel risico-
dragend kapitaal plaats: per saldo moet de aandelenmarkt
hier immers o.a. middelen voor woningbouw en andere
overheidsfinanciering opbrengen.
De 44 pCt P.B.E.M.-lening ad f5 mln, waarvan de
emissie de afgelopen week plaatsvond was een succes;
op inschrijvingen moest een reductie worden toegepast;
even gunstig was het resultaat van de emissie der
f10 mln premielening Amsterdam, welke ook ruim werd
overtekend, .
Thans wordt een staatspremielening van f25 mln aan-
gekondigd, gepaard met een normale 4 pCt staatslening
voor diegenen, die gemoedsbezwaren hiertegen koesteren.
Voorts gaat een vereniging tegen
5
pCt lenen. Het blijft
echter te bezien, of de kapitalmarkt, zelfs tegen hoe
gunstige., voorwaarden ook, grdte bedragen zou kunnen
leveren. In de Tweede Kamer werd reeds infiatoire finan-
ciering van de woningbouw bepleit Dit zou ‘kennelijk in
strijd, zijn met de huidige overheidspolitiek van monetair evenwicht, die de reeds bestaande reële kapitaalschaarste
niet hhft veroorzaakt, doch slechts aan het licht heeft
gebracht.
19 Oct.
26 Oct.
GTELD EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Ondanks het feit, dat de periode, waarin grote bedragen
aan schatkistpapier vervallen, langzamerhand ten einde
loopt, bleef de geldmarkt ook de afgelopen week zeer ruim.
Slechts voor enkele termijnen vertoo’nden de markt-
disconto’s een fractionele stijging. Een- en tweemaands-, –
papier notëerde. 1, resp.
11/
pCt, terwijl drie-, vier- en
vijfmaandspapier l’/
8
—/
16
pCt, 1/ pCt en
13/jQ1/4
pCt
deed.
De financiering van de Schatkist vertoont de laatste tijd
het tegenovergestelde beeld van die gedurende het begin
vandit jaar. Was de- Staat’toen genoodzaakt een beroep
te doen op De Nederlandsche Bank, omdat het bankwezen
– dat geld nodig had voor’ importfinanciering – verval-
lend schatkistpapier niet verlengde, thans stelt omgekeerd
de gunstige betalingsbalanspositie de banken in staat méér
sçhatkistpapier te kopen dan er vervalt. Met het provenu hiervan lost de Staat de laatste tijd ‘regelmatig op het bij
de circulatiebank ondergebrachte schatkistpapier af. In het
voorjaar ging de omzetting’ vn deviezen in voorraden
importgoederen gepaard met een verschuiving van schat-
kistpapier van de handelsbanken naar De Nederlandsche
1951
1951
Aand. indexcijfers.
Algemeen
………………..
151, 9
152,3
Industrie
…. ……. . ….. …
215,8
216,5
P
Scheepvaart
.
…………….
179,3
182,5
Banken
…………………..
120,7
121,5
Indon. aandelen …………..
51,3
50,6
Aandelen
–
A.K.0.
………………….
–
168
1
/
2
165/
2
Philips
………………….
176/
4
178/
4
Unilever
………………..-
227
1
/
2
230’1
4
H.A.L……………………
l83/
2
184/
4
Amsterdam Rubber ………….
102/
102’/
4
H.V.A..
………… . ……..
11l/
4
110’/
2
Kon. Petroleum
………….
296
3001/
4
Staatsobuigaties.
24 pCt N.W.S …….. ………
70/
4
70
1
/
16
3-34 pCt
1947
…………..
.85/
85/
2
3 pCt Invest.
certif.
………..
88’/
8
88
11
/
4
31pCt
1951
…………….
’94’/
4
93
3 pCt Dollarlening …………
l01/
101/
1
J.C.B.
..
….
.
.
..
STATISTIEKEN
–
DE NEDERLANDSCILE
BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
.9
05
.-
•n
to
0-.0
0.
.
n
0
0
•
—o
oco
0
s).oO
.
2-
..
OQ
.
24 Sept. ’51
1.194.908
777.674 4.787 258.017
211.792
1
Oct.’51
1.195.016 826.433
5.277
•2976580
233.413
8 Oct.
’51
1.195.172
867.371
6.030
296.505
234.086
15 Oct. ’51
1.195.268
929.545
7.113
304.340
223.807
22 Oct. ’51
1.201.088
826.569
7.679 297.117
214.088
29 Oct. ’51
1.201.241
893.676
8.038
295.547 217.264
Saldi in rekening courant
–
n
O.0c.
bQ
0
.o
,
9. c…
su
05u
(0 (0
‘
5
.0
24 Sept.’51….
2.754.881
2.244.51516.7051.722.261
242.256
114.172
1
Oct.
’51…. 2.846.829 2.292.981
–
l.722.26l
253.549
114.595
8 Oct. ’51….
2.802.236 2.289.468
34.979
1.722.2611
255.965
114.095
.15 Oct
’51..
.
2.778.919 2.285.29
26.575
1.7
22
.
261
1
253.551
112.958
22 Oct
’51….
2.765.627 2.256.209
47.103
1.745.3671
220.173
113.563
1
2.239.709
~
29 Oct. ‘St….
2.840.583
1.252
1.745.3661
237.825
113.415
DE JAVASCIJE BANK. (Voornaamste poste’o in duizenden guldens)
0
9
Data
E
.d
0
2
0
0
oceo
….
12
0’0
–
–
.0
0
o$a
‘
477.080
35.363
542.245
348.235
S
255.201
31 Mrt
1
47
26 Sept.
’51
.
1.059.275
295849
707.454 587.186
1.364.180
3 Oct.
’51
1.059.275
297.146
712.093
598.784
1.366.210
10 Oct.
’51
1.059.275
317.089
711.673 605.258
1.374.058
17 Oct.
’51
1.248.563
286.385
633.851
603.975
1.334.342
Reketing
courant
saldi
Data
1
0
t
1
O•
e n.
0
1
1
•5°’
0(0
eo>
0Q5
2
•0
.
.°
>
31. Mrt
1
47
453.816′
268.697
–
–
895.911
26 Sept. ’51
’51
3 Oct.
2.890f.529
2.900.829
251.669 303.570
–
–
– –
.778.804
733.670
10 Oct.
’51
2.926.965
302.146
–
–
752344
17 Oct. ’51
.
2.944.320
290.605
–
–
738.290
Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt 1947 f646.830.979 Muntbiljeltencirculatie per 26 Sept.
1951
f344.329.352
Muntbiliettencirculatie per 3 Oct. 1951 f343.669.712
Muntbiljettencirculatie per 10 Oct. 1951 f342.804.278 Muntbiljettencirculatie per 17 Oct. 1951 f342.713.196
1
INTERiiMPRIJSINDEXCLJFERS VAN
HET
GEZINSVERBRUIK 1N
NEDERLAND
‘)).
(1949
=
100)
–
111
113
113
113113115
117 122
122
121
122
121
121
Voedingsmiddelen
110
113
113
112 113112113
122
124
123 127 124
124
118
121
122
124l28l37
143
146
142
138 134
131
137
129 116 117 119
120 127137141
147 143
141
139
1
3
Totaal
……………
101
102 102
102 102106107
115
115 117
118
118 117
Kleding
…………..
Schoeisel
…………..
Woninginr.en huisraad
114
117
118 118
1
122127113
138 136
135
132
131
128
Reiniging
………….
Over. groepeil,incl.huur
110
110
1
10
11
01
1
071
1
08
10
9
113
112
113
113
114
115
Huur
……………..
100 100 100
100 115’l15
115
115
115 115
115 115
115
t)
Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeiders, voor..
lieden, lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-week-
loon ,van f50 tot f60 per week; met een gemiddelde gezinsgrootte van 4
en voorts wonende in de middelgrote en kleine steden van
ons
land.
t)
Prijzen waargenomen in de gemeenten. Groningen, Enschede, Arnhem,
Utrecht, Zaandam, Tilburg, Dongen, Eindhoven en Heerlen.
‘)
Voorlopige gegevens.
–
4
aadei
S
Ook het Novembernummer van ,,Handel” zal
worden toegezonden aan de belangrijke Neder-
landse Im- en Exporteurs en Groothandelaren,
een nummer dat zich dus bij uitstek leent deze
belangrijke bedrijven te benaderen.
–
Inlichtingen omtrent de alvertentiefoi
–
maten en
-tarieven worden u op aanvraag gaarne verstrekt
–
door
KON. NED. BOEKDRUKKERIJ
–
H. A. M. ROELANTS
POSTBUS 42
–
SCHIEDAM
–
(TEL.69300)
ECONOMISCH-
STXTISTISCfIE BERICHTEN.
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH
,
ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040. Giro 808.
Btnkiers: R. Mens en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor BelQiè: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
‘4,
.
Universiteitstraat, Gent.
–
Abonnementen: Pieter de Hoohstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banoe de Commerce, Brussel.
0
Abonnementsprijs, franco per
post,
voor Nederland
f
26,-
per jaar.
voor BelgisfLuxemburg
f
aS,
–
per jaar, te
voldoen
door storting van
de tegenwaarde -in Belgische francs bi. de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no
260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepdst) fa6,-, overige
landen
f
28,- per jaar.
Abonnementen kuetnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
–
0
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Wcstzeedijk,
Rotterdam (W.).
.0
ADVERTENTIES.
Alle correspondenti&
betreffende
advertenties te richten aan de Firma
•
H A. M.
Roetants. Lange Haven zx, Schiedam (Telefoon
69300
toestel
6).
Advertentie-tarief j
0,43
per mm. Contract-tarieven
op
aanvraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
–
Losse
nummers
75
cents, resp.
10 B.
francs.
S.