Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1797

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 24 1951

ECONOMISCH,’

STATISTISCHE. ‘BERICHTEN

UITGAVE VAN. HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E
JAARGANG

WOENSDAG 24 OCTOBER 1951

No 1797

Dezer daken

COMMISSiE VAN ADViES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Ticlzelen;

R. Vandeputte; F. Versic/zelen..

touwtrekken, en niet alleen als Friese sport. In den Haag heeft de Tweede Kamer zich geweerd. Het wetsontwerp

Indische pensioenen teruggenomen, het wetsontwerp Toe-

zicht op het Credietwezen niet aan de orde gekomen en

ten aanzien van de gemeentefinanciën hevige rukken aan
de zilveren koorden. De Minister van Financiën hield de
hand op de buidel, maar de Kamer wil op de thans in-
gestelde spaarpot duidelijk laten schilderen, wiens uit-
gestelde koopkracht daar is opgeborgen; in deze geest

wordt het spaarvarken vooral gefdkt om te worden
geslacht.

Spieren als kabeltouwen. De Belgische vakverenigingen
hebben niet losgelaten en het merkwaardige feit gepresteerd
de arbiter over de lijn te sjorren. Een loonsverhoging,
benevens enkele sociale voorzieningen, zijn door de Re-
gering opgelegd. Voor zover het bedrijfsleven deze niét
kan of wil betalen, zal ‘de Regering dit deel der extra-
uitgaven zelf dragen. De arbiter kan echter niet tot uit-
reiking der prijzen overgaan, zonder deze eerst zelf ergens

te hebben gehaald. Derhalve belastingverhoging, die wel
gelijkelijk zal neerkcmen op goeden en bozen. Of, gezien

de somtijds voorkomende ontoereikende penetratie der
heffingsteclfniek, niet zozeer op de boz’en.
De knoop doorgehakt, heeft de arbitrage in het arbeids-
conflict op Sumatra’s Oostkust. De lonen iii de cultures
zijn verhoogd met terugwerkende kracht tot Februari.
Het advies aan Indonesië van een speciaal ontboden
buitenlan’dsdeskundige, die als financieel expert eens
bekend was, luidt: harder werken; herstel van de binnen-
landse ”eiligheid, aantrekken van buitenlands kapitaal.
In het’huis van de gehangene, spreekt men niet over de
strop.’De Franse burger, iiie het voorrecht.’ heeft gehad
twee werèldoorlogen te overleven, kan waarschijnlijk het
begrip ,,waarde van de franc” niet meer uitstaan. De
Franse premier heeft met klem verzekerd, dat over deva-luatie niet wordt gedacht.
Rationeel bezien, wat zou met devaluatie van Europese
valuta tegenover de dollar te wiiinen zijn? Maar het
,,hoedt U voor de getekende” behoudt zijn werking, de
devaluatiegeruchten houden niet op, de pogingen tot
internationale kapitaalverplatsing evènmin. Elk gerucht
/ brengt door de economische nawerking de gefluisterde

toekoni

istnaderbij. Intussen stijgen in Frankrijk – ook

zonder devaluatie – de prijzen voort. –
Soms als men meent dat, met al deze berichten, er geen
goed garen is te spinnen, komt een’enkele glanzender draad.
Zo het overschot, dat Nederland in de Europese Be-
talingsunie bereikte in de maand September ten bedrage
van bijna fl93 millioen, terwijl depositie van dé Belgisch-

Luxemburgse vorderingen op dat lichaam kon worden
geregeld. Zo ookhet bericht van positieve spaarsaldi in
Augustus en September. Of betreft dit slechts behoedzame lieden, die in het tweede halfjaar vast op zij zetten voor de
te verwachten volgende voorlopige of definitieve aanslagen

in de belasting?

COMMISSIE VAN REDACTIE

(‘Ii. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

INFIOUD.
Blz.

Het saldo op de goederen- en dienstenbalans in
de nationale jaarrekeningen
door Drs L.

Lijkleina
………………… . ………. 784

De voorziening in ‘de gemeentefinanciën
door

Prof. Mr C. W. de Vries ………………
787

De menselijke factor in de Rotterdamse haven
– – . door Drs P. van Zuureri ……………..
789

be commefciële
pFoductiviteitdoor M. Laloire
791

Boekbespreking: .,

J.
Sittigen Prof. Dr H. Freudenthal: De
juiste

maat
– Lichaamsafmetingen van Neder-
landse vrouwen als basis van een nieuw
maatsysteem voor damesconfectiekleding,
hespr. door Mr 0. Leyendekkers ……..
793

Aantekening:

..

De ontwikkeling der Westduitse industrie . . 795

Geld- en kapitaalmarkt …………………..796

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Septem-
ber 1951, door Dr L. De/motie ………….
797

Statistieken:

Bankstaten

……………………….799

Verkeer en vervoer in Nederland ……… 799

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1-

-,

R

MEE&A

~
ZOO
N
KE

ANNO 1720

,

i:

_

;

v

•. .


;J

Bankiers & Âssuraiitie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhae, Delft, Schiedam, ,VIaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)-

11

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

,’s-Gravenhaoe

t.

Alle Bank- en Effectenzaken.

Voor onze Verkoop-afdein vragen wij

een intelligente eti commerciéel begaafde

jogeman, die als

assistènt

van de vèrkoopdircti-e

na één behoorlijke

opleiding in de prik-

tijk kan uitgroeien tot eenleidinggevénde

functionaris. H. B. S. -, of ‘gymnasiumopLei-

ding noodzakelijk.

lii beginsel bekend
rnët
conomisch-

cornmérciële vraagstukken en enie jaren

eivaring ;n een cépresentatieve functie in

binnènland.se verkoQp of export.

Naast degelijke beheersingvan de Neder-

landse en de drie iioderne talen, worden

aan omgangsvormen, overtuigingskracht en

karaktereigenschappers hogi eisen gesteld..

Leeftijd
25-30
jaar.

Eigenhandig gesi.hreven brieven,
vergezeld
van
pasfoto en vrmeIdende voorts: leeftijd, school-
op!eiding en verdere studie, ervaring en reteren-
• ties, woiden gaarne ingewacht, önder ESB 250
op briet en enve!oppe, bij de Personeelsatdeling,
Westzijde 10.

KONINKLIJKE VERKADE FABRIEKEN N.V.

/
ZAANDAM

782

Ne’derlandsche

Handel-Maatschappij,
N.V.

DE VIEZ EN BAN K

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistroot 32
/
Meer dan 100 kantoren in

Nederland, Azië en Oost-Afrika

New York


Londen

ADVIEZEN INZAKE BELEGGING

UITVOERING VAN ALLE ÈFFECTENZAKEN

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkrij

H. A. M. Roekrnts

Schiedam

Advertentie

tarieven

worden U

op aanvraag

gaarne

verstrekt.

24 October 1951

ECONOMISCH-STA TISTLSCHE BERICHTEN

783

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs L. LIJKLEMA ; liet saldo op de goederen- en diensten-
balans in de nationale jaarrekeningen.

Het saldo op de goederen- en dienstenbalans kan men

zien als het verschil tussen a) in- en uitvoer, b) middelen

en bestedingen, en c) besparingen en investeringen.
Ad a.
Er is ,weinig verbetering gekomen in de na-oorlogse ,,gap”

tussen het aandeel van de uitvoer in de industriële afzet
en in de invoerquote. In 1938 was deze ,,gap” nihil. Daaren-
tegen was de situatie bij de landbouw en voedingsmiddelen-

industrie in 1949 en 1950 gunstiger dan in 1938.
Ad b èn c.

Het aandeel van de investeringen in het nationaal product
was na de oorlog 2 A 3 maal zo hoog als in 1938. De binnen-

landse besparingen namen na’1947. sterk toe, zodat de

buitenlandse hulp afnam. In 1950 en in de eerste helft
van 1951 kwam hierin een wijziging door de sterke voor

raadvorming en de achteruitgang in de ruilvoet. Daar
de spaarquote door de consumptiebeperking zal toenemen

en de investeringen zullen dalen, betekent de recente
gunstige ontwikkeling in de handelsbalans v’ermoedelijk
een terugkeer tot de oorspronkelijke tendentie. Het tekort
op de goederen- en dienstenbalans zal dit jaar waarschïjfflijk

niet hoger zijn dan f500 mln, terwijl voor 1952 een beter
resultaat valt te verwachten.

Prof. Mr C. W. DE VRIES, De voorziening in, de gemeente-
financiën.

Met het plan-De Geer (1928,), dat het gezamenlijk ge-
meentqlijk belastinggebied schiep, begon de periode der voorzieningen van tijdelijke aard, waarin het onderwerp
van de financiële betrekking tussen gemeenten en Rijk
nog steeds verkeert en zal blijven verkeren. De definitieve
of de meer definitieve regeling is een onmogelijkheid.
Voor 1953 verwacht niemand meer iets anders dan een –
‘oorzieriing. Over 1953 ‘kan de noodvoorziening 1951 en
1952 tot een voorziening over 1953 worden omgezet. En
zo zal het wel van jaar tot jaar voorlopig moeten gaan.
Bij alle voorzieningen sedert het plan-De Geër was er
strijd tussen het inzicht van de Regering en dat van de
1eidirg der gezamenlijke gemeenten, zonder dat van een
conflict kon worden gesproken.. Een conflict bestond ook

nu in 1951 niet.

Drs P. VAN ZUUREN, De menselijke factor in de Rorter-

danise haven.

Howel nog lang iiet van een ,,porl equalisation” kan
worden gcsproken, kan toch nu reeds worden vastgesteld,
dat de prijsconcurrentie der havens op de duur zal overgaan in een kwaliteitsconcurrentie. Wanneër men van kwaliteits-
concurrentie spreekt springen aanstonds menselijke fac-toren naar voren. In dit artikel wordt nagegaan, op velke
wijze de Rotterdamse haven de factor arbeid aan-
pakt. Allèreerst wordt aandacht geschonken aan de functie
van de Haven Arbeids Reserve; vervolgens komen ter
sprake de loon- en arbeidsvoorwaarden en de vakopleiding
en tenslotte de overige sociale voorzieningen. De slotsom
wordt getrokken, dat aan de menselijke factor in de Rotter-
damse haven grote aandacht wordt besteed.

M. LA LOiRE, De commerciële productiviteit.

In het merendeel der Europese landen zijn er diensten
opgericht, belast met de ontwikkeling der productiviteit.
Tot dusver zijn de krachtsinspanningen in hoofdzaak gericht op het bevorderen va’n de productiviteit in de
industrie. De Amerikanen echter hebben zich hiertoe niet
beperkt; zij besteden ook aandacht aan de handelspro-
ductiviteit. Een Franse missie; samengesteld uit vertegen-
woordigers van het Ministerie van Handel, uit afgevaar-
digden van de verschillende distributievormen en van

verschillende studiecentra, begaf zich vorig jaar naar de

Verenigde Staten om aldaar de productiviteit in de Ameri-
kaanse handel te bestuderen. Na eerst de vraag te hebben

beantwoord, of men in de handel wel van productiviteit’

mag spreken en zo ja, hoe de commerciële productiviteit
dan dient te worden opgevat, analyseert schr. nu in dit

artikel de onder de’titel ,,Commerce américairi et produc
tivité” gepubliceerde bevindingen van deze’ missie en
beziet ‘tegelijkertijd de stand van zaken met betrekking tot de productiviteit in
.
de Belgische handel. • Inzake het
probleem der commerciële productiviteit valt er volgens
schr. nog veel van de Verenigde Staten të leren.

– SOMMAÎRE –

Drs L. LIJKLEMA, Lesolde des comptes des ,narchandises

et des services.

Les comptes annuels nationaux établis par le Cèntraal

Bureau voor de Statistiek et publiés dans les ,,Statistische
en Econometrische Onderzoekingen”, contiennent un
trésor de données sur le secteur économique aux Pays-Bas.

Cet article donne un aperçu de quelques ren seignements
irnportants relatifs au déficit de la balance des marchan-
dises et desseryices publiée dans les comptes annuels.

L’auteur formule quelques considéiations intéressantes
concernant les facteurs ‘qui ont joué un rôle dans cette
matière.

PROF. Mr C. W. DE VRiES, Les prévisions relatives aux
finances communales.

La semaine passée, la deuxième Chambre a traité le
projef de bi au sujet des prévisions relatives aux finances
communales concernant les années 1951 et
1952.
L’auteur
commente dans cet article lès débats qui ont eu lieu â
ce ‘sujet. L’auteur est d’avis que les prévisions de secours
aux finances communales seront provisoirement mainte-
nues.

Drs P. VAN ZUUREN, Le facteur lii,miai,z dans le port de
Rotterdam.

II y a, bien entendu, pas encore lieu de parler d’un ,,port
équalisation”, mais on peut, dès niaintenant, prétendre
que la concurrence, qui existe entre les ports de mer, en
matière de frais, deviendra, dans le temps, une compétition

qualitative. Lors4u’ on parle d’une’concurrence en matière
de qualité on pence aussitôt aux facteurs humains.L’auteur
examine dans cet article de quelle manière le port rotter-
damois s’occupe du facteur ,,main-d’oeuvre”. L’auteur
s’agête d’abord, â la fonction de la H. A. R.; ensuite
ii analyse les conditions de salaires, de travailet d’éducation
professionnelle; et enfin les autres prévisions sociales.
L’auteur est d’avis que le facteur humain jonit d’une
grande attention dans le port de Rotterdam.

M. LALOIRE, La ‘producrivité connnerciale.

En Europe on vise surtout l’industrialisation borsqu’on
– s’efforce de favoriser
,
la productiiité, en Aniérique on
s’occupe égâlement de la productivité commerciale. Une
mission française s’est rendue, l’année passée, aux Etats
Unis pour y étudier la productivité du commerce américain.

L’auteur analyse dans cet article les expériences acquises
par cette mission et publiées sous le titre ,,Commerce
américain et productivité”. Ii examine en même temps la
situation relative â la productivité en Belgique. L’autëur
conclut qu’il y a”beaucoup â apprendre aux Etats Unis
en matière de productivité commerciale et formule le
souhait pour
.
1’Eu’rope que les efforts iie s’arrétent pas
au déveboppement de la productivité industrielle, niais
qu’on s’occupe également de la productivité commer-
ciale.

stijging). De agrarische sector ten slotte vertoont een uiter-
mate gunstig beeld;
1949
en
1950
zijn aanzienlijk beter
dan
1938.

TABEL 1.
De goederén- en dienstenbalans volgens de jaarrekeningen.

(in mln gld.)

1938
1946
1947


1948
1

1949 ‘)
1950
‘)

‘a. Uitvoer van

in-
dustrieproduc-
ten minus de in-
voer van grond-
stoffen en haiffa-

brikaten

(exclu.

sief voedingsmid-
delen)

……..
20

500

670

960

920
—1.600
Idem voor land-

bouwproducten
en _voedingsmid-
deler,
+

30

220

260

230
+

410
+
240
Saldo van de ove-

rige bedrijfsklas-
sen (vnl. handel

……..

en verkeer)

..
+
280
+
380
+
670
+1.120 +1.040 +1.880
Winsten. dividen-
den,rente(sa!dQ)
+
410
±
240
+
250
+

310
+
450
+
360
Import t.b.v. ge-
zinsconsumptie,
investeringen,

Importsaldo van
de Overheid

..

490
—1.060 —1.640 —1.380 —1.290
,-1.760
Saldo goederen- en
dienstenbalans

..
+

210
—1.160 —1.650
—1.140

310

880

‘)Voorlopige cijfers.

Het tekort op de goederen- en dienstenbalans komt dus
vooral tot uitdrukking in het achterblijven van de. uit-voer van industrieproducten bij de invoer van de door

de ‘industrie verbruikte grondstoffen en halffabrikaten.
Tot goed begrip moet worden opgeiierkt, dat uit deze
opstelling geen maatstaf is af te leiden voor de prestaties
van de verschillende sectoren van ‘ons bedrijfsleven. Men

mag bijv. niet de conclusie trekken, dat onze industrie
in haar taak is tekortgeschoten: In de eerste plaats is de
uitvoer van industrieproducten gewaardeerd tegen af-

fabriekprijzen en de invoer van de benodigde grondstoffen en halifabrikaten tegen c.i.f.-grensprijzen. In werkelijkheid
zijn de prijzen, die het buitenland voor onze industrie-producten betaalt; hoger en de prijzen, die wij voor de
grondstôffen en halifabrikaten betalen, lager door de

marges ‘van de betrokken Nederlandse handelaren en
vervoersbedrijven. Deze marges zijn in bovenstaande op-
stèlling op handel en verkeer geboekt.
– Bovendien is de import van industriële eindproducteii

onder een andère post opgenomen. Productieverhoging
ter vervanging van geïmporteerde eindproducteil, welke

onze betalingsbalans gunstig beïnvloedt, is bijv. ongunstig
voor hçt saldo van de industrie als gevolg van de import

van de benodigde grondstoffen en haiffabrikaten.
Tenslotte dient er op te worden gewezen, dat in de na-
oorlogse jaren veel import van industriële grondstoffen
en halifabrikaten heeft moeten plaatsvinden voor de nood-

‘zakelijke voorraadvorming in alle stadia van het productie-
procés,
y
anaf de importeur der grondstoffen tot en met
de handelaar in de door de binnenlandse industrie voort-
gebrachte – eindproducten.

‘Onder dit voorbehoud wordt hier een nadere analyse
gegeven van-in- en uitvoer in de industrie. Om de verschil-
lende jaren met elkander te kunnen vergelijken zijn de
invoer van industriële’ grondstoffen en haiffabrikaten ,en

de export van door de Nederlandse industrie voortge-

784

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24
October
1951


,
Het saldo op de

goederen

en dienstenbalans in de

nationale j

aarrekeniiigen

De nationale jaarrekeningen van het Centraal Bureau

voor de Statistiek leveren een schat van materiaal over’

het Nederlandse economische leven. Zij worden gepubli-

ceerd in de ,,Statistische en Econometrische Onderzoe-
kingen”, een
tijdschrift
waar nog te weinig aandacht aan
‘wordt geschonken.

In dit artikel wordt een cverzicht gegeven van enige

belangrijke gegevens over ons tekort op de goederen-

en dienstenbalans, welke uit de jaarrekeningen kunnen

worden afgeleid. Daaraan zijn beschouwingen vastgeknoopt

over de factoren, welke hier een rol hebben gespeeld.

Het saldo op de goederen- en dienst enbalans als verschil

tussen in- en uitvoer.

De jaarrekeningen geven een zeer gedetailleerd overzicht

van de debet- en creditposten van onze betalingsbalans.

Deze posten hebben steeds betrekking op de goederen-

transacties. Zo worden de in- en qitvoer van goederen.

geregistreerd op het moment van het overschrijden van

de grens en dus niet op het moment,, dat de verrekening

plaatsvindt. In dit opzicht wordt afgeweken van de be-talingsbalans, zoals deze door De Nederlandsche Bank
wordt opgesteld. De laatste sluit aan bij het deviezen-

vraagstuk. De balans van de jaarrekening’en sluit aan
bij de analyse van de goederenstromen.

In, het kader van dit artikel wordt volstaan met het
geven van een vijftal posten, die een inzicht geven in de
structuur van onze goederen- en dienstenbalans in de jaren

1938
en
1946
t/m
1950:

de export van industriële prodicten (exclusief vije-

dingsmiddelen) minus de import van de door de industrie
verbruikte grondstoffen en haiffabrikaten. De inv’oer is

gewaardeerd tegen c.i.f.-grensprijzen, overeenkomstig de
statistiek van in-, uit- en doorvoer. .In tegenstelling tot
genoemde statistiek is de uitvoer in af-fabriekprijzen; de
handels- en vervoerskosten van fabriek tot grens zijn in

de betalingsbalans der jaarrekeningen onder handel en
verkeer opgegeven;
de export van landbouwprôducten’ en voedings-
middelen (in af-fabriekprijzen) minus de invoer van in

deze bedrijfstakken verbruikte grondstoffen en haiffabri-
katen (c.i.f.);

het saldo van de overige bedrijfstakken (voornamelijk

‘handel en verkeer); -d. het saldo van de zuiver financiële trânsacties, excl.
de kapitaaltransacties (rente, dividenden e.d.);

e. de import ten behoeve van gezinsconsumptie, inves-
teringen van bedrijven,en het id’portsaldo van de Overheid.
Deze post heeft grotendeels op eindproducten betrekking,
welke zijn gewaardeerd tegen c.i.f.-prijzen.

Het blijkt, dat de ongdnstige positie van onze betalings-
balans voörnamelijk tot uitdrukking komt in post a: de
uitvoer van industrieproducten (in af-fabriekprjzen), die,

in
1938
ongeveereven hoog was als de invoer van grond-

stoffen en haiffabrikaten, bleef in de na-oorlogsjaren daar
aanzienlijk bij ten achter.
Wat de overige posten betreft, de relatieve achteruit-

gang in de ontvangen winsten, rente etc. .- de geldwaarde
was in de meeste na-oorlogse jaren lager dan in
1938
• wordt in
1948
en volgende’jaren gecompenseerd door de
h’oge deviezeninkomsten in de dienstensector, terwijl de import van eindproducten eerst in
1950
het vooroorlögse

• niveau weer bereikte (rekening houdend met de prijs-

24 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

785

gebrachte goederen in onderstaande tabel uitgedrukt in

procenten van de waarde van de totale afzet der binnen-

landse industrie (de ingevoerde eindproducten, zijn dus
buiten beschouwing gelaten). Aldus verkrijgt men vor de

verschillende jaren enerzijds de invoerquote en anderzijds

het deel van de binnenlandse productie dat wordt uit-
gevoerd. Daarbij 2ijn de onderlinge leveringbn tussen de
industriële bedrijven niet in de industriële afzet begrepen.

om,dubbeltellingen te vermijden. Bovendien is de voedings-

en genotmiddelenindustrie buiten beschouwing gelaten.

TABEL 2.

De in voer van industriële
grondstoffen
en haiffabrikaten en
de uitvoer van eindproducten in procenten van de totale
afzet van door de Nederlandse . industrie voortgebrachte

producten (cxci. voedings- en genotmiddelen; excl. onderlinge

” leveringen binnen de industrie).

Uitoerquote
Jaar
Jnvoerquote
Uitvoerquote
minus
invoerquOb

1938
24
,

23.,
1

—1

19
9
—10
1947
25
15,
—10
1946

…………..
.

1948
29
18
—11
1949
1
)
28
19
—9
1950
1
)
35
22
—13

‘) Voorlpige cijfers.

In 1938 waren in-‘en uitvoercuote ongeveer gelijk. De

invoerquote was in 1948 en 1949 enige punten hog& dan
in 1938 als gevolg van de sterk gestegen invoerprijzen

en de sterke voorraadvorming met haar groot impdrt-
aandeel. Daar de uitvoerquote in deze jaren bij die van
1938 ten achter bleef, was de uitvoer aanzienlijk lager dan

de invoer.
In 1950 werd de vooroorlogse uïtvoerquote vrijwel weer
bereikt, doch de invoerquote steeg als gevolg van de

scherpe stijging der prijzen en de voorraadvorming tot
ver boven 1938, nl. tot 35 pCt. Het is te verwachten,
dat dit percentage in de jaren na 1950 weet zal dalen
aangezien zowel de voorraadvorming als de zeer
,
hoge

invoerprijzen een tijlelijk karakter dragen. Bovendien is er goede reden om aan te nemen, dat het
aandeel van de uitvoer in de industriële afzet nog ver-
der zal stijgen. Het volume van de uitvoer was in het

eerste halfjaar 1951 ca 40 pCt hoger dan ,in het eerste
halfjaar 1950 bij een toeneming van de industriële pro-
ductie met ca 10 pCt (bij beide percentages zijn de voe-

dingsmiddJefl buiten beschouwing gelaten).

Bij de
v
ërgelijking met 1938 dient men in acht te nemen,
dat dit jaar onder invloed sond van de sterke inkrimping

der internationale handel na 1929. Het volume van de

uitvoer, van industrieproducten daalde van 1929 op 1938
met 20 pCt bij een productietoeneming van 10 pCt. Het
andeel van de buitenlandse afzet zal dus in 1929 ca 30pCt

zijn geweest.
Een verdere stijging van de buitenlandse afzet bovén
het nivea’u van 1938 behoeft dus stellig niet op een ab-
normale oniwikkeling te wijzen. Wel maakt het onze

industrie in sterkere mate van de buiteplandse vraag
‘afhankelijk, doch dit is een risico dat wij als klein en grond-

stoffenarm land niet kunnen vermijden.
De ‘conclusie is derhalve, dat het nadelige verschil
tussen de invoer van industriële grondstoffen en ‘half-
fabrikaten en de uitvoer van industriële eindproducten na

1950 vermoedelijk aanzienlijk zal afnemen, tenzij zich
opnieuw abnormale ontwikkelingen zullen voordoen. Het
is waarschijnlijk, dat 1950 een tijdelijke onderbreking was
in de snelle verbetering van de goederen- en dinsten-
balans na 1947 en dat dus de jaren hierna weer kleinere

tekorten te zien zullen geven.

Hel saldo op de goederen- en dienst enbalans als verschil
tussen middelen en bestedingen.

Het tekort op de goederen- en dienstenbalans’ontstaat

omdat Nederland meer verbruikt dan het zelf produceert.
Om dit te illustreren is in het volgende’ overzicht aan-

gegeven, welk’ deel van het, nationaal product besteed is
door de gezinnen, de Overheid en de bedrijven (bruto-

investeringen eti voorraadvorming). –

TkEEL 3.

‘Bestedingen van gezinnen, Overheid en bedrijven in procentën
van liet nationaal product
1),,

1938
1946
1947
1948
J

1949
1
)
1950 ‘)

Gexinner
75
.

74
75
71
66
64
Overheid
12
.

20
16
14
13
14
nedrjven:
bruto-investe
ringen
9
12
15 18
.
18
18
1
5
voorraadvor-
“S
ming
1
5
6
4
5
8,5
Totale

béstedingen
97
III
112
J

107 102
l’Tö””
Nationaal product’)
100

1

100
100
100
100 100
Saldo goederen- en dienstenbalans ..
3

1

—II
—12 —7 —2 —5


‘)Inciusief afschrjvirtgen; exclusief onderlinge leveringen.
‘) voorlopige cijfers.

Dit overzicht geeft een goedbeeld van de interneoor-
zaken van o’ns betalingsbalanstekort in de na-oorlogse
jaren. Daarbij springt direct de zeer sterke stijging van het
investeringsniveau in het oog: in 1950 27 pCt van het
nationaal proauct tegen slechts 10 pCt in 1938!

In 1938 was er een overschot op de goederen- en diensten-
balans van 3 pCt van het nationaal product. In de jaren
1946 en 1947 was het aandeel van de gezirisconsumptie in het nationaal product ongeveer even hoog als in 1938

(75’pCt).
De Overheid en de bedrijven eisten evenwel een

aanzienlijk groter ‘deel op, de Overheid door de grote
omvang van haar bestuursapparaat en de militaire lasten,
de bedrijven door de hoge investeringen, zowel in machine
en gebouwen, als in voorraden. De totale binnenlandse
bestedingen overtroffen het nationale product met ruim
10 pCt, hetgeen tot uitdrukking komt in een overeenkom-

stig tekort op de goederen- en dienstenbalans.

.Na 1947 is dit tekort snel gedaald, voornamelijk als
gevolg van het feit, dat de toeneming in de bestedingen van
particulieren en Overheid aanzienlijk bij de stijging van

het nationaal product ten achter bleef. Van 1948 op 1949
daalde de consumptie van particulieren zelfs met 3 pCt.
Een groter deel van het met de lopende productie corres-
ponderend inkomen,kon dus ten goede komen aan de in-
vesteringen, zodat een kleiner beroep op buitenlandse
hulp behoefde te worden gedaan.
Van 1949 op 1950 is deze ontwikkeling onderbroken
door een tweetal factoren. In de eerste plaats door de
zeer sterke voorraadvorming in verband met de liberali-
satie, Korea en de scherpe prijsstijging die tot speculatieve
aankpen leidde. , –
Bovendien moesten s’ij door de achteruitgang in onze
ruilvoet meer dan voorheen éxporteren d’m een gelijke
hoeveelheid goederen te kunnen invoeren. Hierdoor werd

de toeneming in het reële inkomeri vertraagd. Van 1949
op 1950 steeg dit slechts met 2 pCt. De reductie in het

beslag,’ dat de gezinscorisumptie op het nationale product
legt, was hierdoor geringer dan in vorige jaren. Daar boven-

dien de overheidsbestedingen en de investeringen in vaste
‘activa toenamen, overtrof het totale verbruik het natio-
nale product met
5
pCt tegen slechts 2 pCt in 1949.
Als wij er van uitgaan, dat de ongunstige wending in
1950 geheel aan tijdelijke factoren te wijten is geweest,
is de ontwikkeling van de Nederlandse economie, zoals
deze uit dit overziôht blijkt, zeker niet ongezond tenoernen.

nN

. t

786

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 October 1951

Het is niet te verwonderen, dat wij de investeringen, nodig

om ons productie-apparaat te herstellen en uit te breiden,

niet geheel uit eigen middelen hebben kunnen realiseren.

Daar het niveau der investeringen in verhouding tot het

nationaal product na 1950 stellig zal dalen en bovendien

– gezien de consumptiebeperking – het aandeel van de

gezinsconsumptie nog verder zal vermij-ideren, is te voor-

zien, dat het tekort van de goederen- en dienstenbalans
kleiner zal worden als zich althans geen bijzondere ge-

betirtenissen voordoen die deze ontwikkeling ‘zullen ver-
tragen. –

Het saldo op de goederen- en dienstenbalans als verschil
tussen besparingen en investeringen.

In de na-oorlogse jaren is door de bedrijven zeer veel
geïnvesteerd in .vaste activa en voorraden. Deze investe-

ringen corresponderen met een even groot bedrag aan

besparingen. Daar de binnenlandse besparingen niet toe-

reikefïd waren, moest een beroep worden gedaan op buiten-

lands crediet. Het tekort op de goederen- en diensten-

balans kan men zien als het verschil tussen de investeringen

en de binnenlandse besparingen.

In onderstaand overzicht zijn investeringen en binnen-

landse besparingen uitgedrukt in procenten van het na-

tionaal product. De overheidsinvesteringen zijn daarbij

niet in de investeringen begrepen, daar het C.B.S. hier
geetcijfers over publiceert. Zij zijn verdisconteerd in het

saldo op de’lopend6 rekening van de Overheid. De in-
vesteringen hebben alleen op de bedrijven betrekking
en omvatten alle uitgaven voor vaste, activa en bedrijfs-
voorraden.
S

De binnenlandse besparingen worden gevormd bij de
bedrijven . (afschijvings- en reserveringsfondsen), de ge-
zinnen, de institutionele beleggers en de Overheid (het

verschil tussen het bedrag, dat de Overheid aan het bij

de gezinnen en
bedrijven
gevormde lopende inkomen onttrekt en haar verbruik aan goedden en diensten).

TABEL 4.

Binnenlandse besparingen en investeringen in procenten van
het nationaal product
1).

1938
1

1946
1

1947
j

1948
1

1949
2
)
1
1950 ‘)
Besparingen van in-
stitutionele beleg-
3
3
3 3
3
3
Afschrijvingen

van
bedrijven

….
8
9
9
91
9 9
Reserveringen

van

gers

…………

bedrijven

en ge-
zinsbesparingen
.
4
7


3
4
5
Besparingen van de
Overheid
—2

13
—4
5
6
5′
Totaal binnenlandse
besparingen


13
6
8
14
21
22
Investeringen

en
voorraadvorming
bij bedrijven
….
10
17
21

22
23
27
Saldo goederen- en
dienstenbalans
. .
3

11

12
7

2


5

‘) Inclusief afschrijvingen; exclusief onderlinge leveringen.
‘) voorlopige cijfers.

Ook deze opstlling is •zeer leerzaam. Zij laat zien,
dat de na-oorlogse binnenlandse besparingen, na het zeer

lage niveau in 1946 als gevolg van . de tekorten op het
overheidsbudget, sindsdien geleidelijk zijn toejenomen tot
een niveau, dat dat van 1938 verre overtreft. Dit maakte
het ons mogelijk om de zeer hoge investeringen met een

niet al te grote eii geleidelijk dalende buitenlandse hulp
te realiseren. Alleeh van 1949 op 1950 bleef de toeneming
in de binnenlandse bespa’ringen achter bij de stijging der
investeringen. Hierboven is reeds gewezen op de invloed

van het slechter worden van de ruilvoet, waardoor het

reële inkomen een slechts matige toeneming onderging,

en op het abnormale karakter van een deel der investe-
teringen (extra v’oorraadvorming).

Opmerkelijk is het verloop van de besparingen bij ge-

zinnen en bedrijven (reser.veringen). Na een, bevredigend

niveau in 1946, toen ‘de consumptiedrang nog niet zo
groot was, gezien de schaarste en slechte kwaliteit der

goederen, werden de liquide reserves van de gezinnen in

1947 en vooral in 1948 aangesproken. Na 1948 werden de

ontsparingen der gezinnen aanmerkelijk kleiner, zodat de reële consumptie een lichte daling ten opzichte van

1948 vertoonde. Daar toen bovendien del Overheid meer

aan het gevormde inkomen onttrok dan zij aan goederen en diensten verbruikte en de reserveringen der bedrijven

op en hoog niveau lagen, kon het totaal der besparingen
tot ver boven het niveau van 1938 uit stijgen.

– Voor de jaren na 1950 is een verdere stijging van de

particuliere besparingen te verwachten gezien de recente
-maatregelen tot consumptiebeperking. Zoals reeds op-

gemerkt zullen dé investeringen niet op het niveau van

1950 blijven, zodat men een vermindering mag verwachten
in het tekbrt op de goederen- en dienstenbalans.

Dc gedercn- en diensienbalans in 1951.

Voor 1951 zijn de gegevens bekend van de in: en uit-

voer van goederen tot en met September. De beste verge-
hjkirig met de voorafgâande jaren ‘vormt het quotiënt

uitvoer: invoer (dekkingspercentage).

TABEL 5.
Dekkingspercentages 1938, 1946-1951.

1
1938
1
1946
1
19471 1948119491 19501 1951
Januari-September
.

51
67 65

70
Jâargemiddelde
73 37
44
54

72
68
Dekkingspercentage no-
dig voor een

sluiten-
de goederen- en dien-
stenbalans

………
59
91
83 78
77 78
Lnvoer (mrd gld.)

….j
1,4

1

2,1
1

4,3

4,9
5,3

1

7,7
l(ca 10)

Het dekkingspercentage over de eerste negen maanden
ii
i

1951 was hoger dan in 1949 en 1950. In laatstvermelde

jaren was het percentage vodr het gehele jaar ca 4 punten
hoger dan in de periode Januari—Augustus, een normaal
verschijnsel gezien de hoge agrarische uitvoer in de laatste
maanden van’het jaar. Voor 1951 kan men weer een der-

gelijk verschil verwachten, zodat een dekkingspercentage
van ca 75 waarschijnlijk is.

Het dekkingspercentage, nodig voor eens sluitende
goederen- en’ dienstenbalans, wordt verkregen door bij

de uitvoer het tekort op te tellen en deze som te delen
door de invoer. Dit percentage was in 1938 laag
(59
pCt)
do’or de hoge ontvangsten aan winst en rente. .Thans is

een aanzienlijk hoger percentage vereist. Sedert 1948 ‘is
hierin weinig yerandering gekomen (ca 78 pCt). Voor 1951
kan men dus eveneens 75 â 80 pCt verwachten als het deel
van de invoer, dat door itvoer’zou moeteri worden ge-
dekt bij een sluitende goederen- en dienstenbalans. Daar
in feite vermoedelijk ca 75 pCt zal worden gerealiseerd,
houdt dit in, ditt er zeer waarschijnlijk een tekort zal zijn,
dat evenwel vermoedelijk van slechts geringe omvang zal
zijn (vermoedelijk minder dan f500 mln).

Daarbij bedenke men, dat. de betalingsbalans ook in 1951 nog belast is door een grote voorraadvorming en
door een verdere achteruitgang in de ruilvoet. Zal hieraan
in 1952 een einde komen, dan kan men voor dat jaar een
beter resultaat verwachten.

‘s-Gravenhage.

Drs L. LIJKLEMA.

24 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

787

‘De’ voorziening in de gemeentefinanciën

De laatste maal, dat de leiding van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten volledig accoord ging met een
door een staatscommissie ontworpen plan om de hoofd-
zaken van de betrekking van de financiën van het Rijk en

van de gemeenten in één wet te regelen, zulks naast en
met handhaving van talloze bepalingen in onze wetgeving,
waarin deze betrekking incidenteel wordt vastgelegd, was

in 1927.

Het accoord van de Staatscommissie-Van Lynden van
Sandenburg, bereikt in de winter 1926/1927, dus op het
niveau van een commissie, waarin de Vereniging door

haar directeur, Mr Jonker, officieel was vertegenwoordigd

-. dit was toen ter tijd het hoogst-bereikbare niveau! –
is dus vijfentwintig jaar oud (Verslag 1 Augustus 1927).
Zeker, er is bij het opstellen van het Verslag gestemd,

66k in deze commissie, maar de stemming betrof niet het
aan de Staatscommissie voorgedragen systeem. De vraag
was, of in het Verslag het systeem ook theoretisch zou
worden gefundeerd. Moest dit allemaal nu ook worden ge-

zegd? Kon niet eenvoudig volstaan worden met het mede-
delen van het resultaat van het bereids ingenomen stand-

punt? Met de beslissende stem van de voorzitter en met
de hulp van de. stem o.a. van MrDe Wilde (later Minister De Wilde) werd beslist, dat de theoretische bladzijden uit
het ontwerp-Verslag niet zouden worden geschrapt. Het
accoord stond vast.

Maar toen gebeurde .er iets jeer onverwachts. Nog
voor het verslag der Staatscommissie was vastgesteld in
eindredactie, ontving de commissie een persoonlijké nota
van Minister De Geer, waarin het bekende nivellerings-
plan als definitieve regeling werd voorgedragen. Dit plan

werd door de Staatscommissie, ook in persoonlijk overleg
met Minister De Geer, verworpen, althans ter zijde gesteld.
De Minister zette d66r. De Staten-Generaal, prompt
verrast door het nieuwe en door de nieuwe perspectieven,
stemden toe. ik geloof, dat de leiding der Vereniging meer

was verbaasd dan overtuigd
1).
In de Eerste Kamer pro-
testeerde de heer Wibaut, wethouder van financiën te
Amsterdam, heftig. Hij gaf zijn rede uit onder de titel:
,,Per exprestrèin achteruit!”
2).
Het verwijt was, dat de Re-
gering van 1928 haar (verderfelijk) voornemen om de

gemeenten haar eigen inkomstenbelasting te ontneten,
verborg in een wijde mantel. In die wijde mantel was
verborgen het wapen; dat tegen ,,de uitbreiding der ge-nieentelijke bemoeiingen” is’ gericht. Vroeger, in 1920,
toen door de Regering was voorgesteld om de bevoegdheid
der gemeentebesturen tot het heffen van een eigen plaatse-
lijke directe belasting naar het inkomen te doen vervallen
en daarvoor in de plaats te stellen de bevoegdheid tot het

heffen van opcenten op de rijksinkomstenbelasting en
vermogensbelasting tot een maximum van 100 pCt, was
dit voornemen gestuit op een geineenteljk verzet, waarvoor
de Regering week. Nu, in 1928, was die fatale opzet ver-

borgen!!

Het plan-De Geer, dat het gezamenlijk gemeentelijk
belastinggebied schiep, werd wet. Het ,,definitieve” van
het plan bleek spoedig onhoudbaar. En toen begon de perio-
de der voo’rzieningen van tijdelijke aard, waarin het onder-
werp van de financiële betrekking tussen gemeenten en
Rijk nog steeds verkeert en zal blijven verkeren. De ge-
meentebesturen hebben de regeling van het plan-De Geer
hoopvol ondergaan. Van een wezenlijk ,,accoord” was
geen sprake.
1′

‘) De redactie (en de lezer) vergeve voor deze dne maal het’ietwat persoon-
lijke karakter van deze beschouwing.
‘) Het wetsontwerp-De Geer verscheen in het najaar van 1928. Het had een
definitieve gedachte geopenbaard. Het strekte tot herziening van de financiële
verhouding als voorlopig definitieve maatregel.

Bij alle voorzieningen sedert het accoord van 1927 was
er strijd tussen het inzicht van de Regering en dat van de
leiding der gezamenlijke gemeenten, zonder dat van een
conflict kon worden gesproken. Alleen onze, op sensatie

beluste geesteshouding van deze tijd, vindt weer het woord
,,conflict” aangebracht ..

Een conflict bestond ook nu in 1951 niet.

**
*

De noodzakelijke voorziening in de gemeeiiteljke

financiën over 1948, 1949 ën 1950 verkreeg de naam van

,,noodvoorziening”, omdat zij immer werd in ierband

gebracht met de gedachte, da(er nog wel eens naar het

voorbeeld van Minister-De Geer een regeling kon worden
voorgesteld, welke het karakter zou hebben van een
definitieve of van een meer definitieve regeling. Die regeling
bleek onvindbaar. Bij de behandeling van de noodvoor-

zienmg 1951 en 1952 werd ook nog wel in enkele kringen

gedacht, dat de noodvoorziening nu voor de laatste maal

werd voorgesteld. De Tweede Kamer heeft echter thans
wel begrepen, dat de definitieve of de meer definitieve
regeling een onmogelijkheid is. Voor 1953 verwacht nie-
mand meer iets anders dan een voorziening. Het woord

,,noodvoorziening” behoeft slechts te worden vervangen
door ,,voorzienïng” in de financiële betrekking. De ,,zaak”

wordt op dezelfde onvaste voet voortgezet. Een wetsont-werp tot het voorzien in, deze materie over 1953 moet in
de winter 1951/1952 verschijnen en v66r Mei 1952 door.
de Staten-Generaal zijn aanvaard, opdat de gemeenten
met September 1952 weten waaraan zij toe zijn over 1953.

Maar daar komt natuurlijk niets van. –
Mij dunkt, over 1953 kan de noodvoorziening 1951 en 1952 tot een voorziening over 1953 worden omgezet. En
zo zal het wel van jaar tot jaar voorlopig moeten gaan.
Het hoofdbedrag, waarop het percentage voor, het ge-

meentelijke gezamenlijk belastinggebied (ten behoeve van
het Gemeentefonds) wordt berekend, wijzigt zich van jaar

op jaar. Ook los daarvan moet in verband met de behoef-
ten der gemeenten en in verbandimet de financiële positie
van het Rijk het percentage over dit hoofdbedrag te ver-

krijgen opnieuw voor één, hoogstens voor twee jaar,

wotden vastgesteld. Dit is niet erg. Vroeger werd met span-
ning afgewacht op welk percentage van heffing de gemeente-
raad nu weer voor het volgend jaar zou uitkomen. De gemeentenaar – ieder wist het! – werd in de grote ge-
meenten uitgeknepen als een citroen. –
Nu is het Rijk één grote gemeente geworden. Alles
wat Oppenheim en De Savornin Lohman hebben gezegd
over de verhouding van Rijk en gemeente gaat niet meer op.
In het Rijk zal het percentage der tegoedschrijving voor
cle gezamenlijke pot der gemeenten ook van jaar op jaar
bepaald moeten worden, wellicht voor t’.,’ee jaren tegelijk.

**
*

Op Donderdagmiddag 18 October, toen de algemene
beschouwingen over het wetsontwerp voorziening in de
gemeentefinanciën over 1951 en 1952 in de vergadering der Tweede Kamer werden gesloten, des namiddags met
de thee-pauze, om ca 4 uur, ontbrak elke crisis- of conflicts-
stemming. De Kamerleden h
5
adden tot nu toe voor deze
algemene beschouwingn al heel weinig belangstelling ge
toond. Dit was in zovrre jammer omdat de weinige
Kamerleden, die. als goede deskundigen over deze materie

van wetgeving spraken, hun redevoeringen uitstekend
hadden bewerkt en zij deze uitstekend voordroegen. De
Minister van Finançjn sprak gedrukt, moeilijk, langzaam.

788

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24
October 1951

Hij heeft deze materie vn wetgeving zich eigen gemaakt,

maar de Minister is niet thuis in deze materie, zoals hij

thuis is in de monetaire sfeer of in de belastingsfeer. Men
bemerkt zo iets aan kleinigheden

De strijd, welke om de amendementen moest worden
gevoerd, duurde slechts drie uur.

De Kamer bleef dus
bijéén ondanks het ver-gevorderde middaguur. De zaak

moest nu worden afgedaan. Voor de avondvergadering
was reeds een geheel ander onderwerp aan de orde. De
zaak kon ook in enkele uren worden afgedaan.

In de hoofdzaken bestond éénstemmigheid. Iet zou in
deze verhandeling vele alinea’s kosten om te schrijven,

waarin de Regering en de Tweede Kamer hêt ééns waren en het ééns bleven.

De strijd ging over enkele onderdelen, waarover de

pers reeds heeft bericht. Men verzuimt dan wel te bedenken,

dat de Regering, steunende op het advies van de meerder-
heid der StaatscommissieOud, de meerderheid van de

Tweede Kamer ook mede had. De Kamer wilde de argu-

menten, ontleend aan de monetaire politiek der Regering,
volsttekt niet contrariëren. Natuurlijk was debat mogelijk
over de vraag in hoeverre deze argumenten hier speelden.

Het meningsverschil was geen conflict. ‘Zo spoedig de
Minister het ,,onaanvaardbaar” uitsprak, week de Kamer, en terecht. Men wilde geen conflict.

Do Minister heeft enkele punten ter vrije beschikking

van de Tweede Kamer gesteld. Er waren twee’ grote amen-

dementen Van deze twee amendementen koos de Minister
dat amendement, dat naar voren was gebracht door de
regeringspartijen en dat aan de Regering nog vrijwel alle
eindbeslissing over dit
ondëdee1
der wetgeving in de hand
gaf. De Kamer bleek nu toch niet slecht bezet. Er waren
Kamerleden binnengekomen met het oog op de stemmingen.

De vrede werd getekend met de voorafgegane hulp van
de Minister.
**
*

Ere wie ere toekomt. Hoewel de afgevaardigde, de heer
Oud, naar eigen verklaring behoort had tot de minderheid der Statscommissie-Oud (wier advies niet werd gevolgd),
uit welke verklaring ook bleek, dat de leden wel eens een
kleinigheid uit de Staatscommissie mogen vertellen, heeft
de heer Oud toch, met medewerking der Regering, enkele
mooie .winstpunten voor de gemeenten geboekt’ op inci-
dentele punten. Het aannemen van zijn amendement om
de gemeentelijkè,, gezamenlijke, belastingpot, de naam

dragende van ,,Gemeentefonds”, te beschermen tegen’ de

gedachte, dat er rij ksgeld in het Gemeentefonds wordt gestort, was voor hem een groot technisch succes. Ook
hier was van een conflict geen sprake.

Belanrijk was, dat de Kamerleden hier niet stemden
naar de vaste indeling der politieke groepen. Eindelijk her-
leefde voor ëen moment de oude sfeer van een wezenlijk

beraadslagende politieke yergadering, w’aarbij, niet de
kaarten der politieke groepen van te voren op de tafel
liggen. ‘

De heer Oud kreeg stemmen van ,,de overzijde”. En
– evenals vroeger – profiteerde de heer Oud van het toe-

val van de opkomst der Kamerleden. Dat was een trekje
van het oude ,,spel”. Bij het toeval van een iets ruimere
opkomst van Kamerleden, die, niet van zijn amendement
waren g’ediend, zou het amendement zijn verworpen.
Is die vastheid der politieke verhoudingen in de Tweede
Kamer zo veel beter? De tribune had pleizier in het spel,

dat Mr Oud won bij het geringe aantal der medestemmende aanwezige Kamerleden.
Bij zuivere partij-stemming had Mr Oud natuurlijk
verloren.

*

Aan de politiek moet de administratie iets gunnen.

Men wenste ml eenmaal ee& uitbreiding van de Rijks-

commissie van advies voor de gemeentefinanciën. Eigenlijk

is het adviserend apparaat op dit .gebied reeds veel te –
groot. De verschillende richtingen kunnen best door vijf

mensen in deze commissie èn in de commissie-Oud’worden

vertegenwoordigd. Beide commissies zijn eerder te groot

dan te klein. Vele personen zijn trouwens lid van beide
cdmmissies.

In plaats van vereenvoudiging wenste de Kamer uit-

breiding. Maar het gaat niet om het getal, het gaat om

de verhouding der standpunten. Intussen bij elf leden is
de verhouding nu
5
deskundigen en 5 andere deskundigen
en één niet-deskundige, is tezamen elf. Zo zal het 66k wel
gaan! Zij zullen dienen.

**
*

Over het hoofdprobleem der financiële betrekking is
niet gesproken. De vraag is, welke de juiste verhouding
is tussen:

het eigen gemeentelijk belastinggebied;

het gezamenlijk gemeentelijk belastinggebieçl;

de rijksuitkeringen, van onderscheidene aard en
betekenis.

Alleen a. wordt hier besproken. De geest van Wibaut

herleeft. Het eigen gemeentelijk belastinggebied is de

hoofdzaak. Maar ieder erkent, dat de noodzakelijke
nivellering slechts kan komen van b. en van c.

Wil men een indeling in tweeën, dan wordt de tegen-
stelling:

a. eigen of gezaijienlijke belastinginkomsten ten be-

hoeve der gemeente, gezamenlijk of afzonderIijk

* b. rijksuitkeringen.

In een vergadering van deskundigen werd’ de vraag ge-
steld, of als ,,streef”-verhouding. moest worden aange-
houden 50 pCt eigen belastingen en gezamenlijke belas-
tinten, 50 pCt rijksuitkeringen.

De mening ‘ierd ondersteund, dat in de praktijk het

percentage der eigen en der gezamenlijke belastingen teza-
men minder zou moeten zijn dan 50 pCt. Zo groot zijn,
de eisen der nivellering, welke slechts door de rijksuit-
keringen kunnen worden, bereikt, al kan ook langs de
weg der gezamenlijke belastingen wel enige nivellering
worden bereikt. Is de verhouding dan soms 1 :
2?
Zelfs de
Minister sprak van nieuwe gemeentelijke belastingen en

van een toenemende opbrengst der gemeentelijke belasting.
Is deze er werkelijk?
Deze en andere vragen, waaraan moet worden gewerkt,
bleven geheel buiten het parlementaire debat. Zij warn

ook niet aan de orde. Ook hier zijn geen conflicten. Hier
is alleen maar het voortdurend zoeken naar.een verhouding,
die in de praktijk goed werkt.

Maar hoe volkomen lag de opmerking van de Minister
van Financiën buiten de sfeer, toen de Minister los weg
zeide: ,,zo lang er rijksuitkeringen zijn mag men toch ver-

wachten, dat het gemeentelijk belastinggebied geheel wordt
benut” (of woorden van deze strekking). Hier zou een
geheel nieuw opstel moeten aanvangen!

‘s.Gravenhage.

Ç. W.
DE VRIES,

24 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

789
S…
De’ menselijke factor, in de Rotterdamse haven

Niet zonder reden wordt in de jaren na de tweedé wereld-

oorlog een grote belangstelling aan de dag gelegd voor

vraagstukken die de menselijke zijde van het economisch

leven raken: Men heeft bij alle vooruitgang van de techniek

leren inzien, dat de modernste technische uitrusting eerst
dan haar volledig nut afwerpt, indien zij wordt bediend
door mensen die hun werk niet beschouwen ais een nood-

zakelijk kwaad, doch die in de vervulling van hun taak

een bevrediging vinden. Men zou de menselijke zijde van

de arbeid in onze havens in de eerste plaats kunnen zien
in het’licht van dit algemene tijdsverschijnsel, dat zo nauw
samenhangt met wat men als eén nieuwe sociale revolutie

pleegt aan te duiden.
Men kan dë menselijke factor in onze havens ook be-

naderen vanuit de gezichtshoek der economische bedrijvig-

heid van ons land. Nu een voorname ‘pijler van onze

welvaart, Indonesië, ons vrijwel geheel is ontvallen, is
het noodzakelijk gebleken ons nader te bezinnen omtrent
de betekenis en de efficiëntie van onze resterende be-

staanshronnen. Een tot voor korte tijd onzekere bestaans-

bron vormde de dienstenverlening in het’ internationale
verkeer, waarin oize havens, naast onze koopvaardij en
onze Rijnvaart, een belangrijke functie vervullen. Nu
West-Eüropa zich geleidelijk aan van de harde slagen van
de oorlog heeft hersteld, blijkt onze positie als middelaar
in het internationale verkeer zich beter te hebben ge-

handiiaafd dan wij na de bevrijding hebben durven ver-
moeden. Deze gunstige .gang van zaken is voor een niet onbelangrijk, deel tê danken aan de snelle en doelmatige opbouw van ons havenapparaat.
Publicaties over de rationa1istie van ‘ons verkeers- en
overslagwezen zijn er na de oorlog in overvloed geweest.
Ook aan economische beschouwingen heeft het over dit
onderwerp niet ontbroken. Doch slechts zelden heeft men
in geschriften blijk gegeven van de betekenis van de
sociale kant’ van het probleem, ook al bewijzen de ge-
nomen maatregelen, dat zowel Regering als ondernemers
zich intuïtief van het grote bèlang van de menselijke factor
bewust zijn geweest. Zonder de medewerking van de mens
is ook de technische vervolmaking van ons havenapparaat

waardeloos.
De in d& haven werkende arbeiders bepalen voor een
goed deel of zij langzaam dan wel snel werkt. De zozeer
gevreesde congestie in tal van wereldhavens is zeker niet
alleen een gevolg van eeft te geringe technische outillage,
doch in hoofdzaak liggen .aan dit euvel- sociale proble-
men ten ‘grondslag, waaraan nog niet voldoende aan-
dacht werd besteed. De omloopsnelheid van de zee-
schepen, die zulk een belangrijke kostenfactor in het
rederijbedrijf vormt en die in tijden vani tonnageschaarste van primordiaal belang is, is eveneens voor een groot deel
afhankelijk van de werkers in de havens. Toeslagen op de vrachten, bederf en verspilling van goederen en een
verstroeving van de wereldhandel zijn daarvan de gevol-
gen. De na-oorlogse ,,go slow action” in vele buitenlandse
havens heeft een funeste invloed op de internationale
handel gehad. Ook hier was de menselijke factor de voor-
naamste oorzaak van de moeilijkheden. Hetzelfde geldt
uiteraard voor de stakingen, die het internationale handels-
verkeer geheel kunnen ontwrichten. Ten slotte is er nog de kwestie van de kwaliteit van de
havenarbeid, waarbij de menselijke factor een grote be-
tekenis heeft. Breed gezien kan men spreken van’ een ge-leidelijke overgang van de kwantitatieve naar de kwalita-

tieve goederenoverslag. Het vervoer van massale grond-
stoffen maakt steeds meer plaats voor dat van eindpro-
ducten, die een veel grotere zorg bij-het laden en lossen
vereisen dan het massale goed. De havenarbeid heeft daar-

door geleidelijk aan een geheel ander karakter gekregen.

Daarbij komt nog, dat men door internationale overeen-
komsten streeft naar gelijkschakeling van haventarieven

en overslagkosten, waardoor de prijsconcurrentie der

hayens op de duur zal overgaan in een- kwaliteitsconcur-
rentie. Höewel wij gezien de jongste ervaringen met be-
trekking tot het mislukken van een havenconferentie in
Rotterdam nog lang niet zover zijn, dat er van een ,,port-

equalisation” kan worden gesproken, kan toch nu reeds
worden vastgesteld, dat de kwaliteitsconcurrentie meer
en meer op de voorgrond komt te staan. Wanneer men

van kwalïteitsconcurrentie spreekt springen aanstonds
menselijke factoren naar voren. Zonder de volledige inzet

van de mens slaagt geen werk. Toewijding is onder alle•
omstandigheden noodzakelijk. Deze
toewijding
wordt

niet’in de eerste plaats verkregen door een hoog loon,

doch door eerÇ, overigens ook weer niet tè overdreven,
mate van zekerheid, het aankweken van plezier in het werk
en het appelleren van een zo groot mogelijk verantwoor-
delijkheidsgevoel. Wij zullen in het kort ‘nagaan op welke

wijze de Rotterdamse haven de factor arbeid aanpakt;
dit moge dan een bescheiden begin zijn voor de uitwisseling

van ervaringen, die een van de belangrijkste onderdelen
• van de toekomstige havensamenwerking moet worden

geacht.
S

De functie van de Haven Arbeids Reserve.

Zoals vanzelf spreekt is de zorg voor de werkenden in
de haven de resultante van krachten, die hoofdzakelijk doör
de georganiseerde arbeiders enerzijds en door de. onder-
nemers anderzijds wordt bepaald. Het overleg tussen
ondeinemers en arbeiders vindt, in weerwil van de vaak
uiteenlopende economische belangen, meestal in goede
harmonie plaats. Slechts môt één vakorganisatie wil de
samenwerking minder goed vlotten; het lijkt ons echter

hier -niet de plaats op deze aangelegenheid nader in te
gaan. De Scheepvaart Vereniging Zuid is de ondernemers-

cirganisatie. Onder haar ressorteert de Haven
,
Arbeids

Reserve (H.A.R.), die de functue van bemicfdelingsorgaan
inzake de werkgelegenheid in’ de haven vervult. Het
personeel mde haven wordt alleen door de H.A.R. aan-
genomen en ook de loonbetaling en de verrekening van
de sociale lasten geschiedt centraal door dezelfde organi-
satie, die daartoe een uitgebreide administratie heeft op-
gebouwd. Naast de arbeidsbemiddelende taak, houdt de
H.A.R. zich ook bezig met dé uitvoering van de loon- en
arbeidsvoorwaarden, het tegengaan van havendiefstallen,

het handhaven yan orde en het toepassen van ‘de sociale
wetten. Het geheel wordt gefinancierd door retributiën
van de werkgevers. –

Loon- en arbeidsvoorwaarden.

Men kan het arbeidprobleem in de Rotterdamse haven
splitsen in drie delen, welke in feite in nauw verband
met elkander staan: de loon- en arbeidsvoorwaarden, de
vakopleiding en de overige sociale voorzieningen. Wat de
absolute loonhoogte betreft staat Rotterdam zekere niet
aan de spits van de Westeuropese havens, alhoewel het
reële loon van de arbeiders tot het einde van 1950 vrijwel
met dat van vôér. de oorlog overeen kwam. Andere
groepen van de Nederlandse bevolking, met name de
middengroepen, dragen vooriiamelijk de last van de na-


oorlogse armoede. Men mag bij de loonhoogte ook niet uit het oog verliezen, dat men in de Rotterdamse haven gebonden is aan de vrij rigide loon- en prijspolitiek van -de Nederlandse Regering, die in feite neerkomt’ op een
loonstop. Daar het arbeidsloon in de laatste tijd, met name
na het uitbreken van het conflict in Korea, verschilendç

790

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 October 1951

malen is verhoogd, zal de concrete loonhoogte in dit
artikel niet worden vermeld.

Tussen de vakverenigingen enerzijds en de Scheepvaart
Vereniging Zuid anderzijds, is kort na het einde van de

afgelopen oorlog weer opnieuw een collectieve arbeids-

overeenkomst tot stand gekomen. De grondgedachte van

deze overeenkomst is, dat de Organisatie van de haven-

arbeidte Rotterdam niet slechts een zuiver technische

aangelegenheid is; doch dat het scheppen van giede
arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers

van primair belang is. In de eerste plaats zijn de arbeids-

tijden geregeld; de normale arbeidstijd bedraagt 48 uur
per week. Voor de arberders in het machinale bedrijf
(overslag van massagoederen) bedraagt de normale arbeids-

duur 40 uur per week. Daar het werk in de Rotterdamse haven is verdeeld in taken of spillen van 4 â
5
uren, zijn
waarborgen geschapen, dat er niet te lang achtereen wordt
gewerkt. Overwerk, vacantie met doorbetaling van loon,

kort verzuim, werk op feestdagen en schafttijden zijn pro-

blemen, die minutieus in de arbeidsvoorwaarden zijn,
geregeld. – –

Het loonstelsel zelf is vrijwel volledig gebaseerd op het
principe van tijdloon. Voor overwerk of voor het laden

en lossen van bepaalde moeilijke of vuile ladingen worden

toeslagen op het loon verstrekt. Voor elke categorie van

arbeiders is een minimum weekloon vâstgesteld, behalve
voor de zgn. losse arbeiders, voor wie een minimum bedrag

per taak is bepaald. Voor arbeiders in het machinale
bedrijf en voor het toezichthoudend personeel zijn aparte
regelingen gemaâkt. Aankomende arbeiders ontvangen al
naar gelang van hun leeftijd een oplopend percentage van

het minimumloon en bij het bereiken van de 23-jarige

leeftijd het volle loon. Het verschil tussen de betaling voor
geschoolde arbeid enerzijds en ge6efende of ongeschoolde

arbeid anderzijds is Vrij behoorlijk gehandhaafd; zo ont-
vangt een toezichthouder dooreengenomen andrhalf

maal zoveel als een ongeschoolde havenarbeider. Het toe-

zichthoudend personeel is in drie loongroepen gesplitst,

al naar gelang van de verantwoordelijkheid welke het draagt.

Eventuele geschillen, voortvloeiende uit de interpretatie van de collectieve arbeidsovereenkomst, worden onder-
worpen aan een scheidsgerecht.

Naast de 4.000 arbeiders in vaste dienst der onderne-
mingen vinden ook losse arbeiders werk in onze haven.
De positie van deze circa 6.000 losse arbeiders, is altijd
enigszins moeilijk geweest. Deze groep, die een grote
reserve vormt ten behoeve van toevallige, seizoen- en con-

junctuurdrukte, had in de eerste plaats behoefte aan so-
ciale zekerheid. Voor hen heeft men een garantieregeling
ontworpen zodat zij in tijden van slapte toch een behoorlijk –

loon kunnen ontvangen. Bij algehele werkloosheid ver-
dienen zij een bedrag van f0,88 per uur. De normale
arbeidsdag wordt in dit geval als basis van de uitkering
genomen. Gedurende staking, vacantie, ziekte f ongeval
wordt geen garantie-uitkering verstrekt. De categorie

der losse arbeiders is door deze maatregelen vrijwel gelijk-
gesteld met de vaste arbeiders. Wanneer zij regelmatig

eniplooi vinden, is hun loon zelfs iets hoger clan dat van
de vaste arbeiders.

Vakopleiding.

Wat betreft de vakopleiding zijn na de oorlog goede

vorderingen gemaakt. Véôr de oorlog rfieende men nog algemeen,, dat ieder, die over een paar stevige armen of
benen beschikte, goed genoeg was voor het beroep haven-
arbeider. Toen reeds bestônden echter cursussen voor
het personeel, dat meer scholing behoefde, terwijl reed
geruime tijd de psycho-techniek bij de selectie van kraan-
machinisten en bootslieden werd toegepast en een uit-
gebreidé medische dienst de gezondheidszorg van de haven-
arbeiders vöor zijn rekening nam. In 1947 werd besloten

de vakopleiding van alle Rotterdamse havenarbeiders

systematisch ter hand te nemen. Prof. Dr F. J. Th. .Rutten,

een bekend Nederlands psycholoog en onderwijsdeskundige,

kwam na een diepgaande studie tôt de slotsom, dat de
havenarbeid zo veelomvattend is geworden, dat ,het een

vak is geworden dat een gedegen scholing behoeft.

In het begin van 1949 werd een aanvang met de vak-

opleiding gemaakt door een aantal cursussen in bedrijfs-
kadertraining. Uit de deelhemers aan deze bedrijfskader

training werd een aantal ploeg- en bedrijfsinstructeurs

gekozen, die een werkzaam aandeel in de vakopleiding
zouden krijgen. Die vakopleiding zelf bestaat uit drie
fasen: le de grondopleiding, 2e de specialistenopleiding

en 3e de bazenopleiding. De grondopleïding legt een al-

gemene basis van vakbekwaamheid, ‘leert de arbeider

veilig en ordelijk werken en bevordert de teamgeest.

De specialisten en bazencursussen gaan verder. Na afloop
van de cursus, die ca 12 weken duurt; wordt ten diploma

uitgereikt. Iedere cursist behoudt zijn weekloon volgens
de collectieve arbeidsovereenkomst; de opleiding is overi-
gens facultatief en kosteloos.

Ten einde de vakopleiding een zo concreet mogelijk

karakter te geven, is door het Nederlandse Ministerie
van Verkeer een depôtschip, het ss Veteraan, ter bschik-
king van de vakopleiding gesteld. In en op dit schip wisselen

theorie en practijk elkaar dagelijks af. Regelmatig worden

ploegen jonge arbeiders aan boord van,dit schip voor hun
taak in de haven gevormd. De gehele vakopleiding werkt

nog te kort om een definitief oordeel over de’ waarde er
van te kunnen vellen. Men twijfelt er in’ ondernemers-
en ook -in arbeiderskringen niet aan, of de resul-

taten zullen op de duur goed voelbaar zijn. Het is.bijv.
al
aanstonds merkbaar met hoeveel meer genoegen en
met hoeveel meer gevoel voor eigenwaarde de jonge haven-
arbeider zijn werkzaamheden verricht, nadat hij een
grondopleiding heeft gehad. De belangstelling voof de

vakopleiding is ook van buiten Nederland groot, hetgeen
blijkt uit de talrijke bezoeken van buitenlandse haven-

deskundigen en aan de schriftelijke inlichtingen, die worden
gevraagd. –

Overige sociale voorzieningen.

Hoewel de loon- en arbeidsvoorwaarden in de Rotter-
damse haven een sluitend systeem vormen, is de loon-
hoogte op zich zelf nog altijd een punt van overleg tussen

werkgevers en werknemers. En zelfs al zouden de werk-gevers bereid worden gevonden hogere lonen te betalen, dan legt de bestaande loonstop moeilijkheden in de weg.
Reeds kent men van règeringswege talrijke sociale voor-

zieningen, zoals neergelegd in de’ ziektewet, de ongevallen-
wet, de invaliditeitswet, het ziekenfondsenbesluit en de

kinderbïjslagwet, alsmede de sociale ondersteuning in
geval van werkloosheid. Door
al
deze sociale maatregelen
wordt het nominale loon van de Nederlandse arbeiders’
met circa 50 pCt verhoogd. Er bestâan plannen de sociale

wetgeving in Nederland uit te breiden, doch de Regering
wordt in haar streven tegengewerkt door de moeilijke
positie waarin het land zich momënteel financieel en
economisch bevindt. Zo is de ten uitvoerlegging van de
verzekering tegen de werkloosheid tot dusverre nog in de
pen gebleven.

Het is daarom een verheugend teken, dat het bedrijfs-
leven met betrekking tot de sociale zorg voor het personeel

de Regering veelal enige stappen vooruit is. Zo is het ook
gesteld met de werkgevers in de Rotterdamse haven. Na
de reeds genoemde garantieregeling voor losse arbeiders,

is na de oorlog een pensioenfonds ”oor de vervoer- en
havenbedrijven in het leven geroepen, dat in een aparte
stichting is ondergebracht. De premie voor het ouder-
domspensioen, dat op 65-jarige leeftijd ingaat, bedraagt
10,5 pCt van het loon; van deze premie wordt
2/
deel
door de werkgever betaald. Het pensioen bedraagt per

jaar 1 pCt vn het totaal in de loop der jaren genoten

24 October 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

791

loonbedrag, waarover premie is betâald. Het weduwe-

pensioen, dat na overlijden van de verzekerde wordt uit-

gekeerd, bedraagt 50 pCt van het ouderdomspensioen.

Voor de losse arbeiders wordt het pensioen berekend niet

alleen over het verdiende loon, doch ook over de garantie-

uitkering.
De drang naar zekerheid vormt op het ogenblik een

belangrijk element in de Nederlandse samenleving. Door

middel van pensioenfondsen worden werknemers aan het
bedrijf, waarin zij werken, gebonden. Men heeft in de
Rotterdamse haven ingezien, dat, men daarbij niet moest
blijven staan. Zo zijn kernen tot stand gekomen, waarin

de arbeiders hun bezwaren tegen bepaalde toestanden naar voren kunnen brengen. Aan de Scheepvaart Ver-
eniging Zuid is een sociale, afdeling verbonden, welke ten

doel heeft zodanige verhoudingen in het bedrijf te schep-

pen, dat de werknemer naar zijn aanleg en naar zijn gaven
zijn arbeid op de juiste plaats en in de juiste geest kan
‘vervullen. Een aantal maatschali,pelijke werksters houdt

spreekuren erj legt huisbezoeken af; het is hun taak de
belangen van de arbeiders zo goed mogelijk te behartigen,
rekening houdend met de menselijke factor en zonder
het bedrijfsbelanj geweld aan te doen.

Er is door de sociale afdeling van de Scheepvaart Ver-
eniging Zuid reeds veel gepresteerd. Zo worden cursussen

in huishoudelijke en gezinsvoorlichting gegeven, heeft men
een’Stichting gezinsverzorging en gezinshulp in het leven
geroepen, is een begin gemaakt met de vorming van een
bibliotheek, worden avonden ter lering en ter ontspanning
van havenarbeiders georganiseerd. Voorts wordt bemid-
deling verleend inzake de aankoop van goëdkope werk-

kleding en schoeisel en is een arbeiderssteunfonds in voor-

bereiding. Deze laatste organisatie heft ten doel die

aangeslotenen, die in financiële moeilijkheden verkeren,

uitkeringen te verlenen, terwijl bovendien fondsen voor

bijzondere doeleinden zullen worden gevormd.

Uit het voorgaande kan in ieddrgeval de slotsom worden

getrokken, dat aan de menselijke factor in de Rotterdamse

haven grote aandacht wordt besteed. Er zijn misschien

nog wel enkele ondernemes,en ook ‘arbeiders, die van
oordeel zijn, dat het resultaat van al deze voorzieningen
zeer gering zal zijn. Deze sceptici worden hoe langer h6e
meer in het ongelijk gesteld, ook al moet worden toege-

geven, dat overdaad in sociale maatregelen schade1jk

kan zijn. Het’is na de oorlog gebleken, hoezeer de sociale vrede in de Rotterdamse haven kon worden gehandhaafd,
dank zij vorengenoemde maatregelen. Het blijkt ook

reeds, dat de vakopleiding haar resultaten begint af te

werpen, getuige de goede naam die Rotterdam als kwali-
teitshaven in de laatste jaren heeft verworven. Men mag echter niet aanstonds verwachten, dat de mentaliteit van

de arbeider kan worden veranderd. Er bestaat soms nog
een diepgeworteld wantrouwen t.o.v. de werkgevers en aan lang niet alle verlangens, met name die ten aanzien
van de loonhoogte, kan worden voldaan. Men mag niet
uit het oog verliezen, dat eei meetkundige toeneming
van de sociale voorzieningen hoogstens slechts reken-

kundig stijgende resultaten te zien zal geven. Dit neemt
niet weg, dat de menselijke factor met betrekking tot
de kwaliteit ‘van de diensten die Rotterdam aan het uit-
gebreide achterland bewijst, van zulk een groot belang
wordt geacht, dat Overheid en bedrijfsleven geen kosten
en moeite zullen sparen om op de ingeslagen weg voort
te gaan.,

Rotterdam.

Drs P. VAN ZUUREN

– De commerciële producti.vteit

De begrippen ,,productiviteit”, ,,arbeidsproductiviteit”
en zo meer, zijn thans zeer in zwang. Tn het merendeel
der Europese landen werden er, ingevolge het zenden van
studi-missies naar de Verenigde Staten, diensten opge-

richt, belast met de ontwikkeling der productiviteit:
,,l’Association française pour l’accroissement de la pro-
ductivité” in Frankrijk, de ,,Anglo-American Council on

Productivity” in het Verenigd Koninkrijk, de ,,Contact-
groep Opvoering Productiviteit” in Nederland, de ,,Office
belge pour l’accroissement de la produtivité” in België, enz.
Deze instellingen worden doorgaans gestëund en over het
algemeen gesubsidieerd door de openbare diensten; zij zijn
samengesteld uit vertegenwoordigers van de werkgevers
en van de syndicale organisaties der loontrekkende ar-

beiders.

In hoofdzaak waren de krachtsinspanhingen tot op dit
ogenblik gericht op de nijverheid. Door een verder door-gedreven rationalisatie, door de uitbreiding en de moder-
nisering van de industriële uitrusting en van het werktuig-
materieel, door de vereenvoudiging erf de normalisatie der
producten, door een betere aanpassing van de mens bij
zijn werk, en tenslotte door de aandacht te richten op de
menselijke factor in de arbeid, wil men tot een hogere en
meer continue productie vanbetere kwaliteit komen, en
dit hetzij voor de nijverheid in haar geheel, hetzij voor een
bepaalde bedrijfsbranche, of voor een onderneming, of
teii slotte voor een arbeider, individueel genomen. De aldus
opgevatte productiviteit wordt – al naar gelang de pro-
ductiviteitsgroep van de E.O.E.S. – als volgt omschreven:
,,Het quotiënt opgeleverd bij deling van een bepaalde pro-
ductie door één der productiefactoren, het kapitaal, de
arbeid, de geidbelegging, de grondstoffen, enz….. In hun streven naar een hogére productiviteit hebben

de Ahierikanen zich niet tot de nijverheid beperkt. Zij
besteden ook aandacht aan de
liandeisproductiviteit.
Een
Franse zending, samengesteld uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Handel, uit afgevaardigden vân de ver-
schillende distributievormen en van verschillende tech-
nische studiecentra, begaf zich vorig jaar naar de Verenigde
Staten om aldaar de productiviteit in de Amerikaanse
handel te bestuderen. Haar bevindingen werden vastgelegd
in een prachtig werk: ,,Commerce aniéricain et produc-
tivité”
t’
):
Alvorens enkele van haar bevindingen te analyseren, willen wij de vraag beantwoorden, of men in de handel van productiviteit mag spreken, en hoe de commerciële
productiviteit dient te worden opgevat. De handel is een
productieve bedrijvigheid, maar hij brengtgeen materiële
voorwerpen voort, die men kan tellen, meten en wegen;
hij verstrekt diensten. Hoe kan me,n deze activiteit meten?
Naar het aantal of naar het gewicht der verkochte arti-
kelen? Op deze manier zou men zich slechts een onvolledige
en valse idee kunnen vormen over de verstrekte diensten:
de verkoop van een lcist met fruit in de verkoophallen
kan niet vergeleken worden met de verkoop en de levering

door de kleinhandelaars van, dezelfde kist ten huize van
dekoper. IDe heer Marcel Rives, directeur van de Binnen-
landse Handel bij het’ Franse Ministerie van Handel en
Nijverheid, is van oordeel, dat de ,,verkoopwijze” in de
waarde van de verstrekte dienst een even belangrijke plaats
inneemt als de kwaliteit van het verkochte artikel. Hoe
kan men nu het element ,,verkoopwijze” nauwkeurig
bepalen, meten, en vergelijken? De manier van verkopen
hangt dus af van een subjectieve beoordeling en is derhalve
niet vatbaar voor een kwantitatieve ‘beoordeling.

‘) Gepubliceerd door ,,Presses Universitaires de France”, Parijs 1951.

792

ECONOMiSCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

24 October 1951

Aldus blijkt ht gewenst uiterst voorzichtig te werk te

gaan bij de beoordeling van de productiviteit en iedere
voorbarige
vergelijking
tussen de industriële en de’com-
merciële productiviteit te vermijden. De industriële pro-
ductiviteit kan me voldoende nauwkeurigheid worden

bepaald,.omdat zij berust op constante en objectieve ele-

menten, – gewicht, hoeveelheid, eenheden, afgewerkt,

bewerkt of omgewerkt door, een machine, door een onder-

neming of door een arbeider – die gemakkelijk te meten

en te vergelijken.zijn. Er dient echter een voorbehoud te
worden gemaakt’ voor de menselijke factor: men kan bij

het vergelijken van het rendement van twee of meer ar

‘beiders de persoonlijke, subjectieve, physiâlogische, psy-
chologische en andere ‘omstandigheden, die hun invloed
op het réndement doen gelden, niet wegcijferen.


Wanneer het evenwel over haidel gaat, dan blijkt het
begrip ;,dienstverstrekking” overwegend; .het nut van de

dienstverlening wordt door de betrokken personen of door

omstandigheden van tijd en plaats verschillend beoordeeld.

Op dit gebied speelt ook het beschavingspeil een rol: ten dage stelt de cliëntèle in onze Westerse landeni
bijv.
veel hogere eisen dan deze in minder beschaafde landen. De

Amerikaanse’ verbruiker stelt, volgens het verslag dér’
Franse zending, veel hogere eisen dan de Europese ver-

bruiker: wat bijv. kleding betreft, constateren wij, dat de
Europese verbruiker zijn kledingstukken zolang mogelijk
wenst te
behouden,
terwijl de Amerikaan zoveel mogelijk
op
vernieuwing
aanstuurt; hij tracht ‘geenszins zijn
huis te verfraaien; om aan alle huishoudelijke zorgen

te ontsnappen, gaat hij op Zaterdag en Zondag naar het

restaurant of gebruikt voedingswaren, geconserveerd in een koelkast. De warenhuizen kennen er een veel groter
succes dan bij ons, want de steeds gehaaste cliënt wil in

eenzelfde huis ‘bijna alle artikelen vinden, waaraan
1
hij
bëhoefte heeft. Maar hij is uiterst kieskeurig inzake presen-

tatie en verpakking der producten, derwijze, dat de mis-

lukking van zekere pogingën om Belgische producten naar
de Verenigde Staten uit te voeren, te wijten was aan het

feit, dat de presentatie dezer producten niet beviel aan de
eventuele Amerikaanse cliëntèle. Wij willen deze détails
slechts aanhalen om te bewijzen hoezeer de ,,subjectieve”
factor in.de beoordeling van de verstrekte dienst speelt.

Bijgevoig dient men bij het afmeten van de productiviteit

in de handel rekening te houden met deze subjectieve fac-
toren, die voor de industriële productiviteit niet of slechts
in geringere mate bestaan. –

De heer Prof. Rives beschouwde een andere methode
om de commerciële productiviteit te bepalen en te meten:

in dit verband w’are het van belang te schatten hoeveel
het aan de verbruiker geld en werkuren zou kosten, indien
hijzelf voor de goederen en dienstverstrekkingen, waaraan
hij behoefte heeft, en die hem door de handel verstrekt
worden, moest zorgen. Een dergelijke’ berekening, die
beslist delicaat is, werd in 1939 in de Verenigde Staten
beproefd inzake auto’s: voor een wagen, die op dat ogen-

blik 700 dollars kostte, waarvan 400 dollars voor fabricatie
en 300 dollars voor distributiekosten, zou de kleinhandels-
prijs 20.000 dollars bedragen, indien geen professioneel
distributie-apparaat ware tussengekomen. , De door de
handel verstrekte dienst kon in dat ge.’al op 20.000 – 400,
hetzij 19.600 dollars worden geraamd. De heer Rives

voegde hieraan toe: ,,Het blijkt overbodig de betrekkelijke
waarde vân deze cijfers te onderstrepen; de overdrijving
ligt onder andere in het feit, dat eenalleenstaande productie
van autovoertuigen zonder tussenkomst van het distri-
butie-apparaat, economisch niet mogelijk is, hetgeen echter

niet betekent, dat bedoelde cijfers zinledig zijn, daar waar
het gaat om aan te tonen hoe belangrijk de bijdrage van
de handel is in de productiviteit van de menselijke arbeid”.

De productiviteit ii de handel kan op meerdere stadia
tegelijk bepaald en opgespoord worden: ,,Eén er van is de

dienstverstrekking van de distributie aan de productie,

een ander omvat de diensten verleend dooi de distributie
aan de sector van’ het verbruik, en een derde is ten slotte

dat van de kostende prijs der distributieverrichtingen in de ondernemingen, die geheel of een gedeelte van hun activi

teit hieraan wijden. De ‘productiviteit in de handel ver-
betert telkens wanneer in een der drie gebieden vooruitgang

geboekt wordt, zonder dat deze vooruitgang evenwel teloor

gaat door een inzinking in beide andere of in één dezer’:
2).

Zulks leidt ons tot de vraag, of de ,,commerciële pro-

ductiviteit” kan gepaard gaan met de evolutie van het
aantal
verkoopinrichiingen.
De .Franse zending heeft ge-
constateerd, dat het percentage der winkels ten aanzien

van de totale bevolking in de Verenigde Staten veel lager

ligt dan in Frankrijk, terwijl de productiviteit, opgevat
in al de betekenissen die wij er tot hiertoe van
1
zagen, in

eerstgenoemd land veel hoger is. In 1949 bedroeg het aantal
groot- en kleinhandelsondernemingen 1.879.000 in de Ver,

enigde Staten en 1 miljoen in Frankrijk meLeen bevolking,

die 1/4 is van deze der Verenigde Staten.
Anderzijds
ligt de
geografische spreiding geheel verschillend: in de Verenigde
Staten is de handel veel meet geconcentreerd in de steden

dan in Europa. De 150 belangrijkste steden in de Ver-

enigde Staten groeperen 64 pCt van de kleinhandels-
ondernemingen; de uitbreiding van de bestellingen per

brief of per telefoon en van de leveringen met vracht-

wagens maakt het’ voor de grote kleinhandelszaken mo-
gelijk de landelijke cliëntèle te’ bedienen zonder in alle
dorpen verkoopinrichtingen op .te richten.

Hieruit spruit voor de handel, ii zijn geheel genomen,

een gevoelige vermindering van de distributiekosten voort.

Steunend op de cijfers van de economische en sociale
‘telling, gehouden op 31 Decembeç 1947, alsmede op de

maandelijkse index der kleinhandelsprijzen, bevestigde een

vooraanstaande Belgische federatie’ van de handel in
voedingswaren, dat in de provincies met het grootste
aantal handelaars tén opzichte 1ian de bevolking, de levens-

duurte minder hoog is. Kan men hieruit het voorbarig

besluit trekken – conclusie waartoe genoemde federatie
kwam—, dat de levensduurte noodzakelijkerwijze moet
dalen al naar gelang het- aantal handelaars stijgt? Het
Amerikaanse experiment, bewijst het tegenovergestelde.

In werkelijkheid toont een aandachtig onderzoek van de
Belgische statistieken aan, dat het aantal handelaars het
hoogst is in de provincies met de grootste bevolkings-
dichtheid en vaarin zich grote agglomeraties bevinden,
terwijl andere provincies een hoge levensduurte kennen
omwille van redener, die niet in verband .staan met het
aantal handelaars: afgelegen bewoonde gebieden, gebrek
aan verkeersmiddelen, gebrek of verdwijning van oude
nijverheden, de centralisatie van de financiële bedrijvigheid
en van het bankwezen te Brussel.

Men zou het aantal verkoopinrichtingen ,in deze pro-‘

vincies kunnen opdrjven: meër dan waarschijnlijk zouden
de nieuwe bedrijven alsdan niet renderend zijn en bij
‘gebrek aan cliëntèle vlug verdwijnen. Wij vinden hiervan
het beste bewijs in het feit, dat vdoral in die provincies,
waar de bevolkingsdichtheid betrekkelijk laag is, de handel
als
,,bijkomende
bedrijvigheid” door de echtgenote, de
moeder, of het familielid van een ambtenaar, een rjksagent

of een loontrekkende arbeider of landbouwer, wordt ge-
‘dreven. , -.’ –
In België treft men gemiddeld één kleinhandelszaak
per 21 of’22 inwoners aan (30 in de provincie Luxemburg,
26 in Limburg, 25 in Luik, 18 in Oost-Vlaanderen, 17
in West-Vlaanderen). Men kan mteiljk beweren, dat dit
overdreven aantal handelaars er toe bijdraagt om de
levensduurte neer te drukken. Maar onzes inziens is het
uiterst geringe rendement dezer ondernemingen het meest

9
Cursus van de her Marcel Rives aan het Instituut voor politieke studien
te Parijs (Presses Universitaires de France, 1951).

24 October 1951

ECONOMISCH-STA TJTISCHE BERICHTEN

793

onrustwekkend: zij zijn te klein in omvang, hun zaken-

cijfer blijkt onvoldoende om de bedrjfsbeoefenaars in de

mogelijkheid te stellen te leven, en tevens belet dit lage
zakencijfer hen bm zich aan te passen aan de technische

vooruitgang, om hun we’rktuigmaterieel te verbeteren, om

aan reclame te doen, in één’ woord, om datgene te’ onder-

nemen wat de Amerikaanse handel aandurft om de rijk-
dommén in omloop te brengen en de ontzagljke productie

der Verenigde Staten afte zetten. –

In België, zoals elders, heeft ‘men credietinstellingen
voor de middenstand opgericht. Wie vindt hier baat bij?

De best georganiseerde bedrijven, die er financieel het

sterkst voorstaan. De overgrote massa der kleine bedrijven

bieden geen voldoende waarborgen om credieten te be-
komen,’ waaraan zij zouden kunnen behoefte hebben, en
1

zij
I
zijn gedoemd om op hetzelfde peil te blijven.
Ziet men niet in, dat men het paard achter de wagen
spant, wanneer men onophoudelijk aandringt op meer

uitgebreide credietmogelijkheden en op een steeds gun-

stiger behandeling der kleine ondernemingen, terwijl de rentabiliteit en de leefbaarheid dezer kleine bedrijven in
de eerste plaats zou dienen te worden opgevoerd?
,Jn dat opzicht verdienen de cijfers onze volle aandacht.
Sedert 1945 werden er in.7 Belgische provincies ongeveer
70.000 nieuwe handelsbedrijven opgericht. Doch van de

ene telling tot de andere, d.w.z. van 1937 tot 1947, ver-
minderde het aantal alleenstaand& handelaars over heel
het land, met 3.444 eenheden. – –
– Hieruit mag men dus veronderstellen, dat gedurende
deze tijdspanne ongeveer 100.000 handelaars hun bedrij-
viheid staakten. Deze ,,mortaliteit” in de kleinhandel is
buitengewoon aanzienlijk. Zij laat veronderstellen, dat de
in de kleine bedrijven verwezenlijkte zakencijfers werkelijk

onvoldoende zijn.

Een ander element kan bij de beoordeling van de pro-

ductiviteit der kleine handelsonderneming op het voor-
plan treden: haar omvang. Wanneer in de Verenigde
Staten slechts 47 pCt der handlsondernemingen door één
enkele bedrijfsleider beheerd worden, dan bedraagt deze.
verhouding voor Frankrijk 70 pCt; in’België beloôpt dit
percentage 90, hetgeen werkelijk indrukwekkend mag
worden genoemd, doch niet noodzakelijk op een gezonde
economie wijst.
Juist in het beheer dezer ondernemingen ‘dient de pro-
ductiviteit in de kleinhandel te worden bestijdeerd, en
indien wij deze weg resoluut willen inslaan, daarbij ieder
vooroordeel en alle’ a priori gegévens overboord werpend,

zullen wij beslist tot vaststellingen van het allergrootste
belang komen. .

Het Amerikaanse experiment, dat natuurlijk niet een-
votidig kan gecopieerd worden, blijkt nochtans uiterst
leerrijk, al ware het slechts omwille van het verbazend
rhythme en de dynamische spoorslag, die men aldaar aan
de kleinhandel gaf; Men vraagt zich niet af, of de distri-‘
butie te
duur
is, maar wel of zij duur
genoe
is, .in andere
woorden; of zij haar werk doet, haar rol vervult, en aan
de verbruiker, die diensten verleent, waarop hij aanspraak
meent te mogen maken. En, daar het er in de eerste plaats
om gaat de ,,dienstverlening aan de verbruiker” te ver-
zekeren, denkt men er niet aan, de handel te kristalliseren of er een afgietsel van te maken, en ook niet de bestaande
toestanden te verdedigen door een dam van wetten en
reglementen op te werpen, of het normale spel der con-
currentie ten voordele van de verbruiker te besnoeien.
En, indien de kleinhandelaars zich in hun bestaan ‘be-
dreigd gevoelen of in zekere mate werkelijk bedreigd
zijn door de grote sterk geconcentreerde bedrijven, dan
vragen zij geen bescherming aan de wetgever, maar groe-
peren zich in aankoopcoöperatieven, in een ,,vrijwillige
ketting”, gevormd in samenwerking met de groothande-
laars, en op deze wijze slagen zij er niet alleen in hun positie

te behouden, maar zij verwerven tevens de cliëntèle van
de grote ,,ketens”, opgericht door warenhuizen-en filiaal-
bdrjven.

Om kort te zijn, het probleem der commerciële produ-

tiviteit, dat zich zowel in de kleine als grote ondememingen

stelt, werpt de volgende vragen op: worden de producten

aan genoegzaam lage prijzen verkocht, opdat zij zouden

ter beschikking staan van de meest gespreide cliëntèle? Is de handel er toe in staat de nieûwe producten aan het publiek bekend te maken en te presenteren? Vergemak-
kelijkt hij de aankoop van deze producten, niet alleen

onder, het oogpunt van de inkomsten, waarover de ver-

bruiker beschikt, maar tevens door het voorkomen der
winkels, door hun doordachte reclame, door hun ‘aan-
trekkelijke uitstalramen, door een mooie presentatie en

verpakking? Houdt hij zich op de hoogte van de ver-

anderingen in de levenswijze, de smaak, ja zelfs in de werkuren, de vrije tijd enz.? Helpt hij de fabrikant om

zijn nieuwe producten te lanceren? Ts hij in staat om de

fabrikant in te lichten over klachten, grieven, wensen en
smaak van het publiek, zo medé over de wijzigingen in
de cliëntèle )?
Dit alles veronderstelt studiën, bestendige opzoekingen
en péilïngen. Het Amerikaanse publiek is vertrouwd met de Gallups enandere research-methoden:.de handel staat

er steeds op de bres om de wijzigingen in de smaak van
de cliëntéle op te sporen. Het zal ons geenszins verwon-
deren, dat, benevens de officiële research-diensten, ook
private onderzoekings- en studie-ôrganisrnen, ja zelfs

universiteiten, zoals Harvard, aan dit studiewerk hun
medewerking verlenen. De eerste studiën over de distributie
7

kosten werden trouwens tijdens de eerste wereldoorlog
door de ,,Harvard University” op touw gezet. Genoemde,
instelling publiceert een tijdschrift, dat speciaal aan deze
problemen is gewijd. De statistieken, die aldaar worden
opgesteld, getuigen van een merkwaardige nauwkeurig-
heid.
Indien er iets van de Verenigde Staten te leren valt,

dan is het wel op dit gebied. Tevens hopen wij – en dit
zij dan de ‘conclusie -, dat de in Europa gedane krachts-
inspanningen niet .alleen zullen beperkt blijven tot een
ontwikkeling van de productiviteit in de nijverheid, maar
zich tevens zullen uitbreiden tot de handel. De industrie
kan hieruit slechts voordeel halen: want naarmate de
handel beter zijn taak vervult, zal de productie ook vlug-
ger en standvastiger worden afgezet.

Brussel.

MARCEL LALOIRE.

3)
Zie verslag van de Franse zending, blz. 158.’

BOEKBESPREKING

J. SITTIG en Prof. Dr H. FREUDENTHAL: De juisté
maat – Licliaamsafmetingen van Nederlandse t’rou-
wen als basis van een.nieuw,maatsysteenz voor dames-

confecliekleding.
Uitg. L. Stafleu, Leiden 1951, 402

blz., f 20.

,,Productie!’.’ is de leus van de dag. Deze leus wordt
met des te meer geestdrift aangeheven, naarmate men

beseft, dat
zij
bij de massa altijd nog een gunstiger onthaal
zal vinden dan haar alternatief: ,,versoberïng!”. Maar
het is één ding, de leuze aan te heffen, en iets geheel anders,
de concrete middelen aan te wijzen, waardoor zij kan wor-
den verwezenlijkt. Te hooi en te gras kan men vage aan-
sporingen tot méér en rationeler productie lezen en be-
‘luisteren, maar men vraagt zich wel eens af, of de schrijvers
en sprekers veelal niet onbewust handelen naar Mephisto’s
recept: ,,Denn eben, wo Begriffe fehien, dort stellt em
Wort zur rechter Zeit sich em”. –

794 t

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 October 1951

Als regel worden deze aansporingen; van bevoegde of

onbevoegde zijde, tot de industrie gericht. De handel

zou dit als een compliment kunnen opvatten, maar het

lijkt realistischer, de oorzaak te zoeken in het feit, dat de

handel als productiëve factor in het eccÇnomisch bestel

heden ten dage eenvoudig vergeten en verwaarloosd wordt

– of zelfs besciouwd wordt als een negatieve grootheid,

welker uitschakeling een welkome ‘stap zou zijn op de weg

naar goedkoper en dus groter. productie. ZtD ecnzijdig
industrieel is tegenwoordig de publieke opinie gericht,

dat in de laatste maanden ten minste drie gezaghebbende

sprekers
1
) het nodig hebben geoordeeld de handel in be-

scherming te nemen, en duidelijk te maken, dat zijn ,,winst-

mares” geenszins altijd winst betekenen voor hem die
ze ontvangt, en nog veel minder verlies voor hem, die

ze betaalt – dat daar reële diensten, prodüctie in ruimere

zin, tegenover staan.
Behalve, dat de handel het ongeluk heeft, dat hij in

veel mindere mate ,,sociaal-economisch” (lees: ,,politiek”)

georganiseerd is daiii de industrie, lijdt hij onder het nadeel,

dat zijn prestaties veel ninder spectaculair zijn. Tegenover
de vaak imponerende fabricagemethoden der grote indus-
trieën kan hij, ,,pour épater les bourgeois” niets anders

stellen dan kantoren, magazijnen en winkels, en voor bijv.
een eçcursie van Kamerleden langs deze inrichtingen zou

vermoedelijk bitter weinig animo zijn. En tot overmaat

van ramp leent de handel zich niet of nauwelijks als object

voor arbeidsstudie, bedrijfsorganisatie en dergelijke recep-
ten, waarop de hoop der natie thans gevestigd
i5
2
). Maar

liet is niet moeilijk in te zien, dat het opvoeren van de pro-

d’Uctiviteit in de industriële sector slechts tot meer werk-
loosheid zou leiden wanneer met de goedkoper productie

geen grotere verkopen bereikt zouden worden – en dit

is grotendeels de taak van de handel. Eigenlijk vervult
de koopman in een ruimer milieu dezelfde functie, die de actieve bedrijfsleider c.q. zijn adviseur voor bedrijfsorga-

nisatie, binnen de onderneming uitoefent: het voort-

durend zoeken naar betere combinaties tussen de ver-

schillende elementen in het economisch proces (inclusief
de consument). Hij weet, dat hierin zijn ,,raison d’être”
ligt en hij weet zijn bestaan afhankelijk van het goed ver-
vullen dezer functie. –

Het boek ,,De juiste maat” zou als béwijsstuk hiervoor

kunnen dienen. Het is de spontane bijdrage van een han-
delsonderneming tot de verhoging der productiviteit doch

van minstens even grotebetekenis voor de in’dustrie in de
betreffende branche. Het bevat een volledig uitgewerkt
voorstel om te komen tot een uniform maatsysteem voor
dameskleding, gebaseerd op een, uitgebreid statistisch
onderzôek naar de samenhang tussen de lichaamsafme-
tingen van de gemiddelde Nederlandse vrouw, hetweTk
in het jaar 1947 is georganiseerd door de N.V. Magazijn
• deBijenkorf in haar warenhuizen te Amsterdam, Rotterdam

en Den Haag. Het boek is echter niet.alleen van betekenis wegens het practisch nut van het onderzoek, maar ook om

de beschrijving, welke het bevat van de organisatie der
metingen (op
5001
vrouwen), die aan het geheel ten grond-
slag liggen, de overwegingen welke daarbij een rol hebben
gespeeld, en het controleren en verwerken van het verkre-

gen materiaal; aldus levert het een levendige illustratie
op van de moeilijkheden, welke zich bij een statistisch on-
derzoek voordoèn, én van de methoden om deze te elimi-
neren. De niet-statisticus behoeft zich ook niet’ a priori
te laten afschrikken, want de stof is in het boek tweemaal
verwerkt: eerst op populaire wijze, en zelfs met vlotte
tekeningen verlucht, door Prof. Dr H. Freudenthal, daarna

‘) Ch. de Monchy: Sociaal-economische aspecten van de groothandel (rede
verbond Ned. Groothandel); Prof. Dr F. L. vtin Muiswinkel: Reputatie
en functie van dc handel (rede vrije Universiteit); Dr Paul Rijkens: Het
slistribulievraagstuk (rede jaarvergadering Unilever).
t)
voor zover handelsbedrijven van deze moderne hulpmiddelen gebruik
maken hebben zij meer.tot voorwerp het transport en de administratieve
werkzaamheden binnen deze bedrijven dan de eigenlijke handel zelf.

zakelijk door de heer J. Sittig, de statisticus die het onder-

zoek heeft geleid. Als toegift is aan deze diptiek toegevoegd

een deel met wiskundige beschouwingen over de methode?i
van het onderzoek, waarin Prof. Freudenthal zich van

en andere kant laat kennen. –

Het is niet onze bedoelingeen samenvafting van ook

‘ihaar enig deel van het boek te geven, doch uitsluitend te

wijzen op het practisch belang daarvan in het kader van

het streven naar opvoering der productiviteit.

Momenteel bestaat er (ook dit wordt in het boek ob-

jectief aangetoond) een grote verscheidenheid in de wijze,

waarop de fabrikanten van damesconfectie hun producten
van maatnummers voorzien. Met hetzelfde nummer wor

den kledingstukken aangeduid, waarvan de tailles onge-

veer 20 cm, de rugbreedtes en -lengtes ongeveef 10 cm –

verschillen; het streven om de koopsters de harde werke-

lijkheid omtrent heur lichaamsomvang te besparen, is

daaraan niet vreemd. Dat de confectiebranche als geheel
met deze galante maatverwarring niet gediend is, is wel

duidelijk. Ieder systeem zou beter zijn dan dit gebrek aan
systeem.

Maar om uit de vele systemen die denkbaar zijn het beste

te kiezen, is het onderzoek begonnen. Aan de hand van gron-
dige bestudering van de genomen maten in hun onderlinge

samenhang komt men tot de concli.isie, dat het beste
,,eendimensionnle” maatsysteem voor dames is dat, het-

welk als basismaat de taille-omvang neemt (de tegen-

woordig gebruikte maatnummers hebben oorspronkelijk
betrekking op de heup-omvang in inches, doch in de loop
der jaren is dit verband geheel verloren gegaan). Men heeft

voorts voor iedere taille-maat de bijbehorende overige

lichaamsafmetingen berekend, welke tezamen de pasvôrm

geven, die door het grootste aantal dames met de ge-

geven taille-omvang gedragen kan worden, zonder dat het
kledingstuk vermaakt behoeft te worden. Daarenboven

heeft men de frequentie vastgesteld, waarin de verschillen-
de taille-maten voorkomen. Aldus wordt het voor de con-

fectie-fabrikant mogelijk gemaakt in iedere maat de meest

gangbar’ pasvormen te produceren, en voor de handel,
zijn assortiment wat ntaten betreft op de juiste wijze samen
te stellen.

Dat de practijk en het ,,instinct” der coupeurs er tot nu

toe niet in geslaagd waren deze gegevens op te sporen,
blijkt o.a. wel hieruit, dat in de tegenwoordigeconfectie
de ruglengte doorgaans toeneemt met de taille-maten,

terwijl uit de metingen is gebleken, dat dit in ,,de natuur”
geenszins het geval is.
Het meest rechttreekse voordeel dat zou voortvloeien
uit een algemene aanvaarding van het in ,,De juiste maat”
uitgewerkte systeem, is niet op geld waardeerbaar: het
vermijden van ergernis en teleurstelling, doordat kopers
en verkopers eindelijk eenzelfde taal gaan spreken, wan-

neer zij maatnummers gebruiken. Maar verder liggende gevolgen zijn wel degelijk van economisëhe orde. Voor

de consument betekent het systeem immers: beter passeii’de
kleding voor minder geld. Voor de industrie is’ dus een
grotere vraag naar confectie te verwachten, gede1telijk
ten koste van de vraag naar maatklèding. Industrie en
handel beide zullen profiteren vn het feit, dat het assor-
timent ,,wetenschappelijk” samengesteld kan worden,
zodat minder onverkoopbare maten overblijven. Voor
de detailhandel ligt nog een bijzonder voordeel in een aan-
zienlijke besparing van de ,,ponipkosten”, d.z. de kosten
van kleine veranderingen in eigen ateliers, teneinde de ver

koïhte confectie beter passend te maken.

Net komt maar zelden voor dat een concreet voor-
stel van rechtstreeks-economische betekenis zo publie-
kelijk wordt gelanceerd, en dit is een van de redenen,
waarom wij meenden de aandacht op ,,De juiste maat”
te mogen vestigen. Het zij echter nogmaals vermeld, dat
het voorgaande geen ‘samenvatting is. Het boek bevat

24 October 1951

ECONOMISCH-ST4TIST1SCHE BÈRJCH7E!r

795

veel meer: het werkt bijv. als alternatief voorstel nog een

,,twee-dimensionaal” systeem uit, waarbij iedere taille-

maat nog gesplitst wordt in drie verschillende ruglengten.

Door deze differentiatie zou het doel uiteraard nog zui-
verder bereikt worden, maar de practische uitvoering wordt

moeilijker.

Voorts worden op bescheiden schaal uit de verzamelde

maten sociografische gegevens afgeleid, en wordt een verge-
lijking gemaakt met enkele onderzoekingen van gelijke

aard (doch van geringer omvang), welke in het buitenland
zijn verricht. Het is wellicht interessant hieraan toe te
voegen, dat thans nog in Engeland een onderzoek aan de
gang is, geleid door de ,,Clothing Industry Development

Council” te Londen, en dat wat ‘de organisatie lietreft,
men daar dankbaar gebruik heeft gemaakt van de in
Nederland opgedane ervaringen.
Amsterdam.

.

MrO.
LEYENDEKKERS.

AANTEKENING

De ontwikkeling der Westduitse industrie

in ,,Wochenbericht” van 5 dezer heeft het ,,Deutsches
Institut für Wirtschaftsforschung” een uitvoerig overzicht
gegeven van de ontwikkeling der Westduitse industrie,
waaraan het onderstaande is ontleend.

De ontwikkeling voor en tijdens de oorlog.

De industriële structuur in Duitsland in de jaren direct
vôér het uitbreken van de tweede wereldoorlog werd in
aanzienlijke mate bepaald door .de rationalisatieperiode, die in 1925 eën aanvang nam. De uitbreiding der capaci-teit en de plaatsvindende kapitaalsintensivering kwamen toentertijd in de eerste plaats ten goede aan de zware in-
dustrie e’n de investeringsgoederenindustrieën. Het gevolg
hiervan was; dat in deze sectoren een aanzienlijke over-
capaciteit ontstond, die pasdoor de productie voor de be-

wapening werd benut. De consumptiegoederenindustrie kon
haar productieapparaat slechts in betrekkelijk bescheiden
mate uitbreiden en moderniseren, met hetgevolg dat de
kapitaalgoederenindustrie sterk domineerde. ;Deze c?neven-
wichtige structuur werd sedert 1933 en vooral sedert 1936/
1937 door de bewapeningseconomje versterkt. Het aandeel
van de kapitaalgoederenindustrie in de netto-productie-

waarde der Duitse industrie steeg van 63 pCt in 1936 tot
78 pCt in 1943, terwijl dat van de consumptiegoederenïn-dustrie gedurende hetzelfde tijdvak een ‘daling te zien gaf

van 37, tot 22 pÇt.

Jaar

..

Cokes

Ruw staal

Electrici-

(in mln tonnen)

(in mrd kWh)

1929

…………..
163,4
38,6
16,2
30,7
158,4
35,8
9,2
42,5
1939

…… . ……..
188,0

..

45,0
19,1
61,4
1936

……………
.
90,5 47,8 20,7 73,9
1943

…………….
944

……………
166,0
42,6
18,3

De toeneming van de industriële productie gedurende de
periode 1936-1943 – in laatstgenoemd jaar werd het hoog-
ste peil in de oorlog bereikt – kan slechts voor enkele
producten wordén weergegeven. Wel is er een volledige

berekëning uitgevoerd voor 1944. in dat jaar, toen’ de
productie reeds over haar hoogtepunt heen was, werd een
niveau bereikt. dat 23 pCt boven dat van 1936 lag. Aan-
genolnen mag worden, dat het productievolume vân de
Duitse industrie in 1943 ongeveer 40 â 50 pCt boven dat van véôr de oorlog was gelegen.

De ontsvikke/ing direct na de oorlog.

Aan het einde van de oorlog was de Duitse industrie
volledig gedesorganiseerd. Het prod uctie-a pparaat was door

abnormale slijtage en het achterwege laten van investerin-

gen ter vervanging sterk achteruitgegaan, waardevolle

arbeidskrachten waren gesneuveld of in krijgsgevangen-schap geraakt, en de ontberingen gedurende en direct na

de’ oorlog hadden ‘een ongunstige invloed op de arbeids-

prestaties. Daarnaast vertraagden liet tekort aan grond-

stoffen, het afsnijden van Duitsland van de wereldmarkt,
het ontwrichte geldwezen en de moeilijkheden op verkeers-
gebied het herstel. Bovendien heeft de verdeling van Ddits-

land in zones een nauw samenhangend economisch gebied
gesplitst, waardoor vele industrieën van, hun leveranciers
en afnemers ‘werden gescheiden. Hoewel de.na-oorlogse

periode voor West-Duitsland, daar de demontage aldaar

minder rigoureus werd doorgevoerd dan in Oost-Duitsland,
minder nadelig is geweest dan voor de Sovjet-zone, bleef de

industriële productie door bovengenoemde oorzaken ook
in dit gebied tot aan de geidsanering op laag peil. Wel mag.

worden aangenomen, dat de productie kort vôér de geld-sanering, doordat een groot deel der producten o.a. op de

zwarte markt werd afgezet en in de berichtgeving der

industrie niet werd vernield, groter is geweest dart door de
productie-index werd aangegeven.

De ontwikkeling na de geidsanering:

De geidsanering vormde een stinulans voor een snel
herstel der economische krachten. Dank zij de verbetering

in de voedselvoorziening vond allereerst een herstel van het
prestatievermogen der arbeiders plaats. Langzamerhand
kwam ook de vernieuwing van het productie-apparaat op

gang. Tot eind 1949 nam de productie in de investerings-
goederen- en de consumptiegoederensector in ongeveer
gelijke omvang toe. De ‘s/oorsprong, die de investerings-
goederenindustrie tot begin 1949 had genomen, werd

aanvankelijk in de loop van 1949 kleiner, doch vergrootte
zich weer van het voorjaar van 1950 af in sterkere mate
In het tweede kwartaal Van 1951 lag het productieniveau
der investeringsgoederenindustrie gemiddeld meer dan 150′

pCt boven, dat van Juli 1948 en ca 60pCt boven dat van

1936; voor de consumptiegoederenindustrie waren deze
percentages resp. ca
100 en ca 20.

Deze ontwikkeling, die door de betrekkelijk gunstige
winstmarge, welke de ondernemingen grote investerings-
mogelijkheden garandeerde, werd bevorderd, was evenwel
in de diverse productiesectoren zeer verschillend. Terwijl
er direct na de geidsanering voor de consumptiegoederen-

industrie sprake was van een ,,sellers’ market”, ‘deed zich
later, vooral sedert begin 1950, een gunstige marktsituatje
voor de investeringsgoederenindustrje voor. De grond-
stoffenindustrieën konden ten gevolge van de prijsbeheer-
singsmaatregelen en de productiebeperkingen nauwelijks
van de gunstige marktverhoudingen profiteren en waren
voor hun investeringen op de kapitaalmarkt, op voorschot-
ten van de Overheid of
op
E.C.A.-credieten aangtwezen.
Deze financieringsbronnen warer) juist voor deze industrieën
in ontoereikende mate beschikbaar.

Ook mde toeneming der productie in de dWerse afzon-derlijke industrietakken heeft zich sedert 1948eenanzien-

lijke spreiding voorgedaan. Een stijging tot het drievoudige
en meer. geven uitsluitend de industrieën in de investerings-
goederensector, zoals de machine-, vervpermiddelen-,
scheepsbouw-, elect rotech n ische, optische, alsmede de
metaalwarenindustrie te zien. Deze groep neemt meer dan
1/4
van de totale industriële productie voor, haar rekening.
In de chemische en de kunstvezelindustrie, de kali- en ‘steen-
zoutmijnen, de ijzerindustrie, de gieterijen, de non-ferro-

metalen-, de glas-, kéramische, papier- en textïelindustrie is
de productie twee- â driemaal zo groot alsin Juli 1948. De

overige industrieën – met uitzondering der steenkolen-
mijnen, Wier productie slechts met 40 pCt is toegenomen-
hebben ten opzichte van 1948 een productiestijging van
50 â 100 pCt te zien gegeven.

1

796

,ECONOMJSCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

24 October 1951

Voor een juiste beoordeling dezer
stijgingen’dient
men het

productievolume t.o.v. v65r de oorlog te kennen. Hiertoe

zij vermeld, dat de productie van de vervoermiddelen-
industrie en de scheepsbouw in Juni 1948 resp.
25
en 10 pCt
van die van 1936 beliep. Voor de electrcitechnische industrie,

de machine-industrie, de kolenmijnen en de petroleum-

industrie waren deze percentages resp. 99, 43. 77 en 138.

De toeneming van de arbeidsproductiviteit komt tot

uitdrukking in het feit, dat de verdubbeling der industriële

productie ‘van Juli 1948 tot medio 1951 gepaard ging met

een toeneming van de werkgelegenheid met ca 40 pet,

terwijl het aantal gewerkte uren met ca 60 pCt is gesteger

De prestatie per arbeider is dus met ca 33pCt,de prestatie

per arbeidsuur met .ca 20 pCt toegenomen. Hoewel het

aantal arbeiders in de industrie, ten gevolge van de aanzien-

lijke toeneming der arbeids- en instrumentale prestaties, bij

de productiestijging ten achter is gebleven, mag een toe-

neming van het aantal arbeiders met 40 pCt binnen drie

jaren een opmerkelijk resultaat worden genoemd. Hierdoor

werd het mogelijk gemaakt het grootste deel der vluchte-
lingén werk te verschaffen. In enkele industrietakken zou
vermoedelijk zonder deze arbeidsreserve nauwelijks van

enige productiestiiging sprake zijn geweest. –
De terugkeer van de Duitse productie naar vooroorlogse

verhoudingen komt o.a. tot uiting in de snelle toeneming

van de industriële export; het zwaartepunt van de West

duitse uitvoer verplaatst zich in toenemende mate van

grondstoffen – steenkolen, schrot en hout – naar

industriële ‘eindproducten.
In onderstaande tabel zijn enige cijfers weergegeven, die

de industriële ontwikkeling in West-Duitsland en wat

daarmee samenhangt illustreren. De jaarlijkse toeneming

is groter dan doorgaans in een conjunctureel e

,

xpansie-

proces plaatsvindt. Het is niet ongewoon, dat op een zware
depressie aanzienlijke productie- en productiviteitsstij-
gingen 6ptreden, maar de ontwikkeling in West-Duitsland

draagt het karakter van een incidenteel regeneratieproces
na een door exogene factoren veroorzaakte ineenstorting. Men moet dan ook verwachten, dat de.krachten, die voor

deze opleving gezorgd hebben in de toekomst niet even
sterk meer zullen zijn als voorheen en dat derhalve een
vervlakking van de ontwïkkelingstrend zal optreden.

Gemiddelde jaarlijkse en maandelijkse procentuele toeneming
van de productie e.d. der Westduitse industrie
1).

(van Juli 1948 tot het eerste halfjaar 1951)

Jaarlijkse

Maandelijkse
toeneming

I

toeneming

0,9
1,2
Productie:

Gehele industrie
26,6 2,0

Gewerkte

uren

………………..16.0

Productiemiddelen
18,6
1,4

Aantal

arbeiders

………………..1!,!

Investeringsgoederen en eindpro-
ducteti

…………………..
34,4
2,6
Consumptiegoederen
27,2
2,0
Prestatie per:

..

14,0
Arbeider

…………………
Arbeidsuur

……………….
9,4
0,75
.
11,9

0,9
21,0
1,6
Kolenverbruik

…………………
Stroomverbruik

……………….
Omzet in het binnenland
36,1
2,6
Omzet in het buitenland
90,3

5,5

1)
Ecxl. energievoorziening, bouwnijverheid en voedings- en genotmiddelen.
industrie.

Perspectief.

Hoe bevredigend de resultaten over het algemeen ook
schijnen, men moet niet vergeten, dat de huidige structuur
van de Westduitse industrie nog niet geheel evenwichtig is.
Het kwetsbare punt is het, achterblijven van de basisindu-
strieën – vooral steenkolen, ijzer en energie— ten opzichte
van de op hen in de bedrijfskolom volgende industrieën.
De nalatigheden, die hier werden begaan, beginnen zich

reeds kenbaar te maken. Zelfs bij een snel inhalen der

4-

verzuimen mag er niet op worden gerekend, dat de ont-

stane belemmeringen voor een verdere industriële ont-

plooiing op korte termijn uit de weg kunnen worden ge-

ruimd.’ Dit kan te meer onaangename gevolgen hebben,. daar een arbeidsreserve van één millioen mensen op in-

schakeling in het arbeidsproces wacht, een inschakeling,
die vnl. alleen in de industriële sector kan plaatsvinden.

De relatief sterkere ontwikkeling van de investerings-

goederenindustrie behoeft op. korte termijn geen aan-
leiding te geven voor overdreven bezorgdheid; voorlopig

mag ni. vorden aangenomen, dat er nog aanzienlijke

achterstallige investeringen te verrichten zijn: Bovendien

zou een eventuele hereniging van Oost- en West-Duitsland
nog een zware taak voor deze industriesector meebrengen,

doordat zij dan zal moeten bijdragen tot het herstel van

het productie- en verkeersapparaat in Midden- en Oost-

Duitsland. Of de investeringsgoederenindustrie na afloop

dezer herstelperiode tiiet te sterk ontwikkeld zal blijken
te zijn, blijft een open vraag.

In de naaste toekomst zal de ontwikkeling vermoedelijk
in het teken der consolidering en van een structureel even-

wicht staan. Voor een aantal industrieën zal er wellicht

voorlopig een einde aan het expansieproces komen, terwijl
voor andere industrieën, die ,,bottlenecks” vornien voor

de verwerkende industrie,, liet kardinale probleem zal
zijn, hoe deze zo spoedig mogelijk op peil te brengen.

Alle betrokkenen zullen er toe moeten bijdragen, dat dé

stijging der efficiency en de uitbreiding van het productie-
apparaat eveneens de kleine en middelgrote bedrijven ten
deel vallen. Slechts dan zal het de Duitse industrie gelukken
haar vooroorlogse plaats op de wereldmarkt te heroveren.

Daarnaast is en blijft een zich geleidelijk uitbreidende
weréldeconomie één dcr pijlers, waarop een gezonde
Duitse industrie rust.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De aanzienlijke7 ruimte op de geldmarkt, gevolg van de

gunstige deviezenpositie en het tot aflossing -komen van
veel schatkistpapier, hield ook gedurende de ageIopen
week aan. Eén t/ni driemaandspapier noteerde 1-1
1
/
pCt,
terwijl lange lopende termijnen een staffeling vertoonden
oplôpende van
11/v3/i6
pCt voor Februari- tot 1/
15
pCt
voor Septemberpapier.
De vraag naar kortlopend papier is nog steeds zeer groot,
gedeeltëlijk omdat sommigen menen (hopen), dat de

rentevergoeding voor schatkistpapier in de toekomst toch
nog wel eens vrhoogd zou kunnen worden, op grond
waarvan zij zich niet voor te lange tijd wensen vast te

leggen, gedeeltelijk ook omdat rhen gaarne een ,,appeltje voor de dorst” wil bewar&n, nl. voor het geval zich in de
slechts zeer matig met vervallend papier bezette maanden
November en December eventueel onttrekkingen zouden
voordoen.

In verband met het éénrichtingsverkeer op de geldmarkt
– de bovengenoemde tendenties doen zich iil. bij vrijwel
alle geldmarktinstellingen tegelijk voor – hebben de
marktdisconto’s voor de korte. termijnen goeddeels een
nominaal karakter, d.w.z. er zijn van dit papier geen noe-

menswaardige bedragen op de markt te verkrijgen,. –

De kapitaalmarkt.

De rentrée van het woord devaluatie in de dagelijkse
conversatie heeft tot dusverre slechts weinig invloed gehad

op het koersniveau op de aandelenmarkt. Voor zoverdit
is toe te schrijven aan de opinie, dat aandelen onder de na-

Terwijl de vorige maanden de geldrl’iarkt in feite slechts
ruim was buiten de banken, valt er tijdens de maand Sep-

tember ook in de banksector een lichte ontspanning waar

te nemen. Wel blijft de benuttingsgraad van de toegestane
kredieten op een zeer hoog peil, doch de.nieuwe krediet-
aanvragen nemen blijkbaar af.

De ruimte op de geldmarkt liet verder toe, dat niet ge-
viseerd papier kon worden verdisconteerd.

Kredietverlening aan de private economie.

1-
Herdisconto van
de banken bij de
Portefeu!lle
Totale kredietver.
Nationale Bank
handelspapier
lening der private
en de
Nationale Bank
banken
instellingen
(accepten inbegr.)

(in millioenen fr)

Dec.

1948
….

4.168

5.171

23.117
Dec.

1949 .. . .

3.339

4.006

24.506
Dec.

1950
….

8.543

10.110

27.739
Juni

1951
….

7.707

9.511

29.921
Juli

1951
….

7.025

. 9.082

29.340
Sept. 1951 . . . .

6.131

Zeer karakteristiek is de terugloop van de portefeuille
handelspapier van de Nationale Bank, hetgeen in verband

moet gebracht worden met de vermindering van de stocks.
Op 13 September verlaagde de Natiojiale Bank nogmaals
haar discontovoet met
1/4
pCt; de discontovoet Voor ge-
accepteerde en gedomicilieerde wissels werd hierdoor tot
3
1
/
4
pCt teruggebracht. De discntovoeten voor promessen
en hèt rentetarief voor beleningen en voorschotten werden
noch op
5
Juli noch op 13 September gewijzigd.
In aansluiting met deze recente wijziging van de dis-
contovoeten, verlaagde het H.W.T. zijn rentetarief voor her-
disconteringen met
1
/
8
pCt voor wissels en accepten gevi-
seerd van 13 September af.

Toestand van de banken.

De bankdeposito’s waren einde Juli terug licht gedaald
in vergelijking met de vorige maand. Gedeeltelijke inlich-

tingen wijzen er evenwel op, dat de bankdeposito’s in de
loop van de maand ugustus en September aanzienlijk
gestegen zijn, vooral omwille van de kredietverlening aan-
de Europese Betalingsunie. De kredieten, die de Nationale
Bank hiertoe ter beschikking van de E.B.U. stelt, komén

immers’ uiteindelijk.op de rekeningen van de uitvoerders
bij de Belgische banken terecht.

Zoals hoger gesignaleerd viel tijdens de laatste weken
ook bij de banken een lichte ontspanning waar te nemen, die .practisch samenvalt niet het wegvallen van sommige
seizoenvragen naar krediet.

Toestand van de Belgische banken.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

oorlogse omstandigheden geen beveiliging tegen devaluatie

vormen, getuigt dit van gezond verstand.

De Vereeniging voor den Effectenhandel heeft zich ver-
stout, enige wenselijkheden uit te spreken omtrent een
betere verslaggeving door n.v.’s, waarvan ter beurze aan-

delen zijn genot&erd. Met belangstelling mag het practisch
effect hiervan worden afgewacht.

Op de obligatiemarkt werd de emissie aangeko.ndigd
van een tweetal 44 pCt leningen, de eerste merkwaardiger-
wijs van een semi-publiekrechtelijk lichaam (de Prov.

Brabantsche Electr. Mij, die f5 mln vraagt). De aflossings-

voorwaarden zijn vrij gunstig voor de beleggers te noemen.

De f10 mln premielening Amsterdam, met de emissie

waarvan deze gemeente een knieval maakt voor de wensen
van de kleine ,,kapitalisten”, trekt bij het publiek wel be-
langstelling. Of vele kleintjes hier inderdaad een(voldoen-
de) grote zullen maken zal pas na de emissiedag (29 Octo-

ber) blijken. Op dit punt bestaat inmiddels wel ei!ige twijfel;
dat deze premielening door pen syndicaat van niet minder

dan 14 banken wordt overgenomen, wijst bijv. in deze

richting. Voorts hebben bankkringen de gemeente ‘s-Gra-
venhage medegedeeld, dat een grote premielening geen kans van slagen heeft; deze gemeente zal thans trachten
geld voor de woningbouw bijeen te garen door de instelling

van een Grootboek, warvan de. inschrijvingen een rente
zuilen dragen, welke zal variëren met toekomstige wijzi-
gingen in het rentegamma.
Uit dita1les blijkt wel, dat de schaarste van
niet
risico-

dragend kapitaal de klant-belegger wederom enigszins tot
koning gaat maken.

12 Oct.

19 Oct.

1951

1951

Aand. indexcijfers.

Algemeen
………………..
151,7

151,9
Industrië

……………….
215,2

215,8

Scheepvaart
……………..
178,6-

179,3

Banken
………………….
120,7

120,7

Indon. aandelen
…………..
51,5

51,3

Aandelen.

A.K.0 .

…………………..
169 168
1
/
2

Philips

…………………..
.1711/
2

1761/
4

Unilever

… ………………
2281/2
227/2
1
H.A.L
………………………
178
183
1
/
2

Amsterdam Rubber
…………
104
102/
H.V.A .

…………………
1101
/2
lll/
Kon. Petroleum

………….
296/
296

Staatsobligaties.

24 October 1951
797

24 pCt N.W.S
……………..
70/ic.
707/s

3-34 pCt

1947

…………..
85
85/
8

3 pCt Invest.

certif.

………..
88
1
/
2

88
1
/
8

34pCt

1951

…………….
93
94
1
/
3 pCt Dollarlening
…………
l00’/
101/
J.C.B.

De Belgische geld- en kapita’almarkt

in September 1951

Algemene itind van de geidmarkt.

In
de loop van de maand September nam de ruimte
op de geldmarkt verder toe. Een aantal omstandigheden
droeg hiertoe bij, en wel in de eerste plaats dë stijging van
de deposito’s bij de private banken. Anderdels nam de
vraag naar kort krediet verder af, ingevolge de vermin-
dering van de stockvorming. –

LIItUW

JUflI
1950

195!
Ji
Ul
1951
(in millioenen fr.)

Actief.
Kas, Nationale Bank,
P.0.

……
2.853
2.693 2.084
Daggeld, banken, holdinks
5.521
6.524 6.220
6.248
Kredieten aan prir.

eco,,.

………
24.506
27.739
29.921
29.340
7.450
6.845
7.533 7.355
Prolongaties en voorschotten

op
effecten
…………………
703
764
731
760
Diverse de.biteuren

…………
12.
13.996
14.500
14.541

..
2.997

.

6.134 7.157 6.684

Handelswissels

…………….

Kredieten aan de Overheid

….
.328

34.205
34.856 35.803
35.840

Accepten

…………………4.025

Genoteerde

Staatsfondsen

. . .
6.737
6.516 6.474
6.779
Speciaal

papier

……………

Vastgelegde middele,,

………….
1.125 1.215 1.227
1.235
Totaal

actief

…………………
71.854 78.085 80.849
79.496
Portef. van de N.B. en de parast.
instell. aan papier door banken
8.543 7.707
7.025
Passief.

2

3.339

5.678
53.571
54.550
53.838

geherdisconteerd

…………….

47.347
47.693 49.278
48.882
Op
meer dan 30 dagen
……
6.331
5.878
5.272
4.956

Deposito’s ei crediteuren

………..
Zicht

…………………….

Tijdelijk onbeschikbaar

.
.-

.


Obligaties en

kasbo,is

…………….
132
272
348
380
Eigen

middelen

……………….
4.7 8!
5.064
5.499
5.496

798

ECdNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 October 1951

De goud- en deviezenmarkt.

In de loop van de maand September zijn de koersen van

het goud en de goudstukjes verder licht gestegei. Deze

koersstijgi’ng staat niet alleen in verband met de recente
wijziging van het Internationale Monetaire •Fonds ten
overstaan van de goudverkopen met premie, zij is tevens
toe te schrijven aan de hausse te Parijs, uitgelokt door de

geruchten .rond een mogelijke devaluatie van de Franse’

frank.
Op de markt van de deviezen zijn de koersen van de. dol-‘

lar en de Zwitserse frank lichtjes opgelopen. Het papieren

pond, dat einde September nog fr. 130 noteerde, is enke1

dagen nadien op fr. 24 gevallen.

Noteringen op de goud- en deviezenmarkt te Brussel.

Maart

Augustus

September
951

1951

1951

Niet officiële markt.

.
Goud (per gram)
73,50
72’/,
74
1
/,
Gouden pond

…………..
680,41
667’/,
685,-

Officiële biljettenmarkt

t
Papieren pond

…………..
..131,50
130
3
/
4

130,

Franse frank (100)
13,625

..

13,70
13,25
Zwitserse

frank

…………….
12,35 12,30
12,35
Papieren

dollar

………….
53,375
53,40
53,75
12,30
13,175
13,-
Gulden
s

…………………
Duitse

mark

……………..
9,75
.

10,70
10,30

De obligatimarkt.

De koersen van de obligâtieleningen zijn blijven-stijgen
tot omstreeks 24 September. Nadien heeft ziçh evenwel een

vrij sterke druk voorgedaan op de koersen. Dit is blijkbaar

toe te schrijven aan twee redenen:
een nieuwe staatslening werd aangekondigd. De
voorwaarden zien er uit als volgt: onbeperkt bedrag; ioop-
tijd 15 jaar; rente 4,50 pCt netto; uitgegeven aan 96 pCt;

aflossing: Xijdens de eerste 10 jaren zal telkenjare fr. 50

mln worden afgelost per jitgegeven milliard. De aflossing

gebeurt tegen pari tot en met het 10e jaar, tegen 101 van
het lie jaar af, tegen 102 van het i2e jaar af, tegen 103

van het 13e jaar af, tegen 104 van het 14e jaar af. Het saldo
van fr. 300 mln per uitgegeven milliard zal het 15e jaar
worden afgelost tegen 105 pCt. Het gemiddeld rendement

van deze nieuwe lening -bedraagt
5,19pCt.

de drukking op de Qbligatiekoersen lijkt ook in

zekere mate toe te schrijvenaan de arbitrage van obligaties
tegen aandelen. De grotere liquiditeiten in sommige han-
dels- en industriële bedrijven werden blijkbaar voorlopig
gedeeltelijk in obligaties belegd, doch thans overgeschakeld
in aandelen. De nreuwe ongerustheid omtrent de stabiliteit
van enkele buitenlandse munten blijkt niet vreemd aan
deze tendentie. Berekend van ‘einde Augustus tot einde
September behaalden de meeste obligaties evenwel nog een
aanmerkelijke koerswinst, die voor de eerste maal sedert
Juli jI. in de sector -van de staatsfondsen het belangrijkst
was voor de Geünificeerde Schuld. Verder was de hausse
het belangrijkst voor de schatkistcertificaten 1944 le reeks,

1944 2e reeks, en 1947.

Rentestand op de obligatienarkt
1)..

(in pCt per einde maand
Looptijd Aug.
I
Juni
I
Dec.
I
Juni Aug. Sep
t.

1
1948

1950 1950 1951

1951

1951
Staatsfondsen – . -.

langlopende 4,77 4,38

4,53

4,68

4,65

4,63
Schatkistcert

8 ?s 9 j.

4,83

4,63

4,92

5,24

4,97

4,91
Kasbons steden – –

5 Is 6 j.

5,07

4,49 4,66

5,37

5,43

5,35
Kasbons psrasta-
tale instellingen

ca 9 j.

5,41

5,33 5,22
Private obligaties

10 Is 12 j.

6,06

5,43

5,69

6,08

5,79

5,73

1)
Reële rendementen – rekening gehouden met agio of disagio tegënover
terugbetalingsprijs.

Sedert 24 September houden de schatkistcertificaten 1942

le en 2e reeks en 1947 het best
,
hun koerspeil, daar zij aan-

leunen bij hun terugbetallng volgend jaar. Ondertussen

blijkt het Rentenfonds terug de markt te steunen, doch

tot omvangrijke steunaankopen blijkt het voorlopig niet
gekomen te zijn.

In de loop van de maand September werden geen be-
langrijke emissies op de markt gebracht. Begin October

werdeneen fr. 400 mln lening van de stad Luik en een fr. 250

mln lening van de provincie Luik ter inschfijving aange-
boden. Beide leningen zijn van het 4,50 pCt type, op
5
jaar,
uitgegeven tegen 97 pCt ‘en terugbetaalbaar tegen 102.

De aandelennÇarkt.

De gemiddelde omzetten op ‘de Brusselse beurs, die tijdens

de maand Juni fr. 51 mln per dag beliepen, stegen in Juli
tot fr. 56,8 mlii, tot fr. 71,7 mln in Augustus en tot fr. 99
mln in September. .Deze heropleving van de activiteit op

de beurs loopt parallel met een stijging van de aandelen-

koersen, die einde Septembe 10,3 pCt hogef lagen dan
einde Juni ji. –

Deze stijging van de aandelenkoersen, staat in verband
met een samenspel van oorzaken, waaronder vooral de’ geruchten nopens devaluaties van sommige munten, de

vrees voor inflatie en de goede resultaten van vele vennoot-

schappen. moeten worden vermeld.

De vennootscl’iappen, die tijdens de eerste 9 maanden
van 1951 hun balans publiceerden, behaalden in het totaal
39,1
1
pCt meer netto winst dan over het vorige boekjaar
en keerden 26,3 pCt mer aan dividenden uit.
Over de maand September stegen
.
de. aandelenkoersen met gemiddeld 2,5 pCt; van einde Juni tot einde September

beliep de hausse 10,3 pCt. –
Van einde Augustus tot einde September was de hausse
liet heiangrijkst voor ‘de portefeuille-ondernemingen (-1-
5,6 pCt), de Staatslehingen (± 4,9

pCt), de bouwnijver-
heid (-t- 3,8 pet), de textielaandelen .
(+
3,4 pCt, de
koloniale waarden (+ 3,5 pCt) en de diverse (+ 3,5 pCt).

Alleen de koersen in de rubrieken scheikunde, glas-
blazerijen, brouwerijen en grootwarenhuizen liepen enigs-

zins terug. Er mag wel worden onderlijnd, dat de noteringen
van de steènkolenmijnen tijdens het derde kwartaal van
dit jaar met 21,9 pCt zijn opgelopen.

Koerspeil op de aandelenmarkt te brussel.

(indicei per eindesmaand; 1936/38

100)

Dec.
1950
Juni
1951
I

Aug.
1951
Sept.
1951

35
349
375 388
172
190
.205
210
Koloniale

aandelen
………………

146
171
187
191
[ndustriële

aandelen

…………….
Openbare nutsbedrijven
………….
Gemiddelde van alle genoteerde aan-
delen
………………………
.188
206 222
227

• Ondanks de stijging van de koersen steeg het gemiddeld
netto rendement van. de aandelen, ingevolge een reeks
hogere dividenden, van 3,81 pCt einde Augustus tot 3,84

pCt einde September.

urussel.

Dr L. DELMOTTE.

Abonneert U op de E.-S.B.

4

•.

.

– –

.’

I….


.

•.,

,

.

••
.
_•.•.
j•.•
.
_•
4


24 October 1951

ECONOMISCH-STA TIST,JSCHE BERICHTEN
..

799

STATISTPEEKEN@’
:

.:
y
ams
nuldess;..

DE NEDERLANDSCHE BANK.

Voornaamste posten in duizenden guldens).


‘t

.5
3n

c
t,.


hti
>

>0
>

17 Sept. ’51
1.194.779
748.757

249.310
217.011
24 Sept. ’51
1.194.908
777.674
4.787
258.017 211.792
1

Oct.

’51
1.195.016 826.433
5.277
297.580
233.413
8 Oct.

’51
1.195.172
867.371
6.030
296.505 234.086
15 Oct. ’51
1.195.268
929.545
7.113


304.340 223.807
22 Oct.

’51
11.201.088
826.569

.
7.679
‘297.117
214.088

Saldi in rekening courant

o

0
.,o
.
12
>oo
.o._•’
(
,

17

Sept.’51….
2.744.728
2.229.906 20.557
1.684.8241
235.970
113.271
24 Sept.’51….
2.754.881
2.244.515
16.705
1

Oct.

’51….
2.846.829
2.292.981

1.722.261
8’Oct.

’51….
2.802.236 2.289.468
34.979
1.722.261
15

Oct’51….
2.778.919
2.285.299 26.575
1.722.261
22

Oct.

’51….
2.765.627
2.256.209 47.103
1.745.3671

°12
vO
0
au»
Data-
•9Q
‘ij
o

.s-e
.g..
on.

31 Me

’47
47:00

35.363
542.245
v_348235
255.201
12 Sept. ’51
.
1.059.274
322.163
685.197
.

551.52
1.393.910
19 Sept.

’51-.
I.059.27
289.409
698
.8
87
579.36 1.375.134
26 Sept.

’51
1.059.275
295.849
707.454 587.186
1.364.180
3Oct. .’51
1.059.275
297.146
712.093
598.784
1.366.210

Rekening courant
saldi
.
g

.
cn._
Data
.
o
t,_
‘•
‘ocO
0

0.0

.
>>

.

31 Mrt

’47
453.816
268.697


895.911
12 Sept.

’51
2.886.086
243.397


782.010
19 Sept.

’51


2.884:309
231.458
– –
821.265
26 Sept. ’51
2.890.529 251.669


778.804
3 Oct.

1
51
2.900.829
.303.570
– –
7
33.6
7
0

1.722.26li

fil
.

Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt

1947

1646.830.979
.253.549
114.595
.tMuntbiljettencirculâtie per 12 Sept.

1951
f345.030.314
255.965
114.095
,

Muntbiljettencirculatie per 19 Sept. 1951
f344.690.225
253.551
112.958

.
Muntbiliettencirculatie per 26 Sept.

1951
f344.329.352
220.173
113.563
Muntbiljettencirculatie per

3 Oct.

1951
f343.669.712

vleiritis
irT.J
VitPVflirit IN N1rnFRI.AND:

Omschrijving Eenheid
Maand-
gem.
.1950.
.
Febr.

.
.

1951.
Maart
.

1951

.
April
,

1951

t

-.

,
Mei
.

1951
Juni
.

.

1951


Juli
1951

1
)
166

.

152
170
165
.

190

.
.

1

84
1ndexcfer vervoer wilde binnenvaart ……………
1.000 t.
1.525
1.392
1.561
1.509
1.746
1.691

Vervoer

wilde

binnenvaart

…………………..
Waarvan brandstoffen

………………………..,
..

,,

.
.

.
263

.,

228

.
‘,’

.

mln t
,
.km
205
187
203
199

235
228

Indexcufer etgen vervoer te water
)
150
163
175
176
200
186

1.000
t.
1.050
1.142
1.223
1.231
1.402
1.300
mln t.km
74
79
84
84
90′
.

.87

lndexcgfer internat. binnenvaart (laadverm.)
70
‘ ‘

66 75
75
72 78

Binnengekomen schepen (best. Ned.) …………
Aantal
4.423
4.006
4.628
4.681
4.806 5.306

1.000
t
2.339
2.098
2.286
2.347
2.429
2.745

,,.
1.397 1.204
1.331
1.268
1.219
1.395

waarvan onder

Nederlandse vlag
…………….
,,
9
1
0′
807
883′
890

.

816
916

,,
180
.

140

167
162
167 175

WiIde

binnenvaart,

prestatie

…………..
……

Aantal
4.329
3.983
4.640
4.758 4.553
5.203

1.000
t.
2.306
2.023
2.386 2.476 2.273 2.677

1.147
1.138
1.390
1.549
1.489
1.789

Eigen ;vervoer

te

water

………………………

waarvan onder

Nederlandse vlag

………….’
,,
691
178
685
143

791

205.-
.__87l

.
,.
834
195
,-

1.020
236

Idem,

prestatie

…………………. …………

Belgische_vlag
Schepen in rechtstreekse doorvaart …..
. ……..
Aantal
1.639
.
1.859
.2.128
.
1.914

.
.
1.728
.
1.733

Laadvermogen

…………………………….

Laadvermogen

………
…………….
….
.

….

1.110
1.243

:J.4l4
.

._
.1:313)
.

1.194

.
,.-

1.12
-,

Lading

…………………..
……. . …. …….

Lading

…………………………………

675
831
938′

867

…’
804
.782

Belgische vlag
………………….
Vertrokken

schepen

(herk.

Ned.)

………………

,,
165
219
274
282
229
219

Laadvermogen

…………………………….
Lading

…………………………………………

Belgische

vlag


. …………
/


306 324
34
6-5
299

…..t

‘)
85
77
91

92
95

94
JOS
Binnengekomen.zeeschepen,
…………………
Aantal
1.564
1.374 1.582 1.567 1.626
1.651
1.849
1.000
R.T.

…..

3.750
3.363
3.972
,
4.082 4.198
.

.
4.057 4.667

lndexcijfer

zeevaart

(inhoud)

…………………….

,,

…..
3.306 2.945
3.510′
.


3.682
3.847

3.734
4.281
Bruto-inhoud

…………………………….
Idem, alleen geladen schepen

………………
……
2.020
1.695 1.959
2.057 2.053
1.855
2.220

waarvan onder Nederlandse vlag

……………….

Aantal
1.549
1.401
1.615
1.541
.

1.624
1.721
1.782
. 1.000
R.T.
3.768
3.451
4.106 4.010

.
4.200
4.224
4.589
Idem, alleen geladen schepen
………………..
,,
2.726
2.429
2.577
2.653
.

2.620

.
2.518 2.810

waarvan

in

lijnvaart

………………………….

1.902
1.691
1.879
1.950
1.943
1.849
2.138

Vertrokkenzecichepen

………………………..
Bruto-inhoud

…………………………..

Goederenvervoer ter zee:

……..

1.000 t
1.275
1.313 1.567
1.504
1.645 1.833
1.758
Gelost

bij

invoer

…………………….
,,
714
654
884
1.107
1.170
1.138
1.340
bij

doorvoer

…………………
Geladen ‘)

bij

uitvoer

…………………..
,,
541
652
571
599
541
519 522 bij

doorvoer

………………..
714,
595
646 732
673
538
533

waarvan

in

lijnvaart

…………………………………..

Jndexcijfer goederenvervoer Ned. Spoorwegen

…,,

‘)
145
148


165

149
.

147
148

Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal
1.000
t.
1.766
1.800
2.002
1.816
1.778
1.804

waarvan

grensoverschrijdend

………………
,,
480
475
571

.
514
515
547

Reizigerskilometers Ned. Spoorwegen …………
. millioen
511
440,
509
483
516 500

,,

..

251
266
291
256
251
260

ni
Trawegen, vervoerde reizigers

…………..

.

millioen
33,81
30:1
33,8
31,2

31,8
29,7-

313
Interloc. autobusdiensten; vervoerde reizigers

..
18,9

.
19,0
20,8
18,9 18,3
16,5
Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers

….

.

14,8
14,7 16,7 15,5 15,2
,.

14,0

Indexcijfers verkeer op de rijkswegen …………..
‘)
186 190
202
208
207 219
214
Slachtoffers verkeersongevallen

.
.
Aantal
81
75
82
74 95
78
96

Tonkilometers

Ned.

Spoorwegen

…………….

898 689
858
934
1.077
1.036 1.069
Licht

gewond

…………………………

.

705 542
630
740
‘905
1.108
1.002
Idem, indexcijfers

Overleden

………………
. ………
…….

Doden

…………………….
.
………..


‘i

125 115
126
114
146
120
148

Ernstig

gewond

……………………………..

‘)

….

125
96
116
130
154
167
161
Gewonden

……………………………….

‘Luchtvaart
(KLM.)

)
.

.Tonkm (vracht, Post en extra bagage)
1.000
2.632
2.807
3.530
3.253
2.984
3.168
3.029
Passagierskm

…………………………..
1

millioen
66
,0
56,7
764

‘)
Maandgemiddelde 1938

lOO.

) End. bunermateriaal ed.

3
Excl.Wett-lndië bedrjl

8;2,1
91,1
94,7
101,4

Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

G E M E E NTE. AMSTE RDAM’

UTTGIFTEVAN .

f IO.00O.00O,— 2’/
2
pCt. Premie-Obligatiën

…(Woninjbouw-premielening 1951)

in stukken van
‘t
IOG,— en /1000,— noninaal..

Ondergcteknden berichten, dat zij de inschrijving op boven.

genoemde uitgifte bij hunkantoren te Amsterdam, Rotterdam

en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, openstellen op:

MAÂNDAG 29
OCTOBER 1951

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 17 October 1951.

.0e Twentsche Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

Rotterdamsche Bank N.V.

Incasso-Baik N.V.

EsoörnptobankN.V.

Hope
&
Co.

Nederlandsche Handel-

Maatschappij, N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Hollandsche Bank Unie N.V.

‘Pierson
&
Co.

Banque de Paris ei des

Pays-Bas
Heidring
&
Pierson

Nationale

Handelsbank N.V.
R. IVIW5
&
LUUHeU

Amsterdam,

— Rotterdam,

17 October 1951
– .

.

‘s.-Graverihage.

Econ. drs

29 jaar, alg. 6ntw., met enige bedrijfsecon. ervaring

zoèkt functiè
waarin hij
zich
toekomst kan maken. Energiek, veel doorz.
vermogen en pers, initiatief. Goede kennis mod. talen; Spaans.
Buiteni.
(mci:
Indonesië) geen bezwaar. Br. onder no. E.S.B.
43-3, Bui’. v. d bi. Postbus 42, Schiedam.

TE HUUR
..

*

,fabrieksgebouw

vool’ lange of korte termijn. In te richten voor verschillende
doeleinden: Gelegen op de Zuid-Roll. eilanden. Bij corr, lange
of korte termijn vermelden. Er. onder no.
E.-S.H.
43-2, Bur.
v. d. bi., Postbus 42, Schiedain,

Te koop van Part.

1

Opel 1948 wegens aanschaf-
schaffing Taunus. Sloterweg

Adverteer
n

– 493, Hoofddoi’p, Tel. K 2543—

deze’rubrlek.
62.

• . ‘ECONOMISCH-‘

STATISTISCHE BERICHTEN

,UITGAVE VAN 1-lET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraai
s,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Gtro
8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Ftedactie-adre8 voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie

‘4, Universiteitstraat, Gent.

– Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.). —
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.

ci

Abonnements prijs, franco per post, voor Neder.land
– /
26,—
per jaar.
voor België/Luxemburg
/
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque de Commerce te –
Brussel of op haar Belgische postgirorekening
fl0
260
.34.

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
/26,—,
overige
landen
1
28,—
per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

ci

Aangelekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

ci

ADVERTENTIES. Alle correspondentie betreffende a

dverientie.q te richten aan de Firmo
H. A. M. Roelants, Lange Haven iei, Schiedam (Telefoon
69300
toestel
6),
Advertentie-tarief
/
0.43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,.Beschikbare krachten”
f
o.6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs.

Auteur