ECONOMISCH-
STATIS
‘ TIS
.
CHE
–
BERICHTEN’
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH- ECONOMISC.H INSTITUUT
36E JAARGANG
.
‘
IWOENSDAG 20 JUNI 1951
No 1779
COMMISSIE VAK REbACTJE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; 1. Tinbergen;’
F. de Vries; C. vatA den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon
S
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R.
Vandeputte;. F.
Versichelen.
Voor de niet gesigneerde artikelen is de commissie,
van redactie verantwoordeljjk.
INHÖUD
Blz
Monetaire
olitiek allen onvoldoende……..
456
Toezicht op het credietwezen
door.
Prof Mr
C.
W.
de
Vries
……………………
457
1
…………
Levensverzekering bij veranderlijke koopkracht
van de geldeenheid door
Prof.
Mr J. G: Koop-
mans
…………………………….
458
Öntwikkeling van de Europese handel in 1950
door Drs M. A. Jansen
……………….
463
Boekbesprekingen
Drs J. Diederich: Werkende jeugd en zakgeld-
besteding, bespr. door J. H. Zoon
……..
45
Ch. A. Cocheret: Helpende handen,
bespr.
door Drs P. van Zuuren
……………..
466
Aant-ekening:
.
.
Petroleumnood en deviezenmoeilijkheden in
Europa door F. S. Noordhoff ……….
466
Geld en kapitaalmarkt
………………..
468
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Mei 1951
‘.
door V. van Rompuy …………………..
469
S t a t i s t i e k e n
Bankstaten
………………………..
470
Gecombineerde maandstaat van de grote ban- -[
‘ken in Nederland
……………………
470
Verkeer en vervoer in Nederland
. .
……
471
Interim-prijsindexcijfers
van het
gezinsver-
bruik in Nederland
…………………
471
•
u
.:
•.
•
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1
Dezer dgen
midden in ‘het vraag- en antwoordspel. Het staaium
der scherpe ondervraging is ook bereikt in Nederldnds
stilte dal. Het wetsontwerp op de credietcontrôle heeft
een reeks van strjdschriften doen verschijnen. De mone-
tisatie van de staatsschuld zal nog een bekend, zij het
geen fopulair, begrip worden. Het druppelt spatten overal.
,,Maar boven op der huv’len spits” gaat het nog forser
toe. Over de doorvoer van West-Berlijn heeft weer een
fikse bui gehangen. Zoals het ‘zich thans laat aanzien, lijkt
het ,bij een zomerstormpje te zijn gebleven; een krakende
slag hier, een andere daar, de bui is weer afgedreven.
Degenen boven wier hoofden het plaatsvond, kunnen
min of meer in afwachting van volgende gebeurtenissen,
weer aan het werk gaan.
,,En velt, bij daverend onweerloeien, de grootste”. De
bijl aan. de wortel, dat is nog steeds het vehemente.woord
van Perzische zijde ten aanzien van het overnemen van de’
installaties van de olieindustrie. Naar verluidt, is thans
van Britse
zijde,
om in Oosterse verhaaltrant te blijvén,
een buidel gouds aangeboden. In sprookjes loopt het
meestal af met het aanbod van het halve koninkrijk.
Naast de agressieve examinator heeft ook de beschouwe-
ljke, haast bezorgde, ondervrager zijn plaats. De raad
van de Organisatie voor Europese economische samen-
werking heeft de Duitse Regering een a’anbeveling. doen
toekomen om de Duitse invoer voor de komende maanden
te stellen op $ 170 millioen per maand. Nederland en het
d
handelspolitiek verbonden Indonesië zijn daarbij betrok-ken in de orde van grootte, van $ 20 millioen per maand.
Hopelijk luidt het antwoord van het ondervraagde Duits-
land, als het op bilateraal overleg aankomt, gunstig.
Anders raken de Nederlanders weer een stapje verder van
de positie van gecommitteerde naar die van toehoorder
– in voorbereiding op een- toekomstig examen.
Toch heeft de Minister van Economische Zaken hoop,
dat we het zullen ‘halen, als we tenminste te’ioren niet
zakken. Precieser uitgedrukt, Nederland staat in de iets
langere periode gunstiger dan in de korte. Ongetwijfeld
zal een bankier opnierken, dat vrijwel alle debiteuren er
zo over denken, doch dat neemt niet weg, dat het goed
doet, als iemand durft te zeggen, dat het niet allemaal
narigheid is, wat de klok slaat.
Toch, een glimlachende examinator is een gevaarlijk
‘man: hij verlokt tot wilde antwoorden. Dat vindt President
Truman oôk: de algemene welvaartstoestand in d Ver-
enigde Staten is dit halfiaar zo geweest, dat de ,huis-
houdingen moeite hebben zich voor te stellen dat men naar een toestand van relatieve schaarste op weg was.
De President is thans bevreesd, dat men de opgave voor
te gemakkelijk gaat houden; hij doet thans krachtige po-
gingen om de norm, die hem ter beschikking staat in de
,,Defense Production Act” en die hij vreest niet verlengd
te zullen zien, te behouden.
LEVENSVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
N.V. ROTTERDAMSCHE
VERZEKERING. SOCIETEITEN
(R.V.S.)
gevestid te
ROTTERDAM,
Westerstraat
3
(Centrum)
–
BALANS
I,1;’4Jll;ÎI!:M:I
op
31
December
1950.
Aandeelhouders nog te ‘storten
.
.
*
f
132.000.
Geplaatst Maatschappelijk Kapitaal
f
2.500.000
Vaste Eigendommen
.
.
.
.
•
.
,, 20.191.000
tExtra
Reserve
………
.
,,
6.102.000
Hypotheken
……•
$
.. 23.858.000
Premiereserve Eigen Risico
.
.
.
,, 238.719.000
Effecten
………
.
.
.
., 42.300.000
Deposito en’Leningen o/g
…,,
845,000
Leningen op Schuldbekentenis.
.
•
.
.. 42.588.000
Gereserveerde Uitkeringen ……
,,
1.729.000
Polisbeleningen
……..
,
,
,.
8.362.000
Saldi Agenten en Herverz. Mijen
,,
554.000
Deposito u/g …………5.001.000
Dividend. Winstaandelen en Tantiëmes
,,
343,000
Inschrijvingen Grootboeken en
Deposito afdeling voor het Personeel
.
,.
678.000
Schuldregisters
.
,, 80.917.000
Ontvangen Borgstel1iigen
.
.
.
.
.
..
462.000
Schatkistpapier
.
.,
.
….,,, 21.870.000
Nog te betalen Onkosten ……..
448.000
Andere Beleggingen
.
.
…….2,394.000
Reserve herverz. sterfterisico
Saldi bij Bankiers,
Ziekenfondsenbesluit
,,
347.000:
op Postrekeningen en in Kas
•
,,
2,313.000
Gereserveerd voor Belastingen
.
.
,.
338.000
Lopende
Interest
……….2.406.000
Diverse Crediteuren en andere Passiva
,,
950.000,
Saldi bij Agenten en Herverz. Mijen
.
,.
1.068.000
Meubilair en Materieel
………P.M.
.
Diverse Debiteuren en andere Activa
.
,,
615.000
.
f
254.015.000
.
–
f
254.015.000
L
45
-‘”
R.
MEES
&
ZOONEN,
–
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
ROTFERDAM
•
‘s- Graven hage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie
met papier geisoleerde kabels
voor zwakstroom en:sterkstroom
koperdraad en koperdraadkabel
Tabeigarnituren. vulmassa Ön ôtie
HE KABELFABRIEK
DELFT
k
IL
1
•
20 Juni 1951
ECONOMiSCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
i1
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Monetaire politiek alleen dnvoldoende.
Het is nuttig in de economische politiek, die voor de
huidige situatie denkbaar is, vier verdedigingslinies te
onderscheiden: 1. de monetaire politiek; 2. de loon- en
margepolitiek alsmede de stimulering van de productivi-
teit; 3. quantitatieve regelingen in het binnenland, in het
bijzonder t.a.v. de investeringen, en de credietrantsoe-
nering; 4. quantitatieve restricties bij de invoer. De
eerste drie linies, die thans in aanmerking komen
om te worden betrokken, worden in dit artikel nader be-zien door uit te gaan van de doelstellingen onzer econo-
mische politiek. De vierde linie moet, zolang de eerste drie
het houden, ongebruikt w_prden gelaten, daar invoer-
restricties voor ons land weinig aantrekkelijk zijn, gezien
de
waarschijnlijkheid,
dat zij in het buitenland zouden
leiden tot tegenmaatregelen, waarbij ons land in elk geval
een goede kans maakt aan het kortste einde te trekken.
Duidelijk wordt aangegeven, dat belangrijke verantwoor-
delijkheden t.a.v. de economische politiek rusten op an-
dere onderdelen dan alleen de monetaire en financiële
politiek, van welke overigens het strategisch belang in dit artikel nogmaals wordt onderstreept.
Prof. Mr C. W. DE VRIES, Toezicht op het credietwezen.
Het wetsontwerp tot regeling van het toeziçht op het
credietwezen houdt schr. voor on-Nederlands: een derge-
lijke wetgeving past niet in. ons staats- en administratief-
recht. Schr. bepleit daarom onthouding van wetgeving
en adviseert daarmede de Minister tot een rigoureuze
daad van zelfbeheersing.
Prof. Mr J. G. KOOPMANS, Levensverzekering bj/ ver-
anderl j/ke koopkracht van de geldeenheid.
Het artikel ,,Levenverzekering en inflatie” in ,,E.-S.B.” van vorige week gaf schr. aanleiding om – niet uitsluitend bij wijze van verweer, tegen de daarin tot uiting komende
critiek, maar tevens in ruimer verband – terug te komen
op de door schr. in ,,E.-S.B.” van 22 November 1950 ter
discussie gestelde gedachte ‘van een levensverzekerings-
contract, gebaseerd op zgn. ,,beleggings-units”. Naast
de principiële aspecten van dit vraagstuk, die vooral in
de genoemde bijdrage van de vorige week in het licht zijn
gesteld, vindt schr. daarbij tevens gelegenheid om op
enkele punten van kapitaa1maikt- en verzekeringstech-
nische aard in te gaan, die naar aanleiding van deze sug-
gestie in de afgelopen maanden in ,,E.-S.B.” en in enkele andere periodieken en dagbladen ter sprake zijn gebracht
en waaraan schr. in zijn oorspronkelijke artikel nog niet
of slechts in beperkte mate aandacht had geschonken.
Drs M. A. JANSEN, Ontwikkeling van de Eurojese handel in 1950.
De economische ontwikkelng is gedurende 1950 in
Europa zeer gunstig geweest. Productie én’ handel zijn toegenomen in een ongekend en onverwacht tempo; de
industriële productie van Europa bereikte een niveau van
ca
1/4
boven het vooroorlogse. De internationale, handel
overschreed voor de eerste maal zijn vooroorlogs volume;
de export bereikte zelfs een omvang, die 24 pCt hoger
lag dan in 1938. De Europese betalingsbalans vertoonde
een markante verbetering en een verdere stap werd gezet
naar onafhankelijkheid van de dollarhulp. Verschillende
redenen’ zijn aan te geven voor deze vooruitgang. Enkele
van de belangrijkste liggen op’ het gebied van de buitenland-
se handel en de internationale vraag. Deze worden in dit
artikel nader belicht. Geconcludeerd , wordt o.a., dat de
devaluatie heeft bijgedragen tot een verbetering van de
betalingsbalans der devaluerende landen.
SOMMAIRE –
II est inuffisant de se limiter â la politique monétaire.
Dans la politique économique adaptée â la .situation
actuelle il est utile de distinguer quatre lignes de défense:
1) la politique monétaire; 2) la politique relative â la marge
de bénéfice et aux salaires ai•nsi que celle pour stimuler
la productivïté; 3) la politique pour déterminer les quan-
tités destinées au marché intérieur, particulièrement en ce
qui, concerne les investissements et ‘le rationnement des
créd
j
ts; 4) la politique de restriction quantitative pour
l’ïmportation. Les trois premiers points, d’actualité immé-
diate, sont examinés de plus près dans cet artiële sous
l’angle des objectifs de la politique économique néerlan-
daïse. La quatrïème ligne doit rester en réserve tant que les
trois autres tiennent, étant donné que les .restrictïons â
l’importation sont peu .populaires aux Pays-Bas parce
qu’il faut tenir compte de la possibilité que l’étrang réagi-
rait par des contre-mesures ‘dont les Pays-Bas seraient
probablement la partie dupée. L’auteur démontre claire-
ment la responsabilité importante, vis â vis de la politique
économique, qui repose encore sur d’autres secteurs que
la section monétaire et financière et dont ii souligne â
nouveau l’importance stratégique.
Prof. Mr C. W. DE VRIES, Le contrôle du secteur du
crédit.
L’auteur est d’avis que le projet de bi concernant le
contrôle de crédit ne cadre pas avec le droit public et le
droit administratif néerlandais. Ii plaide en faveur de
l’abstention.
Prof. Mr J. G. KOOPMANS, L’assurazce-vie et le pouvoir
d’achat changeant de ‘l’unité inonétaire.
L’article ,,1’Assurance-vie et l’inflation” publié dans
1′,,E.-S.B.” de la semaine passée a fourni A l’auteur le pré-texte, non seulement pour répondre aux critiques y formu-
.,lées mais encore pour approfondir l’idée qu’il a Iivrée â.
,ja discussion dans l’,,E.-S.B.” du 22 novembre 1950 con-
cernant le contrat d’assurance-vie conclu en ,,unité-
investissement”. Après. les aspects de principe de ce pro-
blème, qui ont surtout été soulignés dans l’étude précitée
de la semaine passéc, l’auteur examine quelquCs points du
marché des capitaux et de la technique de l’assurance qui
ont fait l’objet de discussions, pendant les derniers mois
dans l’,,E.-S.B.” et dans quelques autres périodiques et
journaux et lesquels l’auteur n’avait pas encore oupartiel-lement traités dans son article primitif.
Drs M. A. JA NS EN, Le développement du cominerce euro-
péen pendant 1950.
Le ‘déveboppement économlque a été très favorable en
1
Europe pendant
1950.
La production et le commerce se
sont accrus. dans un rythme inconnu et inattendu. La
production industrielle de l’Europe a atteint un niveau d’environ 25 p.c. au dessus de celui d’avant guerre. Le
commerce international a dépassé pour la première fois le
volume d’avant guerre. L’exportation marquait méme un
accroissement de .24 p.c. au dessus de 1938. La balance
des paiements européens montrait nettement une amélio-
ration; un nouveau pas a été fait pour se rendre indépen-
dant de l’aide en dollars. Le progrès est dû â plusieurs
causes. II faut chercher quelques-unes des plus importantes
dans le domaine du commerce extérieur et dans la demande
internationale. Cet article traite de cette question.
456
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Juni 1951
Mnetaire politiek alleen onvoldoende
In onze beschouwing van 16 Mei 1951
1
) hebben wij
de stelling geformuleerd; dat het strategisch belang van
een goede monetaire politiek in dit tijdsgewricht ons niet
de ogen moet doen sluiten voor de noodzaak, dat daar-
naast op andere gebieden van
–
ecbnomische politiek alle
inspanning nodig is om de moeilijke positie van ons land
te boven te komen. En aan het einde van deze beschouwing
gaven wij het voornemen te kennen deze andere vormen
van economische politiek eveneens aan een nadere analyse
te onderwerpen. In het volgende wordt daartoe een poging
gedaan.
-Het is nuttig in de economische politiek, die voor de huidige situatie denkbaar is, vier verdedigingslinies ‘te
onderscheiden. Als eerste zien wij, mèt de Presidentvan
De NederlandscheBank, de monetaire politiek, door hem
zo duidelijk uiteengezet en zo krachtig aanbevolen in zijn
Verslag. Als tweede zien wij, wat wij hier kortheidshalve
zullen aanduiden als de loon- en margepolitiek, alsmede
de stimulering van de productiviteit. Als derde zien wij
quantitatieve regelingen in het binnenland, in het bijzonder
t.a.v. de investeringen. Men zou daarbij kunnen voegen,
indien men deze bij de monetaire politiek niet inbegrijpt,
de credietrantsoenering. Tenslotte zien wij als virde en
laatste linie de quantitatieve restricties bij de invoer. Deze zouden wij, om nader, te noemen redenen, zo lang moge-
lijk ongebruikt willen laten; z6 lang, als de overige linies het houden.
‘Bezien wij elk der drie linies, die thans naar onze me-
ning in aanmerking komen om’ te worden betrokken,
nader door van de doelstellingen onzer economische
politiek uit te gaan.
Zoals wij reeds bij vroegere gelegenheden hebben uit-
eengezet, gaat het er voor ons land niet slechts om, dat wij
een sluitende betalingsbalans bereiken, maar bovendien
dat deze betalingsbalans sluit op een voldoend hooi niveau
van de invoer. Dit brengt mede, dat eveneens een voldoend
hoog niveau van de uitvoer moet worden in stand gehou-
den en, zoals ook reeds herhaalde malen is betoogd, daar-
toe is een in vergelijking tot het buitenland matig prijspeil een zeer belangrijke voorwaarde.. Op dit punt gaan dus de
belangen van de infiatiebestrijding in het algemeen en
van een zo hoog mogelijke werkgelegenheid parallel. Kon
er in ons vorig artikel reeds op worden gewezen dat, ter
beteugeling van de infiatoire tendenties, nog andere bin-
nenlandse factoren kunnen worden aangegrepen, thans
kunnen wij dat, daarbij aansluitende, preciseren door
te zeggen dat, zowel van dit gezichtspunt als van andere
overwegingen uit, zelfbeheersing bjj de belangengroepen
een tweede element in de economische politiek vormt
van het allergrootste belang. Zelfbeheersing van landbou-
wers, van de ondernemers in handel en industrie, zelf-
beheersing ook van de. loontrekkers: prijs- en loonsver-
hogingen dienen tot het uiterste te wôrden beperkt. Het
belang van dit onderdeel van de economische politiek
is ook voor de Regering blijkbaar duidelijk. Niet slechts
heeft zij aanstonds na haar optreden in dit opzicht een
strakke lijn gevolgd ten aanzien van de lonen, doch
bovendien is zij thans bezig ten aanzien van de marges bij
de prijsvorming eveneens een krachtiger geluid te doen
horen dan in .de laatste anderhalf jaar het geval is geweest.
Ongetwijfeld is het laatste woord over deze zaken, m.n.
in de landbouwsector, nog niet gezegd. Het valt toe te
juichen, dat Minister Mansholt ten aanzien van de melk-
prijzen indettijd voet bij stuk heeft gehouden, doch de
vraag mag worden gesteld, of niet de befaamde ,,20 pCt boven de kale kostprijs” voor een aantal andere produc-
1)
,.Grenzen van monetair beleid”, ,,E.-S.B.” van 16 Mei 1951, blz. 368.
ten eveneens moet worden vervangen door een devies, dat tot een lagere prijs leidt.
Is dus de loon- en prijspolitiek, in zoverre als zij door
nationale factoren wordt beheerst, naast de monetaire
politiek van groot belang, hetzelfde mag worden gezegd
van de politiek tot verhoging •van de productiviteit.
Het optreden van Minister Albregts, die wij reeds aanstonds
hebben verwelkomd, is een bewijs, dat de Regering de
noodzaak van deze zijde van de economische politiek
ook heeft ingezien. Uiteraard gaat het hier niet slechts
om een taak van de Overheid. Doch zeker zijn er onder-
delen van de productiviteitsbevordering, waarbij een
krachtige overheidshand niet kan worden gemist. Zo
rijzen er vragen van coördihatie. Het is duidelijk, dat
bevordering van productiviteit in bedrijftakken, waar
een overschot van arbeidskrachten bestaat .dat moeilijk
elders plaatsbaar is, aanmerkelijk minder zin heeft dan
bevordering van arbeidsproductiviteit in bedrijfstakken
met een tekort aan arbeiders. Evenzeer is het duidelijk,
dat verhoging van de productiviteit rn.n. in de uitvper-
industrieën op haar l5laats is en daar het meest urgent
is. Bovendien zijn er nu eenmaal maatregelen, die slechts
van een centraal punt uit volkomen effectief kunnen
worden verwerkelijkt. Zulks is het geval met bijv. het bren-
gen van utilifeitsgoederen; en er zouden andere voor-
beelden te geven zijn.
Van grote betekenis blijft eveneens het verder zoe-
ken naar nieuwe afzetgebieden; de reis van Z.K.H. Prins
Bernhard is een goed symbool van dit streven – en niet
alleen dat. De noodzaak van verhoging van de buiten-
landse afzet wordt nog op geheel andere wijze geïllustreerd
door de berichten, dat een aantal schoenfabrieken hun
productie hebben ingekrompen wegens vermindering van
de binnenlandse afzet. Het zou inderdaad voor ons land
aanmerkelijk beter
zijn,
indien de productie kon worden
gehandhaafd en in het buitenland kon worden afgezet.
Indien de kwaliteit of de prijs of de verkooporganisatie
van het product dit niet zouden toelaten, des te erger.
Duidelijk manifesteert zich hierbij overigens ook het ver-
bnd tussen dit onderdeel van de economische politiek
en de hiervoren genoemde onderdelen.
.ntussen mag uit het bovenstaande niet worden afge-
leid, dat wij van mening zouden zijn dat bestrijding van
de infiatoire tendenties, waarmede ons land thans worstelt,
geheel kan plaatsvinden binnen het raam van de natio-
nale volkshuishouding. Ihtegendeel, de grootste oorzaak
van de prijsstijging is inderdaad gelegen in de stijging
van ons invoerprijspeil. In zekere zin heeft onze nationale volkshuishouding dit als een gegeven te aanvaarden, doch
ook slechts in zekere zin. Daarnaast zal er door onze
Regering telkens weer in internationaal verband moeten
worden gewezen op de noodzaak van internationale prijs-
beheersing in de grondstoffensector en zal van de zijde van
onze Regering niet slechts volle medewerking moeten wor-
den verleend aan alles wat op dit punt zou worden onder-
nomen, doch moet van haar zelf initiatief uitgaan waar
anderer initiatieven tekortschieten. Er is aanleiding enigs-
zins teleurgesteld te zijn over datgene wat in het laatste drie-
kwartjaar te dien aanzien tot stand is gebracht. Degoede
voornemens van de op dit gebied toonaangevende regerin-
gen hebben, om ‘welke reden dan ook, niet tot zodanige
resultaten geleid dat men zeer tevreden kan zijn. Er zal va
deze kwestie meer ernst moeten worden gemaakt, wil
niet West-Europa en in het bijzonder ons land, tussen de bladen van de prijsschaar bekneld raken. Inmiddels is, ondanks een krachtiger loon- en marge-
politiek, de vermindering onzer deviezenreserves in de
laatste maanden dermate sterk en bijna onafgebroken
20
Suni 1951
ECONOMIScH-STA TISTISCHE BERICHTEN
457
voortgegaan, dat ook’ de derde verdedigingslinie naar
onze mening zal moeten worden betrokken, die van di-
recte quantitatieve beperkingen in het binnenland. Wij
maken deze laatste toevoeging uitdrukkelijk, omdat wij
niet willen aanbevelen het keurslijf van de alomvattende
quantitatieve beperkingen m.n. bij de invoer, zoals die
tijdens en vlak na de oorlog hebben bestaan. Het is immers
maar al te bekend dat invoerrestricties voor ons land wei-
nig aantrekkelijk zijn, gezien de waarschijnlijkheid dat
zij in het buitenland zouden leiden tot tegenmaatregelen,
waarbij ons land in elk geval een goede kans maakt aan
het kortste einde te trekken. Doch ook zonder dat men
denkt aan quantitatieve restricties bij de invoer toe te
passen, is het mogelijk dat een krachtiger politiek van
quantitatieve restricties iri de sfeer der investeringen en
van de credietpolitiek gevolgd wordt. Indien de moneti-
satie van de staatsschuld blijft voortgaan, zal ons geen
andere weg resten dan de binnenlandse uitgaven aan
quantitatieve. restricties te onderwerpen. Wat het ver-
bruilç betreft zal men dit zo lang mogelijk willen uitstellen,
gezien enerzijds de zeer omvangrijke contrôle- en uitvoe-
ringsmaatregelen, die daartoe nodig zijn en gezien ook de
haast onvermijdelijke contrôle op de invoer, die dan toch
noodzakelijk zou worden.
Bij de investeringen staat het echter anders.. Hiervan
kan men een aanzienlijk gedeelte onder contrôle brengen,
indien men zich tot de grotere posten beperkt. Hoe moei-lijk een juiste beoordeling daarvan ook is, deze vorm van
quantitatieve restricties verdient toch de voorkeur boven
quantitatieve restricties bij de invoer of bij het verbruik.
Ten aanzien van de bouwsector geldt, dat een groot ge-
deelte daarvan nog steeds aan deze quantitatieve contrôle onderworpen is. De sector van handel en industrie is ech-
ter vrij en deze zou opnieuw aan regulering kunnen wor-
den onderworpen. Ook is het denkbaar, zij bet dan geens-
-zins aantrekkelijk ofeenvoudig, dat in de sector der
metaalgoederen een zekere contrôle zal worden ingevoerd.
Hetzelfde geldt voor de credietpolitiek. Wanneer blijkt,
dat met de tot nog toe toegepaste middelen de financie-
ring der investeringen zich onvoldoende laat beheersen,
dan is het ongetwijfeld het mindere kwaad ener directe
credietrantsoenering, dat men zal moeten prefereren boven
het grotere kwaad van een verder uit de hand lopende
betalingsbalans en het grotere kwaad van quantitatieve
restricties bij de invoer. Wat het zwaarste is, zal het zwaar-
ste moeten wegen.
Nu de uitputting van onze monetaire reserves voortgaat,
is het moment aangebroken, waarop uit de verschillende denkbare vormen van quantitatieve restricties de – minst
gevaarlijke, nl. de quantitatieve restricties van investerin-gen en investeringsfinanciering, wederom ter hand zullen
moetèn worden genornel). De bezwaren hiertegen door het
bedrijfsleven naar voren gebracht ter gelegenheid van de
voorgestelde wettelijke regeling, zijn slechts gebaseerd op
een te partiële beoordeling van de toestand. Vergeten wordt
daarbij dat in een land zonder monetaire reserves het
bedrijfsleven ook geen vèrdere vergroting van zijn voor
–
raden zal kunnen effectueren.
In het bovenstaande is, naar wij menen, duidelijk aan-
gegeven, dat belangrijke verantwoordelijkheden t.a.v. de
eçonomische politiek rusten op andere onderdelen dan
alleen de monetaine en financiële politiek, van welke wij
overigens het belang nogmaals willen onderstrepen. Slechts
de vierde linie, die van de invoerbeperkingen naar oude
stijl, zouden wij bepaald niet willen betrekken in het ver-
dedigingsstelsel dat thans gewenst is. Al is het misschien
niet wiskundig te bewijzen, dat deze uiteindelijk in ons
nadeel zouden uitwerken, er is, zoals wij reeds opmerkten,
toch een behoorlijke kans daarop. Het zou voor Neder-
land geen aantrekkelijke rol zijn ‘de periode van afbraak
van de nog maar zo kort ingeluide Europese samenwer-
king in te luiden.
• Anders gezegd, indien, zoals de heer Van Ameringen
het in zijn uiterst leesbaar artikel in het nummer van de
vorige’ week stelde, de weg terug zou moeten worden
ingeslagen, die zowel naar Brussel als naar Parijs leidt,
danzou zulks toch alleen maar aanvaardbaar zijn, indien
de goud- en deviezenvoorraadvermindering ons hiertée
een’oudig -. voor ieder zichtbaâi – dwingt. Minister
Van den Brink heeft in zijn Memorie van Antwoord voor
de Eerste Kamer op de begroting van Economische 7aken
gewezen op de welhaast tragische tegenstelling tussen
onze ongunstige liquiditeitspositie en de gunstige moge-
lijkheden van de ontwikkeling der economische funda-
mentele factoren. Op het dienen van deze mogelijkheden
moet onze energie gericht zijn; het hanteren van het ge-
vaarlijke handelspolitieke onderhandelingswapen tegenover
het buitenland van de dreigende insolventie geschiede
niet dan ingeval van de meest aperte noodzaak. Moge het
zover niet behoeven te komen!
Inmiddels is het doordringen van een duidelijk besef
van de benarde positie van Nederland in het buitenland
zeer noodzakelijk. Bedacht moet worden, dat weinig lan-
den door de jongste ontwikkeling’ zo worden getroffen
als ons land: wij zijn arm zowel aan grondstoffen als aan
productiecapaciteit in de metaalindustrie en gespeciali-
seerd op semi-luxe-goederen. Een houding, die van dui-
delijk begrip hiervan doet blijken, mag naar het ons wil
voorkomen worden verwacht. Naarmate deze meer aan-
wezig is zal de kans groter zijn, dat wij nog zullen ontko-
men aan’de noodzaak om onze zwakheid als wapen tegen-
over onze handelspartners en crediteuren aan te wenden.
Toezicht ‘öp het credietwezen
Ik heb de pen aangezet niet voor het schrijven van een
lang betoog, maar voor het uitbrengen van een kort advies.
Dit advies houdt zich binnen de economie van het Neder-
lands staats- en administratief recht. Elk vak heeft zijn
beperking.
Ik waag mij dus niet aan beschouwingen op economisch
en financieel terrein.
Ik houd het wetsontwerp tot regeling van het toezicht
op het credietwezen voor on-Nederlands. Ik neem dus dadelijk aan, dat in een buitenlandse’wet-geving de modellen zijn te vinden voor een economische
wetgeving, waarin aan de Minister of aan een semi-
publiekrechtelijk lichaam een centrale positie wordt ge-
even, welke een macht geeft tot het treffen van consequente
maatregelen, welke een radicale oplossing van bepaalde
moeilijkheden beloven.
De gebruikte woordenkeus is er op afgestemd te sug-
gereren, dat een dergelijke wetgeving in dns positief
staatsrecht niet past, omdat het Nederlandse volk een
opvatting heeft van de ,,rule of law”, welke op elk gebied
een evenwicht beoogt tussen ,,gezag en vrijheid”. Elk
Nederlands recht kent weer de erkenning van een vrij-
heidssfeer.
,,Wetgeven”, ‘dat is: fijn aanvoelen vaar de grenzen der
wetgeving liggen. Het wetsontwerp
tezicht
op het crediet-
wezen maakt de indruk, dat op de gronden, ontleend aan
458
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Juni 1951
het’ bereiken van economische nuttighe’den, gezocht wordt
naar een gemakkelijk te hanteren middel, waardoor nu
eens ,,radicaal”
kan
worden öpgetreden.
Is ,,het” overheidsgezag van Minister en semi-publiek-.
rechtelijk lichaam groot. genoeg om deze spanning der
vrijheidsbeperking in Nederland te dragen?
Nederland is een schutting-lievend volk. Heeft het be-
stuur van De Nederlandsche Bank het gezag ook de dier-
baarste schuttingen op te ruimen?
Het Nederlands administratief recht kent bevoegdheden
toe aan de Minister en aan de organei van semi-publiek-
rechteljke lichamen. Ook aan hun samenwerking wordt
gedacht. Maar het blijft tôegekende bestuursmacht.
Meer niet.
Hier binnen het bestuursrecht zijn thans tere aan-
plantingen. Is het zo zeker, dat de Minister van Financiën
persoonlijk zal kunnen snoeien en wieden, wanneer het
bestuur van De Nederlandsche Bank de schuttingen van
Hollandse tuinen heeft omvergeworpen en op het open
terrein opnieuw heeft gestekt?
Geeft de Minister niet, op overwegingen van economische
nuttigheid, te veel macht uit handen aan een bestuur van
een semi-publiekrechtelijk lichaam, met eigen, maar met
beperkt gezag?
Dit wat de verdeling van bevoegdheden betreft. Het
betreft ons bestuursrecht. Is de delegatie van bevoegdheid
practisch niet groter dan volgens ons . bestuursrecht ge-
bruikelijk?
Het administratief recht levert echter nog een ander
punt van beschouwing. Een dertigtal jaren geleden trad
Vissering op tegen het in te ruime mate verlenen van
geldleningen aan gemeentebesturen, welke naar zijn inzien
te zeer waren afgestemd op het dienen van sociale belan-
gen. De woningbouw, waarvoor veel kapitaal nodig was
en waarbij veel gevaar bestond voor toekomstige ,,tekor-
ten”, moest worden geremd, zo meende Vissering.
Dit punt van administratief recht is toen geregeld zon-
der het ingrijpen der wetgeving.
Onthouding der wetgeving wordt hier opnieuw bepleit.
Ons Nederlands administratief recht is niet erg radicaal.
Dit recht heeft met ons volk bepaalde deugden en bepaalde
ondeugden gemeen. Wij zijn tot compromissen geneigd.
Wij ontzien en wij worden gaarne ontzien. . Onze Grond-
wet noch onze wetgeving is gewend aan radicale op-
lossingen.
‘Toch adviseer ik de Minister tot een rigoureuze daad
van zeifteheersing. Vele adviseurs hebben al geredeneerd
in deze zin: ,,De Minister zal concessies moeten doen;
anders haalt hij het niet”.
Mijn advies is radicaal. Dit wetsontwerp past niet in
ons wettensysteem.
Had een Minister ooit verdriet een voordracht aan de
Kroon te hebben voorgelegd, strekkénde tot het intrekken
van een wetsontwerp?
Het politieke overheidsgezag van een Minister wordt
kleiner naar mate
de Wet
incidenteel zijn bestuursmacht
vergroot. –
‘s-Gravenhage.
C. W. DE VRIES:
Levensverzekering bij veranderlijke koopkracht
van de geldeenheid
In leiding.
De ingezonden bijdrage onder de titel ,,Levensverzeke-
ring en inflatie” in het jongste nurflmer van. ,,E.-S.B.” geeft mij een welkome aanleiding om – niet uitsluitend
bij wijze van verweer tegen de daarin tot uiting komende
kritiek, maar tevens in ruimer verband – nog eens terug
te komen op de door mij in het nummer van 22 November
1950
ter discussie gestelde gedachte van een levensver-
zekeringscontract, gebaseerd op zin. . , ,beleggings-units”.
Naast de principiële aspecten van dit vraagstuk, die vooral
in de genoemde bijdrage van de vorige week in het licht
zijn gesteld, hoop ik daarbij tevens gelegenheid te vinden
om, zij het sleôhts zeer in het kort, op enkele punten van
kapitaalmarkt- en verzekeringstechnische aard in te gaan,
die naar aanleiding van deze suggestie in de afgelopen maanden in dit tijdschrift
1)
en in enkele andere perio-
dieken en dagbladen
2)
ter sprake zijn gebracht, en Waaraan’
ik in mijn oorspronkelijke artikel nog niet of slechts in
beperkte mate aandacht had geschonken.
Ter voorkouiing van misverstand en teneinde een juist
uitgangspunt voor het vervolg van mijn betoog te verkrijgen,
komt het mij, mede in hët licht van de tot dusver van ver-
schillende zijden geuite •bezwaren, wenselijk, voor om
allereerst duidelijk vast te leggen wat ik met mijn voorstelniet
heb bedoeld, en wel voornamelijk met betrekking tot een
drietal punten. In de eerste plaats is het bepaaldëlijk niet
‘)
VgI. in de eerste plaats het artikel van Dr L. J. Smid: ,,Levensverzekering
in ,,un.its” “, in ,,E.-S.B.” van 28 Februari ’51. Ook de artikelen van de heren
Mr A. C. van Epenhuysen,’J. H. van 1-loithe tot Echten en Tj. Greidanus, resp, in ,,E.-S.B.” van 10 en 17 Januari en 7 Maart 1951, bewegen zich op
verwant terrein.
‘) O.a. door de heer M. F. van Bommel in het Algemeen Handelsblad.van
30 November 1950, alsmede door S.a (Dr C. Sytsma) in het Januari-nummer
van ,,De Wacht”, Maandblad van de Algemene’ Friesche Levensverzekering’
Maatschappij.
mtjn bedoeling geweest om de belangen van de
vragers
ter
kapitaalmarkt – d.w.z. het. investerende bedrijfsleven – te
dienen
ten koste
van de uiteindelijke aanbieders van kapi-
taal, in casu de polishouders. Integendeel acht ik de be-
langen van beide groepen door de nieuwe door mij bepleite-
verzekeringsvorm gelijkelijk gediend. Anderzijds wil dit
echter niet zeggen, dat hierdoor aan de polishouders de
volstrekte zekerheid van een onder alle omstandigheden
,,waardevaste” belegging, of zelfs maar de illusie daarvan,
zou worden geboden. Integendeel gaat mijn oorspronke-,
lijke artikel geheel uit van de noodzakelijkheid om tussen
verschillende risico’s – resp. combinaties van verminderd
risico in de ene richting tegenover
noodiakeljjkerwjjze
ver-
groot risico in de andere – een keuze te doen; het enige,
wat ik in dit opzicht voor de polishouders als collectieve be-
leggers hoop te kunnen bereiken, is, dat zij bij deze keuze
dezelfde vrijheid en dezelfde mogelijkhedén van risicosprei-
ding zullen hebben, die thans uitsluitend door de individuele
spaarders en kapita1bezitters worden ‘genoten. En .ten
slotte is het – al erken ik, dat dit in mijn vorige artikel
niet met zoveel woorden te lezen staat – stellig evenmin
mijn bedoeling geweest om deze mogelijkheden uitsluitend
toe te kennen aan de houders van nieuw af te sluiten polis-
sen, maar ben ik (in zoverre geheel in overeenstemming
met de
schrijver
in het nummer van 13 dezer) van mening,
dat het voor een maatschappij, die deze nieuwe verzeke-
ringsvorm zou entameren, nauwelijks toelaatbaar – en
trouwens evenmin doelmatig – zou zijn om niet ook vtior
haar
reeds bestaande
polishouders de mogelijkheid tot
,,conversie” van hun lopende verzekeringen op geldbasis
in polissen op ,,unit”-basis open te stellen. Op elk van deze
drie punten kom ik in het veryolg van dit artikel uitvoeriger
terug. . –
20 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
459
Geen eenzijdig belang aân de kant van de kapitaalvragers.
Hoewel de titel van mijn eerste artikel ,,Een verstopte
bron van risicodragend kapitaal?”, alsmede het algemene
kader van de discussie, welke destijds de onmiddellijke
aanleiding tot het schrijven hiervan vormde, in dit opzicht
wellicht tot enig misverstand aanleiding hebben kunnen
geven, komt het mij toch voor, dat de tekst van dit artikel
geen twijfel kan overlaten aan het feit, dat ik door de
,,participatiepolissen” ook, zo niet in de eerste plaats,
de belangen van de verzekerden zelf gediend zou achten.
Het gehele uitgangspunt van mijn betoog was immers,
dat er een wellicht belangrijke groep spaarders bestaat,
die door persoonlijke of gezinsomstandigheden nu een-
maal primair gedwongen zijn zich tegen het persoonlijke
sterftekansrisico te dekken, en die daardoor op de verzeke-
ringspolis boven de individuele belegging zijn aangewezen,
maar wier persoonlijke voorkeur voor het overige stellig
zou uitgaan naar een gehele of-gedeeltelijke belegging in
andere dan vastrentende geldiorderingen. Het verwijt,
dat in een deel van de op mijn voorstel geoefende kritiek
doorklinkt, en dat ik in een (tot dusver niet gepubliceerd)
memorandum aldus geformuleerd zag, dat, wegens devoor
–
opgezette bedoeling om
het bedrijfsleven
aan meer risico-
dragend kapitaal te helpen, aan het voorstel, gezien van uit
het standpunt van
de verzekerden
– en daarom dus ook
van de verzekeringmaatschappijen – – reeds bij voorbaat
een ,,vitium originis” zou kleven, moet ik dan ook ten
stelligste weerspreken. Integendeel, indien ik niet ook en
juist voor de verzekerden zeif, of althans voor een be
paalde groep onder hen, de nieuwe verzekeringsvorm als
een positief voordeel beschouwde, zou ik de gedachte
• hieraan. nooit in deze vorm hebben gepropageerd.
Specifieke en algemene verantwoordelijkheid van de ver-
zekeringniaatschapp(jen.
Uit het bovenstaande volgt; dat ik het geheel çens ben
met het eerste gedeelte van het betoog van de inzender van de vorige week, waarin deze stelt, dat voor de yer-
zekeringmaatschappijen, bij de beoordeling van de vraag,
of zij deze suggestie in praktijk willen brengen, in laatste
instantie uitsluitend het al 6f niet bestaan van een behoefte
aan deze verzekeringsvorm bij het verzekeringnemend
– publiek als richtsnoer zal’ kunnen gelden; in beginsel
derhalve met uitsluiting. van overwegingen, ontleend .aan
het belang van het bedrijfsleven en van eventuele andere
vragers ter kapitaalmarkt (overheid, semi-publiek-
rechtelijke lichamen en anderen). En eveneens – zo zou
men althans mogen verwachten – met uitsluiting yan over-
wegingen, liggend op het gebied van de algemene mone-
taire politiek, waarvoor immers niet de levensverzekering-
maatschappijen (evenmin als de particuliere beleggers),
maar uitsluitend de Overheid en de leiding van de Centrale
Bank – c.q. tezamen met die van de overige geldscheppen-
de bankinstellingen ), – de verantwoordeljkhid dragen.
Het merkwaardige in het artikel van 13 dezer is nu echter,
dat de schrijver’ daarvan deze mi. voor de hand liggende
conclusie uit zijn eigen praemissen klaarblijkelijk niet wenst
te trekken; immers als het aankomt op het beoordelen
van de vraag, of de levensverzekeringmaatschappijen al
dan niet de nieuwe weg zullenbetreden, is voor hem de
doorslaggevende overweging, dat dit wellicht de bestaande
onrust en instabiliteit op de kapitaalmarkt zou kunnen
vergroten, en dat de maatschappijen zich
daarom
– dus
niet in het
specifieke
belang van hun tegenwoordige en
toekomstige verzekerden, maar wegens een verondersteld –
algemeen
belang van monetaire politiek – hiervan althans
voor het ogenblik dienen te onthouden. Terwijl men
bnder normale omstandigheden, zo lezen wij, moeilijk
‘)
De
vraag, hoe deze verantwoordelijkheid tussen de genoemde lichamèn
wordt verdeeld – met name in hoeverre hierbij aan de particuliere banken
onder de huidige omstandigheden nog een zelfstandige ,,verantwoordelijkheid”
wordt gelaten – moge hièr buiten beschouwing blijven.
principiële bezwaren zou kunnen aanvoeren tegen het
gunnen van ,,the benefit of the doubt” aan de verzekerden,
zou een dergelijke activiteit onder de momentele omstan-
digheden ,,welhaast onaanvaardbaar”
zijn.
Onaanvaard-
baar voor wie? Voor de verzekeringnemers of voor de
maatschappij als geheel?Heteerste is m.i. niët aangetoond,
en wat het tweede betreft: los van het feit, dat ik –
zoals uit het vervolg van dit artikel zal blijken dit risico
aanmerkelijk minder hoog aansla dan de geachte inzender,
behoort dit naar mijn mening niet tot de overwegingen,
die
voor de maatschappijen als zodanig, in hun functie van
,,trustee’s” voor het verzekerd publiek, doorslaggevend
behoren te zijn.
Volstrekte ,,waar’devasîheid” een onvervulbare illusie!
Op het thans volgende punt – m.i. het meest principiële
uit het betoog in het artikel van de vorige week – bestaan
tussen de inzender en mij alweer geen fundamentele ver
–
schillen van mening. Ik onderschrijf-volkomen de stelling,
dat, speciaal in een van risico’s en onzekerheden zo over-
volle wereld als de huidige, geen enkele belegging, hetzij
individueel of collectief, op de eigenschap van volstrekte
.waardevastheid of ,,inflatie-hardheid” aanspraak kan
maken. Meer nog: zoals ik zelf bij een onlangs gehouden
mondelinge voordracht over dit onderwerp
4)
met nadruk
heb onderstreept, zou het bestaan van een vluchthaven of
;’,vluchteiland” – om de beeldspraak van de inzender van
13 dezer over te nemen – gesteld al dat het mogelijk ware
om voor een deel van de beleggers zulk een uitwijkplaats
te construeren,
niet eens wenselijk zijn,
aangezien in dat
geval de veiligheid van deze groep zou worden verwezen-
lijkt, niet op basis van een
onderlinge
risicospreiding
binnen die groep, maar integendeel ten koste van de overige
leden der gemeenschap, wier aandeel in de totale en onver-
mijdelijke door de collectiviteit van
alle
vermogensbezitters
gelopen risico’s daardoor meer dan evenredig zod worden
vergroot. Eveneens kan ik het met de inzender ëens zijn,
dat op een dergelijk ,,eiland” reeds spoedig het gevaar van
overbevolking acuut zou worden.
Wat wil deze beeldspraak echter, overgebracht in de
realiteit, zeggen? M.i. niet anders, dan dat het in de praktijk
onmogelijk zal blijken om in voldoende mate de indi”iduele
otcollectieve
debiteuren
te vinden, die niet alleen ,,ex ante”
bereid,
maar ook – wat belangrijker is’. – ,,ex post”
in
staat zullen blijken om alle risico’s van de aldus veilig te
stellen groepen crediteuren op hun schouders te nemen.
In werkelijkheid bestaan zulke debiteuren niet, althans niet
in voldoende omvang.
Men kan zich wel de illusie maken,
dat de brede rug van ,,de Staat” of ,,de gemeenschap”
sterk genoeg is om ook deze last te dragen – en bij een
minder voorzichtig overheidsbeleid is het alleszins denk-
baar, dat de organen van die Overheid, de omvang van
het werkelijke risico miskennend, aan deze illusie steun
zullen geven door het te vlot geven van toezeggingën ,,ex
ante” – maar dit betekent slechts, dat het probleem van
de ,,vermogenstitelinflatie”, waarop de inzender van de
vorige week (in aansluiting bij het door Minister Lief-
tinck in zijn rede voor het actuariële congres te Scheve-
ningen betoogde
5))
terecht de nadruk legt, zich ,,ex post”
eerst recht in zijn volle zwaarte zal doen gelden. En wel in
een gevaarlijker vorm dan wanneer deze verrnogenstitçls op
een vast bedrag in geld zouden luiden! In dit laatste g&val
bestaat er althans nog een ,,veiligheidsklep”, die het mogelijk
maakt de gevolgen van deze infiatie-van-vermogensaan-spraken langs de weg van een latere monetaire inflatie als
het ware af te reageren; weliswaar is deze ,,oplossing”
verre van fraai, maar het is in geval van onhoudbaar wor-
‘) Voor het Departement Arnhem van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel op 16 April JI.
‘) Vgl. voor de tekst van deze rede ,,E.-S.B.” van 13 Juni 1951.
460
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
20 Juni 1951
/
dende spanningen altijd beter dan niets
6).
Wanneer daar-
entegen de aanspraken via een complex van indexcijfer-
clausules en ,,glijdende schalen” – in vaste hoeveelheden
reële goederen en diensten zijn uitgedrukt, dan ontbreekt
iedere zodanige veiligheidsklep en is ten slotte de enige
uitweg de ,,explosie” van het openlijke bankroet.
Terecht gaat men dus dèze weg niet op, en dit is ook –
teribops opgemerkt – de reden, waarom ik in de ,,waarde-
vaste obligatie”, zoals die door de heer Tj. Greidanus in het
nummer van dit tijdschrift van 7 Maart ji. is bepleit, niet
een adequate oplossing van het probleem kan zien.
Ook en juist voor deze obligaties zullen immers de debi-
teuren – althans de, als het er op aan komt, solvente debi-
teuren – niet te vinden zijn. Ware het anders, dan zou ik
er geen bezwaar in zien om mijn suggestie voor een verze-
keringsvorm op basis van aandelenpakketten aanstonds te
vervangen door een op basis van deze ,,waardevaste”
obligaties, waardoor het vraagstuk ook verzekeringstech-
nisch (vast rendement in procenten!) heelwat gemakkelijker
zou komen te liggen. Maar zé eenvoudig is het probleem,
om de hiervoren uiteengezette redenen, nu juist niet!
Integendeel zal de oplossing m.i. juist in de tegenover
–
gestelde richting moeten worden gezocht, nl. door het
,,inbouwçn” van méér veiligheidsldeppen, hetgeen in con-
creto wil zeggen:
door aan de houders van toekomstige
aanspraken niet meer te, belovetz, dan wat inderdaad realiter
zal kunnen worden nagekomen.
In de onvermijdelijke, op
het gehelë nationale vermogen drukkende risico’s zal iedere
– individuele of collectieve – vermogensbezitter noodza-kelijk zijn aandeel, en wel liefst zijn evenredig aandeel,
moeten dragen, en zich daarvan oôk zoveel mogelijk bewust
moeten zijn. Het bereikbare ideaal van waardevastheid is
aldus beschouwd
niet
de garantie van een onder alle om-
standigheden gefixeerd goederen- en dienstenpakket of
reëel verorgingspeil, maar ,wel de garantie van een redelijk
stabiel evenredig aandeel in het totale nationale vermogen
7).
In dit geval zal er van een ,,inflatie van vermogenstitels”
geen sprake kunnen zijn, en zal tevens de veiligheidsklep,
die onder het bestaande systeem – naar wij hierboven
zagen – uiteindelijk bestaat in een (latere) monetaire
inflatie, niet in werking behoeven te treden. Uiteraard wil
dit niet zeggen, dat een monetaire inflatie
als zodanig
niet
meer zalkunnen voorkomen; maar wel, dat men niet meer
in de dwarigpositie zal komen om naar dit middel te grijpen,
teneinde door een ,,Entschuldung” aan de onhoudbaar
geworden consequenties van een uit het verleden stam-
mende inflatie-van-vermogenSaansPrakefl te ontkomen.
In dit opzicht nu onderscheidt de door mij voorgestelde
oplossing zich m.i.
essentieel
en niet alleen gradueel van
andere projecten voor , ,waardevaste” verzekeringsvormen.
De beleggings-unit, die ik als basis voor de verzekerings-
contracten ,,nieuwe stijl” heb voorgesteld, vertegenwoor-
digt nI. een weliswaar niet ideale, maar toch wel redelijk
goede benadering van hetgeen ik zojuist
een aanspraak op
een evenredig deel van het nationale vermogen
noemde.
Méér mag men er althans niet van verlangen. Maar juist
daarom acht ik in het – op zichzelf wellicht juiste – be-
toog van Prof. Ch. Glasz in ,,E.-S.B.” van 6 December jl.,
waarin deze er op wijst, dat het gemiddelde aandeel in
7)
De verhouding tussen de ,.vermogenstitelinflatie” enerzijds en de
,,monetaire inflatie” in engere zin anderzijds, zie ik derhalve niet als cumu-
latief en gelijktijdig, maar meer als alternatief, of zo men wil successief;
de eerstgenoemde kan de tweede veroorzaken, maar indien deze laatste ,- de
n5onetaire inflatie – er eenmaal is, dan worden daardoor de spanningen, die
tevoren uit de vermogenstitelinfiatie voortvloeiden, als het ware automatisch
weggenomen, mits althans deze aanspraken in de geldeenheid zijn sitgedrukt.
7)
Om praktische redenen beperk ik mij hier tot het
nationale
vermogen,’
aangezien aan een
inger,iationale
uitwisseling van risico’s – door versterkte
wederzijdse kapitaalexport en -import – bij de huidige betalingsbalans-
situatie in de meeste landen voorlopig niet te denken valt. Uiteraard zijn
echter de
bestaande
buitenlandse beleggingen wèl mede onder het begrip
,,nationaal vermogen” begrepen, hetgeen in verband met het vervolg van mijn
betoog wil zeggen, dat deze beleggingen ook voor een evenredig deel irs’de
,,units” vertegenwoordigd mogen (en strikt genomen zelfs moeten) zijn.
Nederland in de afgelopen na-oorlogsperiode betrekkelijk
weinig ,,inflatiehard” is gebleken, geen voldoende motief
gelegen om de door mij voorgestelde verzekeringsvorm
naast de traditionele in geld uitgedrukte polissen overbodig
te achten, omdat het voor de verzekerden tôch niet zoveel
verschil zou maken of zij op de ene of op de andere wijze
door een inflatie worden getroffen (,,Sachwert-illusie”
tegenover ,,geld-illusie”). Hoogstens bewijzen de door
Prof. Glasz aangevoerde
cijfers,
dat de. ,,inflatie” tot
dusver niet tot een
verdere
depreciatie van de koop-
kracht van de Nederlandse gulden heeft geleid dan globaal
genomen met de achteruitgang van de totale reële nationale
rijkdom als gevolg van de oorlog en de na-oorlogsgebeur.
tenissen (de nieuwe oorlogsdreiging en bewapeningswed-
loop, alsmede het’ verbreken van de band met Indonesië
daaronder begrepen) overeenstemt. Dat zou dan betekenen,
dat ook de houders van guldensaanspraken
tot dusver
nog
niet een onevenredig groot aandeel in de totale nationale
verarming hebben gedragen, en dat derhalve ook de ver-
zekerden in guldens zich er
op
dit ogenblik
nog niet ernstig
over ‘behoeven te beklagen, dat de door mij voorgestane
nieuwe verzekeringsvorm tot dusver nog niet heeft bestaan!
Maar het betekent niet, “dat aan een andere verzekerings-
vorm dan die op vaste geldbasis
ook voor de toekomst
geen behoefte zou bestaan. Er is nl., zoals de talloze
ervaringen uit het verleden maar al te duidelijk bewijzen,
ook de mogelijkheid van een inflatie, waarbij de depreciatie
van de geldeenheid aanmerkelijk verder gaat dan met de
procentuele achteruitgang van de reële nationale rijkdom
overeenkomt, en waar derhalve de houders van geldvor-
deringen veel méér dan hun evenredig aandeçl in dit totale
verlies dragen, terwijl daartegenover andere categorieën
(met name de debiteuren van die geldvorderingen) uitein-
delijk een aanmerkelijk netto-voordeel gen,ieten. Tegen dit
risico kan, ook thans nog, de
individuele
vermogensbezitter
zich althans ten dele wapenen door aan zijn beleggingen
niet uitsluitend de vorm van op een vast geldbedrag luiden
de aanspraken te geven; en blijkens de ervaring dôet hij,
dit ook, hoezeer hij zich daarbij ook bewust is, tegelijkertijd
andere risico’s dan dat van waardedaling der geldeenheid
– in casu het aandeelhoudersriico – te aanvaarden. Iedere
individuele vermogensbezitter zoekt’ aldus temidden van
de verschillende bestaande risico’s, en onzekerheden naar
beste weten zijn eigen optimurn. Hetgeen ik met mijn
voorstel beoog, is nu niet anders, dan dat aan de collectieve
beleggers via de verzekeringmaatschappijen
dezelfde keuze-
mogelijkheid
zal worden geboden; niet minder, maar ook
niet meer. Risico zal er altijd blijven bestaan en gedragen
moeten worden, en hoe meet de belanghebbenden zich
hiervan bewust zijn, hoe beter; maar door een oordeelkun-
dige spreiding kan dit risico voor het individu beperkt blij-
ven tot zijn evenredig aandeel in de totale ,,molestomslag”
8
)
zonder dat dit een onevenredig hogere last op anderen legt.
In zovërre ligt dan ook de verzekering op ,,unit”-basis,
met spreiding van het aandeelhoudersrisico over zoveel
mogelijk verschillende bedrijfstakken, mi. rechtstreeks in de lijn van wat het verzekeringsbedrijf als zodanig steeds
beoogt: ni. verzachting van de individuele kwade kansen
door middel van ,,pooling”.
Niettemin blijft de
collectiviteit
der beleggers in de ver-
zekeringsvorm aldus haar evenredig aandeel in de totale
risico’s dragen. E.e.a. vindt zijn weerspiegeling in het feit,
dat voor de hier bedoelde’beleggingsvormen de debiteuren stellig wèl te vinden zullen zijn. Sterker zelfs: zij staan als
het ware in de rij te wachten. Want wat betekent het be-
staande ,,gebrek aan aanbod van risicodragend kapitaal”
anders, dan dat er een teveel aan
onbevredigde
vraag naar
deze vorm van kapitaal bestaat? Vandâar, dat de cijfers iii
het artikel van
:13
dezer, waarbij het totaal der verzeke-
8)
Deze term wordt hier uiteraard in’enigszins overdrachteljke zin gebruikt.
20 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
461
ringsaanspraken op de bestaande in guldens luidende po-
lissen tegenover de totale beurswaarde van de de facto
uitstaande Nederlandse aandelen wordt gesteld, op mij
geen al te grote indruk maken: zij bewijzen slechts, dat er,
indien een groter of kleiner deel van de ca f3 mrd verzekerde
kapitalen voor dit doel beschikbaar zou komen, ruimte
zou ontstaan voor een procentueel vrij aanmerkelijk hogere
aandelenfinanciering, die er in dat geval – door meer
emissie-activiteit – ook stellig wel zou komen, en die uit
financieringsoogpunt voor de bedrijven niet anders dan heil-
zaam zou zijn. In tegenstelling tot het ,,eiland” van de
—verondersteld— absolute waardevastheïd-in-goederen-en-
diensten (waarvoor ik het dreigende gevaar van overbevol-
king reeds in het voorafgaande erkende), zou het door mij
bedoelde ,,territorium” – tegenover een stellig minder
idyllisch klimaat! – in beginsel ,,ruimte voor allen”
bieden.
Mogelijkheid van con versie van best&ande polissen.
En wel zôu deze ruimte niet alleen beschikbaar zijn voor
een jonge en opgroeiende generatie van
nieuwe
spaarders,
maar – desgewenst – evenzeer voor oudere ,,emigrnten”
uit de bestaande verzekerings- en beleggingssfeer. Zoals
de inzender van de vorige week terecht telt, zou het
immers alleen al uit moreel oogpunt heel weinig fraai zijn,
wanneer de verzekeringmaatschappijen zouden gaan ,,vis-
sen op het nieuwe getij” en daarbij de ,,vangst” uit vroegere
perioden, d.w.z. de bestaande polissen en de houders daar-
van, min of meer aan hun lot zouden -overlaten. Integen-
deel, indien men— om een andere en meer positief inge-
stelde zegswijze uit dezelfde sfeer te gebruiken – bij het nieuwe getij de bakens zou verzetten, dan zullen ook de
reeds ingescheepte ,,passagiers” de voordelen van de nieuw
uitgezette kbers dienen te genieten, of althans de môgelijk-
heid moeten krijgen om op één van de schepen, die deze
nieuwe koers varen, over te stappen! Verzekeringstechnisch
zal dit bovendien een oplossing bieden voor het probleem,
dat anders voor de maatschappijen wellicht een belangrijk
struikelblok zou kunnen zijn, ni. het vraagstuk van het
bijeenkrijgen van een voldoend aanvangs,,bestand” aan
polissen op de nieuwe grondslag om tot een voldoende
interne risicospreiding te komen; een punt dat anders
slechts langs de waarschijnlijk veel moeilijker begaan-
bare weg van samenwerking tussen meer maatschap-
pijen, dan wel door middel van de voor deze polissen
ook nog niet aanstonds bestaande herverzekeringstechniek,
zou kunnen worden opgelost. Hoe ruimér van de’ ,,con-
versie”-mogelijkheid van bestaande polissen – ten be-
lope van hetzij de gehele, hetzij een deel van de bestaande
wiskundige reserve, resp. afkoopwaarde – door. de ver-
zekerden gebruik zal vorden gemaakt, des te gemakkelijker
zal deze moeilijkheid van het ,,van de grond komen”
met de nieuwe verzekeringsvorm voor de afzonderlijke maatschappij of maatschappijen haar oplossing kunnen
vinden.
De inzender in het nummer van de vorige week blijkt
intussen van mening, dat juist deze ,,conversie-“mogelijk-
heid, uit het oogpunt van de kapitaalmarktverhoudingen in
het algemeen bezien, de bezwaren tegen mijn voorstel zullen
vergroten en dit zelfs eerst recht onaanvaardbaar zouden maken; gegeven de reeds hierboven genoemde quantita-
tieve verhouding tussen de bestaande verzekerde kapitalen
en de ‘totale waarde van het Nederlandse aandelenbezit
blijkt hij een soort ,,aardverschuiving” op de kapitaalmarkt
te verwachten, die tot onaanvaardbare koersbewegingen aanleiding zou kunnen geven. Naar mijn mening is deze
vrees sterk overdreven, gegeven de bestaande schaarste
aan risicodragend kapitaal waarvan hierboven reeds sprake
was,
6
de in verband daarmede ongetwijfeld bestaande
mogelijkheden om een stijgend aanbod door een verhoogde
emissie-activiteit te absorberen. Veel meer dan de totale
koerswaarde van de bestaande aandelen zou er mi. aan-
leiding bestaan het geschatte totaalbedrag van het
nationale
vermogen
(volgens de door de inzender geciteerde bron
netto rond f 48 mrd in 1947) tegenover het bedrag der
verzekerde aanspraken ad
f
3 mrd te stellen, en dan ziet
het verhoudingscijfer er reeds aanstonds heel wat minder
verontrustend uit. Maar hetgeen mij in deze argumentatie
het meest heeft getroffen is toch wel het volgende:
indien
de vrees van de inzender voor een omvangrijke verschuiving
op korte termijn gegrond zou zijn, dan ware dit toch zeker
het beste bewijs, dat er aan de nieuwe verzekeringsvorm
bij het publiek inderdaad en
zeer grote
behoefte zou be-
staan, en dan zou het toch zeker voor de maatschappijen,
als vertrouwenslieden van de verzekerden, onverantwoord
zijn om hieraan niet tegemoet te ‘komen; tenzij men zou
menen de verzekerden a.h.w. tegen zichzelf te moeten be-
schermen, waarmede de maatschappijen echter wel een zeer
zware verantwoordelijkheid op zich zouden laden! Laat
ik hier overigens van mijn kant aanstonds aan toevoegen, dat ik ten aanzien van deze behoefte althans voor de aan-vangsperiode veel minder hooggespannen verwachtingen koester dan de geachte inzender. Veeleer ben ik gevoelig
voor het van andere’ zijde aangevoerde bezwaar, dat de
nieuwe verzekeringsvorm, vooral in het begin, voor de
massa dr cand idaat-verzekerden te ingewikkeld en daardoor
niet voldoende populair zal zijn; hetgeen dan ook de reden
is, waarom ik de conversie van bestaande polissen juist
mede te hulp wil roepen, teneinde in een enigszins behoor-
lijk tempo ,,op gang” te kunnen komen.
Ondermijning van het vertrouwen in pohissen op geld basis,
resp. in de geldeenheid als zodanig?
Veel zal hierbij overigens afhangen van de doeltreffend-
heid van het acquisitie- en propaganda-apparaat der maat-
schappijen: een punt, waarop in de bijdrage van 13 dezer
terecht ook met een enkel woord wordt gewezen. Het ge-
vaar, dat in sommige gevallen een al te actief acquisiteur
zich wellicht er toe zal laten verleiden om de nieuwe ver-
zekeringsvorm aan te bevelen- door de oude – bij voor-
keur bij concurrerende maatschappijen! – ,,zwart te ma-
ken”, kan uiteraard niet geheel worden geloochend, maar
het zou mij toch wel zeer verwonderen als dit verschijnsel een verontrustende omvang zou gaan aannemen; dit alleen
al, omdat alle maatschappijen toch zeker voor een lange
tijd ook een overwegend belng bij de voortzetting van de
acquisitie van ;,gewone” polissen zullen behouden. Hoog-
stens zou hierin voor de bestaande maatschappijen een
argument gelegen kunnen zijn om zelf
de nieuwe verzeke-
ringsvorm naast de tot dusver bestaande ter hand te nemen,
in plaats van af te wachten tot één of meer nieuwelingen
hiermede wellicht in concurrentie met hen zullen beginnen.
Voor het overige erken ik mèt de inender in het vorige
nummer, dat de verzekeringmaatschappijen mede groot
zijn geworden, doordat zij een belangrijke opvoedende taak
tegenover het publiek met beleid en inventiviteit geduren-de een reeks van jaren hebben weten te vervullen, hetgeen m.i. niet mogelijk zou zijn geweest, indien zij het apparaat daartoe niet vast in de hand hadden. De kans, dat ditzelfde
apparaat hun juist bij deze,gelegenheid uit de hand zou
lopen, acht’ik dan ook wel ver gezocht. En wat de op-
voedende taak als zodanig betreft, hiervan zou het propa-
geren van de verruimde mogelijkheden, die de poli’ssen op
participatie-basis voor de candidaat-verzekerden bieden,
in de toekomst een harmonisch onderdeel kunnen vormen.
Over het verwijt, dat ik eveneens van enkele zijden heb
vernomen, nI. dat mijn voorstel er toe zou kunnen leiden
niet alleen het vertrouwen in de bestaande
verzekerings-
polissen op
guldensbasis, maar ook dat in de gulden zelf
462
ECONOMISCJq-STATJSTISCJJE BERICHTEN
20 Juni 1951
te ondermijnen, kan ik, naar mij dunkt, zeer kort zijn.
Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat het voorstel
zijn betekenis slechts ontlèent aan een
bestaand
wantrou-
wen in de geldeenheid; maar dit is ‘dan voor de maat-
schappijen een gegeven factor, die zij zeker niet uit de we-
reld kunnen helpen door er de ogen voor te sluiten. Het
bestaande tekort aan risicodragend kapitaal is eveneens
een realiteit, en de diverse alternatieve voorstellen om dit
tekort te overbruggen – door ,,transformatie” in de een
of andere vorm —komen er vrijwel steeds op neer om het
aandeelhoudersrisico (waarmede men bij deze alternatieve
oplossingen de
uiteindelijke
kapitaalverstrekkers
niet wil
belasten) op de gemeenschap af te wentelen, hetgeen op
den duur zeker ook niet bevorderlijk is voor het vermijden
van inflatie
9).
En tenslotte heb ik in het voorafgaande deel
van dit artikel reeds betoogd, dat de – op zichzelf onge-
twijfeld reële – bedreiging, die voor de stabiliteit van de
geldeenheid gelegen zou kunnen zijn in een ,,vermogens-
titelinfiatie”, door mijn voorstel juist voor een belang-
rijk deel kan worden ondervangen, met als gevolg een
verminderd
gevaar voor het op den duur ontstaan van
dwangposities, die een monetaire inflatie na zich zouden
kunnen slepen.
Vaste of veranderljke ,,units”?
Met een enkel woord zou ik ten slotte ‘nog aandacht
willen schenken aan een bezwaar, dat geopperd is tegen
de in mijn eerste artikel vervatte beperking van de nieuwe
verzekeringsvorm tot ,,units” op zgn. ,,fixed trust”-basis
(aandelenpakketten van
constante
samenstelling), in tegen-
stelling tot de -zgn. ,,flexible” of ,,management”-trust,
waarbij de samenstelling van het pakket
variabel
is en door
de beheerders naar hun inzicht, gebaseerd op de telkens
wisselende vooruitzichten en marktsituaties, kan worden
gewijzigd. Dit bezwaar bestaat hierin, dat de ,,fixed trust”,
door het als het ware kunstmatig schçppen van een gega-
randeerde en daardoor bevoorrechte markt voor de in het
onveranderlijke pakket opgenomen fondsensoorten, de
essentiële functie van de effectenbeurs, als ,,barometer” van het wisselende inzicht van de individuele beleggers,
zou ondermijnen
10).
In, beginsel erken ik de juistheid van
dit bezwaar – vooral ori’tdat bij de verzekeringen tegen
jaarpremie deze preferentiële markt als het ware reeds bij
voorbaat zou worden gecrèëerd door het vooraf ,,earmar-
ken” van bepaalde fondsen als beleggingsobject voor eerst
in de toekomst
te vormen besparingen – en ik hel er bij
nader inzien dan ook vrij sterk toe over om deze beper-king tot de ,,fixed trust”-vorm uit mijn voorstel te doen
ijervallen. Intussen doe ik dit toch niet zonder ernstige aar-
zeling, welke haar grond vindt in de navolgende overweging,
die ook aan mijn aanvankelijke tegengestelde conclusie op
dit punt ten grondslag lag’: t.w: dat bij de bestaande
,,management trust” de houders van de ,,units” niet
voor een langere termijn
aan een bepaalde beleggings-
maatschappij gebonden zijn – omdat zij, wanneer zij
hun vertrouwen in de politiek van de beheerders ver-
liezen, steeds tot verkoop kunnen overgaan – terwijl
daarentegen het. verzekeringscontract naar zijn aard wèl
èen binding voor lange termijn inhoudt, waarbij de verze-
kerde dus gedwongen wordt zijn belangen toe te vertrou-
wen aan een groep ,,trustee’s”, waarvan hij niet eens de
zekerheid heeft, dat zij gedurende de gehele looptijd van
het contract uit dezelfde personen zal blijven bestâan. Het
noodzakelijke tegenwicht tegen een aan deze beheerders
toe, te kennen min of meer discretionaire bevoegdheid ten
aanzien van de samenstelling van de beleggingsportefeuille
zou wellicht voor een deel gezocht kunnen worden in een
zekere mate van medezeggingschap van de verzekerden
‘)
vgl. mijn naschrift bij het ingezonden stuk van Mr J.wilkens in
,E:.5.B.’
van 6 December 1950.
10)
vgl. het hierboven reeds genoemde artikel van de heer M. F. van
Bom-
mel
in het Algemeen Handelsblad van 30 November 1950,
ten aanzien van eventuele persoonswisselingen in de
leiding, maar zou daarnaast m.i. vooral moeten worden
gevonden in een zo gemakkelijk mogelijk maken van
afkoop
der ,,unit”-polissen, opdat degenen, die hun vertrouwen
in. het beleid van de beheerders onverhoopt tussentijds
zouden verliezen, de gelegenheid krijgen om ,,uit te stap-
pen”. Daarentegen zou deze ruime afkoopmogelijkheid
m.i. niet automatisch ook een ruime mogelijkheid to
belening
mogen meebrengen – m.a.w. wie eenmaal is
uitgestapt moet niet opnieuw kunnen’ instappen! -,
omdat anders het gevaar zou kunnen ontstaan, waarop
o.a. door Dr L. J. Smid in zijn ,,E.-S.B.”-artikel van
28 Febrllari I.I. terecht is gewezen: nl. dt van een soort
,,arbitrage” op korte termijn, waarbij de verzekerden
voortdurend van de unit-polis in guldens en omgekeerd
zouden kunnen ,,overstappen”. Hoewel men zou kunnen
betogen, dat de individuele kapitaalbezitter toch ook
dèze vrijheid bezit, zal hier m.i. niettemin ergens een grens
moeten worden getrokken, die aan het essentiële ,,long
term”-k’arakter van het levensverzekeringscontract recht
doet wedervaren.
Vedekeringstechnische ‘aspecten.
Tot mijn spijt is het mij niet mogelijk om aan de meer
technische aspecten van het vraagstuk
itt
het bestek van
dit toch reeds uitvoerige artikel de aandacht te geven, die
deze op zichzelf
ongetwijfeld
verdienen. Enkele punten, zoals de vraag vah het’ eventuele ,,initiële bestand” aan ,,unit”-polissen, werden in het voorafgaande reeds aan-
geroerd. Met een enkel woörd wil ik hïer echter nog mijn
waardering uitspreken voor het zojuist reeds geciteerde
artikel van Dr L. J. Smid, die op zeer objectieve en onbe-
vooroordeelde wijze een aantal technische vraagpunten
aan de orde heeft gesteld, welke bij een voortgezette dis-
cussie zeker nog een uitvoeriger: n’woord mijnerzijds recht-
vaardigen en waarop ik dan ook bij een volgende gelegen-
heid nog hoop terug te komen. Met name heeft het mij
verheugd, uit dit artikel te lezen, dat het punt, dat ik aan-
vankelijk als het grootste struikelblok had beschouwd –
nl. het ontbreken van een vast procentueel rendement van
de beleggingen – in de praktijk blijkbaar geen onoverko-
melijke moeilijkheden behoeft op te leveren; integendeel
doet Dr Smid hiervoor zelfs een reeks alternatieve oplos-
singen aan de hand, waarvan mij vooralsnog die van het
periodiek verrekenen van de ,,onder”- resp. ,,over”-rente
in
de jaarpremiën
(bij lijfrentecontracten in de uitkeringen)
de meest aantrekkelijke schijnt. Ook de quaestie van het
koersrisico, dat de maatschappijen op korte termijn zouden kunnen lopen bij eventuele vertraging
itt
de premiebetalin-
gen, en meer in het algemeen als gevolg van het noodzake-
lijke tijdsverlo.op tussen deze betalingen (in geld) en de
daartegenover validerende aankoop van een overeenkom-
stig bedrag aan ,,unit”-waarden – een punt waaraan ik
gaarne erken bij de oorspronkelijke formulering van mijn
voorstel niet aanstonds gedacht te hebben – lijkt mij niet
tot onoverkomelijke moeilijkheden te leiden. In het alge-
meen zou dit punt m.i. zo moeten wordeti opgelost, dat de maatschappijen op de contractuele vervaldag van de
premie zich ,,indekken” tegen de dân geldende koersen,
ongeacht of het bedrag al dan niet reeds in contanten ont-
vangen is; wanneer de periodieke ontvangsten en uitke-
ringen – buy, uit hoofde van lijfrentecontracten – be-
hoorlijk gesynchroniseerd zijn, zal dit punt trouwens reeds
vanzelf aan praktische betekenis verliezen, omdat dan de
noodzakelijke aan- en verkopen in hoofdzaak ,,in eigen
huis” gecompenseerd kunnen worden.
Ten slotte erken ‘ik gaarne, dat de nieuwe ver’zekerings-
vorm technisch ingewikkelder en daardoor ook nood-zakelijkerwijze kostbaarder zal zijn dan de tot dusver
bestaande, onder andere.omdat het moeilijker zal zijn een
mechanische premie- en incasso-administratie te voeren;
20 Juni 1951
ECONOMISCH-STA TJTISCHE BERICHTEN
463
deze meerdere kosten zullen uiteraard in de premiebedragen
moeten worden verdisconteerd, zodat het systeem.wellicht
voor de zeer kleine polissen -. waarvoor ik het trouwens
blijkens mijn vorige artikel niet in de eerste plaats bedoeld
heb – te duur zou worden. Toch meen ik ook hier tegen
overdrjving te moeten waarschuwen; bepaald onjuist
acht ik in dit opzicht
bijv.
de (ondershands door mij ver-
nomen) opvatting, volgens welke de maatschappijen
genoddzaakt zouden zijn om van jaar tot jaar, of c.q. met
nog’kortere tussenpozen, de waarde van hun verplichtingen
– d.w.z. hun wiskundige reserve – aan de hand van de
lopende koersen der in de ,,units” begrepen fondsen ‘in
geld te doen omrekenen. Dit laatste is ni. juist niet nodig:
het essentiële van de nieuwe verzekeringsvorm is immers,
dat daarbij zowel de rechten als de verplichtingen van de
maatschappijen
niet
langer in geld, maar
in een andere
rekeneenheid – in casu in een zeker aantal ,,units” – zou-
den worden uitgedrukt, en in
deze
eenheid is dan ook de
wiskundige reserve
zonder
koersomrekening uit te drukken;
de .geldeenheid, waarin de premiën en uitkeringen plaats-
vinden, zou daarentegen, in de ,,unit” uitgedrukt, variabel
zijn. Blijkbaar is het voor velen nog altijd moeilijk een
voldoende mate van ,,relativisme” op te brengen oiîi zich
van de befaamde geld-illdsie te bevrijden ….
Bij deze enkele opmerkingen over de technische aspecten
van het vraagstuk wil ik het hier laten; niet omdat deze bij
een eventuele uitvoering onbelangrijk zouden zijn, maar
omdat ik er mij, na de tot dusver gevoerde discussie, van
bewust ben, dat het zwaartepunt voorlopig toch wel in
hoofdzaak bij de principiële argumenten ligt. Ten aanzien
daarvan ben ik de inzender in het vorige nummer dankbaar
voor zijn opmerkingen, di mij de gelegenheid hebben
gegeven ook van mijn kant iets dieper op deze principiële
kanten in te gaan dan in mijn eerste artikel het geval was.
Indien een en ander tot een voortgezette gedachtenwisseling
in dit tijdschrift of elders zou kunnen leiden, zou dit mij
bijzonder veiheugen:
‘s-Gravenhage.
J. G. KOOPMANS.
Ontwikkeling yan de Europese handel in 1950
1
).
De economische ontwikkeling is gedurende 1950 in
Europa zeer gunstig geweest. Productie en handel zijn toe-
genomen in een ongekend en onverwacht tempo; de
industriële productie van Europa bereikte een niveau van
ca
1/4
boven het vooroorlogse. De internationale handel
overschreed voor de eerste maal zijn vooroorlogs voluriie;
de export bereikte zelfs een omvang, die 24 pCt hoger lag
dan in 1938. De Europese betalingsbalarfs vertoonde een
markante verbetering en een verdere stap werd gezet naar
onafhankelijkheid van de dollarhulp.
In tabel T zijn enkele .cijfers gegeven, welke deze «ooruit-
gang illustreren.
TABEL 5.
Economische activiteit in Europa in 1950 en voorafgaqde
jaren.
100
96
109
124
=
100
86
95
106
Industriële productie
………..l938
volume totale import
………1938
waarvan:
100
.
=
100
82 99
124
volume totale export
………1938
intereuropese handel
………1938
69
84
106
import uit niet-Europese landen
1938
100 107
106
103
export naar niet-Europese lan-
100
105
118 148
den
…………………1938
Saldo goederen- en dienstenbalans mrd dollars
–
5,0
–
3,8
–
2,5,,
,
waarvan met verenigde Staten
..
mrd dollars
–
3,4
–
3,2
–
1,6
Verschillende redenen zijn aan te geven voor deze voor-
uitgang. Enkele van de belangrijkste liggen op het gebied
van de buitenlandse, handel en de internationale vraag.
Deze wil ik in .het hier volgende artikel nader belichten.
Wijzigingen in de internationale verhoudingen.
De stijging der productie heeft de exportcapaciteit in de verschillende Europese landen vergroot en daardoor
èen belangrijke bijdrage geleverd tot de ontwikkeling van de
internationale handel. Gedeeltelijk is deze stijging der
productie zelf het gevolg van de uitbreiding van de inter’-
nationale handel en gedeeltelijk werd zij veroorzaakt door
andere factoren, als verhoogde productivitëit, nieuwe in-
vesteringen, e.d. Een7 tweede reden voor de uitbreiding
van het handelsverkeer is gelegen in de economische op-
leving in de Verenigde Staten, waardoor de vraag naar
‘)
Het volgende artikel is grotendeels gebaseerd op cijfers en andere ge-
gevens, welke zijn gepubliceerd in de ,,Economic Survey of Europe in 1950″,
Economic Commission for Europe, United Nations, waarvan de voorlopige uitgave zojuist is gepubliceerd. Het is mogelijk, dat in de definitieve editie,
welke binnenkort zal verschijnen, enkele wijzigingen in de cijfers zullen worden
aangebracht. Gezien echter het illustratieve karakter van de tabellen, welke
in dit artikel zijn gegeven, zijn dergelijke wijzigingen ongetwijfeld van onder-
geschikt belang.
Europese producten werd vergroot en dientengevolge een
gedeelte van het tekort werd overbrugd.
Een groot gedeelte van de opbloei van het internationale handelsverkeer in 1950 moet echter worden toegeschreven
aan een tweetal factoren, welke zuiver op het gebied van de
internationale handel liggen. Deze twee factoren, reeds in
1949 aanwezig, doch welke eerst in 1950 ten volle tot
werking kwamen, zijn: de devaluatie der verschillende
Europese valuta’s en de liberalisatie van het intereuropese
handelsverkeer.
–
De devaluatie heeft een zeer sterke invloed’gehad op
volume en richting van de Europese handel en een bevre-
digende bijdrage geleverd tot een verbetering van de
Europese betalingsbilanspositie. De maatregelen tot
liberalisatie hebben eveneens, zij het wellicht op een be-
perkter gebied, .voor
•
bepaalde categorieën producten de
handel sterk gestimuleerd.
De uitbreking der vijandelijkhéden in Korea heeft de
economische activiteit in de wereld geïntensiveerd. In de
tweede helft van 1950 is de vraag naar grondstoffen dien-
tengevolge sterk toegenomen. Bewapeningsproductie en
het aanleggen van strategische grondstoffenvoorraden
hebben, tezamen met de toch reeds sterk groeiende indus-
triële productie, de schaarste van bepaalde grondstoffen aanzienlijk vergroot en zijn de oorzaak geweest van on-gekende prijsstijgingen’ in bepaalde sectoren. Deze ten-
dentie, die op zichzelf dus een uitbreiding van de economi-
sche activiteit betekent, heeft dus anderzijds een aantal
factoren in het leven geroepen, welke remmend kunnen
werken op de, toekomstige ontwikkeling.
Het is uiteraard moeilijk om de invloed van elke factor, die bijgedragen heeft tot de uitbreiding van de internatio
nale handel, te quantificeren. Aan de hand van verschil-
lende cijfers echter kan men zich een idee vormen van de
belangrijkheid van iedere factor. In het volgende zal ik
op de gevolgen van de devaluatie en van de liberalisatie
van, het handelsverkeer nader ingaan.
De gevolgen ‘van de devaluatie.
Wanneer een land of een groep van landen devalueert,
dan betekent dit, dat het zijn goederen lager prijst in de
wereldmarkt. Het neemt genoegen met een lagere’ beloning
voor zijn productieve inspanning, in de hoop door de
afzet van een groter volume goèderen een beter netto-
resultaat te verkrijgen dan vôôr de devaluatie. Wil men
nagaan, wat de invloed is geweest van de devaluatie, dan
dient men op twee dingen te letten: de invloed van de
464
ECONOMISCH-STATISTISCHF BERICHTEN
20 Juni 1951
devaluatie op het volume en de richting van de inter-
nationale handel en de netto-opbrengst in waarde ge-
meten.
Ofschoon de invloed van de dealuatie moeilijk te
scheiden is van de gevolgen van de liberalisatie van het
handelsverkeer, met name voor die categorieën goederen,
waar de meeste .vordering met de liberalisatie is gemaakt:
voedingsmiddelen, grondstoffen en textiel, wijzen beschik-
bare cijfers voor andere categorieën goederen er op, dat
zich ten gevolge van de devaluatie een aanmerkelijke ver-
schuiving in de internationale handel heeft voltrokken.
Het duidelijkst wordt deze verschuiving waargenomen in
de sector der producten van. de metaal-• en metaalver-
werkende industrie. Gedurende de eerste negen maanden
van 1950 bereikte de export dezer producten van de meest
belangrijke Westeuropese landen gemiddeld een volume
van ongeveer 120 pCt van dat van de overeenkomstige
periode van ht voorafgaande jaar. Het leeuwendeel in
deze toeneming heeft West-Duitsland, waar de export naar
andere Europese landen 236 pCt en naar buiten-Europese
landen 294 pCt van die van het voorafgaande jaar be-
droeg. Het is duidelijk, dat deze toeneming voor een groot
gedeelte, is te verklaren uit de stijging der productie en
dientengevolge van de exportcapaciteit der Duitse indus-
trie. Voor de meeste landen, die in gelijke mate devalu-
eerden als Engeland, lag de toeneming der export aan-
zienlijk boven het gemiddelde van de gehele grop van
Westeuropese landen. België, Italië en Zwitserland,
welke in mindere mate of in het geheel niet devalueerden,
bereikten in 1950 een exportniveau, dat gelijk of zelfs aan-
zienlijk lager lag dan in 1949.
Een overeenkomstige verschuiving in de internationale
handel .tussen landen met een verschillend devaluatie-
percentage werd eveneens waargenomen voor de meeste
andere afgewerkte producten, met uitzondering van de
groep textiel.
In tabel II wordt in enkele cijfers aangetoond, welke
verschuivingen in de concurrentiepositie der verschillende
landen en voor verschillende producten sedert de devalu-
atie hebben plaats gevonden.
TABEL It.
Aandeel van devaluerende en niet-devaluerende landen in de
markt voor afgewerkte producten.
–
–
Landen met de-
valuatiepercen-
tage groter
dan 20
Landen met de-
valuatiepercen-
tage kleiner
dan 20
1949
1
1950 1949
1950
Metalen en metaalproducten
48 pCt
63 pCt
52 pCt
37 pCt
50
,,
58
,,
50
42
53
.
65
.
47
35
Machinea
…………………..
Voertuigen
…………………..
46
,,
56
54 44
Chemische producten
……………
Textiel
………………………
53
,,
58
47
,,
42
Overige afgewerkte producten
…….
52
61
,,
48
,,
39
Voor twee groepen exporterende landeil, nl, die, welke devalueerden met minder dan 20 pCt 6n die, welke deva-
lueerden met meer dan 20 pCt,.werd het relatieve aandeel van de totale afzet in de meest belangrijke wereldmarkten
bepaald. Uit de cijfers blijkt, dat voor de meeste categorieën
het aandeél der landen met een hoog devaluatiepercentage
met 10 tot 15 punten oftewel 20-30 pCt is toegenomen,
vergeleken met 1949. Men kan uit deze cijfers concluderen,
dat de omvang der verschuivingen inderdaad enorm groot
is geweest.
De percentages van tabel
II
betreffen de handel .uit-
gedrukt in vôôr-devaluatieprijzen, en geven dus uitsluitend
de wijzigingen in het volume van de handel weer. Zijn deze wijzigingen in het volume echter voldoende geweest om de
ongunstige ontwikkeling der prijzen ten gevolge van de
devaluatie te compenseren? Tabel Iii geeft een indruk van de prijswijzigingen, die zich na de devaluatie hebben vol-
trokken.
TABEL III.
Pri/sindices invoer en uitvoer.
(Jan-Sept. 1949 = 100).
Uitvoerprijzen’)
Invoerrijzen
Wijziging
gemeten in
gemeten in natio-
wiaselkoera
dollars
nale valuta
t.a.v.
dollar
2e kwar-14e kwar- 2e kwar-‘4e kwar-
taal
taal
taal
taal
1950
1950
1950
1950
144
69
–
113
120
144
67
69
111
120
Nederland
………….
Zweden
……………
144
72
75
115
130
Engeland
………….
Frankrijk
………….
128
83
83
111
110
West-Duitsland
126
81
83
115
128 114
74 80
97
110
België
………………
109
80
83
92
98
Italië
………………
Zwitserland
………..
100
96 96
85
91
1)
Afgewerkte priducten.
De prijsindices (zgn. ,,unit-values”) voor het 4e kwartaal
van 1950 staan voor een groot gedeelte onder invloed van
factoren, die niets iiet de devaluatie te maken hebben. Uit
de indexcijfers voor het 2e kwartaal blijkt echter, dat de
prijzen voor uitgevoerde afgewerkte producten, gemeten
in dollars, voor landen met een hoog devaluatiepercentage
met ongeveer 30 pCt, vergeleken bij het voorafgaande jaar,
zijn gedaald. De overeenkomstige prjsindex voor de. Ver-
enigde Staten voor het 2e kwartaal 1950 bedroeg 94.
Hieruit
blijkt,
‘dat de relatieve prijsdaling vergeleken met
het Amerikaanse prijsniveau van de orde van grootte van-
20-25 pCt is, met andere woorden de relatieve stijging
van het volume van de handel der devaluerende landen
wordt niet ten volle gecompenseerd door een daling der
exportprijzen. Uit tabel III blijkt eveneens, dat de invoer-
prijzen der devaluerende landen, gemeten in dollars, zijn
gedaald. De conclusie is derhalve gereôhtvaardigd, dat de
devaluatie heeft bijgedragen tot een verbetering van de
betalingsbalans der devaluerende landen.
De ge volgen van de liberalisatie.
De normale ontwikkeling gedurende de eerste. na-
oorlogsjaren is geweest, dat productie en handel der indus-
trieën, die investeringsgoederen produceren, sterker zijn
toegenomen dan van de industrieën, die consumenten-
goederen voortbrengen. In 1950 is hierin voor het eerst
eên verandering gekomen.- De stijging der textielindustrie
was 13 pCt ten opzichte van het voorgaande jaar, terwijl. de metaalverwerkende industrie een niveau van 112 pCt
van 1949 bereikte. Een soortgelijke tendentie, echter in
aanzienlijk sterker mate, zien we in de ontwikkeling van de handel in afgewerkte producten tussen Westeuropes landen
onderling. Tabel IV toont die overduidelijk aan. Deze
tendentie is voor ieder der Westeuropese landen afzonderlijk
aanwezig, met uitzondering van Duitsland, waar de import
van producten der metaal- en metaalverwerkende industrie
in 1950 sterker toenam dan in 1949, doch de toeneming van de import van textielproducten slechts ongeveer
1/3
bedroeg van die van het voorafgaande jaar.
TABEL IV.
Handel in afgewerkte producten tussen Westeuropese landen.
(eerste 9 maanden van ieder jaar; corresponderende periode van het voor-
afgaande jaar = 100).
1949
1
1950
Metaal- en metaalverwerkende industrie
………….
116122
Textiel
…………………………………….
118
–
155
Overige afgewerkte producten
…………………
98
142
Het is duidelijk, dat de geschetste ontwikkeling groten-
deels is toe te schrijven aan de liberalisatie van het handels-
verkeer en een meer liberale politiek t.a.v. het verlenen
van invoervergunningen. Uit beschikbare cijfers blijkt bijv.,
dat voor vrijwel de gehele stijging der import van katoenen
en wollen weefsels der Westeuropese landen, Engeland,
Nederland,. Frankrijk en Zweden verantwoordelijk zijn
Deze zijn juist de vier enige landen, die tot September 1950
20 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
465
de invoer dezer goederen hebben vrijgemaakt. België en
Italië hebben voornamelijk van deze uitbreiding van het
handeisverkeer geprofiteerd; de winst, geboekt ten gevolge
van de liberalisatie in de textielsector, bleek voldoende om
de nadelige gevolgen van de devaluatie voor deze landen voor een groot gedeelte te compenseren.
Het is begrijpelijk, dat de politiek van liberalisatie van
het handelsverkeer uitsluitend mogelijk was in combinatie
met een internationaal betalingsverkeer, dat minder aan
de beperkingen van het bilateralisme onderhevig was. De
Europese Betalingsunie, welke in 1950 in het leven is geroepen, was daarom noodzakelijk voor een verdere
voortgang der liberalisatiepolitiek.
Slot opmerkingen.
Ik heb in dit artikel slechts enkele belangrijke punten
kunnen aanroeren. Vele andere moeten onbesproken blij-
ven; met name ben ik niet verder ingegaan op de gevolgen
van het conflict in Korea. Deze gevolgen zijn op dit mo-
ment nog slechts in beperkte mate te overzien en zullen
zich eerst in 1951 ten volle doen gevoelen. Wel kan reeds
nu worden vastgesteld, dat de prijsstijgingen, met name
van grondstoffen, enorm groot zijn. In Januari en Fe-
bruari 1951 was de prijsindex der ingevoerde ruwe grond-
stoffen reeds 140 (Januari 1950 = 100).
Om tenslotte een totaal beeld te geven van de verschil-lende wijzigingen in de internationale handel van Europa
met de verschillende delen van de wereld, zijn in tabel V voor een aantal landen de in- en uitvoersaldi, gemeten in
dollars, weergegeven.
TABEL V.
Invoersaldi (-) en exportoverschotten (+) van Europese
1
landen.
(in mln dollars)
Met Europa
1
Met Verenigde Staten
1
1
I
It
1
1
1
It
I
I
I
11
I
1
1
11
–
73—
237—
35—
168—
474— 465—
195—
93
+
155
+
77
+ 141
+ 353—
301—
174— 148—
64
–
40
+
86
+
49
+
100—
252— 158—
146—
70
West-Duitsland
+
84
+
6
+
71
–
7—
345—
332—
158—
115
Engeland
……..
Frankrijk
……..
België/Luxemb.
+
195
+
112
+ 106
+ 29—
100—
119—
80—
77
Italië
…………
Nederland
–
120
+
20— 90—
58—
139—
94—
103—
46
Overige landen
–
281
–
64—
242
–
249—
442— 355—
125
Totaal Europa
. .
———-
2053
—1697
—1076
–
590
Met de rest van de wereld
1
Met de gehele wereld
+ 116
+ 179—
94
+ 98—
431—
523—
324—
163
Frankrijk
……
.-
12 +
22—
32
+
41
–
158—
75—
39
+ 330
+
.18
+
11—
26–
28—
194—
61—
123
+
2
West-Duitsland .
–
153
—
171
–
160—
153—
414—
497—
275
Engeland
……..
België/Luxemb.
.
+
4
.
+
1
–
55
–
79
+
99—
6—
29—.
127
italië
…………
Nederland
….
–
35—
47—
109—
112—
294—
121-302—
216
Overigelanden .-
152—
94-.-
151—
122—
875—
513— 639—
496
Totaal Europa
.
–
214—
99—
627—
355
—2267
—1796
—1703
–
945
1
=
eerste halfjaar
ii
=
tweede halfjaar
Cologny (Genève).
–
M. A. JANSEN.
BOEKBESP1EKINGEN,
Drs J. Diederich: Werkende jeugd en zakgeldbesteding.
H. E. Stenfert Kroese’s Uitgevers-Mij N.V., Leiden,
77’b1z., f4,50 geb.
Dit boek bevat de resultaten van een onderzoek naar de
wijze, waarop de werkende jeugd haar zakgeld besteedt;
het is in opdracht van de Nederlandse Jeugdgemeenschap
ingesteld door het Bureau voor Marktanalyse en Sociogra-
fisch Onderzoek. –
Het is de eerste maal, dat op betrekkelijk grote schaal
een onderzoek in deze richting werd gedaan. De sociale
en psychologische rechtvaardiging er van komt reeds tot
uiting op de eerste bladzijde van dit rapport, alwaar men
•
de zinsnede aantreft ,,Na de oorlog is de wijze, waarop de
werkende jeugd met geld omspringt voor vele ouders,
jeugdorganisaties en ook voor de Overheid een onderwerp
van voortdurende zorg geweest”. De quantitatief econo-
mische rechtvaardiging vinden we in het feit, dat ongeveer
185 millioen gulden per jaar – 2,9 pCt van het door het
Centraal Planbureau voor 1947 berekende bedrag, dat in
Nederland voor consumptie wordt uitgegeven – door de
werkende jeugd aan zakgeld wordt gespendeerd.
Zoals uit het bovenstaande reeds is gebleken, heeft het
boek uitsluitend betrekking op de werkende jeugd. Men is
namelijk van het oi. juiste standpunt uitgegaan, dat de
werkende jeugd doordat zij eigen inkomsten heeft, door-
gaans een grotere zelfstandigheid bezit bij de besteding
van het. zakgeld dan de niet-werkende, die uitsluitend zak-
geld van de ouders ontvangt. Ook de leeftijdsbegrenzing,
15 tot 21 jaar, waarbij de nadruk werd gelegd op de groep
der 16- tot 18-jarigen – deze jongelui toch zijn enerzijds
nog sterk aan gezin en ouderlijke macht gebonden, terwijl
zij anderzijds als werkkrachten reeds zelfstandig in de maatschappij optreden – lijkt ons zeer ieëel.
Het onderzoek heeft plaatsgvoden in de vorm van een
budgetonderzoek. De deelnemers werd verzocht gedurende
vier met zorg gekozen weken een budgetboekje in te vullen.
De gegevens van 670 deelnemers werden in het onderzoek
verwerkt. Temeer, daar het, zoals gezegd, de eerste maal
was, dat een dergelijk onderzoek werd ingesteld en men
derhalve niet kon steunen op in het verleden opgedane
ervaringen, was het noodzakelijk, dat uitvoerig vverd in-
gegaan op de verschillende factoren – zoals o.a. de maat-
schappelijke positie der ouders en die der deelnemers zelve,
leeftijd en geslacht der deelnemers, of zij weekloon dan
wel maandloon genieten, de regeling en de hoogte van het
zakgeld -, die de zakgeldbesteding kunnen beïnvloeden.
Verschillende belangwekkende verschijnseleh kwamen
hierbij aan het licht.
Uiteraard is dat gedeelte van het boek, dat zich bezig
houdt met de zakgeidbesteding zelve, het meest interessant.
Diegenen, die gaarne willen weten, hoe het nu eigenlijk
is gesteld met het tabaksverbruik en het bioscoopbezoek
van de jongelui, krijgen hier. ruimschoots hun deel. Wat
het tabaksverbruik l3etreft zijn de perioden van onderzoek,
die alle vielen in de tijd, dat de tabak nog was gerantsoe-
neerd, niet bijzonder gunstig te noemen. Jongelui beneden
de leeftijd vati 18 jaar kwamen, zo men weet, niet voor
tabaksbonnen in aanmerking en de vraag rijst derhalve, of
onder meer normale omstandigheden niet aanzienlijk meer
aan rokerj en minder aan snoeperij zou zijn besteed.
De bioscoop speelt blijkens de daaraan bestede bedragen
in het leven van de werkende jeugd een belangrijke rol.
Dat de jongemannen aanzienlijk meer aan bioscoopjes
besteden dan de jôngedochters zal, aangezien de financie-
ring der uitstapjes in gezelschap der andere kunne nog
steeds niet algemeen op ,,fifty-fifty”-basis geschiedt,
niemand v.erwonderen.
Op één, o.i. wel zeer interessant, aspect van de
‘ zakgeldbesteding moge hier nog worden . gewezen. Op verzoek van de Nederlandse Jeugdgemenchap is onder-
scheid gemaakt tussen de georganiseerde en de ongeorga-
niseerde jeugd. De samensteller merkte dienaangaande
op, dat de typerende kenmerken van een ongeorganiseerde
jeugd, aangezien vele, niet bij een jeugdorganisatie der
N.J.G. aangesloten, jongeren tbch in velerlei vorm lid
van een vereniging (bijv. een sportvereniging) kunnen zijn,
nog maar sporadisch aanwezig zijn. De resultaten van het
onderzoek hebben de juistheid van ‘schrijvers standpunt,
althans wat de zakgeld bested i ng betreft, bevestigd: met
uitzondering van bioscoopbezoek, bleek slechts betrekke-
466
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20 Juni 1951
lijk veinig verschil in de volgorde der behoeften van de in
de N.J.G. georganiseerde en de niet daarin georganiseerde
jeugd te bestaan.
In het bovenstaande hebben wij een en ander uit de
inhoud van dit interessante rapport weergegeven. Wij
menen le mogen zeggen, dat het uitmunt door de eenvoudige,
voor een ieder begrijpelijke, wijze, waarop de resultaten van
het onderzoek naar voren zijn gebracht. De conclusies zijn
over het algemeen op een voorzichtige wijze, zoals het’ o.i.
bij een onderzoek, waarbij niet op ervaringen uit en verge-
lijkingen met het verleden kan worden gesteund, betaamt,
weergegeven. Afgezien van een getallenverwisseling in
tabel X, zijn ons geen hinderlijke typografische fouten. op
:
gevallen. Jammer is, dat de objectiviteit, die het boek in
het algemeen kenmerkt, even wordt verstoord door de
naar ons gevoelen een weinig naaikransjesachtig aandoende
uitlating: ,,Nu door viouwen tegenwoordig vrij veel wordt
gërookt en zij in menig geval niet voor de mannen onder-
doen, is het belangrijke verschil, dat onder de werkende
jeugd ten deze blijkt te bestaan, slechts verheugend te
noemen”. Dit doet evenwel niets af aan onze waardering voor dit boek, dat een indruk geeft van de wijze, waarop
een – zelfs in, dèze tijd nog wel belangrijk – bedrag
van ongeveer 185 millioen gulden door de werkende jeugd
wordt besteed.
Rotterdam.
J. H. ZOON.
Ch. A. Cocheret: ,,Helpende Handen”.
Geschiedenis van dé
Stichting Centrale Voorziening te Rotterdam. W. L.
&
J. Brusse’s Uitgeversmaatschappij N.V., Rotter-,
dam 1951, 784 bl., f17,50 geb.
Wij. herinnaren ons nog als de dag van gisteren het lot
dat Nederland en in het bijzonder Rotterdam in de Mei-
dagen van 1940 trof. Het had er toen alle schijn van, alsof
wij voorgoed in een put van ellende zouden verzinken.
Wij konden toen echter niet rekenen met de regenarerende
krachten, die in een samenleving bestaan en die juist tot
uiting komen, wanneer de nood aan de man is. Terwijl de
rdok nog overal uit de puinhopen opsteeg, traden mensen
uit alle lagen van de samenleving naar voren om de
schade op ti nemen, de getroffen bevolking te helpen en de grondslagen te leggen voor de toekomstige wederop-
bouw en welvaart van land en stad. Als paddestoelen
verrezen de hulpacties uit de grond, ‘werden organisaties
en comité’s opgericht, die met dikwijls verschillende
oogmerken zich het lot van personen en bedrijven aan-
trokken. Deze spontaneïteit was zeer lofwaardig, doch het
naast elkaar werken van een’veelheid van organisaties
borg het gevaar van een versnippering in zich, om nog maar
niet te spreken van de vele mogelijkheden om elkaar in
de wielen te rijden.
Van de zijde van de Rotterdamse Kamer van Koop-
handel en Fabrieken werd dan ook reeds kort na de ramp
ingezien, dat een coördinatie van alle werkzaamhedén op
sociaal en economisch gebied ten behoeve van de door
oorlogsgeweld, getroffen personen en bedrijven noodzake-
lijk was. Zo wçr’d reeds in Juni 1940 een overkoepelende
organisatie in het leven geroepen, die later de Stichting
Centrale Voorziening Rotterdam zou heten. In haar
kwamen alle draden van de belangenbehartiging van de
door oorlogsgeweld getroffenen samen. Met tact wist
zij de doelstellingen van ‘een groot aantal spontaan op-
gerichte organisaties te bundelen Haar voornaamste taak was de voorziening van Rotterdam met de noodzakelijke
goederen, waarbij de bestaande handelskanalen zoveel
mogelijk werden ingeschakeld. Later in de oorlog kreeg
zij, dank zij haar voorbeeldige werkwijze, de leiding van alle
Nederlandse voorzien ingsinstell ingen op zich geschoven,
zodat zij het ware centrale punt voor alle Nederlandse
oorlogsslachtoffers werd. Zelfs tot na de oorlog heeft zij
haar’ werkzaamheden voortgezet, totdat zij eindelijk,
toefl de voorziening van de Nederlandse bevolking weer
een normaal karakter begon te krijgen, in 1946 werd ont-
bonden.
Ch. A. Cocheret heeft opdracht gekregen de bewogen
geschiedenis van deze Rotterdamse en.Nederlandse Organi-
satie te boekstaven. Uit een veelheid van gegevens is het
hem gelukt een com’pilatie van de voornaamste ,,faits et
gestes” van de Stichting en van de bij haar aangesloten
organisaties samen te stellen in een boek van bijna 800
bladzijden. Het werk heeft hem, in weerwil van de hulp,
die hij van veel zijden heeft gekregen, drie jaren gekost.
Het zou een brok belangwekkende economische historie
zijn geworden, indien het Cocheret ware gelukt de samen-
hang van de feiten te analyseren en tot zekere conclusies
te geraken. Zover is het helaas niet gekomen en dat maakt
het boek voor èen buitenstaander nu niet bepaald tot
gemakkelijk te verteren stof. Niettemin kan men in het
boek tal van bijzonderheden aantreffen over personen,
organisaties en hun werkwijze, over voorzienirigs- en
oorlogsschadevraagstukken en over de bovengrondse
strijd, die tegen de bezetter werd gevoerd. Cocheret heeft
zich bij het schrijven van het gedenkboek door bepaalde
personen of instellingen laten inspireren, hetgeen zijn
stempel op het boek heeft gedrukt. Hoewel de voornaamste
personen en organisaties de juiste maat van hun belang-
rijkheid hebben gekregen, zijn hier en daar enkele figuren enerzijds te veel gechargeerd en anderzijds enigszins ver-
onachtzaamd.
Voor de min of meer
ingewijden
in de materie, waar-
over Cocheret schrijft, is dit boek een waardevolle herinne-
ring. Eén algemene conclusie valt uit de lezing er van te
trekken en wél deze, dat het particulier initiatief in tijd van
nood en van onderdrukking in staat is bergen te verzetten, niet alleen ten bate van zichzelf, doch ook ten. bate van de
gemeenschap. Dat deze geest juist in het zo zwaar
getroffen Rotterdam heeft geheerst, stenit ,hoopvol voor
de toekomst. Het boek kan dan ook als een monument worden. beschouwd voor hen, die in een môeilijke tijd
de activiteit, de energie en het doorzettingsvermogen
hebben opgebracht om te maken wat er onder de
benarde toestanden van te maken viel. Het is de
schrijver gelukt dit vbldoende duidelijk in het boek
aan te tonen, waardoor het in zijn ôpzet volkomen is.
geslaagd.
Rotterdam.
P. VAN ZUUREN.
AANTEKENING
Petroleumnood en devieienmoeiljkheden in Europa
De situatie in 1948.
In ,,E.-S.B.” van 17 November 1948 hebben wij kunnen
herinneren aan de instelling ian een Economische Com-
missie voor Europa door de Economische en Sociale Raad
der Verenigde Naties en aan het feit, dat deze.commissie
op 14 Augustus, 1948 een rapport had uitgebracht aan-
gaande ,,Potentialities for increased trade and accelerated
industrial development in Europe”.
• O.p 31 Augustus 1948 werd een nieuw rapport gepu-
bliceerd, met als titel: ,,Development of European resources
of industrial materials”. In dit tweede rapport is de petro-leumpositie van ons werelddeel vrij uitvoerig behandeld.
Er blijkt o.a. uit, .dat de Europese productie ongeveer
gelijk staat niet 2 pCt van de wereldproductie en met
20 Juni
1951
ECONOMiScH-STATISTIScHE BERIC’RTEN
467
15 pCt van de eigen behoefte; dat het verbruik per hoofd der bevolking in de periode 1938-1946 niet onbelangrijk
is toegenomen, doch nog ver achter blijft bij dat in Amerika,
en dat Nederland onderaan staat op een lijstje van zes
met name genoemde Europese verbruikslandën.
De Europese petroleumpositie zou volgens dit rapport
langs de volgende lijnen op een beter plan kunnen worden
gebracht:
aanmoediging van de Qpsporing van nieuwe vind-
plaatsen en het in bedrijf brengen daarvan;
uitbreiding der raffinagemogelijkheden om daardoor
de invoer van afgewerkte producten omlaag te kunnen
brengen;
bestudering van de nieuwste resultaten op het gebied
van de kunstmatige winning van benzine en vestiging van
daartoe ingerichte fabrieken in de
nabijheid
van kolen-.
lagen (armere soorten) en natuurgasbronnen, waardoor op
economische wijze zal kunnen worden geproduceerd.
In ,,E.-S.B.” van 1 December 1948 bespraken wij een
tweétal rapporten’van de O.E.E.C., aan de hand waarvan
kon worden medegedeeld, dat de productie wel ongeveer
op hetzelfde peil zal
blijven
als in 1938, dat de .raffinage-
capaciteit meer dan het tweevoudig& zal gaan bedragen
van die in 1938 (1938: 11,5 mln ton;
1951:
28,2 n]ln ton)
en dat ôp een vrij snelle toeneming van ‘het verbruik zal
moeten worden gerekend als gevolg van de uitbreiding der industriële capaciteit, vervanging van steenkool als
brandstof door stookolie en van toenemende mechani-
sering van de landbouw.
Over 1938 kwam men reeds 19,6 m4n ton tekort, doch
over 1948 t/m 1951 werd op een gemiddeld tekort van
ca 40 mln ton gerekend, dit ongeacht het feit, dat de prijzen
sedert 1938 aanmerkelijk omhoog zijn gegaan. Dit deed
ons in dit verband schrijven, dat het hierdoor wel recht
duidelijk wordt, voor welke geweldige financiële problemen
Europa zich ziet geplaatst. En naast petroleum heeft het
nog zoveel .anders nodig!
Plannen van de O.E.E.C.
In October 1949 werden plannetv bekend gemaakt van
de commissie voor de ‘olie-industrie van de O.E.E.C. voor
uitbreiding van de raffinagecapaciteit, waarmede naar
raming een bedrag van $1 mrd zal zijn gemoeid. Völgens
het programma zal dè raffinagecapaciteit van West-
Europa, die v66r de oorlog 12 mln ton per jaar bedroeg,
worden gebracht op een peil van 62,4 mln ton per jaar.
Men schat, dat de uitvoering van dit plan het de aan het Marshall-plan deelnemende landen mogelijk zal maken
jaarlijks $ 250 mln te besparen, op hun olie-invoer. Walter
J. Levy, die als hoofd van de petroleuma’fdeling van de
E.C.A. is afgetreden, heeft in een soort van verantwoor-
ding van het door hem gevoerde beleid tegenover het
Europese publiek, in het bijzonder de petroleumbehoeftén
behandeld van het deviezenarme Eurôpa.
De door hem geleverde beschouwingen zijn opgènomen
in het te Brussel verschijnende ,,Bulletin Bimestriel” van Januari/Februari 1951. Zij houden zich achtereenvolgens
bezig met:
de monetaire 156sitie van Europa na de tweede
wereldo’orlog;
de rol van de petroleum in het handeissysteem van
Europa na de tweede wereldoorlog; de terugslag van het bewapeningsprogramma op de
monetaire positie van Europa.
Het artikel is o.i. belangrijk genoeg om er een en ander
uit mede te delen.
–
De situatie na de tweede wereldoorlog.
De schrijver vangt zijn beschouwingen aan met er aan
te herinneren, dat het door de tweede wereldoorlog zo
zwaar geteisterde West-Europa bij de bevrijding met grote
financiële moeilijkheden te kampen, kreeg. De eigen in-
dustrie had ontzaglijk geleden, terwijl daarentegen de
productiemogeljkheden buiten Europa en met name in
Noord-Amerika intact waren gebleven en zelfs een grote
uitbreiding hadden ondergaan.
Om de Europese industrie weer op de been te kunnen
helpen was men op invoer, ook uit de dollargebieden,
iangewezen, waarvoor men de deviezen niet had. Zonder
hulp van buiten Europa zou er van economisch herstel
geen sprake kunnen zijn en, zoals men weet, is die hulp,,
in de vorm van het Marshall-plan, niet uitgebleven. Daar-
mee werden belangrijke resultaten verkregen, evenals door
de devaluatie in tal van landen en door de instelling van
de Europese Betalingsunie.
Stond Europa in 1947 bij de Verenigde Staten nog voor
$5,8 mrd in het krijt, in 1948 daalde dit bedrag tot$ 3,6 mrd, in 1949 tot $ 2,9 mrd en in het derde kwartaal van
1950 tot $1 mrd. Andere schulden, die in 1947 nog $1,6
mrd beliepen, zijn in 1949 omgezet in een klein overschot.
Europese beleggingen in het buitenland, die aan het einde
van de.00rlog nog $ 10 mrd bedroegen, liepen terug tot
$
7,5
mrd in 1947, doch vertoonden daarna weer een
stijgende lijn (30 Juni 1950: $ 8,9 mrd).
De aanvoer van petroleum.
De aanvoer van petroleum speelt een belangrijke rol in het betalingsverkeer, omdat de betalingen moeten plaats-
vinden in dollars of ponden sterling, als gevolg van het
feit, dat de olie moet worden betrokken van Amerikaanse
of van Engelse maatschappijen. Voor 1951 schat men deze
betalingen op $
4,5
,mrd, waarvan
5/9
deel toevalt aan
Amerikaanse en 4/9 deel aan Engelse maatschappijen. Jn September 1950 werd’.de productie in West-Europa
geraamd op 2.143.000 ton, welke hoeveelheid 2,8 maal zo
groot is als v66r de oorlog, en toch kon daarmede slechts
voor 4 pCt
m &
de behoeften wden voorzien. Het overgrote
deel der’ benodigde petroleum moet derhalve worden
ingevoerd tegen betaling van dure deviezen, waaraan men
zich niet kan onttrekken, omdat dan het herstel der eigen
industrie in gevaar zou worden gebracht. Wel mogelijk
was ruwe olie uit het Midden-Oosten te betrekken (in de
plaats van gezu,iverde petroleum uit dollargebieden), het-geen weer de noodzakelijkheid met zich bracht van sterke
uitbreiding der raffinagemogelijkheden. Toch is de ont-
wikkeling van het handelsverkeer in deze richting gegaan.
Leveringen tot een hoeveelheid van 779.000 ton van véér
de oorlog (1938) zijn momenteel tot het 5,5-v’oudige ge-
stegen. Deze omwenteling in het handelsverkeer kon zich
te gemakkelijker voltrekken, omdat de Verenïgde Staten
– voor de eerste maal in de geschiedenis – zelf petroleum
moesten gaan invoeren. De uitvoer van Amerikaanse
petroleum naar Europa – met uitzondering van een
beperkte hoeveelheid speciale producten – nam daardoor
een einde.
• De bouw van grote raffinaderijen in Engeland en op het
vasteland van Europa heeft de ontwikkeling in deze rich-
ting bevorderd. Bestond in 1938 nog maar 37 pCt van
de totale invoer van petroleum ujt ruwe olie, tegen momen-
teel 50 pCt, over enkele jaren hoopt men dit percentage
tot 80 â 90 te kunnen opvoeren. De raffinagemogelijkheden
zullen dan veel gunstiger zijn geworden, nl. resp. 37 mln
ton en meer dan 60 mln ton in 1950 en 1953, tegen 19 mln
ton in 1938.
Grote deviezenbesparingen zijn van deze politiek, die
het herstel sterk in de hand heeft kunnen werken, het
gevolg geweest. De schrijver stelt het zelfs z5, dat Europa
het petroleumverbruik met meer dan 1/4 zal kunnen doen
toenemen, zonder dat de uitgaven in dollars zullen behoe-
ven te stijgen.
469
ECONOMISCH-STAjISTISCHE ÈERICIftEN
26 JunI
1951
De uitbreiding der bewapening:
Het
onmiddellijk
gevolg van het besluit tot stelselmatige
uitbreiding der bewapening, als uitvloeisel van de strijd
op Korea, was de verbetering van de monetaire positie
van een bepaald aantal landen buiten het dollargebied.
De situatie bracht verder mee, dat Amerika zelf veel
minder ging uitvoeren. In Augustus en October 1950 en
in Januari 1951 maakte het uitvoeroverschot zelfs plaats
voor een invoeroverschot.
Nu echter ook West-Europa ernst gaat maken met de
uitvoering van een bewapeningsprogramma, is het haar
het oordeel van de heer Levy zeer de vraag, of het tij
niet zal gaan keren. Europa moet nu dure grondstoffen
en materialen gaan invoeren, met alle infiatiegevaren
daaraan verbonden, en het mag verder betwijfeld worden,
of het deze grote,invoeren zal kunnen opvangen door een
verhoogde uitvoer, zelfs indien men de consumptieve
uitgaven der bevolking, alsmede de ivesteringen omlaag
zou kunnen brengen. Hulp van buitenaf zal opnieuw nodig
zijn, meent de schrijver, als men de reeds bereikte resul-
taten niet teloor wil zien gaan.
De uitgaven voor petroleum.
Wat nu de uitgaven van Europa voor petroleum betreft,
zou het wel eens kunnen
zijn,
dat, nu de omstandigheden
zo geheel anders zijn gewôrden, de verwachte dollar-
winsten zullen uitblijven. V66r alles heeft men nieuwe
raffinaderijen en verdere outillage nodig en de daarvoor
benodigde materialen zullen ten gevolge van de gewijzigde
situatie zeer moeilijk te verkrijgen zijn, en zo zij te ver
–
krijgen zijn, zullen er toch zeer.hoge prijzen moeten worden
betaald. Nochtans blijft de petroleum eenvoudig onmis-
baar voor de instandhouding en de uitbreiding van het
economisch leven van Europa en niet minder voor de
opbouw
zijner
verdediging. De afzet van, de petroleum is
derhalve verzekerd, hoe lang de alarmtoestand ook moge
duren. Besparingen op dollars komen thans op een tweede
plan te staan.
De werkzaamheid der O.E.E.C.
Tot zover de heer Levy, die, naar men ziet, in het laatste
gedeelte
zijner
beschouwingen veel moet terugnemen van
wat hij eerder had geschreven.
Inmiddels is echter wel komen vast te staan, dat de
Marshall-hulp er op gericht zal worden ,,de vrije volken
te helpen hun defensie te versterken om communistische
agressie te weerstaan”. Zij zal er op. berekend moeten
zijn, aldus gezaghebbende kringen uit Wâshington, ,,de economische vooruitgang, die in de laatste drie jaar ge-
boekt is, te behouden en daarnaast te helpen de bewa-
pening te bereiken, die .nodig is voor een sterke lands-
verdediging”.
Opnieuw zijn de moeilijkheden, waarmee Europa te
kampen heeft, groter geworden en zo behoeft het in het
geheel geen verwondering te wekken, dat de O.E.E.C.
besloten heeft het complex van problemen, dat zich thans
aan de wereld en in het bijzonder aan Europa is gaan
voordoen, door zijn experts te laten nagaan.
Deze deskundigen kregen tot taak rapporten op te
stellen over gemeenschappèljkemaatregelen tot bestrijding
van de inflatie en over de wijze, waarop de grondstoffen
der deelnemende landen in hun gemeenschappelijk belang
kunnen worden verdeeld. Als resultaat van het werk der
experts werden vijf aanbevelingen opgesteld. Voor ons
doel maken wij alleen melding van de laatste twee, resp.
luidende:
a. de deelnemende landen dienen bij hun vraag naar
schaarse grondstoffen rekening te houden met de behoeften
der andere landen en met hun gemeenschappelijke belangen
en doeleinden;
b. de O.E.E.C. dient onmiddellijk een onderek in te
stellen naar tekorten aan grondstoffen, en daarbij in het
bijzonder te overwegen welke maatregelen kunnen worden
genomen om de prijzen te beteugelen.
Op 10 Mei 1951 wist ten slotte ,,Economische Voorlich-
ting” te melden, dat de O.E.E.C. een rapport heeft aan-
geboden aan de Raad van Europa over de economische
problemen, die door de O.E.E.C. worden of reeds zijn
bestudeerd.
Wij hebben van een en ander volledigheidshalve melding
gemaakt. Het petroleumprobleem alleen reeds plaatst
Europa voor zeer grote moeilijkheden. Op die kant der
zaak hebben wij enig licht willen laten vallen.
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De ruimere geldmarktpositie duurde ook gedurende de
verslagweek voort. In practisch alle termijnen overwoog
de vraag. Augustuspapier deed
l/16
—
/8
pCt, September
en. October
1/8—/16
pCt, terwijl papier vervallend van
November t/m ‘Mei volgend jaar tegen 1
/j6
pCt werd
gezocht. De callgeldnotering bleef 1 pCt dank zij het feit,
dat het Rijk bereid bleef cailgeld op te nemen.
Het is thans wel voor een ieder duidelijk geworden, dat
het interestniveau op de geldmarkt generlei invloed heeft
ondergaan van de’ discontoverhogingen van September
1950 en April 1951. Dit is geheel in overeenstemming
met de in deze kolommen steeds. gehuldigde opvatting,
dat op de geidmarkt één grote credietnemèr – de Staat –
zo zeer in betekenis overheerst, dat hij het renteniveau
op practisch monopolistische
wijze
naar eigen believen
kan bepalen. Pas wanneer het Ministerie van Financiën
het nuttig en nodig oordeelt, het disconto op nieuwe jaars-
promessen – sinds jaren 1
1
/
2
pCt – te wijzigen, zal er
van een werkelijke
rentestijging
op de geidmarkt sprake
kunnen zijn. Zolang dit niet gebeurt, zijn slechts tijdelijke
afwijkingen mogelijk ‘en keren de marktdisconto’s na eni-
ge tijd onherroepelijk tot een niveau van even beneden
11
/
2
pCt terug.
Met de credietcontrôle, laat staan met het wetsontwerp Toezicht Credietwezen, heeft deze situatie noch nu, noch
voor de toekomst,, iets te maken. De thans werkende
kwantitatieve credietcontrôle laat practisch alle crediet-
verlening door banken aan het bedrijfsleven vrij, doch maakt haar wel duurder. Van een verplichting tot aan-
houden van schatkistpapier is geen sprake, en de hoeveel-
heid uitstaand schatkistpapier is de laatste maanden dan
ook sterk verminderd. Dat desondanks de geldmarkt-
tarieven gemiddeld dezelfde zijn als vorige jaren bewijst
wel, dat de Minister geen nieuw te stellen eisen inzake
stabilisatie van de schatkistpapierportefeuilles der banken
nodig heeft om de rentestand op de geldmarkt laag te
houden.
De kapitaalmarkt.
Hoewel uit de obligatiekoersen ‘weinig daarvan, blijkt, zijn er de laatste tijd op de markt voor niet-risicodragend kapitaal enige symptomen van verandering te bespeuren.
In & eerste plaats bestaan er aanwijzingen, dat de be-
leggingspositie der institutionele beleggers krapper wordt.
De regelmatige toestroming van gelden blijft natuurlijk
groot, doch omvangrijke liquide reserves schijnen over het
algemeen thans niet meer aanwezig te zijn. De tijd dat
institutionele beleggers een overvloed van middelen beza-
ten en gaarne bereid waren geld ‘op onderhandse lening
aan het bedrijfsleven h 4 pCt en op hypotheek â 3
1
/
2
pCt
te verstrekken is derhalve nu voorbij. Het kost thans
20 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE ÈEÈIdR TEN
46
moeite voor deze deleinden geidgevers op
pCt hoger
liggende rentevergoedingen te vinden. Gedurende de
verslagweek werd trouwens de eerste 4 pCt pandbrief
geëmitteerd, waaruit volgt, dat uitbreiding van de crediet-
verlening door hypotheekbanken over het algemeen slechts
tegen een hoger rente dan 4 pCt zal kunnen plaatsvinden.
Een tweede opmerkelijke ontwikkeling is, dat, naar
de Maasbode meldt, onderhandelingen gaande zijn .tussen
de levensverzekeringmaatschappijen en het Ministerie
van Financiën, waarbij zou zijn voorgesteld, dat deze ecu
hoog percentage – 60 of 80 pCt – van alle voor belegging
beschikbaar komende middelen gedurende de komende
twee jaar aan de Overheid zouden uitlenen â 4 pCt per
jaar.
Een derde belangrijk feit is, dat de Minister van Finan-
ciën heeft medegedeeld, dat het niet uitgesloten is, dat
t.z.t. tot uitschrijving van gedwongen staatsleningen zou
worden overgegaan. Zij, die het -nut van consolidatie-
leningen hebben verkondigd, niet ten bate van eigen gewin,
doch in het belang van ‘s lands monetaire positie, zullen
zich hierin niet anders dan kunnen verheugen.
Wanneer men het bovenstaande, overziet, in combi-
natie met andere maatregelen als de credietcontrôle en
de voorgestelde belastingverhogingen, ontstaat een totaal-
beeld van een restrictieve monetaire politiek, die geen
heilige huisjes ontziet, en leidt tot een krappe geldvoor-
ziening, volkomen passend in de huidige moeilijke econo-
mische situatie van ons land.
8 Juni
15 Juni
1951
1951
Aand. indexcijfers
Algemeen
……………….
151,7
151,5
Industrie
…….. . ……….
217,1
217,2
Scheepvaart
………….
….
166,2
171,6
Banken
…………………..
122,7
120,3
Indon.
fondsen …………….
.51,8
50,8
Aandelen.
A.K.0 ……………………
176
1
/
2
1731/
4
Philips …………………… .240/
241
1
/
2
Unilever …………………242’/
2
245
H.A.L……………………172/
4
178/
4
Amsterdam Rubber …………118’/
4
119
H.V.A.
…………………
127’/
2
125/
4
Kon. Petroleum ………….
301/
300’/
Staatsobligaties.
2
1
/
2
pCt N.W.S. ……………
74/
742/
3-31/2 pCt 1947
……………90/
90/
8
3 pCt Invest. certif. ………..
90/8
907/
31/2 pCt 1951 ……………..97
1
/
1
6
96/
3 pCt Dollarlening …………99
3
/
J.C.B.
DE BELGISCHE GELD- EN
KAPITAALMARKT IN MEI 1951
Geldmarkt.
De dalende tendentie van het prijspeil op de wereld-‘
grondstoffenmarkt en de repercussie daarvan op het Bel-
gische prijspeil bracht in de loop van Mei een wijziging
teweeg in de vraag- en aanbodverhouding op de geld- en
kapitaalmarkt. De kooplust van het grote publiek ver-
minderde, de omzetcijfers in de kleinhandel daalden,
de bestellingen in de groothandel en de industrieën voor
kleding en onderhoudsartikelen kwamen trager binnen en
enkele grootwarenhuizen, groothandelaars en zelfs indus-
triëlen trachtten hun voorraden te verminderen. Een en
ander had tot gevolg, dat de spaarneiging van het publiek
enigszins toenani en dat de sterke kredietvraag voor ver-
groting van voorraden eveneens verminderde. Het gunstig
verloop van de uitvoer deed eveneens de liquiditeit van het, op export gerichte bedrijfsleven toenemen.
In de banken merkt men die gewijzigde .toestand eigenlijk
nog niet zo erg. Op 15 Mei was het de.trimestriële verval-
dag voor de stortingen van de patroons aan de Rijksdienst
van de Maatschappelijke Zekerheid en zoals naar gewoonte
gebeuren deze betalingen grotendeels door overschrijving
van de bankrekening of van tegoeden bij het Postcheque-
ambt. Vandaar, dat het herdisconto van de banken bij
de Nationale Bank op een hoog peil bleef gehandhaafd.
Anderdeels deed er zich bij de banken een verschuiving
voor van de vraag voor ‘discontokredieten naar kas-
.kredieten, nl. vanwege handelaars en industriëlen, die hun
voorraden nog niet wensen, te verlagen en de aaniegging
van voorraden voorheen financierden met discontokredie-
ten. Additionele kaskredieten kunnen nochtans moeilijk
door de banken worden verleend, aangezien de lenings-
mogelijkheid in het kader van beschikkingen van de bank-commissie inzake de dekkingscoëfficiënt practisch is uit-
geput en de deposito’s nog maar wenig toenamen.
Bij de banken blijft dus de spanning onverminderd
bestaan. Het is niet mogelijk de nieuwe toestand op dë
geldmarkt reeds met cijfers te illustreren, daar de statis-
tische gegevens daaromtrent met grote vertraging worden gepubliceerd. Ten gerieve van de lezer volgt hieronder de
toestand van de banken op 30 Juni 1950, op 31 Maart
1951, het hoogtepunt van de spanning op de geld-
markt
1
), en op 30 April 1951.
Toestand van de Belgische banken.
(voornaamste balansposten in mln fr).
30 Juni
1
31 Maart
1
30 April
1950
1951
1951
Activa.
Kas, Natioale Bank, Postcheque
2.498
2.907
2.159
Daggeld, bankiers, moedermaatschappij
5.672 6.340 6.676
Kredieten
aan de private economie:
‘)
7.584 1)
8.022
1)
Prolongaties en voorschotten op effecten
744
735 745
.2.891
13.905 14.209
Handelswissels
…………………..8.282
7.368
7.156
Diverse debiteuren
……………….1
Accepten
………………………4.665
Kredieten aan de Overheid:
Speciaal schatkistpapier ……………
29.120
29.801
30.069
6.424
6.471
6.469
1.178
1.211
1.216
Passiva.
Andere overheidsfondsen
…………..
vastgelegde middelen
……………….
54.251
54.979 54.657
Dadelijk of op max. 30 d. opvrasgbaar
48.183
49.510 49.404
Deposito’s en crediteuren
……………
Termijndeposito’s
………………..
6.068
5.469
5.253
Eigen
middelen
……………………
.
4.992
5.100
5.202
‘) De portefeuille van de Nationale Bank en van de parastatale instellinger
aan door de banken geherdisconteerde wissels bedroeg op de vermelde
data resp. fr
. 3.696, 8.781 en 7.512 mln.
Kapitaalmarkt.
De bedrijvigheid op de emissiemarkt voor nieuwe aan-
delen was gering. Op 9 Juni werden de inschrijvingen
opengesteld voor de uitgifte vaï fr. 1.000 mln 4,5 pCt
kasbons van de Nationale Maatschappij voor Waterdistri-. butie. 1’Iet papier wordt uitgegeven tegen 96 pCt en is na’
10 jaar terugbetaalbaar tegen 105 pCt. Het reëel rendement
bedraagt zodoende 5,41 pCt, hetgeen nagenoeg overeen-
komt met de marktvoorwaarden (cfr. onderstaande tabel:
gemiddeld rendement van met staatsgarantie uitgegeven
kasbons van parastatale instellingen). De lening wordt
aantrekkelijk gemaakt door de jaarlijkse uitloting van een bedrag schommelend tussen 30 en 41 mln fr.; de uitgelote kasbons worden met een speciale premie, terugbetaald.
De markt voor uitstaande leningen vertoonde ierder
een licht dalende tendentie.
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 25 April 1951, blz. 325.
-.’.”.–;:
470
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
20Juni 1951
Rentestand op de obligatiemarkt
1)
‘
DE JAVASCHE BANK
(in pCt per einde maand). .
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
11
Looptijd
Juni
j
1950
Dec.
1950
Maart
1951
Mei
1951
Staatsobligaties
……..Langlopende
4,38 4,53
‘
4,65
4,66
Schatkistcertificaten
….
8
â 9 j.
4,63 4,92
5,15
1
5,23
Kasbons steden
……..5 â 6 j.
4,49 4,66
5,32
5,35
Kasbons parastatale instel-
lingen
……………ca
9
i
–
1
–
5,38
1
5,41
Private obligaties
Oè. 12j.
5,43
5,69
5,90 6,06
‘) Reële rendementen -. rekening gehouden met agio of disagio tegenover
terugbetalingsprijs.
Op de hypothekenmarkt bleef de vraag zeer. levehdig.
De door de parastatale kredietinstellingen ingestelde be-
perkingen op de verlening van hypothecair krediet (o.a.
door de Algemene Spaar- en Lii frentekas) leidden tot een
nieuwe verhoging van de hypotheekrente. Verschillende•
institutionele beleggers geven voor de belegging van de
nieuwe middelen thans ,de voorkeur aan hypothecaire
leningen boven de aankoop van overheidsobligaties.
Op de aandelenmarkt bleefde bedrijvigheid op een hoog
peil tot rond het midden van de maand. Daarna daalden
• ‘de omzetten in aanzienlijke mate’: Gedurende de eerste
tien dagen van Mei bereikte de gemiddelde omzet het uit-
zonderlijk hoge peil van ongeveer fr. lQO mln per dag;
begin Juni was dit cijfer gevallen op fr. 45 50 mln. De
index van het gemiddeld koerspeil viel van 214,9 op 11 Mei
tot 206,4 op 30 Mei, hetzij een daling van, ruim 3 pCt.
Vooral de koloniale fondsen (als gevolg van de prijsdaling
op de wereldgrondstoffenmarkt) en ook de fondsen van
‘binnenlandse industriële ondernemingen, behorend tot
bedrijfstakken, waarin enige vernlindering van activiteit
in het ooruitzicht wordt gesteld (o.a. de textielnijverheid)
daalden in koers. Tevens kan worden opgemaakt, dat
de restrictieve kredietpolitiek van de Overheid blijkbaar
remmend werkt op de bedrijvigheid van de aandelen-
markt en vooral van de termijnmarkt.
Koerspeil op de aandelenbeurs te Brussel.
(1936-38 = 100)
Einde Einde Einde
Einde
1950
Maart
April
,
Mei
1951
.
1951
1951
172
194
190
1
188
146
168
170
I
169
325
350 386
1
354
188
209 212
206
V. VAN ROMPUy’
STATISTIEKEN
DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens.
1e..
1
.L
11h
_
.
iL
o,
C
Ooø’
51,
E
Q
e
SO
‘
0
…
O.S
15 Mei
’51
1.193.897
740.169
2.439 226.988
156.757
21
Mei
’51
1.193.626
.
729.162
2.000
227.299
154.183
28 Mei
’51 1.193.651
755.781
2.100
230.328
159.808
4 Juni
’51 1.1 93,719
780.755
1.361
210.977
184.846
iiJuni
’51
1.193.923
808.067
1.653
209.437
174.577
18 Juni
’51
1.193.661
738.680
2.215
215.888
171.355
Saldi in rekening courant
ssi
e
,d
.e’…
0
.
.e
-uo
c’0..-
‘
‘
g’9
IS Mei
…
….
259IS
2.050.451
–
1.469.589
304
‘110.068
21
Mei
…….
.
2.673.799
2.076.877
–
1.469.589
334.470
109.811
2.709.270
2.125.958
—
‘
1.469.588
368.507
109.847
4 Juni
…
.
2.749.749
2.189.373
3.928
.469.588
1
1.548.6901275.684
401.628
109.801
28
Mei
..
……
….
.
2.697.656.2.243.253
4.669
1.507.907
413.403
111.145
II
Juni
…
……
18
Juni
.
51…..
2.675.485 2.127.274
– ,
113.291
.bs5i’V
,…
,_
,a
-‘n oC
oc
u
–
u
Data
:”
co-
uon
0u
.
>
.
o
n
CL
.
31
Mrt
’47
–
.477.080
35.363
–
85.402
255.201
l
Mei
’51
1.059.204
288.065 2.245
348.235
2.000.816
23 Mei
’51
.
1.059.204
290,946
L53
4.244
387.079
.
1,901.063
30 Mei
’51
1,059,204 315.033
1.833.346
6
0.399
425.620
Juni
’51
1.059.204
289.559
9.898
426.242
1.833.241
Rekening courant
0
saldi
0′
0
n
Data
,
-0
—
.-.
>
ce…
3•8
.
.
.555)
oc°
.
ce
5)’
”’oY
c.-
5)
<,
.5j
.c
>
31 Mrt ’47
453.816
–
–
–
503.718
16 Mei ’51
2.802.275 268.697
–
–
923.382
23 Mei’51’
2.787.609
251.789
–
–
895.911
t
30 Mei ’51
2.770.314
234.173
–
–
‘
978.080
6 Juni ’51
2.773.363
222.930
–
–
946.867
Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt
1947
f646.830.979
Muntbiliettencirculalie per 16 Mei
1951
f360.568.152
Muntbiljettencirculatie per 23 Mei
1951
1360.643.822
Muntbiljettencirculatie per 30 Mei
1951
1359.632.803,50
Muntbiljetterscirculatie per
6 Juni
1951
f358.503.408,50
GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN
DE DRIE NEDERLANDSE
GROTE BANKEN EN
VAN
HET NEDERLANDSE BEDRIJF
‘VAN
DE
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1).
Nederl. banken
Nederl. banken
en Neder!.
Handel-Mij.
(in millioenen guldens)
28
31
28
31
Febr. I Maart Febr.’ I Maart
–
1951
1951
1951
1951
Activa:
Kas, kassiers en daggeldleningen
90
94
118
109
Nederlands schatkistpapier
1.718 1.673
2.321
2.266
1.808 1.767
2.439 2.375
Ander overheidspapier …………
40
‘
,
61
58
14
28
25
Bankiers in binnen- en buitenland
.09
126
147 180
Prolong.
en voorsch. tegen effecten
49
48
63 63
.44
216
228
299
Wissels
…………………….14
326 703
730
864 895
Effecten en syndicaten
26
35
32
40
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
18
19
‘
28 28
Debiteuren
………………….
747
784 924 963
4
4
10 10
Gebouwen
………………….
–
– –
–
Belegde bestemmingsreserven
1
1
1
2.776
2.783
3.673 3.676
Passiva:
Diverse rekeningen
…………….
Crediteuren
………………….2.176
2.174
2.814
2.793
12
14
12 14
Deposito’s
op
termijn
293
304 458 482
Kassiersengenomendaggeldleningen
3
–
3
–
55
.
53
75
74
Wissels
……………………..
Diverse rekeningen
…………….
1
1
1
2.540
2.546
3.363
3.364
Bestemmingsreserven
………….1
160 160
211
211
Aandelenkapitaal
…………….
76
77
,
99
100
Reserve
……………………..
2.776
2.783
3.673 1
3.676
i) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke poslen niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.
Abonneert U op de
E.-S.B.
Industriële aandelen
•
Openbare nutsbedrijven
Koloniale aandelen ……
Gemiddelde van alle geno-
teerde aandelen ……..
Brussel.
20 Juni 1951
ECONbMISCH-STATISTJSCHE BERICHTEN
471
VERKEER EN VERVOER IN NEDERLAND. –
Omschrijving Eenheid
Maand-
gem.
1949
Maand-
gen,.
1950
Sept.
1950
Oct.
1950
Nov.
1950
Dec.
1950
Jan
1951
Indexeijfer vervoer wilde binnenvaart
152
166
188
202
187
139
131
1.000 t
1.390
1.525 1.727
1.850
,
1.712 1.272 1.200
,,
337
263 273 277
231
183
mln t.km
195
205
236
244 217
158
.162
1
)
136
150
180
189
176
109
1.000 t.
954
1.050
.
1.261
1.325 1.219
765
–
Idem,
prestatie
…………………………
66
..,,
74
88,
89
82
51
Iidexctjfer internat. binnenvaart (laadverm.)
62
70
79 77 73 63
.
62
Binnengekomen schepen (best. Ned.) …………
Aantal
3.478
,
4.423
5.125
4.715
4.367
3.507
2.984
1.000 t
1.821
2.339
2.729
2.481
2.399
2.041
1.854
959
1.397 1.637 1.406 1.422 1.242
983
waarvan brand.stoffeii ….. …………………….
,,
743
910
1.039
901
899 812 569
135
180
223
199
220
164
139
Wilde
binnenvaart,
prestatie
…………………
Indexeijfer eigen vervoer te water ………………..
Eigen
vervoer te water
………………………
Vertrokken
schepen (herk.
Ned.)
…………..
Aantal
3.475
4.329
4.985
–
4.698
4.354
3.031
3.426
1.000 t
1.827
2.306
2.727
2.574
2.391
1.871
2:065
…mln t.km
736
•
1.147
1.513
1.514 1.292
1.213
1.267
516
691
898
874
813 735
764
Schepen in
doorvaart
rechtstreekse
…………..
,,
124
178
242
254
155 136
lol
Aantal
1.802_
1.639 1.787
1.894
1.781
1.518 1.488
Lading
…………………………………..
1.000 t
1.284 1.110
1.208
1.294 1.249
1.153
1:113
635
675
781
801
784
778
709
,,
187 165 197
196
175
184 189
334
306 355 368 355
321
266
lndexcijfer zeevaa
(inhoud)
.68
85
99
–
96
–
92
90
87
Aantal
1.372
1.564
1.638
1.694 1.555
1.555 1.413
1.000 R.T.
3.005
3.750 4.207
4.220 4.104
3.937
3804
Idem,
,,
2.616
.
3.306 3.696
3.804 3.664
3.525
3:428
waarvan
in
lijnvaart
…………. . …………
,,
1.637
2.020 2.204
2.222
2.300
2.009
2.096
Vertrokken
zeeschepen . ……………………
Aantal
1.353 1.549
1.736
1.653 1.543
1.466
1.523
Vervoer
wilde
binnenvaart
…………………..
1.000 R.T.
3.009 3.768
4.578
–
4.222
4.036
4.023
3.855
Idem,
,,
2.176 2.726
3.442
2.927 2.973
2.714
2.721
,,
1.580 1.902
2.356
2.072 2.130
–
1.966
1.940
Goederenvervoer ter zee:
‘
–
1.000 t
…
1.109 1.275
1398
1.400
1.280 1.205
1.698
Laadvermogen
……………………………
Lading
…………………………………..
bij
doorvoer
………………..
447 714
1.453 1.105
1.247
1.182
556
waarvan onder Nederlandse ,vlag
…….
……….
Belgische vlag ……….. ……….
Geladen
1)
bij
uitvoer
………………….
361 541
•
628 635
631
566 636
Laadvermogen
……………………………
bij
doorvoer
………………..
…
501
714
1.121
987
925
1.000
261
waarvan onder Nederlandse vlag
……………..
Belgische vlag
……………….
Indexcijfer goederenvervoer Ned.’ Spoorwegen,
1)
…
136
145
154
167
165
.144
154
Laadvermogen
…………………………….
Lading
…………………………………………
Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal
1.000 t.
.
1.655
1.766
1.877
-,
2.030
1.999
1.753
–
1.868
waarvan onder Nederlandse vlag
……………..
Belgische vlag
……………….
waarvan
grensoverschrijdend
……………….
..
,,
390
480
514
556 562
483.
451
Reizigerskilometers Ned. Spoorwegen ………….
1 millioen
540
511
513
–
504 468
501
484
Binnengekomen zeeschepen
… ……………….
Bruto-inhoud
.
,,………………………….
alleen geladen schepen
………………..
,,
232
251 261 281
282
252
284
Bruto-inhoud
………………………….
1 millioen
..
..
37,0
33,8
32,6
–
33,6
33,7
35,6
33,9
alleen geladen schepen …………………..
waarvan
in
lijnvaart
……………………….
Interloc. autobuadiensten; vervoerde reizigers
..
,,
18,5
.
18,2 16,3
17,3
19,4
209
Gelost
bij
invoer
……………………..
Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers
….
,,
..
14,2
14,8
14,4
14,7 15,3
179
17,2
.. ..
1)
176
186
200
‘
193 189
171
182
Slachtoffers verkeersongevallen
–
–
Aantal
76
81
84
101
–
95
53
63
Tonkilometers Ned.
Spoorwegen
…………….
-787
898
1.021
965
891
700 688
Tramwegen, vervoerde reiigers
……………
Licht
gewond
………………….. …. …
,,
625
705 816 779 590
424 496
Idem, indexcijfers
Indexcijfers verkeer op de rijkswegen …………….
Overleden
…………….
………………
1
)
117
125
129 155
146
82
97
Ernstig
gewond
…………. ………………..
‘)
….
110
125
143
136
115
87
92
Doden
………………………………….
Gewonden
………………………………
Luchtvaart (K.L.M.)
)
……………………
Tonkna (vracht, post en extra bagage)
1.000 1.936
2.632
2.913
3.056
3.038
3.362
2.701
Passagierskm
………………………….
1 millioen
47,1
–
66,0 79,9
71,8
,
64,4 70,0 60,2
‘) Maandgemiddelde 1938 = 100.
)
Excl. bunkermateriaal ed.
8)
Excl.West-Indië bedrijf.
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek
•
INTERIM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEZINSVERBRUIK IN
NEDERLAND
1) 2)
.
(1949 = 100)
00
–
Vi
‘
Vi Vi
VI
1fl
Vi
VI
Vi
d
VI
–
Vi
VI
‘0
1fl
108
108
108
109
111
113 113
113
113115117
122
122
Voedingsmiddelen
11!
112 110
110
110
113 113 112
113112113
122
124
109 109
111
112
118
121
122
124
128137143
146
142
108 108
108
109 116
117 119
120
127137141
147
143
Totaal
…………….
101
99
99 99
101
102 102
102
102106107
115
116
Kleding
………….
Woninginr.enhuisraad
107 107
108
109
114
117 118 118
122127133
138
136
ScoeiseI
………….
Retniging
………….
Over. groepen, incl.huur
104
105
106 106
110
110 110 110
107108109
113
112
Huur
……………..
100
100 100
100
100 100 100
100 115
115
115 115
l
e
i
‘) Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeiders, voor-
lieden, lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-week-
loon van 1750 tot 1760 per week; met een gemiddelde gezinsgrootte van 4
en voorts wonende in de middelgrote en kleine steden van ons land.
‘) Prijzen waargenomen in de gemeenten Groningen, Enschede, Arnhem,
Utrecht, Zaandam, Tilburg, Dongen, Eindhoven en Heerlen.
2)
Voörlopige gegevens.
Voor Nederlandse deelneme’is organiseert hel
CIHAN de inzending naar de internationale
JAARBEURS STOCKHOLM
(S:t Eriks Massa: 25 Aug. – 9 Sept. 51)
• Voor deelnemers speciaal. jaarbeursconungent.
• CIHAN regelt huur, ontwerp, opbouw en inrichting
van de stands, In-, uit- en doorvoerformaliteiten,
transport van alle exposltiegoederen.
• Kosten betaalbaar In Nederlandse guldens.
• Aanmlding deelnemers zo spoedig mogelijk in ver-
j
band met beperkte ruimte.
• Samenwerking met het
T
Nederland-Noord-Europa
Insttttut.
AIIe inlichtingen télefoon 77.19.58 (K 1700)
Afdeling Buitenlandse Jaarbeurzen. Kantoor 9-17 uur. –
CENTRAAL INSTITUUT TER BEVORDERING V. D. BUITENLANDSE
HANDEL (CIHAN)
. DEN
HAAG
–
BEZUIDENHOUTSEWEG 64
‘..
t
ZEILCURSUS
met
you,
pension
f
68.— (v.
en n. seiz. f61,20) p. w. Vr.
prosp. aan Bonds (A.N.W.B.)
Zeilschool ,,Loosdrecht” te
Nw, Loosdrecht, Tel. K 2958-
288.
Koninklijke
•
Nederlandsche
Boekd ru kkeriJ
H. A. M Roelunts
Schiedam
–
Diversen
TE KOOP ’46 4-deursBuick
Super, blauw, in prima staat,
van, eerste eigenaar, 68.000 km, radio, heater en alle ac-
cessoires. Pauwin. 11, Eind-
hoven, Tal. 3033.
MINOR.’
TE KOOP
wegens vertrek naar Injo-
nesie 37000 km. gelopen.
Vaste prijs
f
3100.—. Prima
staat van onderhoud.
Br. No. ESB 3870, aan adv.
bur. Rijnland te Leiden.
o
,
•
.
.
.
:
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
Ii Albert de B’ary
&
Co.’
N.V.
•
AMSTERDAM-
C. •
HEERENGRAÇHT
450
Alle Bankzaken
.
•
.
.
.
•
K
A
P I T A A L EN RESERVES
F. 24.500.000
•
.
•
.’
•
..
.
.
..
Vacatures_________
De
KLI’l
vraagt ter ptatsing in de Jaf
van de financiële en administratieve Directie
eflige medewerkers.
Vereist is een behoorlijke theoretische scholing op be-
drijfseconomisch gebied. Practische ervaring gewenst.
Lèeftijd tot 30 jaar.
Sollicitaties, met pasfoto, te richten aan Personeelszaken KLM, Postbus
121, Den Haag.
Groothandell
IN HET NUMMER VAN DEZE WEEK:
Is de koperbeschikking rechtsgeldig?
Nogmaals fiscale winstbepaling.
Wg naar Bepelux.
Internatio’nale Kolenhandel
•
K.v.K.’s in cijfers.
Attentie: Peru.
Nieuwe Artikelen.
-‘
•
.
•Wereldmarktperspectieven.
-. –
Handelscontacten.
Met Exportbijlage ,,Netherlauds Trade
Bulletin”
Aboflnementsprljs f15.— per Jaar
NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCHIEDAM
Ook voor, BeschIkbare Krachten i een annonce In
,,Economisch-Statistische Berichten” de aangewezen
weg. Annonces,, waarvan de tekst
‘S
Maandags in ons
bezit , is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, in het
nummer van dezelfde week worden opgenomen.
ECONOMISCH-
STATISTISÇHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Iloochstraat
5,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Bed actie-adred’voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Conimerce, Bru8sel.
Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland f
26,—
per jaar.
voor België/Luxemburg f
28—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische franco bij de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorehening no
260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepoot) faô,—, overige
tandenj
58,—
per jaar.
Abonnementen kunnen ingadn met elk nummer en slechts worden
beëindigd per uitimo van het kalenderjaar.
El
Aasi getekende stukken in Nederland aan het
Bijkantoor
Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
•
–
El
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de F,na
H.
A.
M.
Roelants, Lange Haven
141,
,Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Adtertentie-tarief
/
0,43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” .f
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgadf van redenen te weigeren.
Losse nummers
75 cents,. resp.
10 B..francs.