ECONOMISCH-
STATISTISCHE’ BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISC+I INSTITUUT
36E JAARGANG
WOENSDAG 13JUNI 1951
No. 1778
Dezer dâgen
COMMISSIE VAN RELACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
S
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon
.
COMMiSSIE VAN ADViES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
– R. Vandeputte; F. Versichelen.
S
INHOUD
Blz;
Deviezennood en Deviezennota
door Drs 4. A.
van Ameringen ………………………440
• Levensverzekering en inflatie …………….
443
De Belgische vakbeweging en het loonvraag-
stuk door Dr R. Cointre ………………..446
Aantekening:
De grenzen van de sociale zekerheid.
Toe-
spraak van de Minister van Financiën tijdens
de opningszitting op 7 Juni ’51 van het Xliie
Internationale Congres van Actuarissen … 447
Geld- en kapitaalmarkt ………………..
449
Statistieken:
De kolenpositie van Nederland …………
450
Interim-prijsindexcijfers van het gezinsver-
bruik in Nederland ………………….
450
Bankstaten ………………………..
450
Recente economische publicaties ………..
451
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
wil men productiever worden. Zo heeft de instelling
van een adviesraad voor de productiviteit haar beslag
gekregen. Er zijn leden bij, die in elk geval zelf een zeer
hoge product i vitei tsgraad moeten hebben bereikt, wanneer
men, als trouw lezer van krantenberiôhten, hun activiteit
volgt. Dreigt niet het gevaar, dat aan deze kleine groep
zo dikwijls advies wordt gevraagd, dat een groot deel van
hun activiteit in het bijhouden van hun agenda gaat
steken?
Dit gevaar kan wellicht wôrden overwonnen. De Neder
–
landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel heeft
enige voortdurend zwaar bezette gezaghebbenden zich
uit doen spreken over wankele welvaart. Daarbij is ook
het idee geopperd van een opleiding voor efficiency-experts.
De grootste zorg voor aldus opgeleiden zal waarschijnlijk
liggen in het psychologische vlak: weinigen voelen er
voor efficiënt te worden gemaakt, als zij daarvoor eigen
opvattingen zouden moeten prijsgeven.
– Het nadenken reikt echter reeds over de huidige pro-
ductiviteit heen. Het internationaal congres van actuarissen
wèrd door de Minister van Financiën geopend met een
beschouwelijke rede over de stapel vorderingen op een
aandeel in een toekomstige inkomensstroom, die in onze
maatschappij zich ophoopt. Het ,,weest niet bezorgd voor
den dag van morgen” is door een c1im op de toekomst
niet te vervullen: geleidelijk wordt duidelijker, dat daar-
mee slechts een reële zorg – zo men wil een zorg in
realibus te scherper zich opdoet.
Gedacht en gediscussieerd is er te over. Eerst heeft het
bankwezen, daarna hebben veertien ondernemingsorganisa-
ties zich tegen het ontwerp op de credietcontrôle gekant.
Veel meer dan een technische regeling van de totale om-vang der credieten wordt hierbij thans in het geding ge-
bracht. Het bankwezen is overtuigd, dat het met dit wets-
ortwerp te weinig crediet krijgt, in dubbele zin.
Het laatste woord is, wellicht voorlopig, gesproken over
de revaluatie van de Westeuropese valuta’s. Weinig
blijde klanken waren op de eerste suggesties in deze
richting vernomen, thans kwam, van verschillende zijden, het koude water bij stromen. In het monetaire vlak alleen,
ligt ook op internationaal gebied de oplossing van de be-
kommeringen niet verscholen. Kommer, die vooral wordt verwekt door de eis om meer
productie. Opnieuw blijkt uit, het jaaroverzicht van de
ëcônorniche gang in West-Europa, dat in absolute zin
verdere voortgang is gemaakt. Doch relatief hijgt men
moeizamer achter nieuw gestelde doeleinden aan: de be-
wéging in de welvaart wordt nog steeds gemeten door
de beweging in de verhouding tussen behoeften en midde-
len. Zodat ook degeen, die veel congressen bezocht, zou
kunnen blijven bij het woord van de Prediker, dat, wie
• wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.
• Tenzij men juist heeft gelezen, dat het olieveld Schoone-
beek thans
57.000
ton olie per maand levert.Er wordt wel
iets bereikt.
Alleen bij
Oud-papierhandet
M. A. WESSELS
HOOFDKANTOOR:
Groenburgwal
17
– 19
Amsterdam – Centrum
Telef. :33066-37307-96507
49066 (Kromme Waal 20)
bent U ç’erzekerd
de hoogste dagprîjzen
te ontvangen
voor Uw
oude archieven
en andere soorten
oud papier
* VERNIETIGING ONDER GARANTIE
ASSOCIATIÉ CASSA
KASSIERSINSTELUNG
OPGERICHT IN 1806
R.
,
.MEES & ZOONEN.
ANNO 1720
Bankiers & Assurantie-Makelaars
HEERENGRACHT 179 S AMSTERDAM.0
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing
van ondernemingspensioen- en
spoarfondsen aan de (komende)
nieuwe wettelijke bepalingen
S
Kantoor:
Believuestraat 2,
Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346
_______ _______ ,-.__–
VAN DER HEEM N.V.
gevestigd te ?s-Gravenhnge
UITGIFTE van
f
1.226.000..
GEWONE AANDELEN
1
in stukken van /
1.009.-
aan toonder, ten volle
I
delende in de resultztten over het boekjaar 1951
eii volgende boeljaren.
–
Ondergetekenden berichten, dat de
INSCHRIJVING op ‘bovenvermelde aandelen,
I
uitsluitend voor aandeelhouders, zal zijn open-
gesteld
‘
op VRIJDAG 22 JUNI 1951
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
I
I
tot de koers van
112 pCt.
bij hare kantoren.
te ROTTERDAM, AMSTERDAM en ‘s.GRAVENHAGE,
op de voorwaarden van het prospectus dd.
12 Juni 1951. Exemplaren van het prospectus,
inschrijvingsbiljetten en, in beperkt aantal, af-
drukken van het jaarverslag over 1950 en van
de statuten der Vennootschap, zijn bij de kan-
toren van inschrijving verkrijgbaar.
-,
ROTTERD1tMSCUE
BANK
N.V.
•
NEDERLANDSÇJIE
–
UANDEL-MAATSCIIAPPIJ, N.V.
ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
-.
Rotterdam
.-.
‘s-Gravenhage
Ô p,d
T
a c h te n voor het vol8ende nummer dienen
Alle Bank- en Effectenzaken
1
9 J u n i in ns bezit te zijn
13 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
439
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs A. A. VAN AMERINGEN, Deviezennood en Dcvie-
zennota.
In dit artikel wordt nagegaan, of de kort geleden ver-
schenen Deviezennota het vraagstuk van de betalingsbalans
op duidelijke wijze belicht en of zij een constructieve bij-
drage levert tot de oplossing daarvan. Na enkele critische
opmerkingen met betrekking tot de eenheid van compo-
sitie van de nota, wijst schr. op de grote veranderingen,
die zich hebben voltrokken sinds het verschijnen van de
Deviezennota van Mei 1950, veranderingen, waardoor
onze betalingsbalanspositie zeer critiek is geworden. De
oorzaken van de crisis vervolgens nader besprekend stelt
schr. enkele vragen t.a,v. de juistheid van de gevolgde
koers: een gematigder liberlisatiepo1itiek dan door de
O.E.E.C. in het algemeen werd voorgeschreven ware
wenselijk geweest (i.v.m. de intrinsieke labiliteit van onze
betalingspositie had het mogelijk moeten zijn toestemming
te verkrijgen tot een uitzonderingsregime voor de liberali-
satie), de Benelux had niet mogen praevaleren op de
,,viability” van onze deelneming aan de grotere West-
europese gemeenschap. Daar een min of flieer spontaan
herstel van het evenwicht van de betalingsbalans door
externe oorzaken niet mag worden verwacht, moet de op-
lossing in de eerste plaats in interne richting worden
gezocht. De Regering zoekt die in de monetaire sfeer.
T.a.v. de snelle en doeltreffende werking van de gekozen
indirecte methode is schr. sceptisch. Ook dit jaar zal een
tekort op de lopende rekening moeten worden gedekt.
Lang vôôr de monetaire maatregelen een begin van uit-
werking tonen, zou het kunnen zijn – indien de Verenigde
Staten geen bijstand verlenen -, dat de Regering komt
te staan voor de keuze tussen het handhaven van een deel
van de goud- en deviezenvoorraad en het handhaven van
de liberalisatie. Geen moeilijke keuze: zo nodig zal de weg terug, die zowel naar Brussel als naar Parijs leidt,
moeten worden ingeslagen. ,
Levenverzekering en inflatie
Het feit, dat er een zeker gebrek aan vertrouwen is
ontstaan in het voldoende koopkrachtvast
blijven
van de
rekeneenheid, waarin de verzekeringscontracten luiden,
hetgeen met zich brengt, dat steeds meer verzekerden vrezen
in dit opzicht in hun toekomstverwachtingen teleurgesteld
te zullen worden, doet de vraag rijzen, of het op de weg
van het levensverzekeringsbedrijf ligt, een eigen, een
speciale oplossing voor deze moeilijkheid te bieden. Deze
vraag wordt in dit artikel ontkennend beantwoord. Ge-
concludeerd wordt nl., dat het levensverzekeringsbedrijf
niet kan gaan vissen op het getij van het wantrouwen in
de geldeenheid, hoe mooie constructies ook kunnen
worden bedacht. De verschillende tot dusver gedane
suggesties zien bovendien voorbij aan de omvang, die de
bedrijfstak heeft gekregen, waardoor deze zich niet”kan
aandienen als een uitwïjkplaats voorhen, die het risico
van de waardedaling van het geld ten dele willen ontgaan
door een andere beleggingskeuze. Het is denkbaar, dat
ook verzekeringstechnische bezwaren in het geding kunnen
worden gebracht en men zich ook kan afvragen, of het
acquisitie-apparaat van het bedrijf wel in staat is om in
een zo ingrijpende aangelegenheid van voorlichting te
dienen en aanvaardbare wegen te bewandelen. De cardinale
belemmeringen voor de tenuitvoerlegging der voorstellen
liggen evenwel in de economische en de sociale sfeer.
Hetgeen thans door de voorstellen in discussie komt omvat
niet meer dan een beperkt aspect van het grote en in zijn
toekomstige oplossing nog volkomen ondoorzichtige vraag-
stuk van de aanspraken op toekomstig nationaal inkomen
en vermogen. Op de positieve aanpak van dit vraagstuk
zal onze energie gericht moeten zijn; tegrotevifidingrijkheid
bij het zoeken’ van partiële oplossingen zonder conceptie
voor de opbouw van het geheel, kan slechts schaden.
Dr R. COINTRE, De Belgische
.
vakbeweging en het loon-
vraagstuk.
..
–
Nagegaan wordt hoe de h5uding der Belgische vak-
beweging tegenover het loonvraagstuk zich sinds midden
1950 heeft ontwikkeld. De vakbeweging blijft er van
overtuigd, dat een prijsdaling het geschiktste middel is om
de koopkracht der lonen te revaloriseren. Zij is er zich
terdege van bewust, dat in de huidige conjunctuur de
aanzienlijke stijging der wereldprjzen noodgedwongen
in het indexcijfer der kleinhandelsprijzen zal worden weer
–
spiegeld. Zij meent daarenbven, dat de gevoerde prijs-
politiek onbevredigend is. V66r alles wil de vakbeweging
daarom de koopkradit der lonen handhaven, wat haars
inziens het best kan geschieden door de lonen aan het
indexcijfer der kleinhandelsiijzen te koppelen en wel in
die mate, dat plotselinge prijsbewegingen onmiddellijk door
de lonen worden opgevangen. Ten slotte is de Belgische
vakbewèging van oordeel, dat het gevaar, dat eventueel
hieraan verbonden is, kanworden bezworen door een
doelmatige regeringsactie op economisch gebied.
– SOMMAIR1 –
Drs A. A. VAN AMERJNGN, La pénurie de devises et la
note gouvernenientale sur la situation des devises.
On examine dans cet article si la note sur la situation
‘des devises, publiée ‘récemment; expose clairement le
problème de la balance des paiements aux Pays-Bas et si
elle apporte une solution constructive â ce problème.
Etant donné que la situation des devises est assez précaire
le gouvernement pourrait se trou’er devant l’alternative de maintenir une partie de la réerve en or et en devises
ou de maintenir la libéralisation, au cas oi’,n les Etats Unis
ne viendraient pas en aide. L’auteur préfère dans ces
circonstances retenir le premier expédient.
L’assurance-vie et l’inflation.
11 existe un certain manque de confiance dans le maintien
du pouvoir d’achat de l’unité, qui a servi de base pour
conclure les contrats d’assurance. En conséquence les
assurés craignent des déboires au moment de la réalisation
du contrat. Dans ces conditions l’auteur se demande s’il
revient aux compagniesd’assurance de trouver une solution
appropriée. L’article fournit une réponse négative â cette
question.
Dr R. COINTRE, Les syndicats belges ei le problèrne des
salaires.
On examinë dans cette étude l’évolution de l’attitude
des syndicats belges â l’égard du problème des salairs,
depuis le milieu de 1950.
440
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN
13 Juni 1951
Deviezennood’ en Deviezennota
Elké nood sleept tegenwoordig een nota achter zich
aan, aldus weer bijdragend tot het
verscherpen
van twee
andere noden: de tijdsnood van het parlement en de al-
gemene papiernood. Men zal laatstgenoemde nevenwer-
kingen gaarne op de koop toe nemen, indien de ministeriële
uiteenzettingen aan de Staten-Generaal het probleem in
casu op duidelijke wijze belichten en een constructieve
bijdrage leveren tot de oplossing daarvan. Wij willen
in het onderstaande nagaan in hoever dé kort geleden
verschenen Deviezënnota
1)
aan deze eisen voldoet.
De nota draagt de ondertekeningen van de Ministers
van Financiën, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken
en Landbouw. Dit getuigt van een wijze zeifbeperking,
want het zou ongetwijfeld mogelijk geweest zijn het aantal
handtekeningen van Ministers, die bij het deviezenpro-
bleem zijn betrokken, nog belangrijk op de voeren Niet-
temin is het ook met een viertal aut’eurs niet gemakkelijk
tot een eenheid van compositie te. komen. De vorm van
de nota draagt hiervan de sporen. Geen van de vier onder
–
tekenaren heeft klaarblijkelijk voldoende tijd gehad de
bijdragen van zijn ambtgenoten grondig te bestuderen.
Zodoende is het hun niet opgevallen, dat de redacteuren
nogal eens op hetzelfde terrein aan het grasduinen zijn
en de lezer daardoor te veel op herhalingen wordt ge-
tractëerd.
Storender vinden wij het gebrek aan eenheid, dat zich demonstreert in de wijze, waarop de landbouwparagraaf
en de overige paragrafen zijn geredigeerd. In het stuk over
,,De betekenis van de landbouwpolitiek voor de betalings-
balans” treffen wij uitvoèrige beschouwingen en statis-
tieken aan over ontwikkeling van productie en consumptie
van diverse laridbouwproducten en van de veestapel. Zelfs
komt er een overigens zeer interessante vergelijking in voor
van de. netto-productie per ha en het verbruik van kunst-
mest in kg per ha in de verschillende O.E.E.C.-landen.
Natuurlijk hebben dergelijke ontwikkelingen’, vooral op
lange termijn gezien, hun betekenis voor de betalings-
balans. Hetzelfde geldt echter voor de industrie en de handel
alsmede voor sommige dienstverleningsbedrijven. Uit het
achterwege blijven van hiermee corresponderendç be-
schouwingen over de andere bedrijfstakken zal men waar-
schijnlijk niet de conclusie mogen trekken, dat er in de
s
,
niet-agrarische sectoren geen ontwikkelingen zijl op-
getreden, die onze deviezenpositie direct of indirect be-
influenceren. Had men de opzet van de landbouwparagraaf
ook voor de andere ,bdrijfstakken gevolgd, dan zou de
nota meer het karakter van een ,,State of the Union”
boodschap hebben dan van een deviezennota. Als men dit
ongewënst heeft gevonden, had men echter ook consequent
moeten zijn en niet de ene bedrijfstak uitgebreid étaleren
en de andere onder dé korenmaat houden.
De voornaamste reden van het verschijnen van deze
nota is ongetwijfeld het feit, dat de vorige nota over dit
onderwerp van een jaar’ geleden dateert, ni. van 11 Mei
1950. Maar ook, zonder deze chronologische dwang was
er. aanleidihg geweest, ook na de Regeringsverklaring van
Februari jl. en de debatten daarover en na het recente
jaarverslag van De Nederlandsche Bank, het deviezen-
vraagstuk nog eens afzonderlijk en nadrukkelijk aan de
orde te stellen. Indien mn de huidige nota eens vergelijkt
met haar voorgangster, kan menzich nauwelijks voor-
stellen, dat één jaar tijds zo veel heeft kunnen veranderen.
En Mei 1950 was weliswaar reeds 60 pCt van de parti-
culiere Nederlandse invoer uit de O.E.E.C.-landen gelibe-
raliseerd, maar slechts gedurende een zo kort tijdvak,
‘) Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1950151, no 2179, 1 en 2. De
nota en de begeleidende brief zijn ongedateerd. Een latere historicus zal er
vermoedelijk wel in slagen de approximalieve datum te reconstrueren.
dat men nog geen beeld kon vormen van de gevolgen
daarvan. Vervolgens was de E.B.U. nog in voorbereiding,
zodat men zich op dit punt moest bepalen tot het uit-
spreken van verwachtingen, zij het dan .00k dat deze
nogal optimistisch waren. In de derde plaats was Korea
op dat moment nog maar eeri geografisch begrip, waar-
voor men zijn atlas zou hebben nodig gehad om het nader
te localiseren. In de vierde plaats was men aan het einde
van het tweede Marshall-jaar en scheen alles er op te wij-
zen, dat het Europese hulpprogramma gedurende nog
twee jaren zou worden Voortgezet, al was de inkrimping
reeds begonnen. En last not least men kon terugzien
op een betalingsbalans over 1949, waarvan het tekort op
de lopende rekening ten opzichte van 1948 gedaald was
van f 947 mln tot f 239 mln.
De nieuwe deviezennota reproducert de door De
Nederlandsche Bank- reeds gepubliceerde betalingsbalans,
welke een tekort op de lopende rekening over 1950 van
fl.106 mln aanwijst. Ook ditmaal nog is het tekort
overbrugd door de E.C.A., zodat er per saldo nog een
toeneming van de goud- en deviezenvoorraad is geweest
van een kleine f 200 mln. Aan het einde gekomen van het
thans lopende Marshall-jaar moeten wij ons echter ernstig
rekenschap geven van de waarschijnlijkheid, dat dit
plechtanker van onze betalingsbalans zal verdwijnen. De
E.B.U., met welker deelnemers wij in 1949 een even-wichtige betalingsbalans hadden – waarop dan ook de
bovenvermelde gunstige verwachting was gebaseerd -‘
heeft ons in 1950 een tekort op de lopende rekening van
f 574 mln bezorgd. Nederland is thans op één na de groot-
ste debiteur van de E.B.U., Vrij spoedig volgend op het
zorgenkind Duitsland Per 30 April had ons land voor
$ 149,6 mln crediet opgenomen en $ 44 mln goud moeten
afgevî1. Ofschoon de gegevens over de maand Mei op
dit moment nog niet beschikbaar zijn, kan men schatten,
dat . wij thans ongeveer halverwege de vierde zone zijn, waarbij de tekorten voor 60 pCt in goud of dollars moe-
ten worden gedekt’. Indien in dit tempo wordt doorgegaan,
is-de laatste zone reeds nabij. ‘ –
Een andere belangrijke schaduwzijde is het omslaan
van het overschot op de lopende rekening met Indonesië
in 1949 ad f 379 mln in een tekort van f193 mln. Het
enige opvallende lichtpunt is een daling van het tekort
met de dollararea va’n f 574 tot 409 mln.
Niet ten onrechte spreekt de ,,Neue Zül’cher Z
e
it
ung
“a)
over ,,Die Krise der niederlândischeri Zahlungsbilanz”.
En evenmin ten onrechte verwondert dit blad zich over
de ,,frappierende Gelassenheit und Zuversicht”, waarmee
tot voor kort officiële kringen hier te lande deze crisis
tegemoet traden. Men kan zich afvragen, of zelfs oI5 de
dag van heden in grote kringen van ons volk het bewust-
zijn van de critieke situatie bestaat. Weet ,,het deviezen-
consumerend deel der natie”, dat in de periode 19 Februari
tot 28 Mei jl. circa 35 pCt van ons deviezen- en goudbezit
is afgevloeid? Dus dat, wanneer men gaat extrapoleren,
wat dit keer zonder wiskunde kan, wij ca 6 maanden na
laatstgenoemd tijdstip geen ander devies meer over zou-
den ‘hebben dan datgene wat zich in ons nationale wapen
bevindt, hetwelk dan echter nauwelijks meer toepasselijk
zou zijn te achten? Zowel het moment als de wijze waarop
aan deze ontwikkeling halt zal worden geboden, is voor
onze volkshuishouding van de grootste betekenis.
Vôôr wij aan de bespreking van dit ,,halt” toekomen, zullen wij eerst wat nader op de oorzaken van de crisis
ingaân. De Deviezennota stelt de vraag aan de orde, in
hoever het verschil tussen 1949 en 1950 voortvloeit uit
‘) 31 Mei 1951
13 Juni 1951
. ‘
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN•
441
het wegvallen van abnormaal gunstige invloeden, die in 1949 onze betalingsbalans versterkten of uit abnorrnaal
ongunstige factoren, welke in 1950 optraden. De incidentele,
invloeden van 1949 waren voornamelijk de droogte in
verschillende Westeuropese landen, gecombineerd met een
goede oogst in Nederland, de eenzijdige liberalisatie van
de Nederlandse invoer in West-Duitsland en voorts de’
tijdelijk grote uitvoer naar Indonesië. Het strekt de redac-
teuren van de Deviezennota van 1950 tot eer, dat zij het
abnormale van al deze verschijnselen destijds hebben be-
vroed. De contraire invloeden, die verder in 1950 zouden
werken en zich in 1951 voortzetten, konden zij echter maar
zeer ten dele voorzien. De voornaamste van deze invloeden
was de Koreaanse oorlog en wat daarop volgde. De
desastreuze uitwerking daarvan op het evenwicht van de
betalingsbalans kon echter slechts gerealiseerd worden
door het openzetten van onze grenzen voor de producten
zowel van de Benelux als van de andere O.E.E.C.-partners.
Zonder deze liberalisatie waren de gevolgen van de Kore-
aanse. oorlog in de vorm van de achteruitgang van de
ruilvoet ongetwijfeld ook zeer nadelig geweest, maar het
uiteindelijk effect daarvan voor de betalingsbalans zou
binnen door de Regering getrokken grenzen zijn gebleven.
Men heeft deze macht uit handen gegeven kort voordat
zij weer meer dan ooit nodig zou zijn.
Er is hier ongetwijfeld aanleiding enkele vragen te stellen
ten aanzien van de juistheid vân de gevolgdë koers. Waar
de Regering zich in de Deviezennota van• 1950 zo
bewust had getoond van het geflatteerde beeld van de
betalingsbalans o.ver 1949, valt te betwijfelen, of het ver-
antwoord was op dat moment het Europese ‘bètalings-
avontuur zonder enige restrictie tegemoet te gaan. Landen
als Denemarken en Noorwegen hebben destijds een uit-
zonderingsrégime voar de liberalisatie kunnen bedingen.
Ook wanneer onze monetaire reserves relatief groter waren
dan die van beide genoemde landen, had het mogelijk
moeten zijn tegenover de O.E.E.C. de intrinsieke labiliteit
van onze betalingspositie te adstruereri en aldus toestem-ming te verkrijgen tot een gematigder liberalisatiepolitiek dan door de O.E.E.C. in het algemeen werd voorgeschre-
ven. Een dergelijk voorbehoud zou niet prettig zijn ge-
weest, maar altijd nog aangenamer dan de procedure, die
vastzit aan’het terugkomen op de verleende faciliteiten.
Maar men kan ook nog dieper graven naar de oorzaken
der débâcle. Dr Kymmell heëft er onlangs op gewezen, dat
het Nederlandse tekort bij de E.B.U. çngeveer overeen-
komt met ons nadelig saldo ten opzichte van België en
Luxemburg. ,,De Voorunie”, zo schrijft hij, ,,staat en
valt dus met het voortbestaan an de E.P.U. en de Neder-
landse deelneming daaraan”
3).
Men zou het ook zo kunnen
formuleren, dat de Nederlandse deelneming aan deE.B.U.
staat of valt met het voortbestaan van de Voorunie Het
,
lager doeleinde dient nu eenmaal ondergeschikt te zijn aan
het hoger doel. De kleinere gemeenschap, als hoedanig
wij de Benelux beschouwen, had niet mogen praevaleren
op de ,,viability” van onze deelneming aan de grotere
Westeuropese gemeenschap. Zoals België zeer terecht het
bestaan van zijn landbouw de voorrang heeft gegeven
boven de Benelux, hadden wij het belang van onze be-
talingsbalans moeten laten prinleren. }3pe illusionair onze
politiek is geweest, blijkt duidelijk uit een passage over. de
Benelux-conferentie van Ostende in de jongste Deviezen-nota: ,,Allereerst zag men.zich gesteld voor het monetaire
probleem, voortvloeiend uit een
doorlopend belangrijk
(cursivering van ons, schr.) tekort van Nederland in het
betalingsverkeer met de Belgisch-Luxemburgse Econo-
mische Unie. in zuiver bilateral verband hiervoor een
oplossing te vinden, die de onbeperkte inwiselbaarheid
der valuta’s zou kunnen waarborgen, bleek buiten het be-
3)
,,De econoniischè unie; recuter pour mieux sauter?” in ,,E.-S.B.” van
18 April 1951.
reik te liggen. Het toentertijd juist tot stand gekomen ver-
drag inzake de E.B.U. schiep voorshands de mogelijkheid
het onderlinge ruilverkeer te financieren”. De Ministers
blij ken het niet eens nodig te vinden de hier weergegeven
visie te excuseren. Men heeft eenvoudigweg ons ,,door
–
lopend belangrijk tekort” met de Benelux naar de E.B.U.
versleept. Daarmee werd het Benelux-probleem niet op-
gelost, maar wel van begin af aan een .E.B.U.-probleem
geschapen. Nu kan men wel zeggen, dat onze overall-
betalingsbalans met de E.B.U.-landen, België inbegrepen,
in 1949 in evenwicht was geweest, maar ten tijde van de
Conferentie van Ostende in begin Atligustus 1950 waren
er reeds de nodige cijfers beschikbaar om het effect van
de Voorunie op onze invoer uit België duidelijk te maken.
Toch mag men de Regering de gemaakte fout niet té
zwaar. aanrekenen. In de eerste plaats Was Nederland des-
tijds in de ban van een zeker optimisme, hetwelk niet zo
gemakkelijk weg te werken was met een koel verstandeljke
analyse van de oorzaken der verbeterde betalingsbalans.
Voorts meende men ook nog op een vrij langdurige voort-
zetting der Marshall-steun te kunnen rekenen, welke door
middel van de ,,conditional aid” de stijging van de invoer
uit België goeddeels financierde. Ook daartegen zouden
nuchtere argumenten aan te voeren zijn geweest. Prôf.
Posthurna had reeds geruime tijd eerder betoogd, dat
differentiële invoerbeperkingen gedurende de gehële Mars-
hall-periode zouden moeten worden gehandhaafd als ge-
volg van de ontwrichting der betalingsbalansen na de
oorlog
4).
De door Marshall opgewekte stroom voerde
echter niet alleen dollars aan, ook adviezen en die waren
als het om liberalisatie, integratie en non-discriminatie
ging somtijds van dringende aard. En tenslotte zal men
moeten toegeven, dat het Benelux-ideaal in de jaren na de
oorlog zo hoog opgevijzeld was, dat men het als ,,Selbst-
zweck” was gaan beschouwen en niet als middel tot een
ander doel. De Regering werd hierin gesteund door grote
lagen van het volic, ook door de economische laag. Men
zou zeker geen veertien economisten bij elkaar hebben gekregen om de Regering eens attent te maken op deze
verwiseling van middelen en.doeleinden.
0e conclusie van de hierboven genoemde afweging van
de bijzondere factoren van. 1949 en 1950 is, dat de toe-neming van het tekort op de lopende rekening ,,wellicht
een grotere achteruitgang suggereert dan met de werkelijk-
heid overeenkomt, doch ook indien men rekening houdt
met deze omstandigheid is het tekort op de lopende reke-
ning over de genoemde jaren tezamen van dien aard, dat
de verslechtering van de ruilvoet en het relatiçf zwakker
worden van ons exportpakket (wegvallen indonesische
producten) speciale maatregelen, velke ten doel hebben
het tekort op de betalingsbalans te verminderen, nood-
zakelijk doen blijven”. Iets later vindt men het nog sterker
uitgedrukt dan in de juist weergegeven fraaie volzin: ;,het
uit deze cijfers sprekende beeld heeft haar (de Regering)
met ernstige zorg voor de toekomst vervuld”. Vooral
wanneer men het wegvallen van de Marshall-hulp verdis-
conteert, is deze ernstige zorg maar al te begrijpelijk,
doch het gebruik vân de voltooid verleden tijd onduidelijk.
Over de’ genoemde bijzondere factoren is echter nog
wel iets naders te zeggen. De Regering doet geen poging
verder in de toekomst te schouwen teneinde vast te stellen,
of er ons wellicht nog nieuwe bijzondere factoren boven
het hoofd hangen. Ook wij weten slecht met koffiedik om
te gaan, doch dat is niet nodig om te kunnen vaststellen,
dat er in principe twee hoofdrnogelijkheden i.n het ver-
schiet liggeii. De eerste is, dat de bewapeningsconjurictuur
op de wereldmarkten zal aanhouden, waarbij weliswaar
de recente excessen verder nog gecorrigeerd worden, maar
niettemin de ruilvoet voor ons land ongunstig zal blijven
3)
Prac-advics voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde en de
Statistiek 1949, bIe. 76.
442
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Juni 1951
afsteken ten opzichte van de verhoudingen v66r Korea.
De tweede mogelijkheid zou zijn een ommekeer in de inter-
nationale conjunctuur, waarbij onze ,,terms of trade”
aanzienlijk zouden kunnen verbeteren, maar daartegen-
over een inkriniping van de koopkracht op de buiten-
landse markten zou zijn te verwachten, waaronder speciaal
een land met een zo zwak exportpakket als het onze te
lijden zou krijgen:Geen van beide
mogelijkheden impliceert
een min of meer spontaan herstel van het evenwicht van de
betalingsbalans door externe oorzaken.
Wanneer wij dit accepteren, ligt het voor de hand de
oplossing in de eerste plaats in interne richting te zoeken.
De Regering zoekt, zoalswel bekend mag worden ver-
ondersteld, de interne oplossing in de monetaire sfeer.
,,Bij de keuze der toe te passen maatregelen is welbewust
het accent gelegd op een indirect ingrijpen, m.a.w. op het
afremmen der bestedingen via een beperking der koop-
kracht”. Het betreffende betoog is min of meer een ‘extract
van de desbetreffende beschouwingen in het laatste jaar-
verslag van De Nederlandsche Bank. Genoemd verslag
keert zich tegen de neiging om het betalingsbalanstekort
als een geheimzinnige.ziekte te beschouwen, te wijten bijv.
aan de ,,zwakheid” van onze exportproducten, aan het
protectionisme van het buitenland of de bevolkingsuit-
breiding. Van de door Prof. Posthuma genoemde ziekte-
oorzaak, de oorlogsontwrichting, wordt in dit verband
geen melding gemaakt, maar deze zal zeker moeten wor-
den begrepen onder de volgens de directie van De Neder-
landsche Bank ,,onjuiste diagnose”, die tot een .,,onjuiste
therapie kan leiden”. Een tijdelijk betalingsbalanstekort,
aldus weer de genoemde directie, kan door diverse obr
–
zaken worden teweeggebracht, bijv. opheffing van con-
tingenteringen, verschuivingen in de vraag, buitenlandse
protectionistische maatregelen. Een blijvend betalingsba-
lanstekort kan echter alleen door voortgezette infiatoire
maatregelen worden bestendigd. Het duurzaam tekort op
de Nederlandse betalingsbalans moet daarom samen-
hangen met rechtstreekse of indirecte toepassirg van
infiatoire financieringsmiddelen in het binnenland.
De juistheid van deze opvatting is niet voor bestrijding
vatbaar,
doch het is zuiver een formele juistheid, ‘of als
men wil een calculatorische juistheid en daarom als zoda-
nig weinig zeggend. Om onze bedoeling te verduidelijken,
willen wij een vergelijking maken met de statistiek van
de doodsoorzaken. Daarin treft men de namen van tal-
loze ziekten aan, die alle een beëindiging van de hartfunctie
tot resultaat kunnen hebben. Het zou echter de waarde
van deze statistiek niet verhogen, indien men alle ziekten
zou weglaten en zich- steeds weer zou vergenoegn met
het constateren van de beëindiging der. hartfunctie. Of
om iets dichter bij huis te komen, men kan zich zeer ver-
schillende oorzaken van een faillissement denken, bijv.
onjuiste voorraad- of investeringspolitiek, mislukte specu-
laties, debiteurenstroppen etc. Dit alles resulteert tenslotte
in een toestand, waarbij de ‘liquiditeiten tekort schieten
tegenover de opeisbare schulden. Zo redenerend zou men
kunnen volhouden, dat er maar één faillissementsoorzaak
is, nl. illiquiditeit.
De toenemende geldcreatie, welke De Nelerlandsche
Bank identificeert met het betalingsbalanstekort, is geen
zelfstandige oorzaak, maar wordt opgewekt door bepaalde
verschijhselen in het economisch leven. Volgens de analyse
van De Nederlandsche Bank is ‘dé geldcreatie in 1950 in
hoofdzaak het gevolg geweest van aflossing van vlottende
staatsschuld aan niet-geldscheppende instellingen, t.w.
spaarbanken, bedrijfsleven, institufionele beleggers en
publiek. Vervolgens was er de toegenomen credietverle-
ning vais de banken aan het bedrijfsleven en tenslotte de
activering van de geldcirculatie. Elk van deze verschijn-
selen houdt verband met de internationale gebeurtenissen en de directe of indirecte reactie daarop van bedrijfsleven
en publiek. Nu kan men zeggen, dat deze reactie opgevan-
gen had kunnen worden en monetair neutraal had kunnen
blijven, indien de Regering tot consolidatie en aflossing
van vlottende schuld was overgegaan. Dan verbreekt men echter de oorzakelijke verklaringsreeks. De oorzaken van
de toegenomen inflatie liggen kennelijk niet in de mone-
taire sfeer, maar wel was het theoretisch denkbaar geweest
de niet-monetaire oorzaken met monetaire middelen te
neutraliseren. Echter slechts theoretisch. Practisch was
het natuurlijk ondoenlijk na Korea de kaspositie van het
Rijk zo om te toveren, dat de aflossing van vlottende
schuld uit de beschikbare middelen kon plaatsvinden.
Evenmin had een groots opgezette consolidatiepoging,
zelfs met loslating van het gangbare rentetype, ook maar
enige kans van slagen gehad, gezien de kennelijke liqui-
diteitsvoorkeur van publiek en bedrijfsleven.
Bovendien had men op deze
wijze
nog slechts één van
de inflatie-oorzaken te pakken gehad. Daarnaast waren
er nog de geactiveerde geldsomloop, waartegen men hele-
maal machteloos stond en de credietverlening aai het
bedrijfsleven, welke De Nederlandsche Bank ook ,pas 6
maanden na Korea, nl. per 1 Januari 1951, is gaan remmen.
De naar onze mening te simplistische opvatting van
De Nederlandsche Bank zou voet kunnen geven aan de
voorstelling, dat het deviezenprobleem betrekkelijk een-
voudig langs monetaire weg zou zijn op te lossen, een
voorstelling waarvan het Bankverslag zich weliswaar
distancieert, maar die sinds het verschijnen vah dit verslag
ruime,verbreiding heeft gevonden: Wij verwijzen in dit
verband overigens gaarne naar het uitstekende artikel over
,,Grenzen, van monetair beleid”, dat enige tijd geleden
in dit blad is verschenen
5).
Het spreekt, vanzelf, dat wij met het bovenstaande
allerminst hebben willen pleiten voor het loslaten van
de monetaire teugel. Waar zonder ongelukken voor staats-
huishouding of volkshuishouding bepaalde krachten, die
bijdragen tot geldschepping, kunnen worden gebreideld,
is dit zonder meer toe te juichen. Investeringen en con
sumptie zullen moeten worden ingekrompen. Men stelle
zich echter niet ‘voor, dat men er in dit opzicht snel en
vér kan komen zônder ongelukken. In het bijzonder moet
men bedenken, dat de liquiditeitspositie van het bedrijfs-
leven niet bijzonder rooskleurig is. De tijd ligt lang achter
ons, dat men zich’kon veroorloven een monetaire politiek te
voeren, die het bedrijfsleven ‘werkelijk in de knel brengt.
Minister Van den Brink heeft in zijn rede bij het Philips-
jubileum duidelijk gemaakt, dat hij zijn vijfentwintigste
penning ten behoeve van de industriële investeringen
blijft eisen. Beperking van investeringen is goed, mits
slechts evenals in 1950 van iedere 25 gulden van het natio-nale product één gulden.in
de industrie wordt geïnvesteerd,
aldus dit ministerieel betoog. Het in de laatste jaren zo
sterk opgevoerde industriële investeringsniveau had echtef
zeker niet kunnen worden bereikt, zonder rooskleurig
getinte winstverwachtingen van de ondernemers, waaraan
het beroemde ,,tikje inflatie” •niet helemaal onschuldig
was. Men kan hoge belastingen opleggen, een industriële
expansie doofzetten en een anti-infiatiepolitiek voeren,
met dien verstande, dat dit niet allemaal tegelijk kan.
Eén van de genoemde drie zal men steeds moeten laten
vallen, naar keuze.
In ons scepticisme ten aanzien van de snelle en doeltref-
fende werking van de door de Regering gekozen indirecte
methode staan wij niet alleen. Ool de Deviezennota laat
uitkomen, dat slechts op enkele terreinen door de nieuwe
Regering met onmiddellijk effect kon worden ingegrepen.
,,Het zal bijgevoig niet te vermijden zijn, dat ook in dit jaar
een deel van de lopende betalingen aan het buitenland
niet door deviezeninkomten wordt gedekt. Het inzetten
van een belangrijk deel van de – in het licht van het
) ,,E.-S.B.’ van 16 Mei 1951.
13 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
443
huidige niveau van onze buitenlandse handel toch reeds
krappe – goud- en deviezenreserves voor dekking van
dit tekort kan slechts worden voorkomen, voor zover
door de Verenigde Staten in het kader van de economische
en militaire hulpverlening bijstand zal worden verleend.
Besprekingen hierover met de Amerikaanse Regering zijn
momenteel gaande. De Nederlandse Regering hoopt, dat
deze besprekingen er toe zullen leiden, dat op korte ter-
mijn dollarhulp ter beschikking zal worden gesteld”. De
Regering hoopt dus, maar klaarblijkelijk kon zij op dat
moment niet zeggen, dat zij dit ook verwachtte. ,,The
Economist” verwachtte het enkele weken geleden niet:
,,The most recent rearmment proposals from the Hague
suggesting Dutch production of items for the common
stock in return for dollar aid, have been turned down
by Washington, which objects to being regarded simply
as a source of easy dollars”. De onderhandelingen zijn
echter niet afgebroken of afgesloten, dus misschien bereikt
een heugelijke mare ons nog eerder dan dit artikel de
drukpers.
Indien dit echter niet zo zou zijn? Zou de Regering dan
verantwoord zijn om, zoals zij te kennen geeft, voort te
gaan met het offeren van een belangrijk deel van onze
goud- en deviezenreserves voor de dekking van dit tekort?
Lang véôr de monetaire maatregelen een begin van uit-
werking tonen, zou ‘het kunnen zijn, dat, de Regering
komt te staan voor de keuze tussen het handhaven van
een deel van de goud- en deviezenvoorraad en het hand-
haven van de liberalisatie. Een zeer pijnlijke keuze, maar
geen moeilijke keuze. Het zou niet gerechtvaardigd zijn,
deze keuze op de lange baan te schuiven. Indien de ,,deus
ex machina” zijn opwachting niet ‘spoedig maakt, zal de
weg terug moeten worden ingeslagen, een weg die zowel
naar Brussel als naar Parijs leidt.
‘s-Gravenhage.
A. A. VAN AMERINGEN.
Levensverzekering en inflatie
Men sçhrjft ons:
De ongeveer een half jaar geleden, naar aanleiding van
een prae-advies van Prof. ten Doesschate voor de,Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde, in gang gezette discussie
omtrent levensverzekeringen in koopkracht behoudende
vorm, raakt de tweezijdige activiteit, die het levensver-
zekeringsbedrijf ontplooit. Enerzijds worden immers ver-zekeringscontracten afgesloten met het publiek en ander-
zijds worden de uit dien hoofde door de maatschappijen
ontvangen gelden naar ,de vermogensmarkt geleid. Meer
nog dan voorheen is in ruime kring duidelijk geworden,
dat tussen de verzekeringscontracten en de beleggingen een
onverbrekelijk verband bestaat. Het probleem van de
koopkracht behoudende levensverzekering raakt evenzeer
de verzekeri ngsovereenkomst als de belegging.
Men doet goed zich aanstonds te realiseren, dat, voor-
dat het onderhavige probleem werd aangeroerd, een ander
– en ten dele verwant – vraagstuk de belangstelling had,
hetwelk in hoofdzaak de beleggingszijde van het levens-
verzekeringsbedrjf betrof. Nog niet lang geleden werd
alom de wenselijkheid besproken – en het onderwerp is ook thans actueel -, dat de levensverzekeraars zich met
hun beleggingen meer in de sfeer van het bedrijfsleven
zouden begeven. Men zal zich herinneren, dat ook in de
praktijk stappen in die richting werden ondernomen; men
denke daarbij aan de kapitaalverstrekking aan de Parti-
cipatie Maatschapjij en- rechtstreeks aan ondernemingen in de min of meer risicodragende vorm van leenkapitaal,
Evenwel moet beseft wordôn, dat niet in de eerste plaats
erkenning van een noodzaak om – in verband met ge-
bleken dringende behoeften op de kapitaalmarkt – wijzi-
ging in het beleggingsbeleid te brengen in deze richting
heeft geleid, maar vooral de op de markt zich voordoende
aanvaardbare beleggingsmogelijkheden. De maatschappijen
hebben daarmede wederom bevestigd, dat hun handelen
op de beleggingsmarkt vooral wordt bepaald door dat-
gene, wat zij met het oog bp ‘hun verantwoordelijkheid
tegenover hun verzekerden aanvaardbaar âchten en dat
stellig niet hetgeen wellicht voor een bevredigende kapitaal-
voorziening nodig zou zijn, de doorslag geeft bij hun be-
leggingskeuze. ‘
Ongeacht de vraag, of men nu goed-of afkeurt, dat de
maatschappijen bij hun beleggingsactiviteit dit aspect van
het algemene belang, hetwelk in een goed functionnerende
kapitaalmarkt is’ gelegen, slechts’ dinen voor zover dat huns inziens strookt met datgene,, wat zij tegenover de
verzekerden op zich genomen hebben, heeft men. er
een-
voudig mee te rekenen, dat van het standpunt van de
behoeften van de kapitaalvoorziening gezien, het levens-
verzekeringsbedrjf onvoldoende kapitaal aanbiedt, dat
bereid is de risico’s van het participeren in het bedrijfs-
leven te dragen. Allerwege ziet men dan ook een zoeken
naar’ middelen als garanties en transformaties, dus naar
wijzigingen van de vraagzijde van de kapitaalmarkt, ten-
einde op deze wijze, rekening ‘houdende met de bepeF
–
kingen, die de maatschappijen zich bij het aanbod van het
kapitaal opleggen, het deze instellingen mogelijk te maken
meer in de vraag naar kapitaal voor het bedrijfsleven te
voorzien.
Terwijl de resultaten van het zoeken naar nieuwe wegen
nog niet zeer hoopgevend blijken te zijn, wordt het vraag-‘
stuk thans opnieuw en ditmaal vooral van de verzekerings-zijde benaderd. Er zijn verschillende suggesties gedaan om
door gebruikmaking van verzekeringscontracten in koop-
kracht behoudende vorm, de maatschappijen bij de be-
legging van de middelen, die hen door. die contracten
zouden toevloeien, van de zojuist bedoelde beperkingen,
die zij zichzelf opleggen, los te maken
1).
Ja, zij, die hier
suggesties doen, zouden’ hen juist door de aanvaarding
van de verzekeringscontracten in ,,units”, die aandeel-
houdersbelang representeren, er tevens toe willen brengen de relatief nog weinig betreden sectoren der kapitaalmarkt
meer tot hun beleggingsterreirt temaken. Hiermede zouden
dan dus zowel de verzekerden als de kapitaalvoorziening,
met name die van aandelenkapitaal, zijn gediend.
Inmiddels zal men zich in levensverzekeringskringen bij
de beoordeling van de vraag, of nieuwe wegen moeten worden ingeslagen, zoals de ervaring leert, toch wel in
hoofdzaak (moeten) laten leiden door de overweging, of
zulks in het belang’ van de verzekerden geboden is. Dat de eventuele nieuwe bedrijvigheid er toe zou leiden, dat men ook de aandelenkapitaalvoorziening dient, zal toch in de overwegingen der maatschappijen wel als een bij-koménde factor worden beschouwd. Verzekeringsover-
eenkomsten in ,,units” zullen slechts dan worden afge-sloten, wanneer het verzekeringsbedrjf het gevoelen is
toegedaan deze nieuwe verzorging voor haar, verzekerden
te moeten gaan entameren.
Een reeks van vragen rijst in dit .’erband. De meest
essentiële is wel wat de verzekerden in de allereerste plaats’
van de levensverzekeringmaatschappij verwachten. In het
kort gezegd: dekking van overljdensrisico en het realiseren van dat deel. van de toekomstverzorging, hetwelk men aan
‘)
Prof. Dr J. F. ten Doesshate: ,,Tnstitutionele beleggers en risicodra-
gend kapitaal”. ,,Verenigde Verzekeringspers”, 24 November 1950; Prof.
Mr 1. G. Koopmans: ,,Een verstopte bron van risicodragend kapitaal’?”.
Economisch-Statistische Berichten van 22 November 1950.
444
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Juni 1951
de levensverzekeringmaatschappij toevertrouwt. Aan deze
verwachtingen heeft het bedrijf gedurende vele jaren vol-
daan en wel op een zodanig bevredigende wijze, dat het
getal dergenen, die individueel of in collectief verband een
kleiner of groter deel van hun toekomstverzorging via dit
bedrijf
,
wensten te verwezenlijken, hand over hand toenam.
Inventiviteit en propaganda hebben deze ontwikkeling
krachtig gesteund.
Nu hebben de huidige omstandigheden er helaas toe
geleid, dat er een zeker gebrek aan vertrouwen ontstaan
is in het voldoende koopkrachtvast blijven, van de reken-
eenheid, waarin de contracten luiden. Dit brengt mede
j
dat steeds meer verzekerden vrezen in dit opzicht in hun
toekomstverwachtingen teleurgesteld te zullen worden.
Deze situatie stelt ons nu voor de vraag, of het op de
weg van het levensverzekeringsbedrijf ligt, een eigen, een
speciale oplossing voor de gerezen moeilijkheid, die de
gehele vermogenssfeer raakt, te bieden. A priori zou men
geneigd zijn het antwoord hierop ontkennend te dden
luiden, omdat de waardevastheid van het geld niet het
levensverzekeringsbedrijf alleen, maar het gehele netwerk
der vermogensrelaties in onze samenleving regardeert.
Van het totaal aan vermogenstitels in handen van de uit-
eindelijke vermogensbezitters, in 1947 ongeveer. f65 mrd
belopende, was ongeveer f25 mrd belichaamd in geld of
geldvorderingen, waarvan ongeveer f 2,7 mrd in contracten
van levensyerzekeringmaatschappijen
2).
Er is bij deze ver-
houdingen geen enkele reden om juist aan de levensver-
zekeraars een bijzondere taak ten aanzien van het behoud
vn de waardevastheid van door hen uitgegeven schuld-
bekentenissen toe te kennen. De waardevastheid van het
geld is in de eerste plaats een zaak van collectieve, van
overheidsverantwoordelijkheid, die met name
•
de verant-
woordelijkheid der monetaire autoriteiten in geding brengt.
Nu zou men zich inmiddels toch de vraag kunnen stellen,
of de beperking, die de levensverzekeringmaatschappijen
zich opleggen door uitsluitend polissen af te sluiten, die
guldensvorderirigen .representeren, moet worden gehand-haafd. Onze samenleving kent immers als vermogenstitels
naast de schuldvordering de participatie, belichaâmd in
aandelen van vennootschappen en tenslotte de eigendoms-
titel. Ware het inderdaad niet denkbaar, dat polissen zouden
kunnen worden geschapen, waarbij een binding aan aan-
delenbezit zou plaatsvinden, zodat, de verzekerde in feite
participeert in een aandelenportefeuille? Participatie-
polissen zouden wij deze contracten verder willen noemen.
Op deze wijze zou bereikt worden, dat de verzekerde toe-
gang wordt verleend tot het eiland van relatieve waarde-
vastheid, dat, het aandelenbezit in de volkshuishouding
uitmaakt. Hiertegenover loopt de houder van de partici-
patiepolis dan de risico’s, die de aandeelhouder loopt,
alsmede die van de juiste beleggingskeuze der levens-
verzekeringmaatschappij.
Zo men nu van mening mocht zijn, dat een dergelijk participatiecontract inderdaad door de verzekeraar zou
dienen te worden geïntröduceerd, dan dient men zich aan-
stonds duidelijk voor ogen te stellen, dat het op zijn
–
best
kan gaan om een vraagstuk van minder koopkracht-
onvastheid, niet om uitsluiting van dit risico. Gaat men de
nieuwe paden betreden, dan kunnen wij nu al op grond
van hetgeen wij reëds hebbén ervaren over de relatieve
waardevastheid van het aandeel in de tijd met recht stellen,
dat niet meer te bereiken valt dan de Ereatie van een polis,
die wâarschijnlijk beter tegen geldontwaarding bestand is
dan, het bestaande levensverzekeri ngscontract, maar waar-
door de verzekerde toch allerminst van zijn zorg over de waardevastheid in de tijd bij zijn toekomstverzorging zal
zijn bevrijd. Het artikel van Prof. Glasz in ,,Economisch-
Statistische Berichten” van 6 December 1950 toont, hoewel
‘) Het nationale vermogen van Nederland en zijn verdeling, eind 1947.
Statistische en econometrische onderzoekingen”, Maart 1949.
daarin niet ontkend wordt, .dat belegging in aandelen
voordelen boven belegging in schuidvorderingen kan
bieden, toch wel duidelijk de betrekkelijkheid – als gevolg
van fiscale en verdere institutionele factoren van het
van ouds aan aandelen toegekende ,,Sachwert”-karak-
ter aan.
Ziet men in, dat het op zijn hoogst zal kunnen gaan om
een gedeeltelijk ontgaan van de nadelen, .die de geldont-
waarding voor de toekomstverzorging meebrengt, dan kan
de actualiteit van het probleem worden beschouwd.
Men kan zich, indien men de introductie van de nieuwe
polis bepleit, niet losmaken van de omstandigheid, dat
men de suggesties doet in een tijd; waarin wantrouwen in
de waardevastheid van het geld bestaat, ja, dat de voor-
stellen juist hierdoor worden geïnspireerd: De nieuwe
mogelijkheden zouden niet in een rustige tijd, vrij van
spanningen ,en onzekerheden omtrent het verloop der
geldwaarde, door de maatschappijen aan het publiek ter
overweging worden voorgelegd. De keuze tussen de guldens-
polis of de participatiepolis zou door de verzekerden wor
–
den getroffen in een tijd, waarin vele verhoudingen onzeker
zijn en twijfel bestaat aan de toekomstige welvaart van ons
land. Dr Holtrop heeft de stemming van velen zeer goed
weergegeven in zijn recent prae-advies voor de Nederland-
sche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Reeds deze
omstandigheden nopen, naar het ons wil voorkomen, de
maatschappijen tot grote reserve. Ligt het op de weg der
levensverzekeraars, die ingesteld zijn op het ‘wel overwogen
en’ verantwoord aangaan van contracten, waarin na zorg-
vuldige voorbereiding toekomstyerzorgingsschema’s wor-
den belichaamd, in een tijd, waarin het wantrouwen in
het geld bezonnen handelen in hoge mate belemmert, met
een grootscheeps experiment van de meer koopkrachtvaste
polis te beginnen? Dit zou tevens een revolutionaire
verandering van hun steeds positief ingestelde houding
– ten opzichte van het vraagstuk van de waardevastheid van
het’ geld in de tijd betekenen, een verandering, die niet
zou nalaten de diepste indruk te maken op de vele honderd-
duizenden, ‘die met het bedrijf in relatie staan en op de
,,faits et gestes” .hiervan nauwkeurig acht geven.
Nu kan men zich in theorievoorstellen, dat de-maat-schappijen, om niet een te grote stroom te ontketenen, het afsluiten van participatiepolissen alleen maar voor
nieuwe verzekerden mogelijk zouden maken. Dit zou be-
tekenen, dat zij de conversie van bestaande guldens-
polissen in participatiepolissen zouden weigeren, anders gezegd, haar guldenscontracten, die in milliarden lopen, in een tijd, waarin de verzekerden bevangen zouden zijn
door een twijfel, die de levensverzekeringmaatschappijen
door het sluiten van de nieuwe contracten zelfs zouden
rechtvaardigen, de toegang tot het eiland der relatieve
waardevastheid zouden ontzeggen! Dit is niet goed
denkbaar.
Nog onaanvaardbaarder wordt de situatie wanneer
bestaande guldenscontracten. zouden kunnen worden ge-
converteerd. Dit zou betekenen, dat de maatschappijen
in snel tempo’ beleggingen in schuldvorderingen zouden
mbeten omzetten in aandele’n of participaties in onder-
nemingen. Welke omvang deze transacties zouden aan-
nemen, is natuurlijk niet te voorzien, maar indien men
zich realiseert
5
dat het totaal der beleggingen in guldens-
vorderingen thans f3 mrd overschrijdt is het toch
wel te verwachten,, dat deze omzettingen van, een
dergelijke importantie zullen worden, dat een flinke
depreciatie der gulden sbeleggi ngen en een wellicht specta-
culaire appreciatie van aandëlen is te verwachten. Men ver-
lieze hierbij niet uit het oog, dat de totale waarde van het
gehele aandelenbezit in Nederland, courante en incourante aandelen tezamen, in 1947 niet meer dan f 5,8 mrd beliep,
hetwelk niet meer dan ongeveer een tiende van het totale bezit aan vermogenswaarden in Nederland betekent. Om
13. Juni
1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
445
nog eens het beeld van het eiland der relatieve waarde-
vastheid te gebruiken; zij die polishouders hierheen willen
overbrengen, vergeten, dat het eiland zeer spoedig over bevolkt zou zijn en dat daar niet voor enigszins redelijke
prijzen onderdak zal zijn te vinden. Een, vergelijking van
de verzekerden met ,,displaced persöns” ware welhaast
geoorloofd!
De conclusie, waartoe de huidige situatie ons leidt, kan
wel geen andere zijn, dan dat het levensverzelcerings-
bedrijf niet kan gaan vissen op het getij van het wantrouwen
in de geldeenheid, hoe mooie constructies ook kunnen
worden bedacht. Deze zien boyendien voorbij aan de om-
vang, die deze bedrijfstak heeft gekregen, waardoor deze
zich niet kan aandienen als een uitwijkplaats voor hen,
die het risico van de waardedaling van het geld ten dele
willen ontgaan door een andere beleggingskeuze. Het is
denkbaar, dat ook verzekeringstechnische bezwaren in
het geding kunnen worden gebracht en men zich ook kan
afvragen, of ‘het acquisitie-apparaat van het bedrijf,
waardoor het zijn contacten met de samenleving onder-
houdt, wel in staat is om in een zo ingrijpende aangelegeh-
heid van voorlichting te dienen en aanvaardbare wegen
te bewandelen. De cardinale belemmeringen voor de ten-
uitvoerlegging der voorstellen liggen evenwel in de econo-
mische en de sociale sfeer.
Men doet vooral goed in te zien, dat hetgeen thans
door de voorstellen in discussie komt, niet meer omvat dan
een beperkt aspect van het grote en in zijn toekomstige
oplossing nog volkomen ondoorzichtige vraagstuk van de
aanspraken op toekomstig nationaal inkomen en ver
–
mogen. De volkshuishouding kan in feite voor de toekomst
zorgen door reële kapitaalvorming; hierdoor zal de pro-
ductiviteit van hen, die in later jaren het productieproces
zullen uitvoèren, worden verhoogd. In de v.olkshuishouding
worden evenwel ook
aanspraken op
toekomstig nationaal
inkomen en vermogen gegeven; deze aanspraken zijn,
zoals we reeds zagen, belkhaamd in eigendomstitels,
participatiebewijzen en schuldtitels. Onder deze laatste
categorie vallen ook de leyensverzekerings- en pensioen-
aanspraken.. De werkenden der toekomst staan nu voor
de taak deze verschillende claims door het afstaan van een’
deel van het nationaal product, dat zij tot stand brengen,
te honoreren. Zij zullen hiertoe des te gemakkelijker in
staat zijn, al naar mate ook inderdaad de kapitaalgoederen-
voorraad, die van de vroegere werkende generatie is over-
genomen, mèer omvangrijk is. Is er tussen de omvang der
aanspraken en .de omvang dezer kapitaalgoederenvoorraad
niet een enigszins bevredigende verhouding, doordat aan-
spraken in een te grote omvang zijn verleend, dan zou
deze omstandigheid, om uit de openingsrede van Minister
Lieftinck op het 1 3de Internationale Actuariële Congres te citeren, ,,het nageslacht, wil het zijn eigen consumptie
en investeringsmogelijkheden niet te zeer beperkt zien,
kunnen dwingen een compromis te zoeken tussen de
belangen der werkenden en de aanspraken der nietwerken-
den. Dat het voor een dergelijk probleem’zal komen te
staan, is geenszins ondenkbaar; integendeel de gemakke-
lijkheid, waarmede aanspraken ten aanzien van toekomst-
verzorging thans worden gecreëerd, maakt het meer en
meer waarschijnlijk, dat men in de toekomst de verdeling
van het nationaal product tussen de werkenden en hen,
die aanspraken hebben uit hoofde van een bezit aan
vermogenstitels – waaronder contracten van levens- en
pensioenverzekering een steeds belangrijker plaats gaan
innemen – onder ogen zal moeten zien. Anders gezegd:
er kan te zijner tijd een ,,vermogenstitelinfltie” blijken,
die mede het gevolg is van de omstandigheid, dat er niet
een voortdurende confrontatie heeft plaatsgevonden tussen
de reële kapitaalvorming en de vestiging van toekomst-
aanspraken”. Zo zal het nageslacht eventueel voor
de moeilijke taak staan in deze materie orde te schep-
pen. Blijkt nu, dat er.
bovendien
ook nog een waarde-
daling van het geld heeft plaatsgevonden in de loop
der tijden – een probleem dat al evenmin erg onreëel
aandoet -, .waardoor in het bijzonder houders van
schuldvorderingen gedupeerd zouden zijn, dan wordt
daardoor de zaak technisch moeilijker.
De oplossing wordt
daardoor evenwel niet in een bepaalde richting gedwongen.
Bij de toepassing van het ,,suum cuique tribuere” ten aan-
zien van de verschillende categorieën vermogenstitels, zal
men immers
ook
rekening kunnen houden met de mate,
waarin de ,,geldinflatie” houders van schuldvorderingen
dupeert. De toekomstige generatie zal de consequenties
van de ,,vermogenstitelinflatie” en die van de ,,geldin-
flatie” beide voor de vermogenstitelbezitters hebben te
bezien, en wij kunnen ons thans nog geen .voorstelling
vormen van de normen, die dan zullen gelden. Het is denk-
baar, dat bepaalde categorieën in een relatief gunstige
positie zullen verkeren; daarvoor behoeft helemaal niet
doorslaggevend te zijn of hun aarspraken al dan niet
formeel de vorm van een géldvordering hebben. Het meest
,,inflatiehard” zullen die vermogenstitels blijken te zijn,
die er kortweg gezegd het beste afkomen. Reeds hetgeen
wij in onze tijd zien, kan ons het een en ander hieromtrent
leren. Zo ziet men, dat bepaalde ,,zachte”, immers in
geldvorderingen belichaamde, pensioenaanspraken, zowel
die van overheidsdienaren als die van werknemers in be-paalde bedrijven, in verband met de gedaalde koopkracht
va’n het geld ,,aufgewer.tet” worden, terwijl de verpachters,
huiseigenaren en aandeelhouders, houders van formeel
,,harde” vermogenstitels, in een betrekkelijk ongunstige
positie verkeren, waar het de verdeling van het nationaal
product betreft. Hoe deze verhoudingen zich in de toe-
komst zullen ontwikkelen, is niet te voorzien; ook dan
zullen de politieke machtsverhoudingen waarschijnlijk een
niet geringe rol spelen!
Het is in het licht van dergelijke bespiegelingen eigenlijic
de vraag, of het zich willen secureren.van een warm plekje
bij de toekomstige vermogensverhoudingen door het af-
sluiten van levensverzekeringen in meer koopkrachtvaste ,,units” zoveel zin heeft. Onder normale omstandigheden
kan men hiertegen evenwel moeilijk principiële bezwaren
inbrengen, gegeven de omstandigheid, dat nu eeniiaal de
samenleving vermogenstitels van uiteenlopend karakter
en risico kent. Men kan de verzekerde, die alsdan een
gedeeltelijke guldens- en gedeeltelijke participatiepolis
wenst ,,the benefit of the doubt” gunnen! Onder de mo-
mentele verhoudingen zou inmiddels een dergelijke acti-
viteit, zoals wij reeds in het licht stelden, welhaast onaan-
vaardbaar zijn. Ten aanzien van de problemen van de ont-
wikkeling van de geldwaarde en van het monetair even-
wicht is de westerse wereld ,,facing a difficult and dangerous
era of tra’nsition”. Het oplossen van de problemen, die hier
bestaan, is, om dit blad te citeren, ,,als een zeer essentiële
doelstelling een zaak van collectieve verantwoordelijk-
heid”
3),
Dit wordt helaas nog veel te weinig ingezien.
Een dergelijk besef van collectieve verantwoordelijkheid
moet inmiddels ook nog goeddeels gewekt worden ten
aanzien van de noodzaak van het evenwicht tussen
datgene, wat wij voor de toekomst in feite doen en de
aanspraken, die wij voor de toekomst toekennen; ook
het gevaar van de vermogenstitelinfiatie moet daarbij nog
tot de breinen doordringen. Op de positieve aanpak van
deze problemen zal onze energie gericht moeten zijn; te
grote vindingrijkheid bij het zoeked van partiële op-
lossingen door het gaan van eigen wegen, zonder conceptie
voor de opbouw van het geheel, kan slechts schaden.
‘) ,,Grenzen van monetair beleid” in Economisch-Statistische Serichten
van 16 Mei 1951.
446
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Juni 1951
De Belgische vakbeweging en het .loonvraagstuk
De recente verwikkelingen op internationaal gebied en
de daarmede gepaard gaande ekonomische konsekwenties
hebben ook in België eens te meer het prijs- en loonvraag-
stuk in het brandpunt der belangstelling geplaatst.
Daar de houding der vakbeweging in dit verband een
zeer bepalende faktor is, willen wij in dit artikel nagaan hoe
deze sinds midden 1950 is geëvolueerd.
Van Juli 1950 af werd aanpassing der lonen geëist door
de socialistische vakbeweging, die op samenroeping van
een nationale bijeenkomst van vertegenwoordigers der
Regering, werkgevers en werknemers aandrong. Deze eis
grondde de vakbeweging op het feit, dat in sommige in-
dustrieën deJonen nog niet het indexeijfer
375
hadden be-
reikt, terwijl het gemiddelde peil van het indexcijfer der
kleinhandelsprijzen zich rond dit cijfer scheen te sta-
biliseren.
Dd Buitengewone Algemene Paritaire Raad, die inge-
volge deze stellingneming herhaalde malen bijeenkwam,
kon dit standpunt niet helemaal.door de werkgevers doen
aanvaarden en liep uit op een kompromis-oplossing.
Op 4 September 1950 werd dan op loongebied volgende
regeling getroffen: het werd de paritaire kommissies aan-
geraden het minimumloon van de mannelijke arbeider van
21 jaar op 15 fr. per uur te bepalen (te voren een wettelijk
minimumloon van 13,50 fr.) en op 16 fr. voor de indus-
trieën, waar de ekonomische
bedrijvigheid
dit zou toelaten.
Algemeen werd aangenomen, dat de vaststelling van deze
minima in geen enkele onderneming een algemene loons-
verhoging mocht medebrengen. Daarnaast werd van
regeringswege verbetering der sociale voordelen beloofd:
verhoging der ouderdoms- en mijnwerkerspensioenen,
volledige vergoeding der arbeidsongevallen, verhoging van
de kinderbijslag voor zekere kategorieën enz..
Was daardoor het ongeduld der vakbeweging enigszins
geluwd, weldra zouden nieuwe spanningen optreden in-
gevolge de prijsevolutie.
Onder invloed van diverse omstandigheden – stijging
der internationale prijzen, langdurige havenstaking te
Antwerpen, hamsterwoede van het publiek en daarmede
gepaard gaande spekulatieve verrichtingen – was het index-
cijfer der kleinhandelsprijzen vrij bruusk de hoogte in-
gegaan (in Juli 368, in September 391, in Oktober 394).
Een tweede ronde in het prijs- en loonvraagstuk trad in
toen door de vakbeweging een nieuwe, ditmaal algemene,
loonsverhoging van
5
pCt werd geëist, waarop de indus-
triële kringen, zich zeer goed bewust welke gevaren in de
ongebreidelde spekulatiezucht waren verscholen, een prijs-baissekampagne voorstelden.
Tijdens een bijeenkomst, op 23 Oktober gehouden door
vertegenwoordigers van Regering en bedrijfsleven, ging
het Verbond der Belgische Nijverhéden de verbintenis
aan om een onmiddellijke prijsvermindering van ten minste
5
pCt over de gefabriceerde nijverheidsprodukten, die
sedert 1 Juli 1950 een verhoging hebben ondergaan, door
te voeren, terwijl de verdelingsorganismen hun instemming betuigden om deze daling toe te passen op de kleinhandels-
prijzen.
• Anderzijds nam de Regering op zich een, gelijkwaardige
daling te verzekeren in. de voedingssektor door de land-
bouwprijzen te beïnvloeden.
Verder werd toen bepaald, dat, indien op 20 December
de’ bedoelde aktieS was gelukt, de werkgevers voor de
voorbije maanden een kompensatiepremie zouden betalen
in de nijverheden of ondernemingen, waar de lonen niet
verhoogd waren sinds 1 Oktober, waarbij de aanpassingen,
gebeurd ingevolge het akkoord van 4 September 1950,
niet als een loonsverhoging werden aangezien.
De vakbeweging stemde met deze aktie in, omdat dit
tenslotte neerkwam op een politiek, die zijzelf.steeds heeft
aangeprezen; in de jaren vlak na de bevrijding werd immers
in de syndikale kringen voortdurend aangedrongen op
een revalorisatie van de koopkracht der lonen, niet door
een nominale loonsverhoging, maar door prijsdaling.
Het interessante experiment,’ dat in Oktober werd in-
gezet, is echter niet volkomen geslaagd. Wel is waar daalde
het indexcijfer in de volgende maanden (in December 1950:
383), maar dit werd door de vakbonden onvoldoende
geacht en aan het ontbreken van een bevredigende prijs-
politiek der Regering geweten. De Regering had wel de
invoer van bepaalde produkten, waaraan een tekort was,
fel opgedreven en anderzijds de overdrachtstaks voor
andere produkten sterk verlaagd, maar zij kon geen vrij-
willige prijsdaling in de kleinhandel bekomen. Sommige
kleinhandelsektoren,. als bijvoorbeeld de vleeshandel,,
toonden zich daarbij zo weerbarstig, dat maximum-ver-
koopprijzeû werden ingevoerd.
Efficiënte kontrôle op de uitvoering dezer besluiten was
echter onmogelijk. Het vrijwillige baisse-experiment is daar-
door geen sukses gewor len, hoewel het toch deze verdienste
heeft gehad, dat de spekulatieve haussetendentie werd
gekortwiekt.
Toen einde December de vertegenwoordigers van werk-
gevers en werknemers daarop opnieuw bijeenkwamen,
werd besloten een kompensatiepremie voor de voorbije
drie maanden aan de loontrekkenden toe te keiinen;
voor de toekomst werd aan de diverse paritaire kommiss,ies,
op aandringen der vakbeweging, aangeraden kollektieve
overeenkomsten af te sluiten, waarbij de lonen aan het
indexcijfer der . kleinhandelsprijzen zouden worden ge-
koppeld. Volgens de vakbeweging moest daarvoor het
indexcijfer
375
als basisindexcijfer worden aanvaard.
De vakbeweging wilde immers v66re alles de koopkracht
van het loon bewaren, wat door de koppeling van de lonen
automatisch verzekerd werd, terwijl anderzijds een wilde
koers tussen prijzen en lonen werd vermeden. Dit stelsel
•was reeds in sommige sektoren in voege – gas, elektriciteit,
openbare diensten, metaalindustrie – maar werd ingevolge
het akkoord van 28 December veralgemeend.
De bepalingen van deze overeenkomsten zijn te gediver-.
sifieerd, opdat wij er zouden kunnen aan denken deze te
ontleden. Stippen wij enkel aan, dat de meesten een aan-
passing der lonen voorzien, wanneer het gemiddeld index-
cijfer der kleinhandelsprijzen voor de laatste drie maanden tussen 390-400 is gelegen.
Men mocht hopen – en in vakbondskringen werd dit
ook verwacht—, dat het prijs- en loonvraagstuk door deze
regeling, tijdelijk a
l
thans, van de baan was ep een zekere
stabilisatieperiode was ingetreden.
Niets is minder waar. Van Januari af begint het index-
cijfer immers terug te stijgen, om in Februari 393 en in
Maart 410 te bereiken. Vooral de prijzen der textiel-
produktèn, zeep en sommige voedingswaren waren daarbij
de hoogte ingegaan.
Opnieuw stelde de vakbeweging het vraagstuk der lonen.
De kristelijke vakorganisatie was van mening, dat een aan-
passing van de loonovereenkomsten moest gebeuren, in
die zin, dat de lonen mçesten gekoppeld niet aan een
driemaandelijks gemiddelde, maar aan een maandelijks.
indexcijfer.
De socialistische vakcentrale nam dezelfde stelling in en
eiste een verhoging van het minimumloon tot 17,60 fr..
Beiden stonden in min of meerdere mate een grotere
tussenkomst der Regering op prijsgebied en een verstevi-
ging der ekonomische kontrôle voor. Weldra werd
,,5
pCt
loonsverhoging op l April” de algemene slogan, waar-
rond de georganiseérde arbeiders werden verzameld.
1e”
13 Juni 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
447
Aan hun kant verwierpen de werkgevers de arbeiders-
eisen, zich beroepend op de noodzakelijkheid de gesloten
overeenkomsten te eerbiedigen. Tegen deze argumentatie
voerden de vakorganisaties aan, dat zij de overeenkomsten
niet wilden verbreken, maar enkel de versoepeling er van
wensten, daar een zeer briiuske verhoging der levens-
duurte, bij instandhouding der bestaande formule, slechts
na geruime tijd voor de arbeiders werd gekompenseerd.
• Had men zich aan de van kracht zijnde regelingen
gehouden, dan zouden bepaalde belangrijke nijverheids-
sektoren slechts loonsverhoging ontvangen op 1 Mei of
1 Juni.
Toen het nu duidelijk werd, dat recht op staking werd
aangestuurd, nam de heer Van den Daele, Minister van
Arbeid, het initiatief om de paritaire kommissies van de
basisiiidustrieën – mijnen, metaalindustrie, chemische
industrie— bijeen te roepen, waar volgend voorstel door
de betrokken werkgevers en werknemers werd aange-
nomen.
Er wordt aan de werknemers een onmiddellijke loons-
verhoging van
5
pCt toegestaan op 15 April, wat de lonen
met het indexcijfer 410 zal gelijkstellen; 2,5 pCt loons-
verhoging zal worden toegekend telkens wanneer het
indexcijfer, gebaseerd op een gemiddelde van twee maan-
den, met 10 punten wordt verhoogd. Daalt het indexcijfer
met 10 punten, dan zal een geljkwaardige loonsverlaging
worden doorgevoerd.
Zo is de derde faze van deze prijs- en loonronde afge-
sloten. Of hiermede een definitieve regeling voor het be-
palen der loonhoogte is bereikt valt o.i. te betwijfelen.
Immers, het akkoord.van 9 April geldt enkel voor de sek-
toren, die op de vergadering waren vertegenwoordigd en
vrij gemakkelijk hun instemming betuigden, omdat het
sektoren geldt, die van de huidige hoogkonjunktuur ge-
nieten. In de minder begunstigde nijverheidstakken zal de
strijd wel harder zijn. Anderzijds is de vakbondseis van
het koppelen der lonen aan een maandelijks gemiddelde
niet ingewilligd en zal deze wellicht bij nieuwe spanning
opnieuw opduiken.
Ten slotte wordt in sommige kringen de basis zelf van
het stelsel, nl. het indexcijfer der kleinhandeisprijzen reeds
als vervalst aangezien. Men beschuldigt de Regering er
inderdaad van, dat zij enkel een prjsaktie voert tegen de
produkten, die in het indexcijfer voorkomen. Resumerend kunnen wij de houding der Belgische vak-beweging in het licht der recente gebeurtenissen als volgt
omschrijven:
De vakbeweging blijft er van overtuigd, dat een prijs-
daling het geschiktste middel is om de koopkracht der
lonen te revaloriseren. Zij is er zich echter terdege van be-
wust, dat in de huidige konjunktuur de aanzienlijke stijging
der wereldprijzen noodgedwongen in het indexcijfer der
kleinhandelsprjzen zal worden weerspiegeld. Zij meent
daarenboven, dat de prijspolitiek onbevredigend is. Vôér
alles wil de vakbeweging daarom de koopkracht der lonen
bevestigen, wat haars inziens het best kan geschieden door
de lonen aan het indexcijfer te koppelen en wel in die mate,
dat bruuske prjsbewegingen onmiddellijk door de lonen
worden opgevangen. Ten slotte is de vakbeweging van oordeel, dat het gevaar, dat eventueel metdeze formule
verbonden is, kan bezworen worden door een doelmatige
regeringsaktie op ekonomisch gebied.
Brussel.
Dr R. COINTRE.
AANTEKENING
De grenzen van de sociale zekerheid
Minister Lieftinck heeft tijdens de opening van het Xliie
Internationale Congres van Actuarissen een korte rede, in
de Engelse taal gehouden. Het gedeelte van de rede, dat
betrekking heeft op het in de titel vermelde onderwerp,
geven wij in extenso weer.
Na de deelnemers aan het Congres verwelkomd te heb-
ben en te hebben gewezen op de grote welvaartsproblemen
van onze tijd vervolgde Minister Lieftinck:
Als uiting van Waardering voor het grote werk, dat dit
Congres zich voorstelt te verrichten, moge ik proberen,
in alle nederigheid tegenover zoveel ,,expert-knowledge”,
een kleine bijdrage te leveren tot de gedachtenwisseling
over het vraagstuk der toékomstverzorging, dat een zo
centrale plaats inneemt in het leven van de landen, die
gij representeert en dat in zo sterk toenemende mate zo-
wel de particuliere instellingen als de publieke diensten,
die zich hiervoor verantwoordelijk weten, bezig houdt.
Wanneer. gij
tijdens
Uw verblijf in dit land gelegenheid
mocht vinden, een bezoek te brengen aan de grote werken,
die zijn uitgevoerd of nog in uitvoering zijn ter vergroting
van het landbouwareaal door drooglegging van de voor-
malige Zuiderzee, zult U op de Afsluitdijk, die in de 20er
jaren gebouwd werd om de nieuwe polders te beschermen,
een gedenkteken passeren, waarop de woorden staan:
,,Een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst”. Ik zou deze
inleidende spreuk gaarne van een commentaar voorzien.
De mogelijkheden, die een volk heeft om aan zijn toe-
komst te bouwen, zijn naar mijn mening gelegen enerzijds
in de physieke en spirituele vorming van de jonge geheratie.
en anderzijds in het verschaffen aan deze jonge generatie
van een materiële outillage, die haar dienstbaar zal zijn
bij haar productie in de toekomst. In datgene, wat aan de jeugd aan physieke, morele en intellectuele krachten kan
worden meegegeven, liggen de mogelijkheden der toekomst
wel in de eerste plaats besloten. Hoe gewichtig’het ook
is, dat ,,real capital” kan worden doorgegeven, de grootste
mogelijkheden om rijkdommenover te dragen liggen toch
stellig in de sfeer van het niet-materiële.
Wanneer ik thans verder Uw aandacht richt op enkele
aspecten van die vraagstukken, die rhet de materiële toe-
komstverzorging verband houden, dan doe ik zulks met
een, nadrukkelijke erkenning van het primaat van de
geestelijke en zedeljke toerusting van de enkeling.
Hét welvaartspeil der toekomst van een volk hangt nauw
samen met zijn bezit aan ,,real capital”; hieronder worden
zowel, de productiemiddelen verstaan, die geleidelijk in
het productieproces worden verbruikt, als ook de con-
sumptiegoederen van lange gebruiksduur, zoals woningen.
De mogelijkheden om door accumulatie van rijkdommen
in het heden voor de toekomst te zorgen zijn in belangrijke
mate beperkt tot datgene, wat een volk in staat en bereid
is uit zijn lopend inkomen te besteden voor kapitaalgoe-
deren en duurzame cônsumptiegoederen door zich on-
middellijke consumptie te ontzeggén, d.w.z. door zijn
spaarcapaciteit en spaarzin. De welvaart, die wij momen-teel genieten, is, voor een groot deel te danken aan de be-
sparingen van onze ouders en voorouders en het mag wel
eens gezegd worden hoeveel dank de huidige generatie
verschuldigd is aan de besparingen van het voorgeslacht
en aan de toekomstvoorzieningen, die zij hebben getroffen.
Dit legt een zware verantwoordelijkheid op ons om deze
erfenis zo ongeschonden mogelijk door te geven, om de
verliezen, die door de oorlog geleden zijn, weer goed te
maken en als het kan nog iets toe te voegen aan datgene,
wat wij ontvingen. Het feit, dat de technologische vooruit-
gang de arbeidsproductiviteit van het huidige geslacht
potentieel enorm heeft verhoogd, opent daartoe mogelijk-
heden, waarvan de realisatie dient te worden nagestreefd.
Het is ten zeçrste te betreuren, dat de wereldonistandig-
heden van thans in vele landen condities hebben geschapen,
die aan de spaarcapaciteit van velen en aan de spaarzin
niet bevorderlijk zijn. Dit geldt vooral voor het individuele
sparen. Het ‘collectieve sparen staat er gelukkig gunstiger
voor. De productie der levensverzekeringmaatschappijen
en de premie-opbrengsten der sociale fondsen bijv. ver
–
tonen althans in dit land nog een voortdurende krachtige
stijging.
‘448
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 Juni
1951
• Nu moetik hier onmiddellijk aan toevoegen, dat het niet
alleen de huidige wereldomstandigheden zijn, die tot mu-
taties in de besparingsvormen hebben geleid. Ten• dele,
vloeien deze veranderingen voort uit invloeden op lange
termijn, waardoor de .huidige drang naar zekerheid een
toenemend aantal mensen noopt om tot,,het sluiten van
levens- en pensioenverzekeringen te besluiten. De Over-
heid gaat in verschillende landen de’ oudedagsverzorging van zijn dienaren beter regelen, er ontstaan bij een aantal
bedrijven pensioenfondsen, terwijl last but not least de
levensverzekeringmaatschappijen doör gebruik te maken
van de overredende kracht, die uitgaat van de moderne
publiciteitsmethoden, er in slagen om grote groepen van
de bevolking te overtuigen van het nut en de doeltreffend-
heid van haar methode om voor de toekomst te zorgen’.
Hiermede gepaard gaat een verschuiving in de wijze,
waarop individuen of colIetiviteiten bij de kapitaal-
voorraad en dâardoor bij de toekomstzorg.betrokken zijn.
De rechten op de kapitaalgoederenvoorraad zijn in onze
huidige samenleving in een verscheidenheid van vermogens-
titels belichaamd, die over de, economische subjecten zijn
verdeeld. Tegenover dekapitaalgoederen aan de actiefzijde
van de balans van de volkshuishouding staan aan de pas-
siefzijde de vermogenstitels, die aangeven op welke wijze
de verschillende categorieën rechthebbenden bij de reële
activa belang hebben. De ,,ouderwetse” vermogensbezitte
beschouwt zijn kapitaal als een bezit, hetwelk hij waardeert
naar de
huidige
waarde. Deze is bovendien aan schomme-
lingen onderhevig, ‘zodat over de toekomstige waarde on-
zekerheid bestaat. Aan de nieuwe vermogenstitels zijn
voorstellingen verbonden van, het pensioen, – hetweik men.
na
vele jaren zal genieten of van een kapitaal, dat na een
zekere tijd bij elkaar zal zijn gespaard, of dat bij overlijden
tot uitkering zal komen.
Wij zien hier dus het merkwaardige verschijnsel, dat’
waardevoorstellingen met betrekking tot hetgeen de ver-
zekerde in de toekomst ten deel zal vallen, gaan over
heersen. Deze waarderingen zijn goeddeels los van de
momentele waarde van zijn vermogenstitel, hetgeen mede-
brengt, dat dus ook voor hem de nauwe relatie is door-
gesneden, die tussen de waarde van de vermogenstitel en
de waarde der kapitaalgoederen, waarop de vermogens-titel betrekking heeft, in wezen bestaat.
De gedachte van de verzorgde ouderdom voor iedereen
is tijdens en na de tweede wereldoorlog de geesten meer en
meer gaan beheersen. Allerwege blijkt de wil en de bereid-
heid om deze gedachte te concretiseren. En zo zien wij ook
in Nederland een ware zondvioed van regelingen met be-.
trekking tot ‘de otdedagsverzorging via ondernemers-,
pensioenfondsen, bedrijfspensioenfondsen en levensver
–
zekeringmaatschappijen, waarbij meer en meer alle klassen
van werknemers en een deel der zelfstandigen betrokken
raken. Aanspraken op toekomstig nationaal vermon en
inkomen worden in ongekende omvang verleend..
Het besef van de collectieve verantwoordelijkheid voor
dit massaal gebeuren groeit sterk. De Staat deelt meer en
meer in deze verantwoordelijkheid; het is ondenkbaar ge-
worden, dat hij zich zôu kunnei’i distanciëren van een zo’
gewichtig vraagstuk, dat de gehele bevolking aangaat. Del
omstandigheid, dat hij daarenboven in enige landen bij
de wet zijn onderdanen verplicht tot aansluiting bij ouder-•
doms- en weduwenverzekeringen sluit het zich afzijdig
houden van de consequenties van dit gebeuren practisch uit.
Bij de zozeer toegenomen omvang der’ toekomstver-
zorgingsregelingen komt ook het cardinale,vraagstuk vaii,
de verdeling van de baten en lasten tussen de generaties
noodzakelijkerwijze in discussie. Nu de toekonistverzorging
meer en meer in contracten van oudedags- en veduen-
.pensioen wordt belichaamd, gaat thans de figuur overwégen,
dat dezelfde generatie tijdens haar ouderdom
ontspaart
hetgeen zij in de voorafgaande periode, vermeerderd met
rente, heeft opgebracht. Van de werkenden der toekomst
Wordt verwacht
;
dat zij deze claims van de gepensionneerden
en de’weduwen zullen honoreren, d,w.z. dat zij de ont-
sparingen, die het gevolg zijn van het pensioengenot van deze gepensionneerden, mogelijk zullen maken door zelf
nieuwe spaardersgroejen te vormen. Wanneer mi aân deze
werkende generatie der toekomst de materiële rijkdommen,
de kapitaalgoederen, zijn overgedragen, die het haar
mogelijk maken, de ontsparende niet-wërkers de reële
uitkering te verschaffen, waarop deze recht hebben, of,
anders gezeg’d, wanneer een gelijkheid bestaat tussen de
waarde der kapitaalgoederen en de waarde der vermogens-
titels zoals deze door de pensioengerechtigden gehouden
worden en die op deze kapitaalgoederen betrekking hebben,
kan men zeggen, dat de generaties tot elkaar in een redelijke
verhouding staan, waar het de verdeling der baten en lasten
betreft. Zolang men inderdaad mag aannemen, dat voor
datgene wat de niet-werkenden mde toekomst van de alsdan
•
werkenden ‘ aan reële inkomensoverdracht. zullen vergen,
compensatie kan worden gegeven door de mogelijkheden
tot productiviteitsverhoging door middel van overdracht
van kapitaalgoederen, is er geen reden voor pessimisme
ten aanzien van de mogelijkheden van de toekomstver-
zorging.
Het is inmiddels ten aanzien van deze’mogelijkheden, dt
ernstige twijfel is gerezen. Reeds voordat het onderhavige
vraagstuk de huidige indrukwekkende orde van grootte
had bereikt, is reeds het probleem van sparen en investeren
in de economische wetenschap uitvoerig in discussie ge-
weest. Lord Keynes en zijn volgelingen hebben er met rote
nadruk op gewezen, dat zich zeer wel situaties kunnen voor-
doen, waarbij er in de volkshuishouding meer gespaard
wordt dan er aan kapitaalgoederen te financieren valt.
Hiermede ontstaat dan een situatie, waarbij deze bespa-ringen niet rationeel zijn in die zin, dat zich alsdan geen’
kapitaalgoederen vormen, waarin. de besparingen kunnen
worçen geïnvesteerd.
Integendeel, een dergelijk niet rationeel spareii leidt zelfs
tot een teruglopen van de vraag naar. consumptiegoederen
en daardoor tot een vermindering van de
bereidheid
tot
investeren. ,Nu is het denkbaar, dat dit bezwaar zich in
grote omvang zou kunnen voordoen, indien de stroom van
besparingen, als consequentie van de moderne pensioen-
‘regelingen, in omvang sterk zou’toenemen. Dit besef nu
heeft er toe geleid, dat al sedert geruime tijd door een aantal
economisten wordt voorgestaan met name voor die oude-
dagserzekeringen, die door de Overheid worden gedragen, de heffing van premies achterwege te laten. Hiermede zou
dan bereikt worden, dat de ‘druk op het investerings-
volume, die het gevolg is van overmatig.sparen, achterwege
blijft, waarmede dan de mogelijkheden van
,
de reële
kapitaalsaccumulatie en daarmede die der toekomst-
verzorging zouden worden gediend.
,
Datgene, wat daui
nodig zou zijn om degenen, die ten aanzien van hun oude-
dagsvoorziening bij de Staat verzekérd zijn, te zijner tijd
te voldoen, zou dan door belastingheffing kunnen worden
ontleend aan het werkende geslach,t van de to’ekomst,
waarvan immers de draagkracht door de ongestoorde
kapitaalvorming zou zijn gediend.
Naar het mij wil voorkomen past tegenover deze ge-
dachtengang grote reserve. In de eerste plaats onderschat
zij de omvang van de behoefte aan kapitaalgoederen, die
nodig is om de welvaartsbronnen van de aarde, ook in
de minder ontwikkelde landen en de landen met een snel
toenemende bevolking tot ,volle ontplooiing te brengen. In de tweede plaats zien zij, die haar voorstaan, naar het
mij wil voorkomen, deze fundamentele waarheid over het
hoofd, flat de zekerheid om door productie van kapitaal-
goederen voor de toekomst te zorgen maar betrekkelijk
is. De tijd immers is de onverbiddelijke criticus met be-
trekking tot hetgeen wij voor de toekomsj hebben gedaan
13 Juni 1951
ECONOMISGH-ST,4TISTISCHE BERIGFI TEN
449
door nieuwe kapitaalvorming. Veranderingen inde tech-
niek en in de consumptiegewoonten, wijzigingen in de
structuur van onze gamenleving, krtorn de dynamiek
van het leven beïnvloeden de uiteindelijke uitkomsten yan
onze kapitaalsinvesteringen in hoge mate. Naast deze
welhaast fundamentele onzekerheid omtrent. de econo-
mische houdbaarheid van onze toekomstvoorziening spelen
de internationale politieke verhoudingen een’ uiterst be-
langrijke rol vdor de instandhouding van de kapitaals-
investeringen van een volk. Nederland heeft ditin het af-
gelopen decenniurn, smartelijk ervaren. Daartegenover
staat, dat de verplichtingen, die het nageslacht moet.aan-
vaarden, zeer concreet zijn. Aan de oudedagsverzorging –
kleven nu èenrnaal voorstellingen omtrent het welvaarts-
peil, dat de pensioentrekkers willen realiseren. Wij zouden
het zo kunnen zeggen, dat, terwijl onzekerheid bestaat
omtrent de mogelijkheden om door overdracht van kapi-‘
taalgoederen het nageslacht terzijde te staan, daartegenover
de claims van de creditzijde van de nationale balang in
volle omvang aan het nageslacht worden gepresenteerd.
Wie zich dit realiseert moet wel tot het inzicht komen, dat
de consequentie moet zijn,. dat het doen van toezeggingen
met betrekking tot de toekomst nadrukkelijk zorgvuldig
moet worden overwogen en dat hij zich’dient af te vragen,
of het niet gevaarlijk is om maatregelen tot honorering der aanspraken naar de verre toekomst te verschuiven.
Het achterwege laten van de heffing van staatsverzekerings-
premies moge onder bepaaldé omstandigheden verdedig-
baar zijn – bijv. als de conjunctuur een.diepe depressie
vertoont – als een aanvaardbaar’ systeem van toekomst-
verzorging zouden wij dit toch bezwaarlijk kunnen er-
kennen. Het nastreven van een evenwicht tussen de aan-
spraken en de reële activa zal als doelstelling stellig niet
mogen worden opgegeven. Immers, het ‘ontbreken van
een zodanig evenwicht doordat aanspraken in een te grote
omvang zijn verleend, zou het nageslacht, wil het zijn eigen
consumptie en investeringsmogelijkheden niet te zeer be-
perkt zien, kunnen dwingen een compromis te zoelcen
tussen’ de belangen der werkenden en de aanspraken’ der
niet-werkenden. Dat het voor een dergelijk probleem zal
komen te staan is geenszins ondenkbaar; integendeel de gemakkelijkheid, waarmede aanspraken ten aanzien van
toekomstverzorging thans worden gecreëerd, maakt het mëer’en meer waarschijnlijk, dat men in de toekomst de
verdeling van het nationaal product tussen de werkenden
en hen, die aanspraken hebben uit hoofde van een bezit
aan vermogenstitels – waaronder contracten van levens-
en pensioenverzekering een steeds belangrijker plaats gaan
innemen – onder ogen zal moeten zien. Anders ‘gezegd:
er kan te zijner tijd een ,,vermogenstitelinflatie” blijken, die
mede het gevolg is van de omstandigheid, dat er niet een
voortdurende confrontatie heeft plaatsgevonden tussen de
reële kapitaalvorming, en de vestiging van toekomstige
aanspraken. ‘
‘Wanneer men dit vraagstuk beziet, moet men bovendien
niet uit het oog verliezen, dat in vele landen de huidige
generatie tot op zekere hoogte reeds schuldig staat tegen-
over het nageslacht uit hoofde van de omvang van de’
overheidschuld. in deze landen overschrijdt het totaal
bedrag der overheidsschuld de waarde van het overheids-
actief in belangrijke mate, hetwelk overigens veelal eei
gevolg is van omstandigheden, die met het vraagstuk het-
welk ik vandaag niet U behandel weinig of niets te maken hebben. Inmiddels brengt het bestaaii van deze overheids-
schuldtitels,die voor een belangrijk deel berusten bij ‘de
pensioenfondsen en de levensverzekeringrnaatschappijen,
mede, dat de toekonistige generatie aanspraken nioet
honoreren zonder dat zij een adequate kapitaalsoutillage
daartegenover ter beschikking heeft gekregen. Voor haar
betekent de’ ongedekte staatsschuld wel, degelijk een last.
Dit met nadruk vast te stellen kan zijn nut hebben tegen-
over die econornisten, die geneigd zijn het vraagstuk van
de omvang van de staatsschulden bagatelle te behandelen.
,,Een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst”. Het was
deze spreuk, die ik als uitgangspunt voor mijn uiteenzetting
van heden had gekozen. Het heeft er wel eens de schijn van,
dat’ de tegenwoordige generatie meer geneigd is om toe-
komstverzorgingsschema’s te bouwen dan om zich zelf
af te vragen wat nodig is om hier werkelijke inhoud aan
te geven: Als uiting van een tijdgeest, die de zekerheid
sterk in het uiterlijke zoekt en’ als reactie op de vroegere
verhoudingen, waarin de massa der werknemers voor de
toekomst onvoldoende verzorgd was, is deze houding wel-
licht begrijpelijk.
Inmiddels hebben de economisten, en zie ik het goed’,
ook de actuarissen denadru,kkelijke taak op dit stuk de
voorlichting te geven, die fot grotere werkelijkheidszin
leidt. Niet alleen wat de omvang, maar ook wat de inhoud
dezer schema’s betreft, een punt wat ik thans nïet verder
met U kan aanroeren, hebben wij tot taak er op bedacht
te zijn, dat zij zich aanpassen aan hetgeen de creatieve
mens is gegeven om door ,,parsimony and industry” met
behulp van hetgeen hem aan materiële rijkdommen werd
geschonken aan de toekomst te bouwen. –
GELD. EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De
ruimte op de5geldmarkt bleef ook gedurende de af-gelopen week gehandhaafd. De marktdisconto’s vertoon-
den een voor ruime markten karakteristieke staffeling;
Julipapier ‘noteerde 1h/
4
_.
3
/
8
pCt, Augustus
13/8_7/16
pCt,
September tot December pCt en Januari tot April
1952 1/
16
–
1
/
2
–
pCt. Call deed de gehele week 1 pCt.
Het Rijk deed wederom een aanzienlijk beroep op de
circulatiebank. De Nederlandsche Bank vergrootte nl. in
de week van 28 Mei tot 4 Juni haar schatkistpapierporte-
feuille met f86 mln; hiervan diende echter f15’mln voor
aflossing van door haar aan het Rijk verleend voorschot
(fl1 mln), resp. vorming van een creditsaldo in, rekening
courant (f4 mln).
Nog steeds gaan op monetair gebied in ons land tweë
vefschijnselen samën, nl vermindering van de deviezen-
voorraad en daling van de geldcirculatie. Thans voor April
beschikbare gegevens kunnen . dit illustreren. In deze
maand daalde de geldcirculatie iiiet f81 mln, vrijwel geheel
(nl. f79 mln) ten gevolge van daling van de
girale
circulatie.
De ‘debiteuren bij banken anderzijds tegen waarschijnlijk
met ca f20 mln. Deze middelen dienden vnl. voor deviezen-
aankopen; per saldo daalde de deviezenvoorraad van de
circulatiebank in April met ca f140 mln. Deze onttrek.
kingen werden géfinancierd door aflopend schatkistpapïer
niet te verlengen. Zo daalde in April het totale bedrag der
ten laste van het Rijk uitstaande schatkistpromessen met
f130 mln. Door dit proces – en
niet
door kastekorten op
lopende rekening – kwam en komt de Schatkist in nood,
uit welke nood zij telkenmale door De’ Nederlaidsche
Bank wordt gered.
De kapitaalmarkt.
Na jaren van relatief schrale uitkeringen komen de divi-
denden van de grote internationale fondsen thans op een
voor hun vele aandeelhouders bevredigender niveau. An-
nonceerde de Koninklijke verleden week een dividend van
12 pCt (v.j. 9 pCt), thans kondigt ook Unilever een dividend
van 12 pÇt aan (v.j. 8,9 pCt). Het wachten is nu nog
op het dividend Philips, van’welke onderneming de aan-
deelhouders echter tevens met angst en beven afwachten,
450.
.
.
ECÔNOMLCH-STADJSTISCHE PERICHTEN
13 Juni 1951
of een eventuele emissie met bijgaande koersdruk hen op
de hoofdsom niet méér zal doen verliezen, dan zij door
een dividendverhoging in inkomen winnen.
Bij de huidige koers van 300 pCt voor Koninklijke,
resp. 240 pCt voor Unilever renderen deze aandelen 4, resp.
5
pCt,
zodat thans
–
in een economische haussetoestand
–
het ïendement althans niet meer beneden dat op prima
staatsfondsen blijft.
Koers per ultimo
1946 1947 1948 1949 1950 8/5/51
Koninklijke olie 354 286 251
296 299 302
Unilever ……247
282
277
245
220
241
Wanneer wij de koers dezer grondstoffenfondsen met die
van enige jaren geleden vergelijken en rekening houden
met de
stijging
der goederenprjzen, die inmiddels plaats-
vond, dan blijken zij aan aandeelhouders tot dusverre qua
hoofdom geen behoud van koopkracht te hebben ge-
bracht; door de huidige dividendverhoging bieden zij qua
inkomen thans wel protectie tegen de. rentestijging.
Op de obligatiernarkt trokken de koersen der staats-
fondsen enigszins aan. Wat de
3-3+
pCt staffellening
1947 betreft, waren hierbij wederom internationale effecten-
transacties in het geding.
1 Juni 8 Juni
1951
1951
Aand. indexcijfers.
Algemeen
………………..
151,0
151,7
Industrie
………………..
215,8
217,1
Scheepvaart
…………..
t
166,1
1.66,2
Banken
…………………..
123,1
122,7
Indon. aandelen
……………
51,5 51,8
Aandelen.
A.K.0.
………
.
………….
174
176/
Philips
………………….
247
2401/
4
Unilever
………………..
232
1
/2
242
1
/
2
H.A.L……………………
173
172/
4
Amsterdam Rubber ………..
7’/
4
118’/
H.V.A………………….
.
126
127
1
/
2
Kon. Petroleum
………….
299/
4
301/,
Staatsobligaties.
2+ pCt
N.W.S……………..
72
74
1
/
10
3-3
+ pCt
1947
…. . ……..
89/
90/
3 pCt Invest.
certif.
……….
90/
90/8
34pCt
1951
…………….
97
3
pCt Dollarlening …………
995/
992/4
J.c:b.
STATISTIEKEN
DE KOLENPOSITIE
VAN NEDERLAND
1).
(in 1.000 kg)
Y’roductie
Productie
Verzond
en
Limburgse
per onder-
voor bin-
Maand
mijnen grondse nenlandse
Invoer
arbeider
behoefte
per dienst
Maandgem. 1947
842.029
1638
648.215 299.653
Maandgem. 1948
919.360
1,683
671.607
286.272
Mandgem. 1949
975.414
1,735
718.454
338.998
Maandgem. 1950
1.020.614
1,754
721.849 349.946
lanuari
1951
2
)
1.077.623
1,767
753.329
260.740
Pebruari
1951
1
)
987.656
1,816
–
720.403
373.159
Maart
1951″)
1.116.454
1,810
809.130 499.704
April
1951
2)
1.017.797
.
726.920
i)
Bron: ,,Statistisch Bulletin van hetC.B.S.”.
2)
Voorlopige gegevens.
betekent: gegevens niet beschikbaar.
INTERJM.PRIJSINDEXCIJFERS VAN
HET
GEZINSVERBRUIK IN
NEDERLAND
)
2)
(1949 = 100)
g
_______
–
V)
U2
————
2fl
21 21
‘0
107 107
108 108 109
111
113
113
113
113115117
122
voedingsmiddelen
110 110
112
110 110 110
113 113
112
113112113
122
108
108
109
111
112
118
121
122 124
128137143
14(
107
109
108
108 109
116
117
119 120
127137141
147
Totaal
……………
101 101
99
99
99101
102 102
102
102106107
115
Kleding
………….
Woninginr. en huisraad
106
106
107
108
109
114
117
118
118
122127133
138
Schoeisel
…………. Reiniging
………….
Over. groepen, incl.huur
104
104
105 106
106 110 110
110
III
107108109
113
Huur
……………..
100
100 100
100
100
100
100 lOO
100
115115115
115
‘)’Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeiders, voor-
lieden, lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-week-
loon van f50 tot f60 per week; met een gemiddelde gezinsgrootte van
4
en voorts wonende in de middelgrote en kleine steden van ons land.
Prijzen waargenomen in de gemeenten Groningen, Enschede, Arnhem,
Utrecht, Zaandam, Tilburg, Dongen, Eindhoven en Heerlen.
Voorlopige gegevens.
15 Mei
..
……2.705.918 2.050.451
–
1.469.589 304.360
110.068
21 Mei
..
……2.673.799
1
2.0
2
75
6
:
8
9
77
~
–
1.469.589 334.470
109.811
28 Mei
..
…..2.709.270 2.158
–
1.469.588 368.507
109.847
4 Juni’51
….
2.749.749 2.189.373
3.928 1.469.588 401.628 1 109.801
II Juni
.
51…..2.697.656 2.243.253
4.669
~
1.507.907 413.403 1 111.145
NATIONALE BANK VAN BELGIË
(voornaamste posten in millioenen francs)
0
…
2)
2)
,0
.
..
2)
0
9
.0.8
8
•°,:
0
9
‘9
23
0
.
1
ii
;f
d
Pl
0
.
§
01
.0
.0
xm
.
19 Apr.
26 Apr.
2 Mei
9 Mei
17 Mei
24 Mei
0
Rekening
courant
saldi
.
–
–
”
..-,O
.
23
o
—
zE
.
•c
4).D
0
,2
0.
21
19 Apr.
1951
..
369
93.280
84.976
21
1.468
4.717
26 Apr. 1951
..
363
1
93.845
85.138
54
1.528
5.037
2 Mei
1951
..
299
1
95.951
86.705
125
1.740 5.432
9 Mei
1951
..
271-
95.436
86.278 149
1.725 5.332
17 Mei
1951
..
284
1
93.567
85.467
146
1.525
4.943
24 Mei
1951
..
274
1
93.311
85.233
144
1.658
4.844
DE
NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
.9
,
IcB-.o
oc
e
0
e_u
00
e
I9
-,oz
‘o
8
I,ia,
i
bo
o
.E
I>
.
°
7 Mei
’51 1.193.992
1
778.536
2.382
1
248.561 155.097
.15 Mei
1
51
1.193.897 740.169
2.439
226.988
156.757
21 Mei
‘5!
1.193.626
i
729.162
2.000
1
227.299
154.183
28 Mei
’51
1.193.651
1
755.781
2.100
1
230.328
159.808
4 Juni
’51
1.193.719
1
780.755
1.361
1
210.977
184.846
II Juni
’51
1.193.923
808.067
1.653
209.437
174.577
Saldi
in rekening courant
cd
‘.0
.i2
21
fill
13 Juni 1951
ECONOIVIISGH-STA 7’ISTISGHE BERICHTEN
451
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLICATIES
Het ,,kleine-boerenvrqagstuk” op de zandgronden.
Een eco-
nomisch-sociografisch onderzoek van het Landbouw-
Economisch Instituut. Samengesteld onder leiding
van Dr Ir A. Mans, C. D. Scheer, ec. drs, Dr M. A.
J. Visser. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1951,
254 blz., f9,75 geb.
Inleiding tot de algemene assurantiekennis,
door H. van
Barneveld. Een algemene inleiding tot alle takken van
het verzekeringsbedrijf. Mart. Nijhoif, ‘s Gravenhage
1951, 446 blz., f17,50 geb.
Arbeid en eigendom,
pubi. no 2 van het Nederlands Ge-
sprek Centrum,
1951,
46 blz., f1,50.
Ontstaan en ontwikkeling van de spanning tussen lonen en
prijzen,
door Dr G. van der Wal. Publ. van de Sociaal-
Economische Raad, 1951, f1,25.
Het essentiële van de
leidersfunctie.
Rede uitgesproken bij
de openlijke aanvaarding van het ambt van hoog-
leraar in de bedrijfshuishoudkunde aan de Universi-
teit van Amsterdam op 16 April
1951,
door Dr J. F. Haccoi. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1951,
23 blz., f1,50.
Statistisch vademecum,
door H. Ferro. Een verzameling
tabellen en huiptafels ten dienste
van
hen, die regel-
matig wiskundig-statistische berekeningen moeten
uitvoeren. Stenfert Kroese, Leiden 4951, 196 blz., f7,25 geb.
Schaduwen van het modernisme,
door Prof. Dr F. J. H. M. van der,Ven. Beschouwingen over de hedendaagse
sociale politiek. Paul Brand, Bussum 1951, 157 blz.,
.f
6,90 geb.
Ziekenhuizen, psychiatrische inrichtingen, sanatoria, te-
huizen. Organisatie en administratie,
door J. A. Valk..
Een juist economisch beheer van ziekeninrichtingn is
een zaak van nationaal belang. Schrijver wekt hiervoor
belangstelling en geeft richtlijnen voor administratief
en economisch beheer. Ned. Uitg. Mij, Leiden 1951,
338 b1z.,f12,75 geb.
Cultuur en defensie,
door Prof. Dr Fred. L. Polak. Over-
druk van een viertal artikelen, geplaatst in. de Nieuwe
Rotterdamse Courant van
5,
6, 7 en 9 April 1951.
Sten fert Kroese, Leiden 1951, 20 blz., f1,50.
Leidraad voor de Vernlogensbelasting 1951 en Inkomsten-
belasting 1950;
Effectenkoersljst.
Uitg. J. H. de Bussy,
Amstèrdam, f1,60.
Financieringsproblemen in de scheepsbouw- en machine-
industrie,
door Dr A.. C. M. van Keep, Economisch-Sociologisch Instituut, Tilburg 1951, 46 blz.,
f1,25:
The instability of a dependent economy;
door C. G. T. Sim-
kin. Oxford University Press 1951, 208 blz., f11,35. Monetary problems of an export economy,
door H. G.
Waffich. Harvard ‘University Press 1951, 358 blz.,
fl9,85.
Defence without inflation,
door A. G. Hart, Prof. of ecpno-
mics at Columbia University. Twentieth Century,
New-York 1951, 186 blz., f9,50.
Economic aspects
of
atomic power,
door S. H. Schurr en
J. Marschak. Pninceton University Press 1951, f24,40.
The pure theory of capital,
door Fr. A. von Hayek. Survey
of the interrelations between component parts of the
matenial structure of production. Routledge 1950. Re-
print, 485 blz., f16.
A treatise on money,
door J. M. Keynes. Vol. 1: The pure
theory of money (363 blz.), Vol. II: The applied
theory of money (408 blz.). Macmillan and Co, London
1950, Reprint, fl0,05 per deel.
The economic theory of cost of living index numbers,
door
M. J. Ulmer. Chief Financial Organisation Section,
Office of Business Economics, U.S. Department of
Commerce. Columbia University Press, New-York
1950,
Reprint, 106 blz., fl0,70.
Wealth and income,
door Bnian Tew. An analysis of
the economic and finahcial systems of Australia
and Great Britain. Melbourne University Press 1950, 299 b1z.,f13,45.
Business cycles and national income,
door A. I-. Haijsen.
A study of the .histonical development of economic
fluctuations in the U.S., the modern theory of income
and
employment,
the historical development of busi-
ness cycle theories and public policy on business
cycles. Norton, New-York 1951, 654 blz., f29,30.
Econo,nic theory in review,
door C. L. Christenson. Bloo-
mington md. Univ. 1950, 126 blz., f9,50.
Industrial pricing and inarket practices,
door A. R. Oxen-
feldt. An examination of price behavior, discussing
both the theory and practice of pricing. Prentice
Hall, New-York
1951,
f33,25.
Costs, budgetting and economics of industrial research,
door
D. B. Herz. Oxford University Press
1951,
262 blz.,
fl8,30.
Some problenis in market distribution,
door A. W. Shaw.
Harvard University, Reprint, 1951, 127 blz., fl1,90.
Management of the smaller
office,
door The British Insti-
tute of Management. 1951, 91 blz., f4,20.
Transport in industry,
door H. R. Caulfield-Giles. Pitman
1951, 122 blz., fl0,05.
Imperialism and social classes,
door J. A. Schumpeter.
Blackwell, Oxford 1951, 221 blz., f12,80.
The relationship among the principal organs of the United
Nations,
door H. Fakher. Staples Press, Londen 1951,
fl1,05.
bE WESTE1t IOEKJIANDEL
Nieuwc Biirncnwcg 331
ROTTE R 0 A M
Telefoon 32076
Postgiro 18961
GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED
Dr A.
M.
Kuylaars S. J.:
Werk en leven van de industriële
loonarbeider als olject van een
sociale onderneniingspolitiek
Met een
voorwoord va’t Prof. Dr F. L. Polak.
Gcboiitleii f 12.-
Dr. Kuylaars heeft zich niet beperkt tot een theoretisch
betoog, maar ondersteunt zijn beschouwingen met een
overvloed van concrete gegevens, ontleend aan de vak-literatuur en met ndg ongepubliceerd enquêtemateriaal,
dat ten dele verkregen werd door eigen ervaringen en
observaties. Derhalve zal niet alleen de theoreticus, maar
ook de man van de praktijk hier stof vinden voor over-
denken en handelen.
Prof. Dr Fred. L. Polak schrijft in het voorwoord:
,,Ten onzent is t.a.v. de menselijke factor in de indus-
triële loonarbeid nog weinig gepubliceerd. Bovendien toont
Kuylaars zich ten opzichte van dit weinige vrij critisch,
in het bijzonder wat het werk betreft van Ydo, Luning
Prak, e.a
…….
‘1
Kseylaars schenkt opnieuw aandacht, en soms op origi-
nele wijze en met nog niet elders gepubliceerde gegevens,
aan de ,,geestelijke drainage” van de arbeider, welke kan
int reden als gevolg van de voort gaande mechanisatie.
.Daarbij bewaart hij een voldoende ambivalentie tot zijn
onderwerp, hetgeen juist bij wetenschappelijke waardering
van de techniek onmisbaar is.”
Allen die op een of andere wijze in het bedrijf of in het
sociale leven daarbuiten, voor de arbeider en zijn arbeid
verantwoording dragen, zullen in dit boek ruimschoots
gelegenheid vinden om zich op hun houding te bezinnen,
en deze zo nodig opnieuw te bepalen.
STENFIERT IiROESE
–
LEIDEN
Bestel NU reeds dit boek door middel van bijgevoegde
bestelkaart.
ZEILCURSUS
met you, pension
f
68.— (v.
en n. seiz.
f
6120)
P.
w. Vr.
prosp. aan Bonds (ANWB.)
Zeilschool ,,Loosdrecht” te
Nw, Loosdrecht, Tel: K 2958-
288.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Zvfaandstaat op 31 Mei 1951•
Fa. A. 0. Beuth van
Wkkevoort Crommelin
Corns. v. d. Lindenstraat 22
Amsterdam-Z.
Tel. 25410
Onufh. Verzekeringsudv.
LOD. S. BEUTII
deskundige ter zake van:
Pensioen.voorzieningen
voor staf en personeel
Organisatie Ondernemings-
en Bedrijfs.Pensioenfondsen Aanpassing aan nieuwe wet
Pensioen-en Spaarfondsen
Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen
.
.
f.
41.944.651.17
Nederlands
Schatkistpapier
.
,,
460.450,000.-
Ander Overheidspapier
9.808,200.
–
Wissels
………..
228.090.98
Bankiers in Binnen- en
Buitenland …….
’20 835 090 75
Effecten en Syndicaéh
.
,,
‘
1.960.105.51
Prolongatiën
en
Voor-
schotten tegen
Effecten ,,
15.397.129.38
Debiteuren
………
197.964.229.29
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten) …..
11.456.154.24
Gebouwen ………»
3.500.000.-‘
Belegde
Reserve
voor
Verleende Pensioenen ,,
722.386.02
f.
764.266.037.34
Kapitaal
.
.
.
.
.
.
.
.
.
f
45.000.000.-
Reserve
……..
….
16.000.000.-
Bouwreserve
………
1.000.000.-
Deposito’s op Termijn ,,
134.300.745.82
Crediteuren
………
536.588.130.34
Geaccepteerde Wissels
,,
12.554.170.90
Door Derden
‘Geaccepteerd
..,,
1.775.334.44
Kassiers en’ Genomen Daggeldleningen ,,
9.255.617.53
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen
7.069.652.29
Reserve voor Verleende
Pensioenen
722.386.02
f. 764.266.037.34
Escomptobank N.V.
vraagt
voor spoedige uitzending naay haar Hoofdkantoor
Djakarta
Jurist
met enige ervaring in het bedrijfsleven;
Ervaren Hoofdboekhouder
met middelbare opleiding etj acte M.O. Boekhouden;
Employé voor Exchange-Zaen
met ervaring op het gebied van wissel-arbitrage en
deviezen-maatregelen en behoorlijke kennis van de mo-derne talen, met name Engels;
Archivaris
theoretisch en practisch geschoold, liefst met diploma
5-j. H.B.S. of Gymnasium.
Leeftijd bij voorkeur niet boven 30 jaar.
Uitsluitend schriftelijke, uitvoerige sollicitaties, ver-
gezeld van pasfoto, te richten aan het Secretariaat,
Postbus 24, Amsterdam,
vacatures
II
LEVER BRO’VHERS
UNILEVER N.V.
zoekt voor haar afdeling
MARKTONDERZOEK
EEN
Wetenschappelijk Assistent
ZENDT (1w opdrachten
TIJDIG in
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
s,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor Belqië: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
‘4, Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
.s,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland / 26,— per jaar.
– voor België/Luxemburg
/
28,- per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische frencs bij de Banque de Commerce le
Brussel of op haar Belgische postgirorekening
fl0
260.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—, overige
landen f 28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
bij voorkeur
DOCTORANDUS IN DE EC.ONOMIE
leeftijd tot 35 jaar
Schriftelijke sollicitaties onder yermelding van
leeftijd en opleiding te richten aan de Centrale
Personeelsafdeling, Museumpark 1, Rott’erdan
onder nr. 237.
L osse nummers
75
cents resp. 10 B. francs