/
TIT
AUTEcÎRSRECHT VOORBEHOUDEN
–
Economisch–wStatistischle
.
I
B
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEIP FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
34E
JAARGANG
WOENSDAG 27 JULI
1949
No. 1681
COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries.
Redacteur-Secretaris: C. van den Berg.
Plv. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
F. Vers ichelen.
Gegevens over adressen, abonnementen enz. op de laatste
bladzijde van dit nummer.
INHOUD:
Blz.
De artikelen van deze week ………………..587
Sommaire, summaries ………………………587
De invloed van de Benelux op de geld- en kapitaal-
markt door Prof. Dr A. de Guchteneere ……….
588
Het eigen gemeentelijk l)elastingbilet
door Prof. Mr
C.
TV.
de T’ries …………………………
590
Enige kanttekeningen bij het wetsontwerp betref-
fende de Kamers van Koophandel en Fabrieken
door Mr W. F. Lichtenauer ………………
591
De omvang der internationale investeringen
door
Prof. Dr E. de Vries ……………………
593
Ingêzonden stukken:
De invloed van de bodenivrucljthaarhejd op dc bedriJtsuit-
komete,i In
(10 Friese landbouw
door Dr Ir J. B. v. d. Meulen
en Ir C. Spithoot, Ir S. 1f. de Jong en Ir H. v. d. Molen,
met naschrift van Dr A. Vondeling
………………..
596
Aantekening:
Een Amerikaanse depressie
……………………..
600
Mededeling van het secretariaat van de Centrale
Commissie voor de RijnvaarL …………….601
Geld- en kapitaalmarkt ……………………602
Statistieken:
Uankstateu
6012
ILavenbewegiu
………………………………
603
IN VROEGER DAGEN.
,,Te voren was het in vele gezinnen van eenvoudigen
stand eene eere, hunne dochters als dienstbode in goede
huishoudens van hoogeren stand geplaatst te zien. Wijl op
dienstboclen van minder waardig gedrag daar geen prijs
werd gesteld, was een eenigszins langer blijven in zoo-danigen dienst een doorloopend gunstig getuigenis voor
eene dienstbode, en indirect ook eenigermate voor het
gezin, waaruit zij; was voortgekomen.
Vaak was de ontwikkelingsgang deze. Het dienen begon
als ,,loopmeisje” in een gezin met eene of twee volwassen
dienstboden. Dan werd zij ,,meid-alleen” in een huishou-
den van meer beperkten levenstoon. Daarna keukenmeid
of werkmeid in eene familie van breeder levensmanier.
Zoo werd vakbekwaamheid verkregen; ook wijl vaak
werd gezorgd, dat het ,,loopmeisje” ‘s avonds onderricht
ontving in naaien, stoppen enz.
Hoe weinig is van dat alles overgebleven! Vooizoover
nog gediend wordt, schijnt maar al te vaak op den voor-
grond te staan: hoog loon; weinig werk; veel vrije tijd. Over-
eenkomstig wat Henry Bordeaux schrijft in ,,La résurrec-
tion de la chair” (1920), bi. 26: ,,Plus les domestiques
deviennent exigeants, moins ils fournissent de besogne”.
,,Over de vraag, waaraan het mindere aanbod van
vrouwelijke dienstboden is te wijten, schreef Baron van
1-lardenbroek van Ammerstol in zijn prae-advies van het
vorige jaar voor de Vereeniging voor de Staath. en de Stat.,
op bi. 87: ,,Het antwoord schijnt mij te zijn dat tengevolge
van de in vele bedrijven en vooral ook bij allen in over-
heidsdienst nog zeer hooge bonen in vele gezinnen minder
neiging bestaat voor de meisjes om arbeid te zoeken en
dan bovendien eerst in de laatste plaats huisarbeid.
Dat laatste heeft ook een reden als g6volg van den toe-
stand öntstaan door de verkorLing van den arbeidsduur.
Het einde van den arbeid in vele gevallen nog voor of te
5 uur n.m. en de overmaat aan vrijen tijd voor de mannen,
brengt mede dat huisarbeid, welke allicht tot 8 uur n.m.
bindt, niet wordt gezocht en daarentegen wel vrijheid
wordt gewenscht op zooveel vroeger uur, om met de
mannelijke bevolking te kunnen optrekken.
Waar jonge mannen, werk hebbende, thans in het alge-meen hooger bonen maken dan noodig voor levensonder-
houd, gansche gezinnen samen veel meer thuis brengen
dan voorheen – ook feitelijk, den toestand in aanmerking
genomen, al begint dit alles zich in dalende lijn te bewegen
– zijn mindere arbeidslust en grooter lust tot lediggang en vertering duidelijk, terwijl spaarzin en zorg voor de
toekomst, voor huwelijksuitzet, zijn verminderd.
Het aantal jonge huwelijken, is door verschillende
kunstmatige steun in de laatste jaren des oorlogs en direct
daarna sterk toegenomen hetgeen mede het dienstboden-
vraagstuk ten deele verklaart”. (Mr D. P. D. Fabius:
,,FIet diensthodenvraagstuk” in ,,E.-S.B.” van 17 Sep-
tember 1924).
ASSOCIATIE CASSA
OCOMOTIEf
GENEVE
ROTTERDAMSCHE
– BANK
VOLLEDIG
BEHEER
VAN
VERMOGENS
250 VESTIGINGEN
IN NEDERLAND
N
.
V. KONINKLIJKE
N E D E R L A N DS(HE
ZOU T 1 N D U S T R 1 E
Boekelo . Hengelo
•
ZOUTZIEDERJ
Fabriek van.
zontznnr, (alle, kwaliteiten)
vloejbaar ch/oor
chloorbleekloog
natronloog, cau.stu çoda.
A.
J. BLOK
Egypte: Industriële aspecten
*
Ieder week
zeer
veel nieuwe gevraagde offertes
en aanbiedingen van binnen- en buitenland.
Plaats voor export een aanbieding in de rubriek
–
TRADE OPENINQS.
Abonnementsprijs f
15.—
per Jaar
KN. NED. BOEKDRUkKERIJ H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
* Adverteer in dit blad *
Verliesposten Voorkomend Systeem
1
bestaande uit 4 Diensten
–
– V.V.S.-
Het
V.V.S.
is een onmisbaar
hulpmiddel hij
het
gezondhouden van uitstaande credieten.
Aan-
vaard
als
onderdeel der debiteuren-administra-
tie,
zal
het
van
groote practische ‘aarde blijken
te zijn.
On
‘
ze V.V.S.-brochure wordt op aanvrage kosteloos toegezonden
Yan der Graaf I Co’s hureaux ijoor den handel N.V.
Amstelstraat
14-18, Amsterdatn.C. Telefoon 38651 (5 lijnen)
,,HOLLANDIA”
•HOLLANISCHE FABRIEKVAN MELK-
PRODUCTEN EN VOEDINGSMIDDELEN N.V.
HOOFDKANTOOR TE
VLAARDINGEN
KON . NEDERL. BQEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
27 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
587
DE ARTiKELEN VAN.DEZE WEEK.
Prof. Dr .A. de
Guchteneere,’
De inoloed Qan de Benelux
–
op
de geld- en kapitaalmarkt. –
Vrijlating van het kapitaalverkeer binnen de Benelux
moet liefst zo geleidelijk mogelijk geschieden; vermoe-
delijk zal dit vrije verkeer op 1 Juli 1950 nog niet vol-
komen tot stand zijn gebracht. Ook na de vrijlating zullen
er nog bepaalde afwijkingen in de verschillen’de rente-‘
tarieven blijven bestaan; automatisch, zal dan echter
een verdere toenadering worden bewerkt in de mate,
dat zulks noodzakelijk of gewenst is. De landen moeten
io spoedig mogelijk afzien van een volkomen divergente
.
politiek, zoals de huidige goedkoop-geldpolitiek (Neder-
land) en de duu’r-geldpolitiek (België). Een dergelijk
uiteenlopend streven is in’ strijd met de essentie van de
unie. Voorts moet er een zelfdé credietpolitiek tot stand
komen, afgestemd oj) het algemeen economisëh beleid,
dat de kenmerken zal diagen van een georiënteèrde
economie op liberale grondslag. België behoeft hiervoor
geen fundamentele wijzigingen in zijn credietcontrôle aan tè brengen.
Prof. Mr
C. W. de Vries,
Het eigen gemeentelijk belastig-
billet. –
1-let eigen gemeentelijk aanslaghillet in een plaatselijke
belasting naar het inkomen of naar enig nog onbelast
deel vn het inkomen is naar veler oordeel het enige
middel om de financiële zelfstandigheid der gemeenten
té herstellen. Nu de Minister van Financiën een bescheiden
poging doet om een belastingverlaging in het Rijk te
realiseren, zij het dan ,,slechts op zeer beperkte schaal”,
zou de mogelijkheid-gegeven zijn voor de Minister, om,
op vragen uit de T*eede Kamer gedaan,te antwoorden
in hoeverre langs de weg der gemeentelijke inkomsten-
belasting de zelfstandigheid der gemeenteware te bevor-deren, zonder de burgers meer te belasten. Verder wordt
opgemerkt, dat de gemeentebesturen groot belang hebben
bij bepaalde belastingverlagingen. Dit
vermindert
ook de-
gemeentelijke inkomsten automatisch. –
Mr W. F. Lichtenauer,
Enige kanttekeningen bij het wets
ontn7èrp betreffende
–
de Kamers van Koophandel en Fa-
brieken.
– –
–
Het wetsontierp beoogt beslist niet de oude instel-
lingen (de Kamers zijn in ons land als instelling ongeveer
anderhalve eeuw oud) principieel te hervormen; de Re-
gering gebruikt dit wetsontwerp, dat in hoofdzaak herstel
van de beproefde nationale regeling van deze materie tot doel heeft, om daarnevens de nodige voorwaarden
‘oor verdere ontwikkeling te scheppen. De saillante
punten.van hét wetsontwerp, t.w. het werkterrein van de
Kamers, de samenwerking der Kamers – en de sa,men-
stelling der Kamers, worden in een drietal kanttekeningen
toegelicht. –
Prof. Dr E. de
Vries,
De omgang der internationale inçeste-
ringen. –
Het secretariaat van de F.A.O. heeft een rapport ge-
schreven over het kai’aktr en de omvang der interna-
tional investeringen. Uit deze studie worden enige cijfers
geciteerd en van een korte commentaar voorzien. 1-lieruit
blijkt duidelijk hoe groot’ het’ belang van de overzeese
investeringen voor de wereldeconomie is. Voor Noord-
Amerika zou de export
20
pCt van het gevormde kapitaal
bedragen, voor West-Europa zou de import – eveneens
20 pCt van het locaal gevormde kapitaal belopen, in
Zuid-Europa Azië, Afrika en Latijns-Amerika echter een
belangrijk hoger percentage. De kapitaalbesparingen
per hoofd der bevolking bedragen in de onontwikkelde
landen naar schatting slechts 2
bL
5 pCt van die in de
industrieel hoog ontwikkelde landen. – 1-lierdoor blijft o.a.
in de Aziatische landen de ontwikkeling hoe langer hoe
meer bij die in het Atlantische bekken ten achter.
SOMMAIRE.
Prof. Dr A. de
Guchteieere,
L’influence de l3enelux sur le
marché de rap itaux.
La circulation des capitaux entre les Pays Benelux doit
graduellemet être lihérée mais on ne sera probablement
pas encore complètemen t arriré b. ce stade au Ier.juillct 1950.
La divergence de politïque en matièro de f
1
nances doit cesser le plus vite possible, telle que la politique d’argent
lt
bon marché aux Pays-13as et celle d’argent cher en Bel-
gique. En outre Ja même ligne de conduite doit être adoptéc
en matière de crédit, s’inspirant d’une politique économi-
que qui se
caractérisepar
une économie dirigée mais
libérale. La Belgique n’a pas bcsoin d’apporiei’ des change-
ments fondamentaux au contrôJe de crédit.
Prof. Mr C. – W. de Vries,
La déclaration pour l’impöt
comnzunal. –
Maintenant que le Ministre des finances fait une tenta-
tive mbdeste pour réaliser un dégrèvement fiscal, l’oppor-
tunité se présente pcut-être au Ministre de rcpondre aux
questions, posées dans la Chambre, pour savoir dans
quelle mesure l’autonomie des communes peut être 1avo
risée è l’aiae des impôts communaux sur les revernis, sans
taxer davantage les contribuables. –
1Ir W.
F.
Lichtcnauer, Quelques conz,nentaires concernani le
– pro jet de lôi relaif aux Chambres de Co,nraerce.
L’auteurcommente les points les plus importnts dcce
projet par trois annolations sur: 1) le terrain d’actiôn;
2) la coopération; 3) l’organisation des Chambres
Prof.
Dr E. de Vries,
L’importance des in’estissements inter-
nationaux.
Le secrétariat de l’O.A.A. a rédigé tin rapport siir le
caractère et l’importance des i nvestissements in ternialio-
naux. L’auteur. cite et commente queJques chiffrcs publiés
dans cette étude.
1
SUMMARIES.
Prof. Dr A.
de Gueliteneere,
The influence of the Benelux
on the moey- and capital markets.
— –
Free movement of capital between the Benelux countries
must be introduced; it is not probahle that this process will be completed on July lst 1950. Diverging poJicies
in the countries, as
–
the present cheap money policy in
the Netherlands and the dear money policy in l3elgium,
will have to be coordinated. Furthermoi’e it is necessary
to bring about a credit policy fitting into an economie
policy that may be characterized as a directed policy on
a liberal basis. To this end the Belgium credit control
need not to be altered fundamentallyl
Prof. Mr C. W. dc Vries,
The municipal tax forins.
Whil& the minister of finance tries to realize a modest decrease of taxes within the empire, the possibility exists
perhaps to answer some questions from Parliament as to
the exteflt to which the independance of thè municipalities
might be increased by way of a municipal income tax,
without increasing the tax burden. – –
Mr W. F. Lichtenauer, Some notes on the bill concerning the
Chambers of Com,nerce. -‘
The – most important feattires of the di-af t bill, are
explained in three marginal notes on the field of acti-
vity, the cooperation and the composition of the Chambers.
Prof. Dr E. de Vries,
The amount of inte,’national inrestments.
Th9 secretariat of the F.A.O. has written a report con-
cerning the character and amôunt of international invest-ments. Some figures out of this study are cited and corn-
mentated upon bniefly.
S
588
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1949
DE INVLOED VAN DE BENELUX OP DE
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De economische, financiële en monetaire posities van
Nederland en België vertonen nog betrekkelijk grote
afwijkingen. Dat deze divergenties de totstandbrenging
van een economische unie in hoge mate belemmeren,
behoeft geen betoog. Wat meer bepaald de geld- en ka-
pitaalmarkt betreft, vallen vooral twee belangrijke ver-
schillen op: de vrij uiteenlopende credietpolitiek en de
daarbij aansluitende dispariteit in de rentestand,- uit-
drukking van twee tegengestelde methodes in het fi-
nancieel beleid.
De Belgische rente- en credietpolitiek na de ‘bevrijding
kan in twee phasen worden ingedeeld.
In de eerste maanden zette de monetaire Overheid de
goedkoop-geidpolitiek voort, die onder de bezetting er
toe bijgedragen had de last van de groeiende staatsschuld
zo min mogelijk drukkend te maken. Zodoende streefde
men er naar de goederenvoorziening en het spoedig her-
stel van de productie te bevorderen. Deze politiek gold
tot in 1946, toen, als gevolg van het progressieve prijs-
geven van de physieke contrôles naarmate invoer en
productie snel verhoogden, er in verband met de enorme
investeringsbehoef te en het gebrek aan reële kapitalen
een sterke spanning op de kapitaalma’rkt ontstond, waarbij
de rentevoet ëanzienlijk steeg.
Voorzorgshalve diende eerst de goederenvoorraad en
het productiepeil behoorlijk hersteld, een verdere geld-
en credietexpansie beteugeld, teneinde het dreigend
inflatiegevaar af te wenden en de op stabilisatie gerichte
loon- en prijspolitiek van de Regering te steunen.
Om dit doel te bereiken werden twee ssentiële mid-delen aangewend: de verhoging, van de dis’contovoet
en het opleggen aan de banken van dekkings- en the-
sauriecoëfficiënten. De disontovoet beloopt thans
3
i
–
pCt voor de accepten bij een bank betaalbaar gesteld, terwijl
in’ Nederland de officiële discontovoet 2- pCt bedraagt.
De Belgische banken zijn verplicht 50 â 65 pCt van hun
dadelijk of op korte termijn opvraagbare passiva in schat-
kïstcertificaten en kasmïddelen te beleggen. Daat-enboven
moeten de bairken ten opzichte van dezelfde passiva over
4 k 6 pCt thesauriemiddelen beschikken. Indien de huidige
rentestand in België ontstaan is uit de natuurlijke reacties
op een enge kapitaalmarkt, moet men aannemen, dat
de strenge credietbeperking en de handhaving van de
officiële discontovoet op een hoog peil, deze beweging nog meer kracht hebben bijgezet. In Nederland daaren-
tegen kon bij het aanhouden van een schaarste-economie
en rechtstreekse goederenreglementeringen een politiek van ruim en, gqedkoop geld worden gehandhaafd.
In het kader van de Benelux-problemen is het van
belang na te gaan hoe, de
duir-geldpo1itiek
in België
binnen afzienbare tijd zal evolueren. Hierbij dient op-
gemerkt, dat thans het tijdstip is ‘aangebroken, waarop
België de vruchten van zijn streng rentebeleid oogst.
Een deflatoire tendens komt tot uiting, stocks worden
pgeruimd, een sanering geschiedt in bepaalde over-
bezette sectoren, de prijsdaling treedt in. Deze baisse
werd, wel is waar, in de hand gewerkt door de afnemende
prijzen op de wereldmarkt. Toch komt de huidige beweging
de Belgische economie zeer ten goede, daar het prijs- en
loonpeil er
,
waarschijnlijk nog hoger staat dan in con-
currerende landen. In dit opzicht bestaat er dus w’el rede om de hoge rentepolitiek niet overhaastig prijs te geven.
Anderzijds dient er rekening gehouden met het feit,
dat zich in België bepaalde crisisverschijnselen voordoen.
De werkloosheid heeft sinds de tweede helft van 1948
uitbreiding geno’uen en treft ongeveer 10 pCt van het
arbeiderspotentieel. Deze toestand noopt de autorit,iten
de anticonjunctuurpolitiek, die in de periode van hausse
reeds werd toegeiast, thans met het oog op de dalende
golfbew’eging af te richten dooi’ de geldscheppe’nde functie
der banken meer spel’ te geven en de prijs van het crediet
te verlagen. De discontovoet, toepasselijk op accepten
diebetrekking hebben op uitvoer naar de: U.S.A., werd
onlangs van 3 pCt op 21 pCt verminderd. Is dit een eerste
stap in die richting?
In het Benelux-verband kan de huidige stand be-
zwaarlijk behouden blijven. 1-let progressief verwijderen
van de economische grens, dat tijdens de Haagse con-
ferentie in het vooruitzicht werd gèsteld, vergt, dat de
producenten van beide zijden in gelijke voorwaarden
zouden kunnen wedijveren voor het afzetten van hun
fabricaten. Een toenadering tussen beide niveau’s zou
ongetwijfeld de harmonieuse integratie van de twee
volkshuishoudingen in de hand werken en komt dan
ook als gewenst voor. Een volledige nivellering van de
rentestand is niet per se geboden. Ook vÔér de tweede
wereldoorlog kwamen er krote afwijkingen in de onder-
scheiden renteniveau’s voor, hoewel er te dien tijde’ een
vrij geld- en kapitaalverkeer tussen beide landen bestond.
België was toeneen land waar het crediet tamelijk duur
en de kapitalen eerder schaai’s waren. In Nederland in-
tegendeel waren de kapitalën ruimer, het kapitaalaanbod
overvloedig tegenover een relatief geringe vraag, zodat de
rente laag bleef. De doorgaans hoge verschillen werden
niet door spontane kapitaalexporten gecompenseerd.
In feite zijn niet alle monetaire kapitalen geneigd of vat-
baar om in het buitenland te circuleren. Vele beleggers
vrezen terecht de valuta-risico’s die aan deze verrichtingen
verbonden zijn. Voor bepaalde kapitalen voorziet de wet
in de wijze van, beleggen. In feite maakt de kapitëal-
markt geen homogeen geheel uit; zij bestaat uit een
aantal wel onderscheiden deelmarkten,,welke zich elk
overeenkomstig hun wettelijke of traditionele structuur-
kenmerken gedragen. Het blijkt dus aanvaardbaar, dat
zelfs hij een volkomen Vrij kapitaalverkeer in de schoot
van de Benelux er nog bepaalde afwijkingen in de ver-
schillende rentetarieven zullen behouden blijven. Daaren-
boven zal precies dit vrije. kapitaalverkeer – dat bij
voorkeur geleidelijk zal ontstaan – automatisch een
verdere toenadering bewerken in de mate dat zulks nood-
zakelijk of gewenst is. , –
1-let is echter noodzakelijk, dat, de contracterende
partijen zo spoedig ‘mogelijk zouden afzien van een vol-
komen divergente politiek zoals de huidige goedkoop-
geldpolitiek en de duur-geldpolitiek. Dergelijk uiteen-
lopend sti’even is in strijd met de essentie zelf van de
unie. –
Ook- in zake credietcontrôle hebben Nederland en
België afwijkende methodes moeten gebruiken. Neder-
land gaf de voorkeur aan een qualïtatieve contrôle, terwijl
het accent van het economisch monetairbe1eid. vooral
kwam te liggen op rechtstreekse maatregelen in verband
met de goederensfeer. Integendeel, door het instellen van
ihesaurie en dekkingscoëfficiënten bij de commerciële
banken, en door het opvoeren van de discontovoet, heeft
België hoofdzakelijk beroep gedaan op een quantitatieve
contrôle, w’aarbij het ingrijpen zich meer specifiek tot de monetaire sfeer beperkte.
De economische eenwording in het Benelux-kader zal
de eis stellen, dat eenzblfde credietpolitiek tot stand
kome. Deze credietpolitiek zal afgestemd zijn op het al-
gemeen economisch beleid, dat, zoals bekend, de ken-
merken zal dragen van een georiënteerde economie op
liberale gi’ondslag. De contrôle op het crediet zal zich
logischer wijze op het monetaire plan plaatsen, zodat
van Belgische zijde geen fundamentele wijzigingen zouden
moeten worden aangebracht. –
**
*
De rentedispariteit tussen Nederland en België is thans
vrij algemeen, de gaping neemt toe naarmate het crediet
langer wordt. ‘
1-let verschil in rentestand is reeds duidelijk waai’neem-
r
27 Juli 1949 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
589
baar op de geldmark’t. Aangenomen mag worden, dat
de integratie van de economische eenheden zal toelaten
voor zover nodig of gewenst bepaalde kloven te over-
bruggen. Dit kan bijv: gelden voor ‘de deposito’s bij de
banken. Wat het kortiopend overheidscrediet betreft,
moet worden in acht genomen dat het schatkistpapier
in de huidige economie een be1an’rijke rol speelt. Hel
wordt aangewend voor de financiering van de staats-
uitgaven en kan, in depressietijd, een instrument worden
in het kader van een cyclische budgetpolitiek. Daar
bovendien de schatkistcertificaten’ een belangrijk deel
uitmaken van de activa der banken zijn de eventuele
wijzigingen in hun rendement van aard om de vergoeding
van de deposito’s of de prijs van het bankcrediet te be-
invloeden. Met deze repercussies dient rekening gehouden,
indien de Overheid in beide landen er toe zou besluiten
de emissies op hetzelfde rentepeil te brengen.
De scherpe rentedispariteit op de kapitaalmarkt zou
in het raam van de economische ‘unie niet passen. Zij
zoueen ernstige belemmering zijn voor het vrij kapitaal-
verkeer, waaraan zij op de huidige basis een al te eenzijdige
richting van Nederland naar België zou geven, terwijl de
evenwichtseisen van de betalingsbalans een tegenover-
gêstelde kapitaalslroom zouden vergen. Er kan worden
toegegeven, dat het Belgisch niveau in zekere mate naar
omlaag moet worden gehaald. Trouwens, sinds September
1948 is op de Belgische obligatiemarkt een stijging van
de koersen waarneembaar. Daarenboven dient er rekening
gehouden met de conjuncturele beweging welke België
in een periode van recessie heeft gebracht.
Er kan en mag echter niet worden verwacht, dat België
alleen de afstand zou afleggen die thans beide rente-
niveau’s scheidt. Er zal zich in Nederland een stijging
van de rente moeten voordoen, al wordt er voorzien,
dat deze beweging aanleiding zal geven tot depreciatie
vafi deoverheidsfondsen en tot vermeerderidg van de staatsuitaven in verband met de openbare schuld. Om
brutale storingen te voorkomen, zou deze toenadefiig
geleidelijk geschieden, zodat veriïioedelijk een vrij ka-
pitaalverkeer niet volkomen op 1 Juli 1950 zou tot stand
komen. Het niveau, waarop beide rentestanden mekaar
zullen ‘ontmoeten, kan bezwaarlijk thans worden aan-
geduid. Dit zal in zekere mate een kwestie van conjunc-
tuurstand en van opportuniteit ‘zijn. Hef wordt tevens
een economisch en politiek vraagstuk.
De invloed van de Benelux op de aandelenmarkt is
moeilijk te bepalen wegens de talrijke elementen die op
de aandelenkoersen een invloed kunnen’ uitoefenen en
vooral wegens de algeinene
,
histeloosheid die sinds geruime
tijd op de Amsterdamse en Brusselse markt herst. 1-Jet
zou alleszins wenselijk zijn de beursnoteringen in beide landen uit te breiden tot de voornaamste effecten, die in
het uniegebied in omloop zijn gebracht.’ Dit zou de eco-
nomische interpenetratie en de wedei’zijdse beleggingen
bevordëren.
–
**
*
Het betalings- en handelsverkeer tussen Nederland en
de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie heeft sinds
de bevrijding aanleiding gegeven tot grote moeilijkheden.
Nederland kon t.o.v. zijn zuiderburen zijn invoer slechts
ten belope van 55 pCt door zijn uitvoer dekken. 1-let deficit
op zichzelf is geen nieuw feit. Ook véôr de tweede wereld-
oorlog betrok Nederland voor een hoger bedrag goederen
uit België dan omgekeerd, maar dit tekort werd ruim
gecompenseerd door de baten, die Nederland uit zijn bui-tenlandse dieniten en beleggingen “ierwierf. Ten gevolge
van de omstandigheden staan, tal van deze inkomst-
bronnen vooralsnog niet volledig opnieuw ter beschikking,
terwijl ook de handelsbalans minder gunstig werd. Aldus
heeft Nederland meermaals op ‘credietverlening moeten
beroep doen. Ook in de nabije toekomst mag worden verwacht, dat de Nederlandse export tegen de import
niet zal kunnen opwegen. Dit blijkt o.a. uit het Benelux-
long-termprogramma, dat te Parijs werd ingediend. Wel-
iswaar ‘zullen de tekorten in zekere mate door de in hei
kader van het E.1-1.P. toegestane trekkingsrechten worden
opgevangen. Toch mag de vraag gesteld: hoe zal de gulden-
rekening ingeschreven op de activa van de Nationale
Bank van België kunnen worden afgewikkeld?.
Er zijn reeds stemmen opgegaan, die voorstellen deze
saldi tegenover Nederland om te zetten in geconslideerde
credieten ter financiering van de Nederlandse industriali-
satie. D_aai’ deze credieten echter in de plaats komen van
door België geproduceerde en geëxporteerde goederen,
dient er eerst nagegaan in hoeverre het Belgisch investe-
ringsprogramma-werd uitgevoerd. Aan de hand van de
algemene inventaris van, ‘s lands investeringsbehoeften,
opgemaakt door het Departement van Economische
Coördinatie, komt men tot de hevinding, dat er voor de
jaren 1946-’48 een tekort van ruim 20 .milliard frank
ontstond. T.o.v. die toestand lijkt het gerechtigd, dat
België zijn excedenlen niet in industrialisaiiècredieten ten
behoeve van het buitenland zou omzetten. Die crediet-
verlening zou er op neerkomen in het buitenland pro-
ductie-eenheden te helpen oprichten, waaraan op eigen
bodem de nodige middelen worden ontzegd. De afwikke-
ling van de guldensaldi bij de Nationale Bank zou dus
‘ooreerst niet door eenzijdig verstrekken van industriali-
satiecrediet kunnen geschieden, wil België geen economi-
sche fout ten nadele van eigen bedrijven begaan. In de
mate, dat afdekking in goud, harde deviezen of goederen
niet mogelijk zal zijn, zou België een deel van het surplus
aan deviezen, dat Nederland in uitvoering van de later
af te sluiten Benelux-handelsaccoorden als betaling kun-
nen aanvaarden.
Indien het, verstrekken van officiële industrialisatie-
credieten om de betalingsbalanssluitend te maken, moei-
lijk kan in overweging worden genomen zolang 3elgië niet in staat is zijn eigen minimurnprOgramma te vet’-
wezenlijken, komt integendeel een brede stroom van
wederzijdse belegging als gewenst voor. Deze veri’ichtingen
zullen de samenhorigheid en de integratie van beide volks-
huishoudingen bevorderen. Vat dit betref t lijkt het’_
best, dat particuliere kapitalen daarvoor in aanmerking
komen, daar’overheidscredieten eerder onpersoonlijk van
aard en over het algemeen minder soepel en moeilijk
aan te passen zijn. Bevoegdheden en specialisaties zullen
aldus beter kunnen worden verdeeld, invloeden gecom-
penseerd en gemeenschappelijke contrôles opgericht.
Bepaalde voorwaarden dienen echter vervuld, opdat de
wederzijdse investeringen mogelijk wezen. De beleggingen
dienen attractief gemaakt, wat het rendement betreft,
de repatriëring van de winst en, zelfs na een bepaald
tijdsverloop, van het kapitaal mag niet aan banden worden
gelegd, de tewerkstelling van eigen technici mag niet
worden belemmerd, de aandeel- of obligatiehouders uit
de drie partnerlanden dienen op gelijke voet gesteld.
In het algemeen dient trouwens heel de Benelux-politiek
in .die zin georiënteerd, zodat naargelang het goederen-
verkeer volgens overeengekomen prioriteiten vrijkomt,
ook in al de andere sectoren van de economie de beper-
kingen en restricties geleidelijk worden opgeheven.
Rekening houdend met de moeilijke economische om-
standigheden, die deze na-oorlogse periode kenschetsen,
mag worden vooropgesteld, dat de Unie niet overhaastig
dient tot stand te komen, maar in volle bewustzijn en
na ‘ rijp beraad systematisch uitgebouwd. Nederland,
noch België, wensen een economisch avontuur.
De economische unie onderstelt de omwisselbaarheid
der valuta’s en een vrij kapitaalverkeer. Er mag echter
betwijfeld worden, of de onbeperkte omwisselbaarheid
van den beginne af wenselijk of draaglijk zal ‘zijn. ‘In
feite zou deze maatregel eerst van kracht kunnen worden
wanneer in beide landen hetzelfde goederenvoorzienings-
‘niveau en in monetair-financieel opzicht, een normaal
590
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 ,Juli 1949
intern en extern evenwicht is bereikt. Converibiliteit
kan alleen een gevolg zijn van gezond evenwicht. Het
is te vrçzen, dat het evenwicht, dat op 1 Juli 1950 zou
kuniien worden bereikt, nog enigszins te artificieel of
ten minste te broos zal zijn om aan de zware druk van
de zich vrijelijk verplaatsende koopkrachten te weer-
staan. Het bereiken van een stadium van economisché
stabiliteit hangt niet alleen van de partnerlanden af;
de verwezenlijking van het programma voor Europees
herstel speelt hierin een belangrijke rol. Over het alge-
meen kan worden aangenomen, dat de convertibiliteit
en het vrij kapitaalverkeer trapsgewijs dienen ingevoerd
naargelang het economisch evenwicht hechter wordt.
liet kenbaar gemaaktevoornemen van het goederen-
verkeer geleidelijk vrij te laten kan ter zake als richtsnoer
dienen.
Brussel.
Prof. Dr A. DE hUCHTENEERE.
HET :EIGEN GEMEENTELIJK
BELASTINGBILLET.
* De belastingbetaler ontvangt reeds sedei’t vele jaren
niet meer een, door het eigen gemeentebestuur op zijn
naam gesteld, gemeentelijk helastingbillet naar enig in-
komen, door hem toch genoten, nadat alle belastingen
zijn betaald. ,Voelt de tegenwoordige belastingbetaler dit
als een nadeel? Zoude het hem aangenaam zijn een der-
gelijk billet weer wel te ontvangen en zoude het vervullen
van deze wens dan gepaard gaan met de gelukkige over-
tuiging, dat het eigen gemeëntebestuur nu ook mede
zijn wensen ten aanzien van het gemeentelijk bestuurs-
beleid, vervulde? 1-let gemeentebestuur, dat de eigen
gemeentelijke belastingheffing naar enig inkomen in de
hand houdt en dat de macht heeft deze belastingheffing
zwaarder of lichter te doen drukken, openbaart het be
stuursbeleid en draagt de verantvoordelijkheid daarvoor
naar buiten uit. 1-let vraagt de instemming der belasting-
betalers bij een voorstel tot belastingverhoging der èigen
gemeentelijke belasting en belooft voor het meerdere,
dat wordt ontvangen, een betere ,,service” bij de ver-
zorging van be’paalde gemeentelijke belangen. De belasting-
betaler vindt dit dan uitgedrukt in zijn (nieuwe) gemeen-
teli,ke belastingaanslag in een belsting naar enig in-
komen en hij verheiigt zich. Het gemeentebestuur heeft
het gevoel een plicht te hebben vervuld en is dus ook
yerheugd. Wellicht iiag een aanvulling van de tevreden-
heid gevonden worden in een gelijktijdige verlaging van de
rijksinkomstenbelasting, maar dit is slechts een bijkom-
stighei±
Sturen wij in Nederland toe naar het herstel van een
nieuwe gemeentelijke belasting naar het inkomen, of
althans naar enig aangegeven bestanddeel van het inko-
men? –
l-Ioe denkt ,,men” hierover in Nederland?
Naar buiten wordt er niet over gesproken. Wanneer
enige instantie, belast met actieve of met-. consultatieve
administratie op het gebied der openbare financiën, er
mede bezig was, zouden de kringen der gemeentebesturen
het wel bemerken, want dan moe’ten informaties worden
ingewonnen; welke aan de, de vragen beantwoordende,
instantie de gelegenheid geeft om te begrijpen, waar
,,men” naar toe stuui’t.
Toen indertijd de Staatscommissie van Lynden van
andenburg meende te-‘moeten voorstéllen aan de ge-
meenten een percentage te vergoedenvan bepaalde uit-
gaven, waartoe de gemeentebesturen’ verplicht waren,
bleek uit de vragenlijst, welke aan de gemeentebeturen
werd gezonden, welke voortellen (hoogstwaarschijnlijk)
door de StaaÇscomii
–
tissie zouden worden gedaan.
Toen over de vergoeding der kosten van de gemeente7
lijke politie over de jaren 1948 e.v. moest worden ge-
sproken, bleek uit de enquêten bij de betrokken gemeente-
besturen met eigen gemeentepolitie wel, in welke richting
de vergoeding zoude worden gestuurd. De moeilijkheid,
om de gegevens tijdig binnen te krijgen, is één der om-
standigheden, welke het uitblijven van het ,,Vergoedings-
besluit in zake de kosten der gemeentepolitie” veroor-
zaakt. De algemene strekking is lang aangekondigd in de
regeringsstukken en is reeds lang bekend. De uitwerking
is nog de, moeïlijkhei±’
* *
*
Ten aanzien van de gemeentelijke inkomstenbelasting
(om dit algemene woord nu_maar te gebruiken) wordt
niets vernomen. Toch wérkt de Noodvoorziening 1948
slechts over de drie jaren 1948, 1949 en 1950. Moet niet
nu beslist worden over de vraag, of met 1 Januari 1951
een plaatselijke belasting naar het -inkomen in werking
zal treden? Om dat te bereiken is het kort dag. De Staten-
Generaal zouden in het begin van 1950 dan toch in deze.
materie moeten worden gekend.
1-let is dan allereerst de Regering, die op dit punt vol-
komen zwijgt. Is de Regering het ééns met de schrijver
van dit artikel, dat het hem’stel van een eigen belasting- –
billet der gémeente tot het opleggen van een aanslag in
een gemeentelijke belasting naar enig inkomen niet wen-
selijk is?
Wie zwijgt stemt toe, maar wat stemt de Regering toe?
De nieuwste regeringsvoorstellen in zake de belasting-
verlaging laten het gemeentelijk financieel beheer waarlijk
niet koud. Het blijkt ook uit de stukken, dat de Regering
rekening – houdt met mogelijke ‘verliezen, -welke (bijv.
op het stuk der ondernemingsbelasting) de gemeentelijke
kassen -zullen gevoelen; wanneer de regeringsplannen door-
gaan. 1-her worden vergoedingen in uitzicht gesteld. Kunnen voorts de bekende 8 pCt van de totale rijks-
inkomsten, bestemd voor de. gemeentekassen, worden
gehandhaafd? Welke verschuivingen van belastingdruk
zijn voor de gemeenten gunstig (bijv. de stijging van het
belastbaar bedrag van het individueel inkomen, dat aan
de inkomstenbelasting is onderworpen)? Welke factoren
werken ongunstig (bijv. de daling van het totaal bedrag, waarover de 8 pCt wordt berekend)?
Maar met geen woord woi’dt in al deze beschouwingen
iets gezegd over de gemeentelijke, eigen, belastingheffing
naar het inkomen als bron tot herstel van de gemeentelijke
zelfstandigheid op financieel gebied, althans als bron tot
het openen van enige meerdere belastingvrijheid der
gemeentebesturen.
Wordt aan deze mogelijkhèid in het geheel niet ge-
dacht? Ziet de Rgering zo veel technische moeilijkheden,
dat zij aan de studie van dit punt helemaal niet kan
beginnen?
Of meent de Regering, dat het volkomen buiten elke
financiële politiek van het ogenblik ligt, om, op het mo-
ment dat de Regering komt met voorstellen tot belasting-
verlaging (naar het inkomen) aan de gemeentebesturen
de vrijheid te geven op enigerlei wijze opnieuw enig in-komen van gemeentelijke zijde te tre’ffen.
Of meent de Regering, dat de opbrengst van dit nieuwe
gemeentelijke belastingbillet toch zo weinig zoden zoude
kunnen zetten aan de gemeentelijke belastingdijk, dat –
hoewel wemselijk – de uitwerking in de praktijk niet veel
zoude beduiden.
Wanneer het doel van een eigen gemeentelijke inkom-
stenbelasting moet worden bereikt, dan moet de opbrengst
zo groot wezen, dat ieder burger ,daarin ziet de sluitpost
van de inkomsten en het begrijpelijk resultaat van het
gevoerde of te voeren gemeentelijk bestuursbeleid. En
dan mag het niet zo wezen, dat elke gemeente, alvom’ens
andere belastingbronnen of uitkeringen uit ‘s Rijks Kas
te toucheren, eerst verplicht wordt het maximum bedrag
aan – gemeentelijke inkomstenbelasting _te heffen. Dan
27 .iuli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
591
immers is deze belasting weer geen maatstaf voor het
gemeentelijk beleid.
Ook zoude nog als bezwaar kunnen gelden, dat de
afzonderlijke administratie per gemeente weer voert tot
nieuwe uitgaven. Het doel wordt immers in het geheel
niet bereikt, wanneer de rijksbelastingadministratie de
nieuwe gemeentelijke belasting vermeldt op haar papier.
De belastingbetaler leest dan slechts het door hem te
betalen eindbedrag. 1-Jij verheugt zich of hij mort, maar
hij betaalt het bedrag, op het rijkshelastingbillet vermeld. Voor de scheiding rijksinkomst-gemeente-inkomst zal hij
dan weinig belangstelling hebben.
**
*
Zoude de’ Regering in haar Memorie van Antwoord niet
het verlossende woord willen spreken dus zeggen:
6f: de Regering wenst mede te werken aan enige vorm
tot gedeeltelijke vergroting van de gemeentelijke zelf:
standigheid, uitkomende in beperkte gemeentelijke zelf
–
standigheid in
haar
belastingpolitiek gericht op het be-
lasten van het inkomen ;
6f: de Regering ziet voorlopig geen mogelijkheid een
gemeentelijke belasting naar enig inkomen ,,vrij” te
geven. –
Wanneer de Regering komt tot het antwoord hier in
de tweede plaats gegeven – en zulks wordt door mij ver-
wacl'{t – dan is de oplossing van de financiële betrekking
tussen Rijk en gemeenten op het gebied deç inkomsten-
politiek thans Vrij eenvoudig in een schema vast te stellen
voor 1951 en voorlopig voor de volgende jaren:
aangewezen eigen belastingen tot een zeer beperkt
bedrag, niet veel verschillend van de tegenwoordige
gémeentelijke belastingbronnen;
een gemeentefonds door bepaalde helastingbronnen
gevoed en tot bepaalde uitgaven bestemd (naar Belgisch
model);
uitkering van het Rijk, berekend naar -een percen-
– tage van liet algemeen bedrag der rijksinkofnsten, zulks.
per periode te bepalen en te verdelen.
–
Wanneer deze regeling in een raamwet wordt neer-
gelegd, is de formele zijde van het vraagstuk der financiële
verhouding tussen Rijk en gemeente geregeld. De materiële
zijde wordt per periode bezien, nog vele jaren lang. 1-Jet belastinggebied is dan echtér wel geëigend aan
de gemeenten een zekere financiële zelfstandigheid toe te
kennen, maar langs de weg dezer wetgeving behoeft dan
niet weer een principiële strijd te wbrden gevoerd tot ver-
overing van méér financiële zelfstandigheid voor de ge-
meenten.
**
*
1-Jet gehele systeem zal moeten zijn afgestemd op heJ
feit, dat voor het grootste aantal gemeenten een stabiele
inkomst in de eerste plaats moet zijn verzecerd.
De grote gemeenten mogen uit de verte onderhevig zijn
aan de conjunctuurgolven, welke in het Rijk zijn waar te
nemen; veruit het grootste aantal gemeenten heeft v’an
jaar op jaar relatief vrij stabiele uitgaven.
De uitgaven van een gemeente van de normale orde
zullen in de tijden van een hausse slechts zeer voorzichtig
kunnen worden geremd of uitgezet (al naar gelang van de conjunctuurpolitiek die men wil volgen).
En datzelfde geldt ook, voor de tijden van achter-
uitgang. Wil men bezuinigen in de depressie 6f wil men
de uitgaven uitzetten, zo zal dit op de gewone dienst
toch slechts in zeer beperkte mate kunnen geschieden.
In zo verre is de
–
normale gemeente ook nu nog, op de
gewone dienst ‘der uitgaven, veel minder conjunctuur-
gevoéliff clan het Rijk.
**
*
De inkomsten der gemeenten op de gewone dienst
zullen een stabiel karakter moeten hebbn. De’ conjunc-
tuurpolitiek in de gemeenten zie ik als een zaak van zeer
beperkte toepassing. Deze zou toch meer in de belastingen
dan in de openbare werken moeten worden gezocht. De
,,openbai’e werken-factor” zal altijd en overal toch slechts
een kleine bijdrage kunnen leveren voor’de gemeentelijke
en zelfs voor de rïjksconjunctuurpolitiek. Ook daarom
acht ik de toepassing van conjunctuurpolitiek in de ge-
meenten van beperkte ‘omvang. In een zeer kleine ge-
meentelijke inkomstenbelasting zit dus ook. al
zeer weinig
conjunctuurperspectief.
Wat zoude de Minister van Financiën hieromtrent
willen zeggen in de b,ovenbedoelde Memoriê -van Ait-
woord?
‘s-Gravenhagc.
‘
C. W. DE VRIES.
ENIGE KANTTEKENINGEN BIJ HET
WETSONTWERP BËTREFFENDE DE
KAMERS
VAN KOOPHANDEL EN
FAB1!EKEN,
Bij Koninklijke boodschap’ van 28 Juni 1949 (Zitting
Tweede Kamer 1948-1949, no. 1278) is een wetsontwerp
ingediend, dat nieuwe regelen houdt omtrent de Kamerp
van Koophandel en Fabriekn. Deze voordracht beperkt
zich tot herstel van de nationale regeling, welke was neer-
gelegd in de Wet van 26 Maart 1920 (Staatsblad 152), behoudens een aantal retoucheringen, welke wenselijk
schenen met het oog op de krachtige ontwikkeling, welke
het instituut van de Kamers sedertdiên heeft cloorge-
maakt. De Regering heeft daartoe, enige denkbeelden
kunnen ontlenen aan het beslûit van de Secretaris-Gei’ieraal
van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheep
vaart van 25 November 1941 ‘(Staatsblad 615). Weliswaar
is deze regeling in de Dûitse tijd tot stand gekomen ên
behoort zij als zodanig thans te worden vervangen, doch
de Nederlandse tegenspelers van de Duitse bezetters zijn
er destijds in geslaagd de aanval op deze instellingen
grotendeels af te slaan, waardoor de Duitse hervormiiigs-
ijver in hoofdzaak slechts een aantal wijzigingen bereikte,
welke de kern van de bestaande regeling niet aan tastten.
Veeleer werd hun dadendrang afgeleid n een richting,
waarin ook onze Regering mogelijkheden tot enige ver-
beteringen ziet. Het wetsontwerp beoogt dus beslist niet de oude instel-lingen (de Kamers zijn in ons land als instelling ongeveer
anderhalve eeuw ud) principieel te hervormen. liet ogen-
blik zou daarvoor ook wel heel glecht zijn gekozen. De
Memorie van Toelichting wijst met nadruk op de gunstie
ontwikkeling van de Kamers onder de Wet van 1920 en
het verdient daarom zeker aanbeveling deze rots, welke’ te midden van de woelige baren in crisis- en oorlogsjaren zo-
veel hechtheid heeft götoond te bezitten, net bloot te
stellen aan experimenten, wellce haar kracht zuden kun-
nen vei’zwalcicen in een tijdsgewricht vol ongewisheid. Dit
houdt natuurlijk
,
niet in, dat een star conservatisme liet
oude tort et â travers’ zou moeten handhaven. Ook dit
gevaar vermijdt het wetsontwerp echter, in de eerste plaats
door enkele veranderingen voor te stellen, welke het in-
stituut slechts ten goede zullen komen en in de tweede
plaats ‘door de mogelijkheid te scheppen voor evolutie in
de richting van de algemene ontwikkeling der samenleving
Nu met name door het wetsontwerp op de publiekrechte-
lijke bedrijfsorganisatie nieuwe elementen in ons econo-
misch leven worden gebracht
;
waarvan de draagwijçlte
nog niet is te overzien, is hi’ijze politiek daai’naast op
verwant gebied een rustig”ctor te bewaren met vol-
doende perspectieven voor aânpassing aan hetgeen-in de
practijk van het nieuwe waardevol en daardoor bestendig
zal blijken te zijn. Onder het motto ,,snrtout pas trop de
592
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1949
zèle” gebruikt cle Regering dit wetsontwerp, dat in hoofd-
zaak herstel vanT de beproefde nationale regeling van deze
materie beoogt, om daarnevens de nodige voorwaarden voor verdereontwikkeling te scheppen.
De hoofdpunten van dit programma worden hieronder
toegelicht.- ‘ –
Werkterrein ran de Kamers.
De Kamers van Koophandel en Fabrieken zijn bedoeld
als de vertegenwoordigsters van de plaatselijke, regionale
belangen van het bedrijfsleven. Onder de werking van de
Wet van 1920 is gestreefd naar de vorming van economisch-
geografische eenheden. Geheel bevredigend werkte dit
stelsel nooit, omdat mn om het tot zijn recht te doen ko-
men het land wel in een paar honderd gebieden had moeten
verknippen. Bovendien staat de tijd niet stil, waardoor ten
aanzien van. zodanige eenheden voortdurend verschuivin-
gen optreden. De indeling in econdmisch-geografische
eenheden was dus steeds benaderend. Men verkreeg ge-
bieden, waarop, zonder dat zij uit economisch oogpunt
-vo1komn gespecialiseerd geacht konden worden, althans een bepaald accent lag. Toen nu tijdens de oorlog het be-
drijfsleven op publiekrechtelijke grondslag functioneel
werd ‘georganiseerd, dreigden doublures en daarmede
botsingen. Een Kamer voor een uitgesproken textielgebied
zou allicht door een bedrijfsorganisatie voor deze tak van
nijverheid als een overbodige concurrerite worden 1e-
schouwd. Jalousie de métier zou dan kunnen leiden tot
het stellen van, het alternatief: ,,zij weg of ilc,v’eg” en wie
zoiets uitspreekt bedoelt natuurlijk nooit de laatste keus
aan te bevelen. Anderzijds heeft men destijds overwogen,
dat er wel degelijk ruimte was voorbij zondere vertegenwoor-
diging van het bedrijfsleven op rgionale grondslag. In
elke plaatselijke gemeenschap zijn talloze algemene econo-
mische belangen te hehartien, welke wat anders en wat
mee zijn dan de som van de bijzondere belangen, welke
zich daarbinnen bevinden. Voor een actieve Kamer van
Koophandel liggen in deze zin binnen haar district vrijwel
onbeperkte mogelijkheden. Men heeft daarom de Kamers
behouden, doch haar welbewust losgemaakt van de oude
grondslag. De districtenzijn ingedeeld volgens de bestuur-
lijke onderdelen van ons land, met dien verstande, dat zij
zich nooit over meer dan één provincie kunnen uitstrekken.
Elke Kamer behoort dus sedertdien tot eenaantal’ge-
meenten en —al dan niet tezamen met één of meer zuster-
instellingen – tot één provinci. Zij is de natuurlijke raad-
geefster op haar gebied van die gemeenten en van die
provincie. Deze constellatie is mede richtinggevend voor
haar werk. 1-let gevaar van doublures is daardoor aanzien-
lijk verminderd. /
Deze lijn wordt in hèt wetsontwerp doorgetrokken. De
aainvaarding van dit beginsel is voor de Kamers van het
hoogste helang. Op den duur kon deze keus voor haar wel
eens de’betekenis krijgen van to be or not to be. 1-let is
natuurlijk onmiskenbaar, dat de provinciale grens uit
economisch oogpunt voor bepaalde gemeenten soms
ongelukkig loopt. Doch dit is een klein ongemak, dat ter
wille van het hogere belang voor lief moet worden genomen.
Ook uit staatkundig oogpunt ligt een grensgemeente niet .altijd prettig ten aanzien van de hoofdstad der provincie.
En in economisch-geografische eenheden komen evenzeer
minder aantrekkelijke aardrijkskundige situaties voor.
,Men denke aan het district van cle Kamer van Koophandel
•
te ‘Dordrecht, dat zich in een lange strook .uitstrékt. vn
Ouddorp op Goeree tot Vianen. Elk stelsel heeft nu een-
maal enkele minder gelukkige consequenties, welke men
op een gegeven ogenblik moet aanvaarden, als men zijn
keus heeft bepaald op de hoofdzaak.
Samenwerking der Kamers.
Ook in een tweede opzicht staat de wetgever, die
zich ‘met de regeling van deze materie beighoudt
;
altijd- voor een moeilijk probleem. Enerzijds is het
gewenst, dat
‘
de _Kamers zo dicht mogelijk bij
het bedrijfsleven staan: Voor het handelsregister, voor de
uitvoering van vestigingsregelingen, voor handelsvoorlich-
ting en voor allerlei andere zaken meer moeten zij zo ge-
makkelijk mogelijk bereikbaar zijn. Daarom is het van
belang, dat zo veel mogelijk elk centrum
,
van enige be-
tekenis zijn eigen Kamer heeft. Daartegenover staat, dat
iedere Kamer de ‘menselijke neiging heeft om haar’stem
over elk denkbaar algemeen belang van grote betekenis
te achten, hetgeen in de practijk dikwijls een stortvloed
.van adressen, adviezen en verslagen medebracht, welke
door hun veelheid een vermoeiende uitwerking hadden
op hen, die werden geacht zulke stukken te moeten lezen.
Een tekort aan zelfbeperking deed wel een gemelijke stem-
ming dntstaan tegenover het instituut in zijn geheel, tot
nadeel van de Kamers en van de door haar vertegenwoor-
digde belangen. Niemand, die de Kamers op prijs stelt,
mag daarvoor de ogen sluiten. Met struisvogelpolitiek is
niemand gediend. In het besluit van 1941 wil.den de Duit-
sers het aantal Kamers terugbrengen tot slechts tien.
Van Nederlandse zijde slaagde men erin, met een beroep
op de belangen van het publiek, althans per provincie
één Kamer te behouden en de verdere Kamers te sparen
als kantoren van de provinciale Kamers, aardoor het –
kader van de organisatie intact kon worden gehoudèn
en de oude toestand gemakkelijk zou kunnen worden
hersteld. In theorie was deze oplossing bovendien het ei
van Columbus: de Kamers bleven overal dicht bij het
publiek, en naar buiten werd de welsprekendhbid en de
veelschrijverij beperkt tot een veel kleiner aantal bronnen
van uitlatingen en schrifturen. De practijk van het leven
was echter anders. Een Kamer mag nooit een bureau met
een archief worden, zij moet een levend organisme zijn, dat door. het bedrijfsleven zelf wordt gedragen. De kop-
stukken van het bedrijfsleven hebben echter geen lust om
op een tweede rang plaats te nemen: zij geven vaak gaarne
hun krachten aan werk in het algemeen belang in een
Kamer, doch worden minder bekoord door werkzaamheid
aan een kantoor van een provinciale Kamer, dat zij, overi-
gens niet geheel terecht, als een.soort filiaal beschouwen.
Het wetsontwerp doet dus wijs door alle Kamers wederom
volwaardig te maken.
Intussen is in de meeste provincies door de toepassing
van het besluit van 1941 een samenwerking gegroeid,
waarvan het denkhaar is, dat zij ook tussen do Kamers
in een provincie blijft bestaan, in haar eigen belang. De
Regering zou zulks gaarne wensen. Vandaar het voorge-
stelde artikel 17, behelzende, dat wanneer in een provincie
meer dan één Kamer is ingesteld, deze Kamers samen-
werken ter behartiging van de algemene belangen van het bedrijfsleven in haar provincie. Zowel het Rijk als de pro-
vincie zulleri daardoor veelal”slechts met één instantie per
provincie te maken behoeven te hebben voor algemene. economische belangen, gelijk elk gemeentebestuur ook
slechts met één Kamer te maken heeft. De Memorie van
Toelichting verklaart de ontwikkeling . in deze zin vrij
te laten en het aan de Kamers over te laten, op welke
wijze zij van de geschapen rnogelijkheid gebruik zullen maken. De ondertekenende bewindslieden geven echter
als hun stellige verwachting te kennen, dat de ,,ontwikke-
ling zeker zal gaan’ in de richting van nauwe samenwerking
en overleg in provinciaal verband”. 1-Jet is voor de bestwil der
Kamers te hopen, dat zij op de grondslag van vrijw’illigheid
deze verwachting niet zullen heschamen. Een klein beetje
zelfbedwang slechts en men kan de zoetheid van de her-wonnen vrijheid smaken met vermijding van-de nadelen
van onbeteugeide botviering van de neiging om al te
veel, stokpaardjes te berijden, totdat. . . . niemand daar
meer aandacht aan schenkt. .
De samenstelling der Kamers.
Een derde crux voor de wetgeving oier deze instellingen
heeft- altijd gelegen in de. wijze van samenstelling. De
27 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
– .
*
593
Kamers zijn altijd een middel geweest tot officiële kanai-
satie naar de Overheid van de inzichten ‘der ondernemers
in aangelegenheden van algemeen economisch belang, ter-
wijl de Overheid omgekeerd, vooral in de laatste tijd, aan
de aldus uit het vlak hunner nauwe eigen belangen gelichte
kopstukken van het bedrijfsleven een deel van de over-heidstaak bij de uitvoering van wettelijke regelingen op
de schouders heeft gelegd.’ Vooral sedert de Wet van 1920
zijn daarntede zeer goede resultaten bereikt: de Memorie
van Toelichting, overigens een waardig stuk gedragen
proza, is op dit punt bijna lyrisch in haar lof. Er schijnt
dan ook geen aanleiding te bestaan thans in dit opzicht
tot principiële veranderingen te geraken. De geesten zijn
daarvoor, in elk geval nog niet rijp enhet heeft weinig zin
een eventuele ontwikkeling te forceren, en daardoor een
goed werkende instelling op drift te doen geraken in een
tijd, waarin elders op het gebied van de organisatie van
het bedrijfsleven reeds zulke geweldige experimenten op stapel worden gezet. Qui trop embrasse mal étreint.
De grote kunst is echter altijd geweest om uit de massa
der grote en kleine ondernemers de juiste figuren te peuren
voor het werk in de Kamers van Koophandel. V66r 1922
bestond er een individueel kiesrecht voor een keus uit twee
of meer gestelde candidaten. Deze stemmingen warën een
wassen neus. ‘Zo werden bijv. in 1917 te Rotterdam de
toen aftredende 9 leden der Kamer herkozen door 119 van
de 1.355 kiezers. FIet isduidelijk, dat hier in wezen sprake
was van een vrucht van overleg in kleine kring. Sedert
1922 heeft een ingenieus stelsel gverkt, volgens hetwelk
de kiezers de alphabetisch gerangschikte candidaten moch-
ten vernummeren, althans tot ten hoogste het aantal
beschikbare plaatsen. In 1937 is dit stelsel te Rotter-
dam, bij mijn weten’, op de zwaarste proef gesteld,
toen voor 7 open plaatsen in de afdeling kleinbedrijf 26′
candidaten waren gesteld. .1-let resultaat was, dat 19 pCt
van het kiezerscorps opkwam (bij zulk een krachtmeting!),
van wier stemmen nog 16+ pCt ongeldig was. De uitslag
hield in, dat alleen candidaten werden gekozen vanl de
drie grote standsorganisaties en dat alle ,,wilden” werden
weggestemd. In ween dus ook w’eer de keus van een kleine
kring ingewijden, welke bezegeld werd door een klein deel
van het kiezerscorps.
Deze uitkomst kan niet verbazen, omdat voor deze ver-
kiezingen geen stemdvang bestond en van vele zaken-
lieden, geen bijzondere kennis omtrent de candidaten voor
een plaats in een Kamer van Koophandel kan worden ver-
wacht. Onder het mom van omslachtige verkiezingen werd
– het is helaas een impopulair woord — in wezen gecoöp-
teerd door de zittende leden, die hun organisaties vôor-lichtten. Verstandelijk gezien is dit ook nipt misplaatst.
Anders dan voor de politieke colleges gaat het hij een
Kamer van Koophandel om een zo gevarieerd mogelijke
professionele deskundigheid. Zulk een staalkaart kan ‘men
het beste in een zo klein mogelijke kring bijeen sorterei.
Zelfs onder het syteem van vôôr 1941, toen de organisaties
van het, drie-zuilen-systeem de candidaten stelden en
daarmede de verkiezingen beheersten, kon het in Rotter-
dam nog voorkomen, dat in een Kamer van 34 leden 5
bakkers van diverse schakeringen zaten. Bij nog-gecon-
centreerder selectie zou deze zakelijke dwaasheid zijn
voorkomen. De w’aarheid gebiedt dan ook te erkennen,
dat in menige Kamer, nadat in 1941 de verkiezingen’waren
afgeschaft, het gemiddelde peil der leden nog.is verbeterd.
Intussen beslist het verstand niet alleen. 1-let sentiment
vereist,dat ‘het achter enige coulisen wordt geplaatst. De coulisse van het oude kiesstelsel (hoe vernuftig het tech-
nisch obk was) verlangt niemand terug. De Regering wenst
nu een organische samenstelling. Reeds ‘in 1922 is in het
verkiezirigsreglement de mogelijkheid geopend om de
oiganisaties rechtstreeks in te schakelen, doch van deze
gelegenheid is nooit gebruik gemaakt. Een bezwaar tegen
consequente toepassing van dit denkbeeld is, dat in de
verschillende districten niet voldoende plaatselijke orga-
nisaties aanwezig zijn om zulk een stelsel reeds terstond
afdoende te laten functionneren. De Regering zet daarom
eerst een behoedzame stap: de besturen der Kamers zullen
over de candidaten voor de tweejaarlijkse vacatures over-
leg plegen’ met representatieve organisaties (voor zover
mogelijk natuurlijk) en als vrucht daarvan aanbevelingen’
doen voer ten m,inste twee candidaten, waarna de leden
vrij kiezen. Als men dit coöptatie wil noeme’i, dan is,dat
toch slechts in formele zin het geval. In wezen wordt hier
officieus een, organische samenstelling van de Kamers inge-
voerd,. De Regering wilde ontwikkeling van de toepassing
van dit stelsel nauwkeurig volgen en acht het niet uitge-
sloten, dat te zijner tijd naar een definitieve wettelijke
oplossing in deze richting zal kunnen worden gezocht. Deze
uitspraak houdt de verstandige erkenning in, dat waar-
schijnlijk de organisatorische vormen nog niet voldoende
zijn uitgebouwd en uitgebalanceerd om thans reeds geheel
in deze richting te kunnen gaan. Het perspectief daarop,
is echt’er geopend en dat schijnt voor het ogenblik voldoen-
de. Een tweede is; dat het waarschijnlijk staatkïindig beter
zal zijn de raadpleging van de representatieve organisaties
in de wet zelf voor te schrijven en niet slechts in de Memorie
van Toelichting, terwijl ook het tijdelijke karakter van
de voorlopig gekozen oplossing beter nadrukkelijk in de
tekst van de wet kon zijn opgenomen.
Met deze drie kanttekeningen zijn de saillante punten van het wetsontwerp aangeduid. Voor allerlei details mogen be-
langstellenden naar de Kamerstukken worden verwezen.
Rotterdam.
‘
Mr W. F. LICHTENAUER.
DE OMVANG DER
INTERNATIONALE INVESTERINGEN.
Op verzoek van de Conferentie van de Voedsel- en Land-
bouworganisatie ‘te Washington in November 1948, heeft
het secretariaat van deze organisatie een rapport geschre-
ven over het karakter en de omvang der internationale
investeringen
Daarbij is een belangrijke hoeveelheid cijfermateriaal
bijeengebracht, dat ongetwijfeld in wijdere kring de aan-
dacht verdient.,
In de jaren 1946-’48 is in de Verenigde Staten, Canada
en het Verenigd Koninkrijk een bruto kapitaalvorming
door besparingen tot stand gebracht van meer dan $ 100
mrd. Dit was belangrijk meer dan het vooroorlogse cijfer
(het rapport vermeldt niet of het ongeveer het dubbele
bedroeg, hetgeen in verband met het algemene prijspeil
wenselijk zou zijn geweest). Na afschrijvingen in rekening
te hebben gebracht zou de netto besparing meer dan S 70
mrd hebben bedragen. De desbetreffende wereldtotalen
worden geraamd op $ 150 mrd bruto kapitaalvorming en
rond $ 100 mrd netto besparing.
In deze zelfde periode beliep de omvang der internatio-
nale steunverlening en credietverstrekking ongeveer $ 36
mrd, waarvan voor de weinig geïndustrialiseerde landen
ongeveer 40 pCt en voor Europa ongeveer 50 pCt.
De desbetreffende cijfers zijn (in milliarden dollrs):
–
Waarvan voor
Categorie
Totaal
cle
000nt-
wikkelclë landen
Publieke kassen voornamelijk van de Ver.
Staten
…….,…..,……..,
32,0
11,7
Westeuropese publieke kassen voor over-
zeese gebieden
……….:
1,8
1,8
Particuliere beleggingen uit de
Ver.
Staten
en Canada.,,.,.,,.,,..,..,
1,8
1,5
Particuliere beleggingen uit West-Europa
0,8
0,6
Totaal
…………………………
.36,4
1
15,6
594
.
ECONOMISCH-STATIsfIsCHE BERICHTEN
27Juli 1949
111
Hieruit blijkt hoezeer de finaniering uit publieke kassen
overweegt, terwijl de particuliere beleggingen nog in
hoofdzaak die van aardoliemaatschappijen betreffen. On-
geveer driekwart van alle internationale fondsen vond zijn
oorsprong
ih
Noord-Amerika. De verdeling van de inter-
nationale publieke financiering wordt -aldjs opgegeven (in milliarden dollars): – –
–
Wiarvi n • voor
Categorie
Totaal
de onont-
wikkelde landen
toteigouvernenienteet
0. 0!)
korte termijn
0,5!
0,45
Aincrilçaane Interim
Hulp
…………
0,16
Giflen
van
regering
aan
regering
.
…….
0,72
0,72
U.S.A.
legervoorraden
voor
hurgerdoel-
2,20
1,07
I,cnd
lease
giften
…………………
Engels crecliel; aan
Duitsland
. . .
0
.,53
0,95
–
einden
………………….
…
….
0,65 0,46
Amerikaanse Na-TJNRRA-hulp
……..
0,11
0,02
Diverse
beralingsregelingen
………….
U.S.A.
stahilisatielening
……………
0,17
0,17
Ji. op
la,igcreterni9n
3,46
1,22
8,57
1,78
Siuplus
goedcrcncredicten
………….
ilegeringeleningen
…………………
2,31
0,96
U.S.A.
Eximhank-]eningen
………….
M
U.S.A.
arahail-leningen
……………
5,15
4,09
U
tien uit Marohall-landen
0,81
1
0,14
sub
totaal
a.
…………….
3,06
sub
totaal
h.
…………….
..
20,3
–
1
5,19
Totaal
……………………
26,15
1
8.25
Intsrnal-joiur!e
Instellingen
1,
op
korte termijn
0,65
0,09
1JNRRA
relief ……………………
2,01
1,74
UNICEF
fondsen
….. ……………
0,04
0,03
op le
ilgero termijn
Internationale Monetaire Fonds
…
……..
..
1,00
0,08
‘(INBIIA
heropbouwproeramma’s ……….
Bank voor Inlernationale Regelingen
.
..
0,001
0,001
Internationale
Bank
voor
Reconstructie
en Oniwikkeling
0,65
0,13
SUJ)
totaal
a.
I
.
:. …………•
2,70
4,86
S
sub
totaal
.
………
..
…..
.
1,65
1,00
Totaal
………………….1
4,35,1
2,86
Flieraan moet dan nog worden toegevoegd een bedrag
van $ 1,66 mrdvoor vrachten en uitgaven der relief agent-
schappen, die niet regionaal kunnen worden ingedeeld.
‘Het blijkt uit deze cijfers, datde ,,weinig ontwikkelde”
landen ‘een hoger percentage kregen in de fondsen van de
internationale instellingen en dat
grosso modo
hun aandeel
steeg naarmate de financiële hulp meer het karakter van
steun en .relief droeg. Alleen het Marshall-plan voor West-
Europa maakt op die regel eer uitzondering.
Van deze $ 32 mrd bestond bijna de helft uit giften, en
iets meer dan de helft uit leningen. De credieten op langere
termijn hebben duidelijk de overhand.
Iloe belangrijk ook, in vergelijking met de directe actie
van regeringen bleef d&activiteit van formele internationale
instellingen beperkt tot slechts 13 pCt. van het totaal-
bedrag.
I
–
De bekende Amerikaanse en Canadese gegevens geven
de indruk, dat ondanks sterke verschuivingen in de wijze
vati kapitaalverstrekking, het jaarlijks totaal in de jaren
1946-1948 merkwaardig stabiel is geweest.
Netto kap itaalperst rekking op lange termijn, incl.giften.
–
(in milliarden dollars)
1943
1947
L
1948
Vcr
Staten
.
Canada
6,16
0,77
7,17
0,74
6,69
–
0,03
,Wat de
d’ocleinden
betreft der
–
giften en leningen, vooral
in de eerste periode werden deze weinig gespecificeerd. Van
slechts $ 8 mrd is de bestemming bekend, en daarvan was
$ 6 nird voor consumptiegoederen, vrachten en indus’
triële grondstoffen en niet meer dan $ 2 mrd voor vaste
kapitaalgoederen. Dc UNRRA-fondsen en andere naoor1ogse
steurivet’leningsvormen hebben zeker geen groter aarfdeel
getoond voor machines, werktuigen en fabrieken.
Voor zover een specificatie bekénd is ten aanzien van
de bedrijfstakken, waarin het internationale kapitaal is
belegd, geeft het rapport deze als volgt (in millioenen
dollars):’ ‘
Leningsdoeleinden
–
Alle
Onontwikkelde
landen
landen
358
278 u
Landhowindustrje
en
productie van
–
landbouwwerktuigen en mest
69 20
Lanëhouw
………………………..
Transport en electrische kracht
‘600
416 700 520
Mijnbouw (vnl. olie)
……………….
Industrie
540
.
521
Totaal
………………..
2.267
1
1.755
In dit, op zichzelf kleine- bedrag vooi ontwikkeling op
langere termijn hebben de ,,onontwikkelde” landen der-
halve een ruimer aandeel gekregen, nl. ongeveer 75 pCt.
Dit betekent echter zeker niet, dat deze investeringen de
achterstand der onontwikkelde landen zouden kunnen
doen inlopen. –
Cei’inge kap itaaleoi’,ning in de weinig ontwikkelde landen
Uitgaande van het veel lagere nationaal inkomen per
hoofd der bevolking in-de weinig ontwikkelde landen, komt
het rapport tot de volgende beschouwing.
1-let inkomen per hoofd is er rond 10 k.20 pCt van dat
in de hoog ontwikkelde landen. Dit lage inkomen laat
vrijwel geen vrijwillige besparingen toe. Zelfs een sikkel,
een ploeg of een koe is onbetaalbaar voor millioenen kleine
boertjes in Azië. ,
Men becijferde, dat in India 2
a
3 pCt van het volksin-
komen wordt bespaard, en in Chili 5 b. 8 pCt, terwijl in
de hoog ontwikkelde landen (Engeland, Canada, Verenigde
Staten) dit percentage 10 â 15 pCt bedraagt. Eenopvallen-
de uitz6ndering op deze regel wordt gevormd door een
aantal totalitair gem’egeerde landen, waar de besparingen
worden afgedwongen dor werk aan kapitaalidtensiee
bedrijven en een lage consumptie. Voor Sovjet-Rusland
schatte ,,The Economist” van 18 December 1948 de bespa-
rifigen en kapitaalvorming op 27 pCt van het nationaal
inkomen in 1948, terwijl het cijfer yoor’ Polen en Hong.rije
op 17 pCt wordt geshat (studie van het Internationale
Monetaire Fonds en het Hongaarse planbureau). In het
algemeen echter betekent het lage besparingspercentage
uit het op, zichzelf lagere inkomen, dat de
hapitaalbesparin-
gen per hoofd der benolking
in de onontwikkelde landen te
schatten zi.jn op slechts 2 k 5 pCt van die in de industrieel
hoog ontwikk’eld’e landen.
In dit enkele cijfer is de tragische positie friet name
van de dichtbevolkte onontwikkelde landen in een nutshell
gegeven. Deze zeei’ lage besparing brengt onherroepelijk
mede, dat de ontwikkeling van de productie langzaam
moet zijn, langzamer dan die der, hoog ontwilkelde landen.
Zonder enige overdrijving kan men zeggen, dat in de
Aziatische landen de ontwikkeling hoe langer hoe meem’
bij die in het Atlantische bekken
achter blijft
en dat er geen
sprake is van een inhalen, maar juist van een voortdurend
groter wordende achterstand. Er is thans belangrijk meer
verschil in levenspeil tussen Europese boeren en Chinese
of Javaanse collega’s dan vijftig jaar geleden en omstreeks
1780 zal het verschil nog belangrijk kleiner zijn geweest. En niet alleen zijn de bèsparingén laag, zij worden lang
niet altijd op de beste wijze belegd.
Schatvorming (goud, zilver, edelstenen) is nog-altijd
een geliefkoosde wijze van belegging, getuige,de hoge prijs
die men er voor edel metaal over heeft. In vele onontwik-
kelde landen worden voorts relatief grote bedragen der
besparingen aan duurzame consumptiegoederen besteed
(paleizen en tempels) en minder aan landbou-v.en industrie.
1-let rapport wijst verder op de hoge rentestandaard in
de onontwikkelde land en, die gebruik van geleend geld
alleen wettigt voor speculatie of redding uit acute nood en
niet, voor ,,normale” belegging op lange termijn. Het ver-
zuimt echter te wijzen op’de slecht ontwikkelde faciliteiten
27,Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
595
om / besparingen productief aan te wenden en het in het
verleden zo duidelijk gebleken risico, dat de beleggingen
in landbouwbf mijnbouw in tijden van crisis practisch alle
waarde verliezen. Zo had het kunnen wijzen opde duizen-
den dorpscoöperaties’in India, die tussen 1910 en 1930
ongeveer een milliard rupees productief in de landbouw
hebben belegd, geheel uit plaatselijke besparingen, en die
tussen 1932 en 1936 dit kapitaal hopeloos bevroren c.q.
verloren zagen wegens de sterke prijsdaling der landbouw-
producten. Schatvorming en (seizoens)specultie in pro-
ducten blijkt dan cn verstandige belegging. uit privaat
economisch gezichtspunt! –
Ook uit -dit gezichtspunt is een inteinationale ‘conjunc-
tutirbeheersing en prijsstabilisatie van landbouwproducten
een voorwaarde voor een groter volume aan l)roductieVe
beleggingen op lange termijn.
Besparingen na de oorlog in hoger ontwik)celde landen.
Het rapport legt er de nadruk op, dat na de oorlog de
* kapitalen, die in hoger ontwikkelde landen
,
werden be-
spaard, zeer groot waren. Ten dele is dit gecompenseerd
door ,,ontsparing” als gevolg van het besteden van onge-
bruikt inkomen gedurende de ooslog. In de Verenigde
Staten en Canada is in dit laatste in 1948 een omslag ge-
komen, waardoor de drang naar beleggingen ging toenemen
en de directe consumptie de neiging toonde, te zakken.
Aan het eind van 1948 en in het begin van 1949, aldus
het rapport, begonnen de besparingen in de Verenigde
Staten groter te worden dan de directe beleggingsmogelijk-
heden, hetgeen de industriële activiteit deed dalen en even-
eens,de prijzen. Het afleiden van een groter deel van deze
besparingen naar beleggingen in het buitenland, hetzij
particulier, hetzij door openbare of internationale’ licha-
:men, zou de bedrijvigheid in de Verenigde Staten •doen
toenemen. .
Men is dus thans in de Verenigde Staten in het stadium
gekomen, waarin de buitenlandse belegging wordt be- –
schouwd als een middel om de conjunctuur in het binnen-
land op gang te houden ‘en werkloosheid te voorkomen.
!
–
let fs volkomen duidelijk, dat de Regering van
–
de Ver-
enigde Staten haar uitgebreide programma voor technische
bijstand en daarop volgende kapitaalinvesteringen in
rechtstreekse, relatie brengt tot haar, interne conjunctuur-
politiek en men stelt het zo voor, dat deze samenhang
juist garandeert, dat het ,,bold new program” in het belang is van de gehele wereld, de onontwikkelde landen voorop.
Het is even duidelijk, dat een zeer snelle technische
ontwikkeling der onontwikkelde landen, bij. de lage in-
ko’men- en besparingsniveau’s in die landen, mee
moet
brengen een volstrekte overheersing van het buitehlandse
kapitaal en derhalve enorme problemen van financiering
tengevolge heeft. Tenslotte zullen de k’apitaalverstrekliende
,landen moeten worden betaald met producten, met name
met grondstoffen. Zolang het prijspeil der grondstoffen en
landbouwproducten ongevéer op het niveau• blijft, dat
heerste hij de investering, zal dat geen onoverkomelijke
bezwaren meebrengen. Maar bij een algemene prijsdaling wôrdt de 1astvan’obligatieleningen ondragelijk en verliest
het aandelenkapitaal veel van zijn waarde.
Ook hier is dus prijstabilisatie en eerste vereiste voor men tot grote beleggingen durft .besluiten: Reeds thans
heerst erop dit punt in alle onontwikkelde landen gi’ote
ongerustheid. De volgende cdnferentie van de F.A.O. –
wederom in November te Washington – zal dan ook aan
dit iraagstuk alle aandacht schenken.
Toekomstige behoe/te aan buitenlands kapitaal.
Het rapport neemt voor de eerstvalgende vier jaren’ een
behoefte aan buitenlands (inèrendeels dollar-)kapitaal
aan van S 8 mi’d per jaar. Zoals de nationale plannen er
thans uitzien zou daarvan ongeveer de,helft’ aan de on-
ontw’ikkelde landen moeten toevallen, derhalve, een hoger
percentage dan in het nabij& ver1ed6. Voorts zôuden
deze beleggingen in’ veel hogere mate op laige termijn en
voor direct productieve doeleinden moeten geschieden.
Het zullen derhalve meer leningerf en minder giften worden.
En een volgende conclusie moet zijn – het rapport.laat
dit ter zijde -, dat de technisch-commerciële vöorstudies
veel intensiever en omvangrijker zullen zijn. Voorts stelt
het rapp’ort in het licht, dat een grotei’ ahdeel van het
particuliere kapitaal moet komen. De hierboven gegeven
verhoudingscijfers, maken hetechter uiterst onwaarschijn-
lijk, dat het baiTkkapitaal dèze enorme taak op basis van
particulier initiatief kan uitvoeren. Daar komt nog’bij,
dat vele landen een duidelijke -afkeer tonen van buiten-
landse particuliere beleggingen, uit dngst voor een politieke
invloed van die investeringen.
‘1-let rapport is mijns inziens wel ‘zeei’ optimistisch ten
opzichte van de financiële verplichtingen, die de dollâr-
leningen op het leriende land leggen. FIet neemt aan, dat aan het eind van vier jaar 0,8 pCt van het nationale inko-
men der onontwikkelde landen nodig zal zijn voor de
schuldendienst. Het vermeldt echter niet, dat deze,landen
in vele gevallen reeds een zware buitenlandse schulden-
dienst hebben, dat na viel’ jaar het programma doorgaat,
en misschien wel’in een versneld tempo en dat dit percen-
tage stijgt omgekeerd,,evenredig met het indexcijfer der
grondstoffenprijzen. – ‘ . –
Hoe staat het nu met de
totale innesteringen,
die
in de
nolgende nier jaar
nodi
g
worden geacht?
Het rapport vat die als volgt samen voor de eei’ste vier
jaren (in milliarden dollars):
–
–
‘Totale investering
Gdraamcle Gebied
.
buitenlandse Totaal
Voor landbouw beleggingen
N.-Aïnerika
. .
172,6
20,6
-33,0
(export)
West- en 31km-
den-Europa
105,2
8,5
–
17,3
–
Zuid-Europa.
.
0,7
–
1,6 3,7
Oost-Europa.
.
-11,3
–
1,3
0,8
SovJ.-Rusland
–
17,7
35
.
–
Nabije Oosten
.
1.7
–
0,5
–
0,8
TerreOosten
10,0
.
5,8
Afrika
……
6,8 1,0
2,0′)
Lat-Amerika
–
8,5
–
2,8
:
2,3
Australië
….
0,3 0,3
–
Totaal
1
344,7
1
41,2
‘) Exclusief beleggingen in eigen overzeese gebieden der West-
europese landen.
Voor het Verre Oosten enAustralië werden de cijfers reeds staande de vergadering te la.g genoemd; men zal
derhalve voor de gehele wereld moeten rekenen op rond
5 90 mrd besparing en kapitaalinvestering per jaar, waar-
van.$ 11 i 12 mrd’voor de landbouw.
1-Jet is voorts duidelijk, dat – ook als men een kapitaal-
e’xport van $ 4,5 rnrd per jaar naar de onontwikkelde lan-
den in rekening brengt – het leuwendeel (rond $ 65 mrd)
in Noord-Amerika en West-.en Midden-Europa wordt ge-
vormd en er ook blijft. – –
Zouden er geen beleggingen in de ,,onontwikkelde”
landen plaatsvinden, dan zoudeii die met $ 12 mrd per
jaar moeten’ volstaan. De geraamde beleggingen’ van$ 4,5
mrd in deze gebieden zouden ‘derhalve ook relatief een
belangrijke ‘aanvulling op- de eigen kapitaalvorming be-
tekenen. *
Voorwaarden noor buitenlandse beleggingen.
1-let leek mij nuttig enkele cijfers uit deze studie van
liet Secretariaat der F.A.O. te citei’en en van een kort
commentaar te voorzien, omdat hieruit duidelijk blijkt
hoe groot het belang van deze overzeese investeringen
voor de wereldeconomie wel is. Voor Noord-Amerika zou
de export 20 pCt van het gevormde kapitaal bedragen,
voor West-Europa zou de importeveneens ’20 pCt van het locaal gevomide kapitaal belopen, in Zuid-Europa, Azië,
596
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.
27. Juli 1949
Afrika e’s Latijns-Amerika echter een belangrijk hoger
percentage.
Pogingen als die varî. de Internationale Kamer van
Koophandel, de Amerikaanse National Association of
Manufacturers, en tenslotte -het helaas op de conferentie
van Havana krachteloos gemaakte artikel 12 van ‘het
Havana Charter hebben dus frieer dan een theoretische
betekenis. Bespreking van dit onderwerp valt echter
buiten het bestek van dit artikel, dat s1chts ten doel had
enige interessante cijfers uit het F.A.O.-rapport te resume-
ren. –
Vageningcn.
–
Prof. Dr E. DE VFtTES.
INGEZONDEN STUKKEN.
DE INVLOED VAN DE BODF.MVRUCIITEAAR.HELD OP DE
BED1UJFSUITKOMSTEN IN DE FRIESFJ LANDBOUW.
Dr Ir J. B. v. d. Meulen en Ir C. Spithost te Leeu-
warden schrijven ons:
De bedoeling van het artikel van Dr A. Vondeling
onder bovenstaande titel, in ,,E.-S.13.” van 12 Januari
1949, is, de aandacht te véstigen op Dr Vondeling’s me-
ning, dat de koop- en pachtprijzen van grond onjuist
zijn, in de
zin,
dat die prijzen als regel te hoog zijn voor
van nature weinig vruchtbare gronden en dat zij als
regel te laag zijn voor van nature vruchtbare gronden.
Hoewel deze bedoeling mogelijk is verwezenlijkt, be-
treuren wij het, dat Dr Vondeling zijn mening staaft
me
–
t een ondeugdelijke argumentering, of liever, op de
keper beschouwd, in het geheel niet staaft.
Immers, de redenering van Dr Vondeling gaat uit
van twee praemissen:
1. Het financiële bedrijfsresultaat der Friese veehou-
derijbedrijven wordt in hoofdzaak bepaald door de vol-
gende factoren: .
de vruchtbaarheid van het land;
–
het productievermogen van het melkvee;
de werkzaamheden van de boer;
de bedrijfsgrootte.
2. Voor de Friese veehouderij mogen de drie laatst-
genoerode factoren buiten beschouwing worden gelaten,
wat betreft. het bedrijfsresultaat per hectare.
Door deze twee praemissen is, dus ieder verschil tussen
twee gemiddelde bedrijfsresultaten van twee groepen
Friese veehouderijbedrijven teruggebracht tot een ,,vrucht-
baarheidsverschil in de grond”. Wanneer men bijv. zou vinden, dat het gemiddelde bedrijfsresultaat per ha van
een groep boeren, wier doopnaam begint met een A,
gunstiger zou zijn dan dat van een groep boeren, die
een B hebben als eerste letter van hun voornaam; dan
zou Dr Vondeling op grond van zijn praemissen besluiten,
dat de Abe’s, Alling’s en Anne’s gemiddeld op vrucht-
haarder gronden boeren dan de Bokke’s, Bauke’s en
Biuwe’s en dat de ondernemers der eerste groep te lage
pacht en koopprijzen voor hun landerijan kennen, terwijl die prijzen voor de B-groep te hoog liggen. Ongetwijfeld
zou hij er de conclusie aan verbinden, dat dit onrecht
van verkeerde prijsvorming door de Staat uit de wereld moet worden geholpen, eventueel misschien zelfs door
alle Ate’s, Binne’s en Zeno’s tot zetboeren van de Staat
•te promoveren.
Uiteraard heeft Dr Vondeling de ondernemingen niet
gegroepeerd naar beginletters, doch naar drie landbouw-
gebieden in ons gewest. Maar dat is irrelevant: uitgaande
van iijn twee’ praemissen, zou
iedere
groepering hebben
geleid tot de door Dr Vondeling gewenste conclusies.
Zijn redenering is een duidelijk en eenvouaïg petitio prin-cipiï: dat-wat hij wil bewijzen, is reeds in zijn praemissen
opgenomen. De moeilijkheid is nu, dat de praemissen
van. Dr Vondeling niet deugen.
O.a. wordt daarin ten onrëchte véél te weinig betekenis
gehecht aan de enorme invloed,- die ook in de Friese
veehouderij toe te schrijven is aan de ondernemeyskwali-
teiten van de bedrijfsleiders.
Laten wij dit aanduiden aan de hand van de enige
controleerbare cijfers, die Dr Vondeling zelve çiteert:
de gegevens van het Landbouw-Economisch Instituut
over het boekjaar Mei 1946—Mei 1947.
‘Dr Vondelijig vermeldt, dat de gemiddelde kostprijs
van de melk (en daarmee het gemiddelde bedrijfsresultaat)
blijkt te variëren, naar het landbouwgebied. Wij zullen
zijn tabel hier herhalen, echter met toevoeging van een
ander gegeven, dat een geheel ander licht werpt op de
situatie: , –
TABEL T.
Kleiweide- Veenweide-
De Wouden
itreek
–
streek
Aantal bedrijven
18
49
12
Geni bi delcic
kostprijs
der
melk
…………….
16,23
ci
17,24
ei
19,92
cl
Gemiddelde pachtprijs per
lia
……………….
f 101,25
t
87,31
,1
79,05
Gemiddelde omzet en aan-
was rundvee per ha
. . . .
fl63,36
1133,11
t
93,11
In de kostprijs der melk is de post omzet en aanwas
rundvee” als resultaat van een secundair bedrijfsproduct
verwerkt, zodanig, dat naarmate het vërkochte vee
méér opbrengt, de kostprijs der melk lager wordt.
Wanneer men op dit belangrijke punt even éénzijdig
de nadruk zou willen leggen, als Dr Vondeling het doet
op de bodemvruchtbaarheid, dltn kan men het volgend&
zeggen. .
Het bedrijfsresultaat van de Friese boer wordt vrijweY
.geheel bepaald door zijn fokprestaties en fokkersrepu-
tatie
1
)..
Naarmate hij ,méér inkomsten weet te trekken
uit dé afzet van rundvee, zijn de productiekosten der
melk (en het bedrijfsresultaat) gunstiger. T-let verschil
tussen de gemiddelde productiekosten der melk in – de
drie landbouwgebhden is dan ook ten volle plausibel; het is ,bekend, dat de fokkerij in het kleigebied is ‘be-
g6nnen en daar de oudste traditie, de hoogste repütatie
en vooralsfiog de beste resultaten heeft; in het veen-
gebied is dit bedrijfsaspect van jongere datum en in de
Wouden staat het relatief nog in de kinderschoenen. Het
verschil, waar Dr Vondeling op wijst, is niet een gevolg
van
I
verschil in bodemvruchtbaarheid, maar van een
verschil in ondernemersbekwaamheid en ondernemers-
prestaties op een bepaald terrein.
In deze redenering, die stellig ook eenzijdig is, s1chuilt
ongetwijfeld toch veel waars. Is het mogelijk,- om een objectieve maatstaf te vinden
voor de mate van waarheid, die aan Dr Vondeling’s be-
wering kan worden toegekend en aan de mate van waar-
heid, die schuilt in de bewering, dat het bedrijfsresultaat
van de Friese- greidboer hoofdzakelijk afhangt van zijn,
fokkersbekwaa mheid en fokprestaties? Statistische me-
thodèn, toegepast op liet cijfermateriaal van het LE.!.,
kunnen ons- zulke maatstaven verstrekken.
– Laten wij eerst de stelling van Dr Vondeling statistisch
bruikbaar uitdrukken. Volgens heIn wordt het bedrijfs-
resultaat (de productiekosten der melk) bepaald door de
bodemvruchtbaarheid. Voor die , ,bodemvruchtbaarheid”
op zichzelve bestaat geen objectieve maatstaf en deze
– zou (daar zij van physisch-chemische aard zou zijn) ook niet bruikbaar zijn in een bedrijfseconomische heschou-
‘)
De fokkers-ondernemersprestatic kan leiden tot verschillende
resultaten, zoals: verhoging der melkproduclie per koe; verhoging
van het vetgehalte der melk; verbetering van de vruchtbaarheid
en de gezondheidstoestand van hel; vee; verbetering van het exterieur
en cle marktwaarde van het vee; verhoging van de efficiency, waar
mede liet voeder wordt omgezet in dicrlijke producten; verhoging
van cle inkomsten uit dc verkoop van vee (,,handeltokkerij”). Wan-
neer hier over ,,fokkersprestatie” Of het fokkersaspect van de –
ondernemerskwal i tei ten wordt gesproken, word t daaronder hier
slechts Oén element: de handelstokkerij, verstaan.
2
•
0
•
•
–
–
S
•
3
,
2
•’
–
20
30
40 30
60
70
80
90
100
111
10
120
130
Pacht
–
Omzet ‘en aanwas rundvee
/
23
20
0
21
20
19
le
17
16
‘5
1
‘3
12
DIA GRAM IT.
ZE
25 24
0
100
000
27..JuIi 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
597-
1
wing, waar alleen geld een maatstaf is. De economische
maatstaf voor. de bodemvruchtbaarheid zou zijn de
,,ideale pacht’.’. .
Ook Dr Vondeling geeft toe, dat de reële pacht Cor-
respondeert met de bodemvruchtbaarheid en het feit
blijkt bijv. ook uit tabel T. Hij stelt nu echter,’dat er een
belangrijk systeiatisch verschil bestaat tussen .de ideale
pacht en de reële pacht en wel in die zin, dat aan lan-
derijen met een hoge ideale pacht een te lage reële pacht
wordt toegekend en dat zulke bedrijven dientengevolge
een lage kostprijs der melk tonen, terwijl gronden met
– een lage ideale pacht een te hoge reële pacht hebben,
met als gevolg een hoge kostprijs der melk. Anders uit-
gedrukt: een lage reële pacht correspondeert met een
hoge kostprijs der melk een.hoge reële pacht met een
lage kostprijs der melk.
1-liermede – is Dr Vondeling’s stelling statistisch toets-
baar geworden. Wanneer zij juist i, dan dient er een
sterke ngatieve correlatie te bestaan tussen de reële
pacht en de kostprijs der melk.
Thans de stelling, dat de kostprijs der melk wordt
bepaald door de fokkerskw’aliteiten van de bedrijfsleider.
Deze ,,fokkerskwaliteiten” vinden hun economische uit-
drukking in de post ,,omzet en aanwas iundvee”. Volgéns
deze stelling moet er dus een sterke negatieve correlatie
bestaan tussen de omzet en aanwas rundvee en de kost-
prijs der melk.
Om de beide stellingen te toetsen, kunnen wij de twee correlïtiecoëfficiënten in het L.E.I.-materiaal berekenen.
Dat het hier eventueel gaat om zeer ruwe enlosse ver-
banden, blijkt uit de diagrammen T en II, waarin de kost-
prijs der melk is uitgezet tegen resp. de pacht en de omzet/
aanwas rundvee. Zoals de diagrammen tonen, varieert
in de L.E.I.-gegevens de pacht t’ussen f-30 enf 120 per
ha, de aanwas en omzet rundvee tussen – f 25 en + f 400
per ha, en de kostprijs der melk tussen 11 en 26 ct,per kg.
DIAGRAM T.
– –
. •/
2
“1
0
In’ verband met het reeds gesignaleerde, historisch
gegroeide feit, dat in de streken met hoge pachten méér
bedrijven voorkomen, waar de fokkerij hoge inkomsten
levert, dan in de gebieden met lagere pachten, moete’n
w’ij- de twee partiële correlatiecoëfficiënten
r
xy.z en
r
xz.y
berekenen (x = kostprijs melk; y pacht; z = omzet en
aanwas rundvee). Het resultaat is:
–
rxy.z = —
0,067
–
r xz.y = —0;375
Uit deze correltieberekening blijkt:
a. De stelling van Dr Vondeling omtrent de invloed
van de bodemvruchtbaarheid en de pacht op de bedrijfs-
uitkomsten van het Friese veehouderijbedrijf vindt geen
enkele steun in ‘de gegevens van het L.E.I. Integendeel,
dit – cijfermateriaal..wijst er op, dat zijn stelling in het
geheel geen waarheid bevat: een correlatiecoëfficiënt
• van 0,067 is z6 uitermate laag, dat men practisch ieder
verband afwezig zal noemen;
h. De mate, *aarin de . kostprijs der melk wordt be-
• paald door de fokkerskwaliteiten van de ondernemer,
– is niet hoog. Blijkbaar zijn er nog (vele) andere omstan-
digheden, die het bedrijfsresultaat beïnvloeden. Maar ‘de
stelling, dat die fokkerskwaliteiten invloed uitoefenen
op de kostprijs der melk, is bewezen: de correlatie in dit materiaal wijst met meer dan 99,5 pCt zekerheid op een
verband. –
Wij k.unnen het ,,waarheidsgehalte” van de twee stel-
lingen nog nader aanduiden, door de Netté-afhankelijk-
heids-coëfficiënten (NAK) in het materiaal te berekenen.
Deze ,coëfficiënten geven aan, hoeveel percent van de
variatie der kostprijzen kan worden vei’klaai’d op grond
van de ,,pachtstelling”, respectievelijk op grond van
do ,,fokprestatiestelling”. De twee coëfficiënten zijn:
NAK
xy.z
0,0078
NAK
xz.y
0,128
Deze getallen zeggn ons,dtt de kostprijsvariaties
voor 10
it
15 pCt voortvloeien uit de uiteenlopende fokkers-
prestaties der individuele boeren, doch dat de kostprijs-
verchillen slechts voor 0 t 1 pCt zijn te verklaren uit de
,,pachtthese” van Dr Vondeling. –
Conclusies.
De opvatting van Dr’ Vondeling, dat de bedrijfs-
resultaten in de Friese veehoudei’ij in hoge mate worden
beïnvloed door onjuiste verhoudingdn in de koop
t
en
pachtprijzen der landerijen, is door hem niet bewezen
of waarschijnlijk gemaakt.
Uit de LET-gegevens zijn geen aanwijzingen te
putten voor de juistheid van de bovengenoemde op-
vatting van Dr Vondeling; integendeel, die gegevens pleiten
tegen de juistheid daarvan.
Uit de L.E.I.-gegevens blijkt, dat één der factoren,
die de bedrijfsuitkomsten in de Friëse veehouderij be-
palen, en in dit opzicht een vrij -belangrijke factor, is:
het fokkersaspect van de ondernemerskwaliteiten van de
individuele boer.
Ir S. 11. de Jong te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Het artikel van Dr Vondeling in ,,E.-S.B.” van 12
Januari jl. geeft mij aanleiding tot de volgende opmer-
kingen.
Door uit te gaan van deveronderste1lingen, dat de bekwaamheid van de boeren der Friese veehouders-
bedrijven, de erfelijke aanleg van het melkvee en de be-
drijfsgrootte (boven 15 ha) voor de bedrijfsresultateiï van
ondergeschikte betekenis zijn, komt Dr Vondeling tot de
conclusie, dat de bodemviiichtbaarheid voor een belangrijk
deel de oorzaak moet zijn van het verschil tussen de
598
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1949
gemiddelde bedrijfsuitkomsten in enige Friese streken.
Ik meen, dat Dr Vondeling hierbij- een belangrijke
factor over het hoofd ziet, nl. de verschillen in bedrijfs-
voering, die zich, ook bij bedrijven, welke tot eenzelfde
bedrijfstype behoren en in eenzelfde streek gelegen zijn,
kunnen voordoen. Met deze verschillen in bedrijfsvoering
bedoel ik dan de meer of mindere ‘kostenaanwending,
welke zich bijv. uit in de aankopen van veevoeder en
kunstmest, alsmede ,in de uitgaven voor arbeidsloon.
Deze verschillen in kostenaanwending of ,,intensivering”
kunnen van veel invloed op het bedrijfsresultaat zijn. Bij
een ,,rationele” intënsivering mag men verwachten,
dat, behalve dé bruto-opbrengsten, ook de netto-op-
brengsten zullen toenemen. De verschillen in intensivering
zijn nu in belangrijke mate de oorzaak van de veelal
aanzienlijke spreiding der bedrijfsuitkomsten, welke zich
bij eenzelfde bedrijfstype in eenzelfde streek, bij zelfs
geringe verschillen in bodernvruchtbaarheid, kunnen
voordoen.
Wanneer wij nu, gelijk Dr Vondeling doet, aannemen,
dat de ongelijke bodemvruchtbaarheid (dus de potentiële-
vruchtbaarheid) de overheersende factor is, die het ver-
schil in bedrijfsuitkomsten tewieg brengt, dan zou men
tot de conclusi& moeten komen, dat in een streek met
een vrij homogene bodemvruchtbaai’heid hij eenzelfde
bedrijfstype, slechts een geringe spreiding in de bedrijfs-
resultaten der verschillende bedrijven zal ‘ optredn.
Dit nu is in sti’ijd met de feiten. Ook in het léatste geval
kunnen aanzienlijke verschillen in de bedrijfsresultaten optreden. Teneinde te grote uitvoerigheid te vermijden,
verwijs ik naar het hieronder geciteerde drtikel
1)
van
mijn hand, waarin deze aangelegenheid is behandeld.
Wil men nu een indruk krijgen van het effect van de
bodemvruchtbaarheid op de spreiding der bedrijfsresul-
taten, dan zal men moeten beginnen om het cijfermate-
riaal te bevrijden van de invloed van de verschillen in
kos tenaanwending.
M.a.w.
men moet het cijfermateriaal
bevrijden van de ,,intensiveringstrend” en dus nagaan,
wat de ,,restspreiding” der bedrijfsuitkomsten is bij de
gemiddelde kostenaanwending. Deze ‘, ,restspreiding” zal
in een gebied met vrij homogene bodemvruchtbaarheid
veelal geringer zijn dan in een gebied, waar de verschillen
in bodemvruchtbaarheid groter zijn, maar zij moet altijd
kleiner
zijn dan de oorspronke)ijké, dus de niet gecorri-
geerde spreiding der bedrijfsuitkomsten. –
Vandaar, dat men voorzichtig moet zijn-met de con-
clusie, dat de verschillen in pacht- en koopwaarde
geel
groter moeten zijn dan thans het geval isMen kan dit
aan het ongecorrigeerde cijfermateriaal niet beoordelen.
Ik neem graag aan, dat bedoelde verschillen in vele ge-
vallën te gering zullen zijn, maar ze zijn zeker niet zo
groot als Dr Vondeling wellicht meent dat ze moeten
zijn. Wil hij dit echter voor
eenzelfde bedrijfstype
in Fries-
land nagaan, dan zal hij eerst, waarop ik reeds boven
wees, het cijfermateriaal moeten bevrijden van de ,,in-
tensiveringstrend”. –
Tenslotte nog een .bijkomstige opmerking. Bij cijfer-
materiaal, waarin zich zo’n grote spreiding voordoet
als bij de bedrijfsuitkomsten het geval is, is het eigenlijk
niet geoorloofd, de gemiddelde hedrijfsuitkomsten van
twee (of meer) streken te vergelijken, zofider dat is na-
gegaan, of het
eerschil
tussen de gemiddelden wel vol-
doende is komen vast testaan. M.a.w., men zou minstens
toch de middelbarefout van het verschil tussen de ge-
middelden moeten bepalen of wat nog beter is, zich hierbij
bedienen van de meer moderne methode der zgn .,,Ana-
lysis of Variance”.
‘) Ir S. 11.
de Jong: ,,Ovcr de interpretatie van cle spreiding der
hedrijfsuitkomsten
in
verband Tnet de spreiding der pchtprijzen” in ,,De Pacht”,
1948,
bis.
66.
Ir
1
H. v. d. Molen te Snek schrijft ons:’
De door de heer, Vondeling in het begin van zijn hier-
boven genoemd artikel vermelde variabiliteit heeft niet
steeds dezelfde tendehtie als door hem wordt gesuggereerd.
Ter illustratie de uitkomsten van de L.E.I.-bereke-
ningen voo’ klei- en veenweidestreek .van Mei 197-
Mei 1948.
Aantal
–
Kostprijs per
Marktprijs
bedrijven
kg melk • per
k
–
g melk
Kleiweiclestreek
26
‘
18,11
20,35
Veenweidestreek.
49
17,77
19,49
In tegenstelling met de uitkomsten van het vorige
boekjaar, was dus de kostprijs in de veenweidestreek
in 1947-’48 lager dan in de kleiweidestreek. De winst per
kg melk was weliswaar ook in ’47-’48 het grootst in de
kleiweidestreek, doch het verschil was aanmerkelijk
geringer dan in ’46-’47.
FIet bedrijfsresultaat, geméten aan de winst per ha,
wordt bepaald door de melkproductie in kg/ha x de winst per kg me1k Zal nu dit bedrijfsresultaat in de veenweide-
streek, als zijnde van nature minder vruchtbaar, steeds
kleiner zijn dan in de kleiweidéstreek?
a. De melkproductie per ha is een product van de
veebezetting pel’ ha en de opbrengst per koe.
Kleiweidestreek
Veenweidestreek
1946-1947 1947-1948 1046-1947 1947-1948
Gemiddeld aantal
melkkoeien
..
‘
0,94
0,888
0,99
0,959
Gemiddeld aantal
omgerekend
–
rundvee ……
,18
1,13
1,25
,
1,185
De veebezetting is dus in ‘de veenweidestreek over de
gemelde jaren iets hoger dan in de kleiweidestreek. Dit
wijst er op, dat de hoeveelheid per ha gewonnen voeder
in de veenweidestreek groter is geweest dan in de klei-
weidestreek. 1-liermede wordt de- practische ervaring,
dat het land in de veenweidestreek gemiddeld oogst-
zekerder is dan in de kleiweidestreek, bevestigd. In.laatst-
genoemd gebied hèeft men in de zomer als regel meer
lâst van dropgte dan in de veenweidestreek. –
1-let feit, dat in de kleiweidestrek in de afgelopen
jaren meer ruwvoer is aangekocht dan in de veenweide-
streek, wijst in dezelfde richting.
Kleiweiclestreek
Veen weidestreek
1946-1947 1947-1948 1946-1947 1947-1948
Aangekocht ruw-
–
,
voer in ‘guldens
per ha
86,65
76,45
52,10
42,68
De melkproductie per koe is in de hier besproken jaren
in de kleiweidestreek gemiddeld hoger geweest dan ‘iii
de yeenweidestreek:
Kleiweidestreek
Veenweidesireek
1946-1947 1947-1948 1946 -1947 1947-1948
Melkproductie per
koe ……….
3.916
3.993
3.346
3.591
De erfelijke aanleg en verzorging van het vee hebben
grotë invloed op dit gegeven, 1-Jet ligt niet op mijn weg
om uit te maken, welke van deze twee factoren het meeste
gewicht in de schaal legt. 1-let is echter volkomen on-
toelaitthaar om bij gebrek aan gegevens over de erfelijk
aanleg, de verschillen in melkproductie geheel op rekening
te schrijven van de verzorging. Zo kan men alles ,,be-
wijzen”. Bôvendien is het heel onwaarschijnlijk, dat de
potentie van he(vee, vooi’ zover bepaald door de erfelijke
aanleg, in de drie’ door Dr Vondeling genoemde gebieden,
gelijk zou zijn. De traditionele centra der; fokkerij
liggen in de kleiwéidestreek. Er is derhalve alle reden
om aan te nenen, dat de beslagen in deze streek ge-
middeld beter zijn doorgefokt dan in de overige gebieden.
Bovendien geven de cijfers van de kostprijsbedrijven
voor het verbruik aan rnelkproducten grond aan de ver-
27 Juli 1949 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
599
onderstelling, dat ook thans in de kleiweidestreek nog
intensiever wordt gefokt dan in de veenweidestreek
T(Ieiweidestreek
Veenweidestreek
1946-1947 1947-l9481946-1947 1947-1948
Verbruik an melk-
producten in
1
guldens per ha
83,53
77,79
66,87
66,41
Wat de verzorging beteft, de voeding speelt onge-
twijfeld de belangrijkste rol. Mag nu zonder meer worden
aangenomen, dat de hoeveelheid en de kwaliteit van
het gras in de veenweidestreek lager zijn dan in de klei-
weidestreek? De lieer Vondeling geeft hietover geen
cijfers. Men zou nu, zijn redenering volgende, evengoed
kunnen poneren: zolang niet is bewezen, dat er ver-
schillen zijn in hoeveelheid en kwaliteit vân het gras,
mogen de verschillen in melkproductie pei koe tussen
kleiweidestreek en veenweidestreek geheel op rekening
worden geschreven van de erfelijke constitutie van het
vee. Deze stelling zou minder aanvechtbaar zijn,’dan die
van Dr Vondeling.
Dat de
1
hoeveelheid per,ha beschikbaar gras in de veen-
weidestreek kleiner zou zijn dan in de kleiweidestreek,
is op grond van hetgeen hierboven is gezegd over, de
veebezetting en de ruwvoederaankopen, op zijn minst
genomen, onwaarschijnlijk. Over de kwaliteit van het
weidegras staan mij geen gegevens ten dienste. Gelet op
het feit, dat het grasland in de kleiweidestreek vooral mde
nazomer beter wordt afjeieid danin de veenweidestreekis
het niet onmogelijk, dat er een kwaliteitsverschil ten gunste
van de klei zal bestaan. Dat dit e’chter geenszins zeker is,
wordt bewezen door de cijfers, welke in mijn ambtsgebied
zijd verzameld over de kwaliteit van het gewonnen voer
in 1947 en 1948. Uit deze gegevens blijkt .wat het hooi
betreft, een slechts zeer gering verschil te bestaan ten
gunste van de klei, terwijl het ingekuilde voer in klei- en
veenweidestreek vrijwel van dezelfde kwaliteit is. Bij
– vergelijking van de resultaten van de grasdrogerijen in
mijn ambtsgebied in 1948, bleek bovendien, dit de hoogste
gemiddelde kwaliteit werd verkregen door een gras-
drogerij uit het veenweidegebied, nl. die te Akmarijp.
b. De winst per kg melk wordt verkrege’n döor de op-
– brengstpi’ijs te verminddren met de kostprijs. De opbrengst-
prijs wordt bepaald door het vetgehalte van de melk
en verder door de verhouding tussen wintermelk en zomer-
melk. Wat het laatste punt betreft bestaat er in 1947-’48
een gering verschil ten gunste van de klei. Dit kan wordén
afgeleid uit. de opbrengstprijs per kg melkvet, welke in klèi’eidestreek’ en veenweidestreek respectievelijk 5,23
en 5,18 bedroeg.
Ten aanzien var het vetgehalte was het verchil in
’46-’47 en ’47-’48 respectievelijk 0,14 en 0,13 pCt. Of
,
dit een gevolg is van verschillen in erfelijke constitutie
va’n het vee, dan wel van de kwaliteit van het voeder, zal nader moeten worden onderzocht (zie hierboven).
Dat er als gevolg van de verschillen in bodemvruchtbaar-
• heid een blijvend verschil in opbrengstprijs tussen klei-
en veenweidestreek zal zijn, staat m.i. allerminst ,vast.
Hetzelfde geldt ook voor de kostprijs. Dat deze in de
veenweidestreek niet steeds hogei ligt is hierboven reeds
aangetooild.
Ook is het geheel niet ondenkbaar, dat de veenweide-
streek-het in dit opzicht op de duur definitief van de
kleiweidestreèk zal winnen:
Ten kanzien van de verlaging der kostprijs dodr middel
van een intensievere bedrijfsvoering biedt de veenweide-
streek waarschijnlijk meer mogelijkheden dan de klei-
weidestreek. Dit .staat in verband met het feit, dat de
stikstofbemesting in de veenweidestreek, als gevolg van
de betere vochtvoorziening, wellicht hoger kan worden
opgevoerd.
Er wordt door Dr Vondeling aangenomen, ,,dat de
melkveehouders , in een provincie als Friesland van ge-
middeld ongeveer gelijke bekwaamheid zijn, onver-
schillig of zij in het midden, het noordwestelijk of zuid-
oostelijk deel der proviiicie wonen”. .
Dit is even moeilijk te bewijzen als te weerleggen. Het is echter zeer de vraag, of een dergelijke stelling
mag worden ,,losgelaten” .op het zeer beperkte aantal
bedrijven, dat aan de kostprijsboekhouding deelneem t.
Bovendien wordt hierbij over het hoofd gezien, dat behalve
de bekwaamheid van de boer als ondernemer, ook de
hoeveelheid bedrijfskapitaal, waarover hij beschikt, van
grote invloed is op het bedrijfsresultaat. 1-let moet sterk
worden betwijfeld, of, wat dit betreft, de gemiddelden uit
de drie gebieden elkaar zullen dekken.
Dat echter de bekwaarnheid van de boer van zeer
grote betekenis is, moge blijken uit het feit, dat van .de
in mijn amhtsgebied aan de kostprijsboekhouding deel-
nemende bedrijven, zowel in ’46f’47 als in ’47/’48 de
laagste kostprijs _werd verkregen op’ een bedrijf uit de
veenweidestreek. Bovendien heeft dit bedrijf een zeer
lechte verkaveling.
Al mag dus de mthode van de heer Vondeling, om,
bij de verklaring van de verschillen tussen de gemiddelden
van de di’ie gebieden, de factor bekwaamheid vén de boer
te elirnineren,’niet a priori worden veroordeeld, zij wordt
ontdelaatbaar zodra hij de uitkomsten van afzondrlijke
bedrijven uit één bepaalde streek met elkaar gaat
–
ver-
gelijken: –
• Dat deze verschillen in bekwaamheid aanwezig zijn
wordt overigens door – de heer Vondeling thegegeven.
• Maai wat rechtvaardigt dan de conclusie, dat deze vera
• schillen niet in die mate beslissend zijn geweest voor het
bedrijfsresultaat als de verschillen in vruchtbaarheid van
dè ‘grond?
Het antal factoren, waarmede men ‘te maken krijgt
als men de verschillefi in bedrijfsresultaat van afzondei’-
lijke bedrijven wil verklaren, is enorm groot. Vei’schillende
dezer factoren zijn bovendien in meerdere of mindere
mate van elkaar afhankelijk. ‘ –
1-Iet is daarom onbegrijpelijk, hoe de heer Vondeling het heeft aangedurfd om uit het zeer bepei’kte matei’iaal
van 8 bedrijven, de conclusie tetrekken,.dat de-bodem-
vruchtbaarheid hier de alles beheersende factor is geweest
voor het bedrijfsresultaat.
Naschrife.
Aan het verzoek van de redactie, -om een naschrift,
zonder mij in details te begeven, wil ik graag voldoen.
Het lijkt mij goed eerst het slot van mijn artikel in h’ei’in-
nering te roepen: ,,De bedoeling. . . . is, enig bewijsmateriaal
te leveren voor de ernst van het probleem, dat in de.
titel is genoemd”. Meer mag men er dus ook niet van
‘vei’wachten. –
De bezwaren van de heren van der Meulen en Spithost
tegen de inhoud van mijn artikel illustreren zij door
gegevens van het L.E.I. over het boekjaar 1946-’47 nader
uit te werken. Ik neem gaarne aan, dat de resultaten
van hun nader onderzoek juist zijn. Hun uitkomsten,
hoe interessant overigens, tasten mijn betoog niet aan,
omdat ik andere en voor mijn doel betere gegevens ge-
bruikte. De kostprijscijfers noemde ik slechts om te il-lustreren, dat er vrschillen zijn, rhe’er niet.
Of een boerfokker is dan wel uitsluitnd veehouder, is
stellig van invloed op de bedrijfsuitkomsten. Daarom heb ik juist gezorgd geen fokkers met fiiet-fokkers td
vergelijken. Door mij zijn geen L.E.I.-cijfers gebruikt,
tei’wijl- ik bovendien niet heb gesteld – hetgeen een
kernpunt is van hun betoog -‘ dat een lage reële pacht
correspondeert met een hoge kostprijs; een hoge reële’
pacht met een lage kostprijs’ der melk. De constatering,
dat er in één dorp, namelijk Roordahuizum, crig verband
viel te constateren tussen de werkelijke pacht en dé bo-,
demvruchtbaarheid, fnag geenszins door mijn critici wor-
‘-‘4
lv
.
–
600
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1949
den vera1emeend op een wijze als zij doen. I-Iuncon-
clusies betreffende een nader onderzoek van de L.E.I.-
kostprijsgegevens over 1945-’46, die de gehele provincie
bestrijken, zijn stellig interessant, maar hebben helaas
geen betekenis voor de oplossing van het probleem, dat
ik in mijn artikel stelde.
De opmerkingen van Ir de Jong begroet ik dankbaar
als een waardevolle aanvulling van mijn betoog. Dat
men rekening .dient te houden mei de verschillen in be-
drijfsvoering binnen een bedrijfstype, is volkomen juist.
Doch het is Ir de Jong natuurlijk wei bekend, dat de
bedrijfsvoering in het Friese meikveehoudersbedrijf zo
bijzonder weinig varieert. Daarom heb ik gemeend deze
factor voorlopig te kunnen verwaarlozen. In Zuid-FIolland
en Westelijk Utrecht, welke gebieden Ir de Jong in het
geciteerde artikel in ,,De Pacht” noemt, is de variabiliteit
veel groter.
Met zijn tweede opmerking, dat het van belang is ook
de aard van de gemiddelden te kennen in verband met de
spreiding van de bedrijfsuitkomsten, ga ik gaarne accoOrd.
Het commentaar van Ir van der Molen bevat ook ver-
schillende waardevolle aanvullingen. 1-lelaas maakt ook
hij de fout in te gaan op cijfers, die ik voor mijn brijs
voering niet gebruikte. Ik heb dit ook daarom fiagelaien,
omdat de .kostprijsbedrïjven dikwijls niet normaal zijn
en in ieder geval minder representatief dan steekproef-
bedrijven uit het materiaal van het Friese landbouw
–
boekhoudbureau, dat ik gebruikte.
Een tweede vergissing van Ir van der Molen is te me-
nen, dat ik d kleiweidestreek tegenover de veenweide-
streek zou hebben gesteld. Ik heb.dit bewust ‘niet gedaan.
Wel heb ik twee geilleenten genomen — in overleg met de
Grondkamer van Friesland -, waarvan vermoed werd,
dat er yrij grote verschillen in de bedrijfsui’tkomsten
zouden zijn tengevolge van verschillen in grondsoort,
namelijk Baarderadeel en Doniawerstal. Ik ben er van
overtuigd, dat twee andere Friese.gemeenten, bijv. West-
Dongeradeel (klei) en Wijmbritseradeel (veen) •andere
resultaten zouden hebben opgeleverd!
In mijn artikel verwees ik t.a.v. de invloed van de
erfelijke factoren en van de uitwendige omstandigheden,
o.a. naar publicaties van Prof. Ir W. de Jong en Ir Leignes
Bakhoven; de grootste. deskundigen in Nederland op dit
gebied. Blijkbaar hebben mijn commentatoren geen
kennis genomen van mijn artikel in het Officieel Orgaan
van”de F.N.Z., d.d. 20 October 1948, waar ik uitdrukkelijk
naar verwees. De in dat artikel vermelde cijfers zouden
ook Ir van der Molen na kennisneming stellig hebben
weerhouden van het geven van een zo uitvoerig commen-
taar. .Uit die gegevens blijkt namelijk, dat de verschillen
in productiviteit van het vee van veel geringer invloed
zijn op de opbrengst, dan die, voortvloeiend uit het ver-
schil in grondsoort. Het is dus zeker niet juist, dat ik
mijn conclusies zou hebben getrokken uit het’ beschouwen
van de resultaten van slechts 8 bedrijven.
Voorts vermeld ik nog, dat in het artikel, opgenomen
in het F.N.Z.-orgaan, drie metho les zijn genoemd om
meer kennis te verkrijgen over de onderlinge verhouding
van grondsoorf, voeding, erfelijkheid en productiviteit.
Oer de noodzaak daarvan ben ik ten volle overtuigd.
Zo ‘lang wij niet over exacte gegevens dienaangaande be-
schikken, acht ik de wijze, waarop ik een gedeelte van
het probleem in .de ,,E.-S.B.” stelde, verantwoord. Gelukkig neemt de laatste tijd de belangstelling van
de wetenschap voor het waarderen van landbouwgronden
snel toe, getuige het laatste dubbel-nummer van het
Landbouwkundig Tijdschrift, dat geheel aan de taxatie
van landbouwgronden “is gewijd. Uit verschillende’ arti-
kelen blijkt, dat een grotere spreiding van de pacht-
prijzen noodzakelijk wordt geacht. Dr Muntinga
i)
ver-
meldt bijv. ,,dat hem b.v. twee landbouwbedrijven be-
1)
Dr Ir J. E. Muntinga: ,,Nieuwe banen-in het taxatiewezen’
in ,,Landbouwkundig Tijdschrift”, Mei-Juni 1949.
kend “zijn in één en dezelfde gemeente, waar de pachtprijs
van de éne boerderij gewaardeerd werd op f 80,— en
van de andere op f145,— per ha, terwijl, wanneer men
zijn oor te luisteren legt, men diverse deskundige practici.
hoort zeggen, het laatstgenoemde bedrijf liever voor
f 145,— te hebben dan het andere bedrijf gratis”. Zulke
sterk sprekende voorbeelden zullen, naar ik hoop, ook
Ir van dei’ Molen kunnen overtuigen!
Leeuwarden.
Dr A. VONDELTNG Ii.
AANTEKENING.
EEN AMERIKAANSE DEPRESSIE T
Gedurende de laatste weken heeft de Amerikaanse conL
junctuur, aldus ,,The Banker” van deze maand, een on-
gunstige wending genomen. Tot aan het voorjaar van 1949
•koesterde men de hoop, dat de onmiskenbare daling in de
laatste maanden van 1948 niet anders zou zijn dan een tijde-
lijke aarzeling in de naar boven gerichte trend van de
Amerikaanse conjunctuur en dat deze daling spoedig weer
plaats zou maken voor een stijging. Inderdaad was een licht
seizoenherstel gedurende het voorjaar in de kleinhandels-
omzetten merkbaar; maar daarna daalden zowel de pro-
ductie als de omzetten in een mate, die geen twijfel over
liet. De prijzen der -conjunctuurgevoelige goederen daalden
eveneens en Wall Street – als die tenminste mag worden
vertrouwd als voorbode van economische gebeurtenissen
– gaf een naderende depressie aan. Alvorens’ een antwoord
te geven op de vragen., of er inderdaad sprake is van een
cyclische daling en of men de Amerikaanse voorspellers,
die menen, dat het aantal werklozen eind ‘1949 6 mln
personen zal omvatten, moet geloven, acht genoemd blad
het gewenst eerst de op de voorgrond tredende details van
de huidige conjunctuurdaling na t gaan.
Zoals uit onderstaande tabel, die de belangrijkste con-
junctuurindices weergeeft, kan worden geconcludeerd,
blijkt het ;,upper turning point” van de na-oorlogse Ame-
rikaanse conjunctuur te liggen
ia
de maanden Octöber en
November van het afgelopen jaar. Weliswaar vertoonden
de prijzen van granen en andere agrarische producten
reeds begin 1948 een daling, terwijl de zgn. ,, grije” markt
voor staal flauw was, maar deze verschijnselen werden
en konden ook worden beschouwd als zijnde onafhankelijk
van de conjunctuur en vloeiden voort uit een overvloedige
oogst en uit activiteiten op een niet-officiële markt. De
industriële productiestijging duurde onverminderd voort
en de werkloosheid begon eerst eind 1948 een toeneming
te vertonen.
Con jmnctuurindices in de Verenig’de 81 afen.
–
Eind
1947
Cern.
‘
OcL-Nov.
Laatste
gegevens 1049
Index
van
de
inclustr.
prod. (1935-39
=
100)
192
195
179 (April)
Siaalproductie
(1935-39
=
100)
. . .
226
252
266 (Mrt)
Saalproductie in pCi v.
de
capaciteit
……….
97
.
9$
92 (Mei)
STarejhuisverkopcfl
(1935-’39 =
100)
. . .
303
301
‘
.
270 (Mrt)
Croo thandeisprij zen
(1926
=
100)
163
–
164
–
A58 (Mii)
Moody’s Index of Sensi-
tive Comrnodit,ies
455 405
.
336 (.Tuni)
1.500000 1.700.000
3.200.000 (Mei)
Bedrij[scredietenv. F.
ineiciber hanks
Verkloosheid
………
14.569
15.600
13.800 (Mei)
(in
S mln)
………..
Dow Jones index of In-
dusirial Stocks
181,2
182
163 (Juni)
Op de eerste tekenen, die op een naderende depressie
wezen, werd in de verwarring der presidentsverkiezingen
geen acht geslagen en na de herkiezing van Truman werden
deze tekenen gedurende enige .tijd zelfs niet geloofd. Dit
is, aldus ,,The Banker”, geenszins verwonderlijk, want een
terugblik op Truman’s verkiezingscampagne toont aan,
27 Jijli 1949
‘
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
601
dat er ruimschoots aanleiding bestond ofn te veronderstel-len, dât zijn herkiezing het teked voor eeti nieuwe infiatio-
naire golf zou zijn. Immers, Truman was de enige candi-
daat, die de landbouwers handhaving van de subsidie-
politiek beloofde en eveneens de arbeiders toezeggingen
deed. Bovendien werd door de rede, waarmee Truman
zijn ambt aanvaardde en waarin een nieuwe vorm van de
,,New Deal”, een grote uitbreiding van het overzeese hulp-
programma en een verdere sociale wetgeving werden aan-
gekondigd, de infiationaire interpretatie van zijn verkie-
zing opnieuw versterkt. De president en zijn adviseurs ble-
ken volkomen overtuigd te zijn van het inflationaire
karakter van de door hen te volgen politiek, hetgeen blijkt
uit de ,,anti-inflation bill”. ,,Never was a piece of legisla-
tion more out of tune with the times”,egt ,,The Banker”.
Gedurende de ,,hearings” over deze weten enige maanden
daarna bleven de woordvoerders voor de ,,Administration”
op hun infiatiethema, nl., dat de voortgaande prijsstijging
de enige bedreiging vormde voor de Amerikaanse econo-
mie, voortborduren, zelfs nog, toen de loop der gebeurte-
nissen reeds het tegendeel bewees. Het Congress evenwel
weigerde de interpretatie der toestand door de ,,Admini-
‘stration” te accepteren.
Intussen begon het economisch getij in de Verenigde
Staten langzaam te verlopen. De industriële productie, de
voorraden en -de prijzen van metalen en landbouwpro-
ducten daalden en de werkloosheid nam aanzienlijk toe.
,,The Banker” geeft voor deze conjunctuui’bmslag de
volgende verklaring. De middelen, waarmee de in de oorlog
ontstane ihhaalvraag gedurende cle eerste tijd kon w’orden
gefinancierd, raakten uitgeput en de vraag begon af te nemen. Deze afneming van de inhaalvraâg plaatste de
industrie voor de moeilijke taak zich aan te passen, een
taak, die nog belangrijk werd verzwaard door de drastische
verandering in de vraag naar Amerikâanse producten in
het buitenland. De export van de VerenigdeStaten daalde
van $ 15.345 mln in 1947 tot 5 12.618 mln in het afgelopen
jaar en de huidige export, op jaarbasis berekend, zal minder dan
S
12.000 mln bedragen. De Marshall-hulp heeft slechts
een deel van het werk dr leningen en ,,relief operations”
van 1947 overgenomen en de gevolgen van het steeds groter
wordende dollartekort deden zich het eerst gevoelen bij
de Amerilcaanse exportindustrieën.
Zoals gewoonlijk droegen psychologische factoren het
hunne hij tot een verdere daling der conjunctuur. Reeds
bij de eerste tekenen, die er op wezen, dat de prijzen be-
gonnen te dalen, manifesteerde zich hij de kopers langs
de gehele weg van prôducent naar -consument een neiging
om de aankopen uit te stellen. Duidelijk blijkt dit uit de
sterle daling der voorraden bij het bedrijfslèwen en uit
het afnemen der door de Amerikaanse banken verleende hédrijfscredieten, die gedurende de eerste twintig weken
van dit jaar met niet minder dad $ 1.814 mln terugliepen.
Dit psychologische element is van zeer grote betekenis,
speciaal voor een land als de Verenigde Stat’en, waar de
publiciteit en de prognostiek zich op een dermate hoog
peil bevinden,dat het gevaar ,,that America may be talking
itself into depression” geenszins is uitgesloten.
De maatregelen tot bestrijding dezer depressie lagen
tot nû toe op het gebied der credietpolitiek De adviseurs
van Truman hebben toegegeven, dat matiging der defla-
tionaire krachten nu de belangrijkste taak is, waartegen-
over het land zich momenteel ziet geplaatst. De eerste
maatregel, die in dit kader werd getroffen, was het ver-
zachten van de beperkingeii t.a.v. het consumentenorediet
in.het begin van Maart 1949. Daarop volgde een verlaging
van het vereiste surplus voor leningen en officieel genoteer-
de effecten van 75 tot 50 pCt om de neerwaartse beweging
in Wall Street te breken. Begin Mei volgde de belangrijkste
maatregel van de ,,Federal Reserve Board”, nl. het ver-
lagen van de vereiste kasr’eserves van de Member Banks.
Deze concessie betekende een verhoging van de reserves
der baiilcen met ca $ 1.400 mln doch er zijn geen, aanwij-
zingen dat dit geld door middel van credieten in circulatie
is gkomen.
Zeer verleidelijk is het verlagen van de Marshallren de
militaire ifulp aan West-Europa, doch indien een drgelijke
verlaging direct een nadelige invloed zou uitoefenen op de
meest gevoelige sector van de Amerikaanse economie, de
export, zou zij meer kwaad dan goed doen in het licht
van de bestrijding der depressie. Niettemin is de neiging
zo sterk, dat de mogelijkheid tot verlaging dezer hulp niet
over het hoofd mag worden gezien. Anderzijds echter zijn
er vele geruststellehde factoren.
In de eerste plaats mag worden aangenomen, dat de
hérinneringen aan de depressie van 1929-1933 nog niet
geheel zijn uitgewist. In de tweede plaats zijn zij, die het
meest pleiten voor verlaging der .buitenlandse hulp, niet
degenen die de politieke koers bepalen, terwijl voorts niet
mag worden vergeten, dat het ,,Statue Book” de ,,Employ-
ment Act of 1946″ bevat, die een programma voorschijft
van economische maatregelen, gericht op stabiliteit en
groei van het economisch leven. Demachinerie van over-
heiasingrijpen, die gedurende de New Deal is gegroeid en
is uitgebreid onder de regering van Truman, garandeert
voorts in zekere mate, dat geen herhaling zal plaatsvinden
van het fatalisme, dat in de dertiger jaren leidde tot een
economische débaCle. Tenslotte is er geen sprake van een
wilde speculatie op dê effectenbeurs, zoals in 1929 het geval
was; de banken zijn meer liquide dan ooit te voren en de
Amerikaanse economie heeft ca 5 52 mrd in kas of daarmee
gelijkstaande activa en deze reserves aan koopkracht
vormen, tezamen met de reserves tegen verliezen op voor-raden, een steun voor de algehele economische situatie.
Niettemin ziet’ het er, aldus ,,The Banker” naar uit,
dat de conjunctuurdaling zich zal voortzetten. De aanpas-
singen, -die tengevolge van veranderingen in de vraag
noodzakelijk zijn geworden, zijn nog niet voltooid en de
dispariteit in de prijsniveaux, veroorzaakt door de oorlogs-
inflatie, is nog niet geheel verdwenen. Het moet, naar
,,The Banker” meent, ook alleszins wenselijk worden ge-
acht, dat 6en dergelijke aanpassing, die geheel in het kader
van de Amerikaanse vrije economie past, plaatsvindt. De
tot nu toe zich voordoende prijsbeweging en de veranderin-
gen in de productie vormen een bewijs van de elasticiteit
en het gezonde aanpassingsvermogen van de Amerikaanse
economie.
Er dient te worden afgewacht, of deze aanpassingscapa-
citeit, deze mdbiliteit – aldus ,,The Banker’? – ,,will
geiierate a self-destructive momentum of its own, will
cease to be geared to the true_objective which is the fullest
and most efficient utilization of the country’s resources,
and whether it w’ill therefore start’ a train of reaclions,
psychological and practical, which will paralyse a large
part of the economic potential.of the United States”. In-
dien dit het geval zou zijn, dan zou dat betekenen, dat
Amerika’s intellectuele groei geeri gelijke tred met zijn
economische ontwikkeling heeft gehouden.
bord Keynes moet aan een dergelijke situatie gedacht
hebben, toen hij in 1945 een Amerikaans gehoor als volgt
toesprak: ,,Our pains, ours and yours, are more likel’y
to be due to our stomachs being fuller than our heads and
our appetite weaker than our opportunity’!.
MEDEDELiNG VAN HET SECRETARIAAT VAN
DE CENTRALE COMMISSIE VOOR
DE RIjNVAART.;
-De Centrale Rijnvaart commissie heeft op 28 en 29 Juni 1949
te Straansburg vergaderd onder leiding van haar voorzitter, de heer
Adr. Thierry.
De bijeenkomst was voorbereid door voorafgaande vergaderingen
van talrijke suhcommissies en werd tot 1 Juli voortgezet tijdens
een studiereis op de Rijn tussen Straatsburg en Nijmegen, aan boord
van de ,,&énral Mangin”. Deze studiereis stelde de leden van de
Commissie in staat om zich rekenschap te geven van de vooruitgang
602
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1949
inzake de verkeersweg en het verkeer op de Rijn sedert de’vorige
reis der Commissie in 1946.
Wat betreft het gebied van de techniek, heeft. de Commissic.zicli
beziggehouden met de mogelijkheid tot het geleidelijk aan hervatten
op alle trajecten, die ih daartoe lenen, van cle naclitvaart, die
tot nu toe nog maar in zeer beperkte-mate was toegestaan.
De Commissie heeft zich- verenigd met de projecten, ingediend voor herbouw van de bruggen te Krefeld-Urdingen en te Franken-
thal.
–
t
lIet vraagstuk van de sociale verzekering had de aandacht van
(lc Commissie en zij heeft dat van cle- re3lcmen tering der arbeicis-
vOorwaarden eveneens in studie genomen.
Op het stuk van doorlaatbewijzen voor schippers werden. dc
voorgestelde m3ati egelen, geldend voor Pui tse bemanningen, goed-
gekeurd. Deze zullen gebruik makep van gele doorlaathewijzen.
Ten aanzien van de voedselvoorziening van vreemde schippers
in Duitsland varen zekere wijzigingen aangekondigd. De Centrale
Riinvaart Commissie heeft cle verzekering gekregen, dat deze niet
zullen worden ingevoerd, vOOrdat terzake algenele overeenstemming
zal zijn bereikt.
liet viaagstuk van de clouanesluilingen voor Rijnschepen in
doorvaart kwam ter sprake. Een speciale commissie ve,-d ingesteld
om te (tien aanzien voorstellen Ie doen en de Commissie heeft cle
wens c kennen gegeven, dat, in afwachting van het resultaat der
werkzaamheden van (leze subcommissie, geen wijziging in het, thans
geldende regiem zal worden gebracht. – –
GELD- EN KAPITAALMARKT.
–
De geidmarkt toonde in de afgeloen week bepaalde
tekenen van verkrapping, vooral mei, het oog op de na-,
derende maandwisseling. Er was vooral aanbod van kort-
lopend papier, zonder dat hier voldoende vraag tegenover
stond. Septemberprornessen ‘waren tegen
1j16
pCt aan-
geboden, tegen welk disconto kleine posten Octoberpapier
van eigenaar verwisselden.
ty00
promèssen met middel-
matig lange looptijd was de verkoopdrang uiteraard
minder groot, zodat daarvoor ook iets lagere disconto’s
golden. Decemberpapier was tegen pCt aangeboden,
Januari- en Februaripromessen noteerden 1
3
/
s
pCt, terwijl
het langer lopende papier practisch 1/ pCt -noteerde.
Callgeld was onveranderd pCt, -hetgeen er op wijst,-
dat de lichte stijging van de marktdisconto’s meel’ voort-
spruit uit een erwachte verkrapping dan uit reeds aan-
wezige liquiditeitsmoeilijkheden.
De aa?idelenmarkt vertoonde in de afgelopen week
voor alle koersrubrieken lichte dalingen. Enerzijds spruit
dit waarschijnlijk voort uit de vrij algemeen geworden
gedachte, dat de devaluatie van dë Westeuropese valuta’s
op de lange -baan is geschoven. Anderzijds- kan ook de
vacantieperiode, waarin men als regel zeer weinig onder-
neemt, hiervan mede oorzaak zijn. Ook Indonesische
fondsen daalde’n in koers; de langzame gang van zaken
op politiek gebied voorspelt helaas in dezen niet, veel
goeds. De staatsfondsenmarkt daarentegen kon zich goed
handhaven op het peil van de voo’rgaande week.
15 Juli’ 22 Juli
.1949
1949
A.K.U.
……………………
175e ‘
1721
v. Berkel’s Patent
…………..
116k
113 –
Lever Bros Unilevei C.v.A
.
……272
262k –
Koninklijke Petroleum .,
………
308
3021
H.A.L. ……….. . …………..
154k
150k
N.S.U.. . …….’ ……………166f
162
H.V.A
.
……………………154k
150k
Deli Mij C.v.A
……………
147
– 144
Amsterdam Rubber
…………
134J
130
Internatio
.
………………..192
– 168Ex.div
STATISTIEKEN.
NATIONALE BANK VAN .ZVITSEHLAND.
(Vnnrnnn rn.tp r,ntnn un millinpnpn rnnr.
cd
2
.
Data
ih
.
.’
E
/
l
31
Dec.. 1046
’23 Juni 1949
30 Juni1949
7
Juli 1949
4.949,9
6.000,9
5.997,8
6.004.1
158,0 404,5 416,2
419,4
238,7
13-1,6
135,7 143,6
52,7
39,7
39,7 39,7
4.090,7
4.1
88,2 4.319,0
4.245,9
9.1
–
13,7
–
1.893,0
1.781,2
1.894,9
BANK VAN FaANfutlJK.
(Voornaamste
‘
posten in ir.illioenen francs).
–
r.
Voorschotten
aan
de Staat.
–
Data
J
q’
Cd
.
26
Dec.
–
1946
94.817
118.302
.449
67.900 426.000
30 Juni
1949
52.981
1
421.652
.042
166.900 426.000
7
Juli
1949
52.981
1
434.714
.042
L
154.600
426.000
13
Juli
1949
52.081
0.386
.042
162.000
426.000
l3ankbil-
Deposito’s
Data
letten in
Totaal
Staat.
Diversen
circulalie
26 Dec. 1946
721.865
63.455
765
62.693
30 ;runi
1949
1.1
–
15.603
163.255
289
–
161.349
7
Juli
1949
1.125.733
149.
041
229
1 47:4-18
13
Juli
t 949
1.123.5-17
149.384
499
147.360
‘)
Waarvan schatkiitpapier rCchtstreeks
door dc llank in disconto .genomen – . . . 1
–
‘) Waarvan aan IncloncsiC. (Wet .van 15
Maart 1933, Staatsblad no. 99) ……..
..34.259.225,-
(:irculatie dIer door de Bank namens de
Staatin lietvci’keergebrachte muntbiljetten ,, 1 36.383.085,50
DE NEI)EIILANDSCI1E BANK.
Verkorte balans op 25
Juli 1949.
Activa..
Wissels’
–
Hoofdbank 1
sch
BlJl)ank
I
in
disconto
.’ guitsc
l.,,
.
.
Wissels,
schatkistpapier
en
schuldbrieven,
door de Bank gekocht.(art.. 15, onder 4,
van
de
Bankwet
1948)
…………….
.
–
Scbatkistpapier, door de Bank overgenomen
van de Staat der Nederlanclen ingevolge
overeenkomst van 26 Februari
1947 ……
1.800.000.000,-
Voorschotten
(
Hoofdbank 1
–
150.768.693,19 ‘)
inrek.-crt
1
op
onderpancl
‘
Bijbank
,,
3.293.709,54
(incl
belenin-
1
gen)
t, Agentscl:i.
9.587.740,03
1
163.650.242.48
-‘
Op
effecten
enz…………162.984.78
–
1,62
)
Op goederen en celen
..
665.460,86
163.050,242,48 ‘)
Voorschotten aan het Rijk (art. 20 van cle
Bankwet
1948)
…………………….
–
Boekvordering op de Staat der Nederlanden
-ingevolgc overeenkomst van 26 Februari’
–
1047
…………………………
..1.500.000.000,-
Munt en muntmateriaal
Gouden munt en gouden
.
muntmateriaal ……t
439.159.991,10
Zilveren
munt enz……
‘
8.114.754,64
—
447.274.745,74
Papier op liet buitenland
1
238.897,000,-
Tegoed bij correspondenten
in
hot
buitenland …….198.054.947,32
Buitenlandse betaal-
middelen
…………
..
2.269.812,66
Vorderingen in guldens op vreemde circulatie-
439.221.759,98
banken en soortgelijke instellingen
……
276.102.670,86
Belegging van kapitaal, reserves, pensioen-
fonds
en
voorzieningsfonds
……………
120.931.105.05
Gebouwen
en
inventaris
………………
;
2.000.000,-
Diverse
rekeningen
………
…………..
134.548.874,06 ‘)
—
–
t
4.883.729.398,17
Passiva
–
Kapitaal
………………………….
f
20.000.000,-
Reservefonds
……………. . ………
…15.333.335,71
Bijzondere
reserves
………………….
61.674.999,18
Pensioenfonds
……………………….
22.51 0.44 3,-
Voorzieningsfoncls
personeel
In
tijdelijke
dienst
……………………………
1.499.667,79
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften)
..,,.
76.404.305,-
–
Bankbiljetten
in
omloop
(nieuwe
uitgifte)
,, 2.975.963.950,-.-
Bankassignaties in
omloop
…………..
16.267,44
‘Rekening,’courant saldo’s
‘s Rijks Schatkist ……
f
487.504 .1 88,48
–
‘s Rijks
Schatkist
–
bij-
–
zonclere rekening …,,
203.101.926,30
–
–
Geblokkeerde saldo’s..,,
2.506.493,01
– –
Saldo’s
van
banken in
–
Nederland
………….44.126.325,72
l,Trije saldo’s van vreem-
–
de circulatiebanken en
–
soortgelijkeinstellingen ,,
427.762.297,89
Andere vrije
saldo’s……
–
390.469.122,7
–
1
1.555.470.352,1
–
1
Crediteuren in vreemde geldsoort
……..
4.629.028,49
Diverse
rekeningen
…………..
.
……
..150.227.049,45
14.883.729.393,17
27 Juli 1949
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
.
603
HAVENBEWEOINO.
Te Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen aangekomen
zeeschepen
1).
Rotterdam
Amsterdam
f
Antwerpen
Tijdvak
Aantal
Netto register
Aantal
Netto register
Aantal
Netto register
tonnen
.
tonnen
i
tonnen
1938
15.366
24.744.472
3.464
4.664.049
11.762 19.979.744
1939
12.026
.
19.392.128
3.110
4.024.738
9.524
.
15.888.710
1945
‘
1.344
2.063.632
470
458.800
1
3.585
11.129.932
1946
4.464
–
.5.911.539
1.706
1.817.922
5.284
9.312.726
1947
5.974
9.883.446
2.443
2.769.462
‘
8.013
16.762.592
1948
8.502
12.670.901 3.305
3.348.504
8.472 16.918.365
1949
739
1.158:365
.
251
280.367
757
1.364.159
–
802
‘1.065.261
194
236.060
706
1.296.718
986
1.224.006
276
305.723
783
1.397.455
1.043
1.371.907
298
343.455
802
1.467.170
Januari
…………….
1 t/in
7 Mei
245
304.192
63
63.323
Februari …………….
Maart
………………
8 t/in 14 Mei
262
312.907
85
.
102.111
April
……………..
15 t/m 21 Mei
256
333.065
71
77.198
2-2 t/m 28 Mei
241
345.840
78
96.484
Mei
1.115
1.403.967
332
355.114
827
1.481.989
29 Mei t/m 4 Juni .
–
275
308.329
78
70.412
5t/m 11
Juni
233
312.116
78
. 79.513
12 t/m 18_Juni
230
317.722
72
99.686
19 t/in
25
Juni
250
283.652
101
1
108.555
.
1
26 Juni t/m.2. Juli .
266
286.046
82
1
74.089
1
Juni
1.056 1.309.291
354
1
367.848
3 t/m 9 Juli
258
364.822
.92
76.606
10
t/111
16
Juli
254
320.519
86
.
92.256
‘) Bronnen: ,,Mededelingen
Kamer van
Koophandel en
Fabrieken voor Zuid-Holland”;
Dienst Gemeente Handelsinrichtlngen,
Amster-
dam; Bureau van Statistiek
der Gemeente
Amsterdam;
Economische dienst van
de
haven, Antwerpen.
DE NEDERLANDSCEE BANK.
–
FEDERALE RESERVE BANKS.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
(Voornaamste posten in millioenen’ dollars).
‘
–
1
‘
°
Data
Metaalvoorraaij’
‘
Ot1er
cash
tJ.S.Govt
securities
Totaal
Goucicer-
-‘
,e,
.,.9
_________
tificaten
_______ ________
–
________
e,n
o”’
0
31 Dec.
1946 18.381
17.587
1
268
23.350
16 Juni
1949
23.208 22.617
1
271
19.461
23 Juni
1949
30 Juni
1949
23.205
23.240
22.617′
22.651
j
.
287 282
19.166
19.517
30 Dec.
’46
700.876
4.434.786
100.186
153.109
1
2.744.151
13 Juni
’49
446.325 169.645
195.475
145.686
2.962.149
.
-bil
F
–
Deposito’s
_________________
20 Juni ’49
446.654
189.440
208.391
142.390
1
2.941.523
27 Juni ’49
446.823
187.469
184.077
149.913
2.970.699
Data
i
n
1
jetiR
esi
’49
4
Juli
446.906
193.821
213.172
146.311
1
3.015.921
circulatie
Totaal
Govt
I
Member-
11
Juli
’49
447.092
214.526
212.884
141.757 h’2.975.553
banks
18
Juli
’49
447.253
230.938
201.131
153.955
2.966.180
31 Dec.
1946
16 Juni
1949
23 Juni
1949
24.945
23,271
23.237
17.353
19.521
19.765
L
88
93
08
1
16.139
1
18.606
1
18.316
25
Juli
’49
447.275
238.897 200.325
163.650 2.975.964
Saldi in rekening courant
30 Juni
1949
23.317,
19.469
1
18.013
,4)
.
i
Cd
‘s0’5
.0
____
0)
0
–
clz
30Dec.
’46
13 Juni ’49
142.306
293.362
2.561
52.512
400.930
509.851
Vraag en Aanbod inzake Kantoorbehoeften, Br’ndkasten, Machines,
20 Juni ‘.49
132.056 293.362 2.523
64.893 407.592
550.009
Gebouwen, Industrie-terreinen, enz.
27 Juni ’49
181.255
378.500
2.517 59.845
1191.889
389.994
.
.
4
Juli
’49
112.051
378.500
2.506
82.918
414.930
404.432
–
11
Juli
’49 167.670 420.948
2.556
72.477
428.596 367.464
18
Juli
’49
217.650
420.948
2.532
64.639
447.085 381.798
25
Juli
’49
487.504 203.102
2.506
44.126
427.762
390.469
DE GEMEENTE
W 1 NTERSWIJK
ZWEEDSE. RIJKSBANK.
(Voornaamste posten in millioenen kronen).
–
HEEFT
Metaal
Staatsfbndsen
Data
‘5
,ao,
45′
o,
BED RIJFS RU 1 MTE
0
50
0
0)
1
CI)
31 Dec.
1946
’15
Juni
1949
839
,’157
532
99
1
1.544
1
3.043
504 294
284
244
94
1
–
182
120
(36x12m)
beschikbaar in industrieloods(thans in aanbouw)
22 Juni
1949
1
157
99
3.115
299
250
1
–
120
30 Juni
1949
1
157
99
j
3.240
309 251
–
L
120
Lage tarieven
Deposito’s
o.2
————
.
—-
Direct opvraagbaar
n
‘5
Cd
..:SPOORAANSLUITING AANWEZIG:-
‘5
Data
cd
,5
.
-n
-‘en
C5’5
,
Gegadigden
kunnen ‘zich
vervoegen
2.8771
31 Dec.
1946
2.8131
875
706
94
230
174
7
–
bij de directeur van gemeentewerken,
15
Juni
1949
22 Juni
1949
2.9071
862
858
528
585
242
179
234′
244
180
.
175
9 9
Spoorstraat 45, te Winterswijk.
30 Juni
1949
2.9961
930
748
90
257
163
9
r
UW
eigen
1
Onde’rnemingspenstoen-‘
-,
.
regeling
isicb’s
v o o
r
Uw
bedrf!
1
z
o n d
•
ij
Vraag inlichtingen aan:
1
1
NATIONALE
1
N.V. LEVENSVERZEKERING MIJ. VAN
1
LEVENSVERZEKERING BANK N.V.
DE NEDERLANDEN v.1845
ROTTERDAM
TEL. 29180
‘S-GRAVENHAGE – TEL. fl6260
i
–
7
ZV
Statist
ESTABLISHED 1878
An Independent Journal of Fin ance
and Trade
OBJECTIVE APPRAISALS
CONSIDERED JUDGMENT
IMPARTIAL OPINION
Contains most complete range of
British economic and financial statist-.
ics published in any weekly journal
*
World wide circulation
*
Annual subscription ratei (post free-
to include all supplements) £ 3:2:6
(fi 3;,4o)
A Special Suppiement
0fl
.Economic Con-
dition8 in The Netherlands wa8 published
on January 31 1948. A limited number
of
tM8 Suppiement remain for 8ale.
LOi'(DON: 51 CANNOÏi STItFET, E.C. 4
Economisch – Statistische
Berichten
Adres
voor
Nederland: Pieter de Floochstraat
s,
Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Re4actie.-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Eko-nomie, 14, Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hooch.straat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland f
26,—
per jaar;
voor België/Luxemburg Belg. francs 465 per jaar, te voldoen door
storting bij de Ban que de Commerce te Brussel of op haar Belgische
postgirorehening no 260.34.
Overzeese gebiedsdelen (per zeepost) f 26,—, overige tanden t
per jaar
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per uttirno van het kalenderjaar.
Aan getekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-
dijk, Rotterdam (W.).
Annonces voor het volgend nummer
dienen uiterlijk Maandag 1 Aug. a.s. in het bezit te
zijn van de administratie, Lange Haven 141. Schiedam
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de
Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven 242, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-tarief f
0
,4
0
per mm. Contract-tarieven
opaanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,6o per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zichhel recht
voor
om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse nummers 75 cents, resp.
12 B
francs