Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1539

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 6 1946

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

•r–‘

(t

F
CnIr
nm
i rh

H
ç1isrh

‘ .

L’%..# AL, .1
.J

.L .L

W.i

‘LJ

..J. ..L

B

ALGEMEEN WEEKBLÂD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN ENVERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E.
JAARGANG

WOENSDAG 6NOVEMBER 1946

No. 1539

COMMISSIE ‘VAN REDACTIE:

H. W. Lambers; N. J. Polak; J. Tinbergen..

H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

J. H. Lubbers (Redacteur-Secretaris).

Assistent-Redacteui1 A. de Wit.

Abonnemencsprijs van het blad, waarin tijddijk is opge-
nomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland f
26*
per jaar. Overzeesche gebieds-
deelen en buitenland
f28
per jûar. Abonnementen kun-
nen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd
per ultimo van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.

Administratie: Pieter do Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon: Redactie
38040,
Administratie
38340.
Giro
8408
INHOUD:

BIz.

De investeeringen in 1947 door
Prof. Dr. Ir.J.
Goudriaan……………………………
723

De Subcommissie der U.N.O. voor het herstel der verwoeste gebieden door.
H. J. Witteveen ….
725

De Zweedsch-Russische economische overeen-
komst door
Dr. M. Vajda ………. . ……..
727

‘Wat ook niet mag worden vergeten door
H. Bon-
tenbal

……………………………….
731

De prijspolitiek en de detailhandl door E. A. V.
Vermaas ……………. ……….

.’.’

. :

73

Aanteekeningen:

Indrukken uit Polen ……. .
…………….. 734

Het vraagstuk der investeeringen …………735

Ontvangen boeken……………………….736

Geld- en kapitaalmarkt……………………736

S t a t i s t i e k e

Bankstaten …………………………..736

Disconto’s

.
……………………………738

Wisselkoersen

………………………..738

Emissies in 1946……………………….738

DEZER DAGEN

is ruiten troef. Het is niet glashelder in welk spel. In
Parijs speelde men de vorige maand met vaste maats,
dat deed aan bridge denken. Maar het was er verre van,
dat Oost en West,maats waren, laat staan, dat een van
hen zijn kaarsen op tafel legde, om den ander mee te
laten spelen. Het lijkt meer op boston, met benrtelings
dingen om een partner, solo spelen en misère declaree-
ren. Al dan niet met écart van een minder gewenscht

element. No ‘irulnps’ is nog niêt in de spelregeÏs opge-
nomen, al is een ‘wtjziging van het reglement op dit punt

in overweging.
Ook het afrekensysteem wijst op boston. Voorloopig
houdt elk der spelers nog zijn eigen doosje met fiches
in handen; de winnaars stellen met groot gebaar hun
overschotten ter beschikking van hen, die tekort komen.
Maar een stelsel van papieren notitie, onder en boven
de streep, is in bewerking. Nederland heeft hij de
Wereidbank te Washington een leening van vijf-
honderd millioen dollar aangevraagd.
Dat is ongeveer evenveel als de geraamde opbrengst
van de juist bij de Staten-Generaal ingediende vermo-
gensheffing ineens tot een hoogte van 10 â 25 pCt. van
het vermogen., De Memorie van Toelichting tot dat
ontwerp geeft eenige interessante cijfers omtrent deze
staatsschuld. Inclusief de vlottende bedraagt deze ruim
22 milliard; waarvan 1,5 milliard buiténlandsche. Dat
is 51 maal zooveel als medio 1939, of, indien men
rekéning houdt mét de , depreciatie van den gulden tot
72, pCt., rond 4 maal zooveel. De staatsschuld der Ver-
eenigde Staten steeg, blijkens een staatje in de Memorie
van Toelichting, tot het 6-voudige, die yan België tot
het 41-voudige, die van Zweden tot het 4-voudige, die
van Engeland tot het 3-voudige van medio 1939.
Deze verhoudingscijfers stellen wel eenigszins gerust,
althans in relatieven zin. Toch ligt
!let
den Nederlander
niet, zulke groote schulden aan te gaan. Dat blijkt al
uit de schroom, van het aangeboden consumenten-
crediet gebruik te maken, voordat de Regeering heeft
laten zien, hoe de kaarten liggen. De Nederlander houdt
niet van va-banque spel. Hij is afkeerig van een gewaagd
forcing-bid, hij is bescheiden van aard, zelfs als hij
grenscorrecties ‘verlangt en als hij beleefd verzoekt,
bij het spel van de Groote Vier achter de kaarten te
mogen zitten toekijken. Zoo, soliede zijn de Nederlan-
ders in hun bieding, dat deelnemers aan de drive te
Batavia eerst met Den Haag overleggen, alvorens het bod van hun wederpartij te beantwoorden.
Veel vrijer in hun biedingen zijn spelers, die honor-
tricks in handen hebben. Dat zijn atöomenergie en-
prbductiecapaciteit. Wie deze mist,’ is zwak, en wie
tevoren, in Potsdam, al een mânche heeft gewonnen, is
uiterst kwetsbaar. Hij zoekt zijn’ heil in maskerspel,
geeft nij eens een vrièndeljke invite, maar verstoort de gewekte verwachtingen spoedig weer door een sarcas-
tisch té kennen gegeven renonce…. menige vechtmanche
zal de pres’dent der V.S. na dezen uitslag der tusschen-
verkiezingen met het Congres hebben te spelen.
Wat de productiecapaciteit betreft, de’ laatste cijfers
betreffende de industrieele productie in Nederland zijn
gunstig. Septembér’ is over de geheele linie boven de
vorig,e maanden, in sommige bedrijfstakken zëlfs aan-
zienlijk daarboven. 06k in de textidindustrie. En de
weteldkatoenmarkt vertoönt een scherpe prijsdaling.
Biedt de naaste toekôinst dan méér dan misère met een
praatje? . ,. .

Naami. Venn.

Hollandsche

BeIeging- en

Beheer- Mij.

Ann’, 1930
Heeren gracht 320

Amsterdam

Beheer en Adviesgeving
voor

PENSIOENFONDSEN,

STICHTINGEN,

ONDERNEMINGEN

EN PARTICULiEREN

Comml,snrimen
Prof, Ir. 1. P cie Vooys;
Dr,. J.
H.
Gapen;
Mr. 1. .. Scholteos.
Directie,
Genot Verwey;
Dr. F. Ph. Groen.vcld;
A. C. Lecuwcnb ,9h.

DE BANK

HOU Dl

HAAR CLIENTEN

GEREGELD OP

DE HOOGTE

VAN VOOR HEN

BELANGRIJKE

BERICHTEN OP

F I N A N C I E E L

GEBIED

ROTTERDAMSCHE
BAN KVEPEENIGING

OO VESTIGINGEN
IN NEDERLAND

A. Iflrez &
zoonen

anno
1720

ankiet &

surantie.jfRakeLaat

1otterbam

‘•rabenljage,
DeLtt,
btbiebam, YTlaarbinen

m9terbam (alleen Olsouranfie)

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP

Chemische Fabriek ,,Naarden’
5

gevestigd te NAARDEN.

UITGIFTE van

2000 gewone aandeelen,

elk groot nominêsai (200.— ean toondo,

voor de heirt deelende in de winst van het loopende
boekjaar. eindigende 31 December 1946.

Ondergeteekenderi uerichten, dat zij de inschrijving
op bovengenoemde aandeelen,
uitsluitend voor
houders van gewone aandeelen,
openstellen up

VRIJDAG, 15 NOVEMBER 1946

van des
vooriniddags
9 uur tot oes namiddags
4
uur,

bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en

‘s-Gravenhage

tot den koers van 120 pCt.

op de voorwaarden
van
net prospectus d.d. 6 Nov. 1946

Prospectusseri en Inschrijvingsbiljetten zijn ver-
krijgbaar bij de ‘inschrijvingskantoren.

Nederlandsche Handel- M aatschappij, N.V.

-.

De Twentsche Bank N.V.
Amsterdam. 6 November 1946.

FRIESCH.GRONINGSCHE HYPOTHEEKBANK N.V.

NEDERLANDSCHE HYPOTHEEKBANK N.V.

ALGEMEENE FRIESCHE HYPOTHEEKBANK N.V.

Reserves f1 3.900.000

Tot een beperkt bedrag stellen wij verkrijgbaar

3% PAN DBRIEVEN

Friesch-Groningsche Hypotheekbank N.V.

â 100
0/0

met
21/2
O
/o verplichte utloting.

Voorloopig worden, recepissen afgegeven.

DE KOLENVOORZENING VAN

NEDERLAND

doorjDr. A. DE ,GRAAFF

PRIJS
f
5.50
*

Publicatie No. 35 van het N.E.I. (Prijs voor donateurs
en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut
f 4.10, te bestellen bij het N.E.I.). Hiervan zijn nog
slechts enkele exemplaren beschikbaar.

Uitgave: De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

HAAKT
GEBRUIK
van de rubriek
,,
Vacatures’
voor
hef
oproepen van sollicitanten voor leidende Functies.

IoninkIijke

Nc’dt’rlandsche

Boekdrukkerij

H. 1%. M. Roelants

Schiedam

qîspen

culemborg
amsterdam
rott.rdam

DE NEDERLANDSCHE

HANDEL-MAATSCHAPPIJ N.V.

(DEVIEZENBANK)

Hoofdkantoor: Amsterdam

Kantoren in binnen- en buitenland

ALLE BANK-, EFFECTEN- EN
ASSURANTIEZAKEN

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

723

DE INVESTEERINGEN IN 1947
1).

Wie voor zichzelf nagaat, op welke manier men het
vlugste komt tot een rationeeb planning der inves-
teeringen, moet wel ongeveer tot onderstaande con-
clusies geraken.
In de eerste plaats is een nauwkeurige kennis
noodig van aantal en capaciteit der productiemiddelen,
welke in Mei 1940 aanwezig waren, en van de per-
centages, welke sedertdien geroofd, vernield of ernstig beschadigd zijn.
Vervolgens zal men er zich rekenschap van
geven, dat in de meeste bedrijfstakken, en met name
in handel, industrie en verkeer de vooroorlogsche
capaciteit grooter was dan’ strikt noodzakelijk voor
de Nederlandsche behoefte en een rendabelen export.
Een algemeene overcapaciteit van tenminste 10 pCt.
mag men veilig aannemen, in sommige bedrijfstakken
stijgend tot 20, in enkele tot 50 pCt. Hiermee ‘wil niet gezegd zijn, dat deze overcapaciteit volstrekt
nutteloos was; een hoogst nkele maal werd zij wel
eens ten volle gebruikt en zij droeg er steeds toe bij
alle disposities soepel en meer bedrjfszeker te maken.
Maar volstrekt onontbeerlijk was zij niet.
De percentages sub 1. verminderd met die
sub 2. zal men nu vervolgens rangschikken naar af-
dalende grootte en naar de urgentieklasse der be-
drijven, waarop zij betrekking hebben. Dat hierbij de
productie voor voeding, woning en kleeding, het daar-
voor noodige transport, de steenkoolproductie en de
bedrijven, welke deviezen opleveren, de hoogste priori-
teit krijgen, zal door niemand worden betwist.
Wat evenwel in Plan 1947 onmiddellijk opvalt is,
dat de basisggevens sub 1. geheel ontbreken. Men
vraagt zich met eenige bezorgdheid af, of zij wel ,,in
Den Haag” bekend zijn. Tot dusverre is alleen ge-
publiceerd een statistiek van den veestapel, van enkele
verkeersmiddelen, van de verwoeste woningen en van
het productie-apparaat van de baksteen- en dak-
pannenindustrie, enz. Laatstgenoemde gegevens zijn
verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek
in den zomer van 1945, op verzoek van het inmiddels
opgeheven Rijksbureau voor Bouwmaterialen. ,,Het
bleek echter, dat op verschillende vragen geen juiste
antwoorden konden worden verkregen. De bewerking
van het grondxnateriaal is mede hierdoor vertraagd”
– en de publicatie geschiedde eerst enkele weken
geleden, in September 1946
2).

Men krijgt uit deze mededeelingen den indruk, dat
dit onderzoek naar het productie.apparaat van de
baksteenindustrie enz. geheel op zichzelf staat, op de
gewone rustige ambtelijke wijze is uitgevoerd en slechts
in zeer verwijderd verband staat tot den urgenten roep om gegevens, die volstrekt noodzakelijk zijn voor een
goed beleid: gisteren, vandaag en morgen. En men
denkt met eenigen weemoed terug aan den tijd na
den vorigen oorlog, toen ons ambtelijk apparaat een
fractie was van het tegenwoordige, bedrijfsorganisaties
en vakgroepen nog niet waren uitgevonden, maar
mannen met een helderen realistischen blik als wijlen
Van IJsselstijn en Zaalberg de benoodigde gegevens
met een practisch bruikbaren graad vn nauwkeurig-
heid binnen enkele weken op tafel zouden hebben
gebracht.
In Plan 1946 (blz. 53) had het C.P.B. nog gecon-
stateerd, ,,dat er ernstige behoefte bestaat aan be-
werking van de door de Schade-enquête-commissies
verzamelde gegevens, zonder welke het niet wel mo-,
gelijk is een investeeringsprogramma op te stellen”.

‘) Zie ook: Verbruik en investeering in 1947″ en ,,Voeding-, woning- en kleeclingvoorziening in 1947″ door Prof. Dr. Ir. J.
Goudriaan in ,,E.-S.B.” van 23 en 30 October 1946.
,Maandschrift van het CBS.”, Juni/Juli 1946, b1z. 368.

De behoefte werd dus gevoeld, maar de aangeduide
oplossing is weinig gelukkig. Het rommelige en voor
een groot deel gemanipuleerde materiaal der eigen schade-aangiften kan hoogstens onbetrouwbare en
weinig overzichtelijke resultaten opleveren – ten koste
van veel werk. En ook hier wordt dan de blik gericht
op globale gegevens in geld in plaats van op concrete, direct waargenomen gegevens in natura. Maar in Plan
1947 wordt van deze o.i. geheel overbodige bewerking
niet eens meer gerept. Plan 1947 maakt begrootingen
voor de investeeringen in het raamplan 1946-1952
en in het globale Plan 1947
zénder
de gegevens ,,zonder
welke het niet wel mogelijk is een investeerings-
programma op te stellen”.

Plan 1947 slaat een anderen weg in; Het stelt, zon-
der eenige motiveering, de wenschelijkheid, ,,dat zoo
spoedig mogelijk na 1950 per hoofd der werkende be-
volking een even groot apparaat beschikbaar is als
in 1938″ (blz. 17). De boven sub 2. genoemde per-
centages der overinvesteeringen (d. i. der ongebruikte
capaciteit) worden dus welbewust buiten beschouwing
gehouden. –

Maar hoe gaat dan de berekening verder? Men
heeft ,,uit statistische gegevens afgeleid, dat in de
industrie het geïnvesteerde kapitaal per arbeider
schommelt om f. 2.500 nar de prijzen van 1938. De
nieuwe waarde der investeeringen kan gemiddeld op
het dubbele bedrag, dus op f. 5.000 per arbeider wor-
den gesteld, of
.
op 2,5 maal f. 5.000 = f. 12.500 naar
de prijzen van 1947″ (blz. 24).
,,Uit investeeringen, die in den loop van dit jaar
(1946) reeds werden voorbereid, is evenwel gebleken,
dat het investeeringsbedrag per arbeider varieerde
van f. 4.500 tot f. 6.000. Deze investeeringen ketreffen
groote uitbreidingsobj ecten der metaalindustrie” (blz.
24). Nu zou men op grond van het notoire feit, dat de
metaalindustrie tot de meest kapitaalintensieve be-
hoort, verwachten, dat men de empirische gegevens
als maxima in de plaats zou stellen van de uiterst du-
bieuze ,,statistische gegevens” over het gemiddelde.
Maar het C.P.B. vindt in deze empirie slechts aan-
leiding de f. 12.000 te verlagen tot f. 10.000. Wij
achten f. 5.000 als algemeen gemiddelde voor de in-
dustrie volkomen verantwoord en eerder te hoog dan te laag.

Om het bedrag aan nieuwe investeeringen te vinden
wordt in Plan 1947 het bedrag .per arbeider vermenig-
vuldigd met het accres aan industrieele bevolking.
Het C.P.B. raamt dit voor het14-jarig tijdvak 1939
t/m 1952 op rond 300.000: Dit lijkt alleszins aanne-
melijk; in het 10-jarig tijdvaktusschen de beide laatste
vollestellingen (31 December 1920-1930) nam de
industrieele bevolking toe van 1.028.158 tot 1.235.412,
dus met ruim 200.000. Met een eenheidsbedrag van
f. 10.000 investeering per hoofd rekenende, komt het C.P.B. dus tot een bedrag van f. 3 milliard als
vereischt voor de industrieele expansie; wij komen
voor hetzelfde doel slechts tot f. 1,5 milliard.
Het is interessant om beide schattingen te ver-
gelijken met de emissie-statistiek over het tijdvak
1920-1930. Het totaal gestorte bedrag aan nieuw
geld voor industrieele aandeelen en obligaties bedroeg
globaal f. 500 millioen. Voor een industrieele expansie,
die anderhalf maal zoo groot is, zou dus noodig zijn
f. 750 millioen. Het prijsniveau 1938 was ongeveer

0,8 van het gemiddelde 1920-1930. Op basis 1938
beloopt het vereischte investeeringsbedrag dus rond
f. 600 millioen, ch i. precies gelijk aan het bedrag, dat
menverkrijgt door onze raming van ,f. 1,5 milliard
voor het tijdvak 1946-1952 met den factor 2,5 (zie
boven) te reduceeren op 1938. Het is evident, dat
een zeker deel der nieuwq investeeringen buiten de

724

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

effectenmarkt om is verloopen: uitbreiding uit eigen
middelen, expansie van familievemsootschappen enz.;
daartegenover staat, dat een zeker deel van het op
de Nederlandsche markt opgenomen geld voor inves-
teering in het buitenland is benut en dat de geëmit-
teerde bedragen mede omvatten investeering in voor-
raden, debiteuren, kasmiddelen en grond; al deze
posten vallen buiten de demarcatie van het mves-
teeringsbedrag, zooals dit door het C.P.B. wordt ge-
bruikt
3).
Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat de alge-
braïsche som dezer tegengestelde tendenties het in-
vesteeringsbedrag zou doen verdubbelen; ik acht het
waarschijnlijker, dat men nog lager komt dan f. 1,5
milliard.
De overige investeeringsbedragen, nl. die voor ver-
vanging en voor herstel van oorlogsschade, worden in Plan 1947 gegeven zonder specificatie en motiveering
en onttrekken zich daardoor aan nadere analyse.

Berangrjker dan een critiek op de details van deze
berekeningen is een discussie over het standpunt, dat
het C.P.B. inneemt t.a.v. den meest gewenschten
omvang der investeeringen in het algemeen.
Men doet den samenstellers van het rapport geen
onrecht, indien men zegt, dat het belang van hoogere
investeeringen door hen wel zeer sterk op den voor-
grond wordt gesteld.
Op blz. 13 van de bijlage deelen zij mede, dat de
vervangingsinvesteeringen voor 1947 f. 100 millioen
hooger zijn geraamd dan voor 1946, omdat ,,gebleken
is, dat de vervangingen in 1938, waarop de raming
van 1946 was gebaseerd, geringer zijn geweest dan
– in verband met de economische slijtage van het pro-
ductie-apparaat noodig was”. Maar welken maatstok
heeft het C.P.B. gebruikt om deze ,,economische
slijtage” (bedoeld is: de technisch-economische ver-
oudering) te meten? Zelfs in één bepaald bedrijf,
waarvan men alle details tot zijn beschikking heeft,
is het niet zoô eenvoudig een scherpe grens te trekken
tusschen investeering voor vervanging en voor uit-
breiding. Voor een efficiente bedrijfsvoering heeft deze
onderscheiding geen enkele beteekenis; in tegendeel,
zij is overbodig, dus schadelijk. Hoe heeft het C.P.B.
dan over deze, in de practijk niet bestaande onder-
scheiding, statistische gegevens kunnen verzamelen en
dan nog wel met die mate van accuratesse, dat men
tot het geheel der Nederlandsche bedrijfswereld kan
zeggen: gij hebt in 1938 uw productie-apparaat niet
op peil gehouden; gij hadt f. 100 miljoen méér be-
hooren te investeeren?
Aan het slot van zijn rapport (blz. 62) ziet het
C.P.B. de mogelijkheid onder de oogen, dat de voor
1947 geraamde verhooging van het Nationaal Product
wel eens met zou kunnen worden bereikt. Voor dat geval zegt men: ,,Deze verlaging van middelen zal
niet mogen worden verhaald op de investeeringen.
Zou men deze investeeringen aantasten, dan zou dit
den wederopbouw zoodanig in belangrijke mate doen
stagneeren, dat daardoor de werkgelegenheid en de
welvaart voor de toekomst in gevaar zouden komen”. Over het verband tusschen welvaart en investeerin-
gen spreken wij zoo aanstonds, maar hier willen wij
reeds onmiddellijk protest aanteekenen tegen het
onjuiste verband, dat het rapport legt tusschen in-
vesteering en werkgelegenheid. Dit verband wordt in
het rapport niet nader gemotiveerd. Maar in een
artikel van Drs. H. J. Witteveen over ,,De toekom-
stige taak van het Centraal Planbureau”
4)
vindt men

‘)
Ten aanien van de grond schijnt dit ‘niet geheel zeker; de
tabel van blz. 25 vermeldt: investeeringen inclusief grond en ge-
bouwen. Maar de zuivere grondwaarde, dis exclusief kosten voor
ophooging, bestrating enz., kan kwalijk als investeering der Neder-
landsche volkshuishouding worden aangemerkt.
‘) ,,De Industrie”, Orgaan van de Hoofdgroep Industrie, No. 9
van ‘t Mei 1946.

een uitvoerige verdediging, gegrond op de geschriften
van Keynes. Witteveen constateert, dat in het ver-
leden ,,het niveau der investeeringen op een te laag
peil kwam te liggen”, en dat men er dus naar moet
stiven om in de toekomst ,,de investeeringen op eeh
voldoend hoog peil te brengen”. Dit beroep op Keynes
is niet op zijn plaats voor Nederland in 1946 en 1947.
Keynes schreef onder den indruk van de groote en
min of meer chronische
deflatie-crisis,
welke zich in
Engeland vooral van 1925 tot 1932 heeft gemanifes-
teerd. In een deflationistische fase is het aangewezen
om door investeeringen van overheidswege de econo-
mische activiteit te prikkelen. Het is de welbekende
politiek van openbare werken, reeds door Robert Maithus in 1820 verdedigd ter bestrijding van de
deflatie na de Napoleontische oorlogen
5).
Er is niets
op tegen, dat het C.P.B. zorg draagt, dat er een stapel
goed voorbereide objecten gereed ligt, ten bedrage van vele honderden millioenen, om deze te kunnen
uitgeven van overheidswege, als Nederland in de
eerstvolgende deflatiecrisis geraakt. Maar het is de
ongerijmdheid zelf om deze politiek tot uitvoering te
willen brengen in het Nederland van 1946 of 1947,
dat in den ernstigsten strijd tegen de
inflatie
is gewik-
keld, die bij menschenheugenis in de geschiedenis van dit land is voorgekomen. Het is averechtsche planning
om nu propaganda voor grootè iûvesteeringen te
maken; een rationeele planning moet, er integendeel
op zijn gericht het volumen der investeeringen zoo
klein mogelijk te houden en slechts die objecten toe
te laten, welker verwezenlijking de productie van
nuttige consumptie- of uitvoergoederen op korten ter-mijn aanzienlijk vergroot.
,,In principe is het wel zeker” – zegt Plan 1947,
blz. 28—, ,,dat extra groote investeerigen in eenig
jaar het Nationaal Product van volgende ‘jaren extra
zullen’ doen stijgen en ook hier zal het omgekeerde
evenzeer gelden”. Maar dit is
,,in
principe” heelèmaal
niet zeker; het moet van geval tot geval uiterst nauw-
keurig en critish worden onderzocht – anders plant
men Nederland (in de dubbele beteekenis) in de ar-
moede in plaats van in de welvaart. Een enkel voor-
beeld ter ,toelichting.
De tegenwoordige directie der Nederlandsche Spoor-
wegen heeft het laatste jaar propaganda gemaakt
voor drie groote investeeringsprojecten: 1. volledige
electrificatie; 2. verhooging van de snelheid tot 150
km-h; 3. aanleg van een rechtstreeksche, gedeeltelijk
ondergrondsche, lijn Ansterdam—Den Haag.
In welke mate zullen deze investeeringen nu het
Nationaal Product van volgende jaren doen stijgen?
Voorzoover electrisch materieel gekocht wordt in de
plaats van vernietigd, maar onmisbaar stoommaterieel,
is de aanschaffing volkomen verantwoord, ook al zou
het investeeringsbedrag dientengevolge hooger wor-
den: het is ongerijmd om aanzienlijke bedragen te
steken in een tractievorm, die verouderd en onecono-
misch is.
Voorzoover electrisch materieel gekocht zou worden
ter vervanging van nog beschikbare stoomtractie, is
de zaak veel minder urgent. Gegeven de allesbeheer-
schende kapitaalschaarschte, is deze vervangings-
investeering alleen gemotiveerd, indien zij, alle baten
en lasten op de juiste wijze in rekening gebracht, aan-
leidinggeeft tot een zeer hoog kapitaalrendement, ver
ui tgaande boven de kunstmatig laaggehouden 3 pCt.
Veel ongunstiger moet het, oordeel luiden over de
omvangrijke investeering, welke verbonden is aan de
vergrooting van de snelheid. De vermeerdering van
het Nationaal Product door deze grootere snelheid

5)
R. Malthus: ,,On political econorny”: In a period like the
present, it is desirable to employ the working classes in labour, the
resuits of which do not come for sale into the market, such as roads
and public works”
(t,lz.
511).

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

725

tendeert naar nul – neen, zij is vermoedelijk Vrij sterk
negatief.
Aan de creditzijde komt alleen een deel van
het personenverkeer voor zakelijke doeleinden op lange
afstanden. Wanneer men nu weet, dat rond de helft
van het verkeer plaatsvindt tusschen den steden-
vierhoek Amsterdam—Den Haag—Rotterdam—Utrecht;
dat daarbuiten het verkeer op den langen afstand van
het type stedenvierhoek- Maastricht of Groningen
maar een kleine dichtheid heeft; dat rond de helft
van alle personenverkeer voor niet-zakelijke doeleinden
gesçhiedt en dat het zakenverkeer per spoor steeds
verder zal worden afgeknabbeld door de particuliere
auto en het algemeene en privé-vliegtuig, dan is het
duidelijk, dat de op geld gewaardeerde creditpost
uitermate klein is.
Maar de debetpost neemt toe op alle fronten. In
het gebied der groote snelheden is de luchtweerstand
bepalend voor den treinweerstand; het energieverbruik
stijgt dus ongeveer evenredig met het kwadraat, het
machineverinogen enz. evenredig met de derde macht
van de snelheid; de rail zal verzwaard worden van
46 op 63 kg-m, dus mèt 37 pCt.; het aantal dwars-
liggers per meter vergroot, de inheemsche grind-
ballast vervangen door den uitheemschen steenslag;
de spoorbruggen verzwaard, enz. De invloed op de
Nedèrlandsche betalingsbalans, nu en in de toekomst,
is zwaar negatief.
De aanleg van de ondergrondsche baan Amster-
dam—Den Haag biedt evenmin aantrekkelijke pers-
pectieven voor het Nationaal Product. De creditpost
is om de boven reeds genoemde redenen zeer gering;
de debetpost in kapitaals. en in exploitatiekosten
aanzienlijk.
Het is niet onmogelijk, dat men door deze doublure
de meest rendabele lijn van het geheele net duurzaam
verliesgevend kan maken. Want men mag zich niet
laten misleiden door de abnormale ontwikkeling, welke
het reizigersverkeer tijdens en na dezen oorlog –
evenals tijdens den vorigen – heeft vertoond. Men
moet erop rekenen, dat de regressie, welke het spoor-
bedrijf te zien gaf in het tijdvak 1920-1940, zich
weer zal voortzetten, zoodra de tegenwoordige in-
flatie en schaarschte tot het verleden behooren. De
investeeringsfouten, gemaakt in de jaren 1914-1929,
zouden, bij herhaling, de Nederlandsche economie veel
sterker benadeelen dan toen.

In de eerste oriënteeringsnummers van dit week-
blad heeft Prof,. Mr. J. G. Koopmans onder den titel
,,Kapitaalschaarschte en wederopbouw” een aantal
belangrijke beschouwingen gegeven, welke wij ten volle
onderschrijven
6)
.
Wij zouden ze slechts willen aan
vullen met het gezichtspunt, dat wij in ons vorig
artikel hebben ontwikkeld over de beteekenis van

kapitaalinvesteering in de arbeidskracht. En wij willen
duidelijkheidshalve het betoog van Prof. Koopmans
en het onze ten gunste van een zoo kort mogelijken
productie-omweg nog eens samenvatten in onder-
staande getallenschema’s.
Stel, dat men 100 punten beschikbare koop-
kracht onttrekt aan het consumptiefonds en investeert
in een productiemiddel, dat 2 pCt. jaarlijksche af-
schrjving vraagt en 3 pCt. kapitaakente opbrengt,
dan is het resultaat aan Nationaal Product na afloop
van het eerste jaar, nadat de investeering is voltooid:
minus 100 plus 5 = minus 95.
Elk volgend jaar levert een plus van 5. Twintig jaar
na voltooijpg der investeering is het gat gedicht; elk
volgend jaar levert dan een netto saldo van 5 punten op.
Stel nu, dat men de 100 punten beschikbare
koopkracht had geïnvesteerd in een kortloopend en
exceptioneel rendabel activum, dat bijv. 15 pCt. jaar-

•)
,,E.-S.B.” van 18 Juli en 1 Augustus
1945.

lijksche afschriving vraagt bij een rendement van
10 pCt. Dan is het resultaat aan Nationaal Product
na afloop van het eerste jaar:
minus 100 plus 25 = minus 75.
Elk volgend jaâr levert een plus van 25. Vier jaar
na voltooijng der investeering is het consumptiefonds
weer op peil; elk volend jaar levert dan een netto
saldo van 25.
Stel vervolgens, als derde geval, dat men de
100 punten beschikbare koopkracht had gericht op
de productie van voedings- en genotmiddelen – aan-nemende, dat dit in de technische, quantitatieve sfeer
mogelijk is. Dan acht ik het aannemelijk, dat men,
niet eerst na vier of twintig jaren, maar reeds na even
zoovele maanden of weken, een, productiviteitsstijging
krijgt, die aanzienlijk méér oplevert dan 100 punten.
Er is, gegeven de onvoldoendheid der tegenwoordige
voeding, gegronde reden voor de verwachting, dat
investeer-ing in de levende arbeidskracht spoediger een
hooger rendement âfwerpt dan welke investeeringen
in doode productiemiddelen ook.
Voor het volledig op peil brengen van het verbruik
van voedings- en genotmiddelen zou eén bedrag noodig
zijn van rond f. 850 millioen per jaar (af te leiden uit
tabel 5van de bijlage). Maar het op peil brengen van
de productiv-iteit belooft een jaarljksche winst van
f. 1.600 millioen (af te leiden uit tabel 3 van de bijlage).
Het zal stellig niet mogelijk zijn het tekort van
f. 850 millioen ineens te overbruggen, maar de eerst
toegevoegde hoeveelheden zijn waarschijnlijk ook hier
het meest rendabel.

Een omvangrijke investeeringspolitiek heeft onder de tegenwoordige omstandigheden nog een extra na-
deel in verband met den invloed op het frijsniveau.
Welke middelen men ook toepast voôr de financiering,
het is practisch vrijwel niet te vermijden, dat zekere
inflationistische tendenties binnensluipen en per slot
van rekening een grootere koopkracht zich richt op
de markt der consumptiegoederen dan met de be-
schikbare koopwaar overeenkomt. Ook om deze reden
is het gewenscht allereerst te streven naar een stelsel-
matige verruiming van de voorziening met eerste
levensbehoeften.
Op
dit terrein tiert de zwarte markt
het weligst, daar heeft zij, den grotsten omvang en
is maatschappelijk het schadelijkst. Daar kan zij alleen afdoende worden bestreden door het eenvoudige, maar
beproefde recept: het scheppen va’n verzadiging.
Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN.

DE SUBCOMMISSIE DER U.N.O. VOOR

HET HERSTEL DER VERWOESTE

GEBIEDEN.

Op 29 Juli jl. is te Londen bijeengekomen de ,,Tem-
porary Subcommission on Economic Reconstruction of Devastated Areas”.
Deze subcommissie is, voorzoover mij bekend, de eerste geweest, welke in opdracht van den Economi-
schen en Socialen Raad der Vereenigde Naties met het
onderzoek van een aantal concrete economische pro-
blemen is begonnen.
Haar bijeenkomst is, te midden van de vele belang-
rijke internationale confçrenties in deze na-oorlogsche jaren, uiteraard betrekkelijk ongemerkt voorbijgegaan.
Juist om deze reden is het echter van belang op deze
plaats op enkele voor de toekomst wellicht belangrijke
aspecten van het werk dezer subcommissie de aandacht te vestigen.

Taak der subcommissie.

De taak der subcommissie was, zooals haar naam1

726

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

aangeeft, aan den Economischen en Socialen Raad ver-
slag uit te brengen omtrent den voortgang van den
wederopbouw in de verschillende door den oorlog ge-
troffen landen.
In concreto is deze taak in het mandaat der sub-
commissie op de volgende wijze omschreven.
In de eerste plaatsmoest een overzicht worden ge-
geven van de schade in de verschillende landen; van
de mate, waarin deze schade reeds is hersteld; en van
den invloed, welke deze schade nog heeft op het niveau der bedrijvigheid.
In de tweede plaats moest een rapport worden uitge-
bracht over den voortgang van den wederopbouw in de
verschillende sectoren van het economisch leven en
over de moeilijkheden en ,,bottle necks”, welke hierbij
zijn opgetreden. In de derde plaats moesten, op grond van het vooraf-
gegane onderzoek der situatie, suggesties worden ge-
daan ten aanzien van internationale maatregelen, waar-
door die situatie zou kunnen worden verlicht en de
voortgang van den wederopbouw worden versneld.
In de vierde plaats tenslotte diende te worden na-
gegaan, of de in de verschillende landen bestaande
wederopbouwplannen met elkaar in overeenstemming
te brengen zouden zijn en of niet het gevaar bestond,
dat deze plannen op bepaalde punten een conflict
van belangen zouden doen ontstaan.
Deze taak was, zooals men ziet, al zeer omvangrijk.
Zij moest bovendien binnen korten tijd worden voltooid;
het was nl. de bedoéling, dat het rapport nog tijdig aan
den dit jaar in September bijeenkomenden Economi-schen en Socialen Raad zou worden voorgelegd.
In verband hiermede was het van den aanvang af
duidelijk, dat het rapport slechts een voorloopig karakter
zou kunnen hebben. De bedoeling, welke bij het over-
haast bijeenroepen der subcommissie heeft voorgezeten,
is ongetwijfeld deze geweest, dat ten spoedigste althans
een begin zou worden gemaakt met de behandeling
van de zoo urgente problemen van den wederopbouw in
het kader van de Organisatie der Vereenigde Volkeren.

Resultaten van het werk der subcommissie.

Welke punten uit het voorloopig rapport, dat in de
tweede helft van September ji. inderdaad aan den
Economischen en Socialen Raad is aangeboden, zijn
van het meeste algemeene belang?
Zeer veel tijd is door de subcommissie besteed aan
het bijeenbrengen van een omvangrijke documentatie,
ten aanzien van de economische situatie in de verschil-
lende landen’en van de in deze landen bestaande plannen
voor den wederopbouw en het herstel.
Ofschoon zeer waardevol materiaal is bijeengebracht,
bleek uit dit onderzoek toch wel zeer duidelijk, dat
om tot concrete aanbevelingen te komen ten aanzien
van afzonderlijke punten een zooveel verdergaand
onderzoek noodig zou zijn, dat daarvoor de tijd geheel
en al zou ontbreken.
De belangrijkste aanbevelingen van de subcommissie
behelzen dan ook veeleer een programma voor verdere
werkzaamheden en voor verder onderzoek dan suggesties
ten aanzien van concrete maatregelen.
Dit kan worden toegelicht aan de hand van de twee
groepen van verschillende problemen, welke in de taak
der subcommissie zijn te onderscheiden: in de eerste plaats de vraagstukken van onmiddellijk
belang, aangaande de opheffing van de thans bestaande
,,bottle necks”, verdeeling van grondstoffen enz.;
in de tweede plaats de meer voor den langen duur
van belang zijnde problemen met betrekking tot de
coördinatie tusschen de wederopbouwpiannen der ver-
schillende landen.

De ,,Economic Commission for Europe”.

De problemen van onmiddellijk belang betreffen in

de eerste plaats de grondstoffenverdeeling, de energie-
verdeeling, transportvraagstukken, vraagstukken van
migratie van arbeiders, van het beschikbaar stellen
van credieten ter financiering van den wederopbouw
enz. De meeste dezer vraagstukken worden reeds door
daartoe speciaal in het leven geroepen internationale
organisaties behandeld, zooals het ,,Emergëncy Econo-

mic Committee for Europe” (E.E.C.E.); de ,,European
Coal Organization” (E.C.O.); de ,,European Central

International Transport Organisation” (E.C.I.T.O.)
enz. Het had voor de ,,Subcommission on Economic
Reconstruction of Devastated Areas” weinig zin om

zich uitvoerig in het werk dezer organisaties te gaan
verdiepen. Het belangrijkste feit, dat bij de bestudeering
van deze vraagstukken in het oog viel, ws echter de
noodzaak om tot coördinatie van de acties dezer ver-
schillende lichamen te komen. De subcommissie heeft

daarom gesuggereerd ) om over te gaan tot de oprichting
van een ,,Economic Commission for Europe”, welke
commissie de verschillende genoemde lichamen zou over-
koepelen en in zich opnemen en daardoor voor de
coördinatie van hun activiteiten zou zorg dragen. Deze
,,Economic Commission for Europe” zou dan tegelijker-
tijd nog een aantal nieuwe taken krijgen toegewezen. Zij zou in het algemeen zijn op te vatten als een soort
van regionale onderafdeeling van den Economischen
en Socialen Raad zelf, een onderafdeeling, waarin
dus alle speciaal voor Europa belangrijke vraagstukken
nader zouden kunnen worden behandeld.

Het is duidelijk, dat (lit voorstel der subcommissie
een interessant nieuw element in de internationale
organisatic zou brengen. Op eventueele voor- en na-
deelen zelf kan thans niet nader worden ingegaan. Ver-
meld moge hier alleen worden, dat onlangs door Veld-
maarschalk Smuts de oprichting van een dergelijken
Economischen Raad voor Europa met klem is onder-
steund. Het is intusschen ook nog twijfelachtig, of inder-
daad tot oprichting van een dergelijke Europeesche
commissie zal worden overgegaan; het is ni. wel ge-
bleken, dat het voorstel van Russische zijde niet zeer gunstig is ontvangen. In deze Ruisische houding viel
zeer duidelijk de vaak waarneembare en zeer ongeluk-
kige tendentie van de Russische politiek te bespeuren,
om zichzelf in sterke mate van de buitenwereld af te
sluiten, en anderzijds om iedere economische samen-
werking in West-Europa met een zeer wantrouwend
oog te bezien.

De coördinatie der bestaande wederopbouwpiannen.

De meer op den langen duur gerichte vraag naar de
mate, waarin de in de verschillende landen bestaande
plannen met elkaar vereenigbaar zijn,, is bij de geheele
taak der subcommissie wellicht de belangrijkste. Dit
behoeft nauwelijks betoog.

Gedurende de oorlogsperiode zijn zulke belangrijke
structuurverschuivingen in de wereld opgetreden, dat
vele landen de noodzaak zien om hun economisch
leven in andere richting te ontwikkelen dan voorheen.
Behalve door deze permanente factoren wordt echter
de situatie thans ook op zeer ingrijpende wijze door
tal van incidenteele factoren verstoord. Vele industrieën

zijn tijdelijk nog niet op dreef; sommige productie.
gebieden zijn tijdelijk nog niet ingeschakeld; naar vele
producten bestaat, ten gevolge van de oorlogsomstan-
digheden, tijdelijk een abnormaal hooge vraag. Al deze
compliceerende factoren versluieren het beeld van de
werkelijke economische positie en maken het daardoor
voor ieder land uiterst moeilijk een plan voor de ontwik-
keling van zijn industrie op te stellen, dat na de over-
gangsperiode in het gewijzigde kader der wereldecono-
mie zal passen.

) Een officieel voorstel is niet gedaan, daar de Russische
delegatie nog geen instructies ten aanzien van dit voorstel had
ontvangen.

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHN

727

Deze moeilijkheden zouden nog aanmerkelijk worden
versterkt, indien de verschillende landen hun plannen
zouden ontwikkelen zonder onderling contact en dus
zonder van elkanders voornemens op de hoogte te zijn.
Een dergelijke volkomen ongecoördineerde ontwikke-
ling van de plannen der verschillende landen zou der-
halye zonder twijfel op den duur tot ernstige evenwichts-
verstoringen moeten leiden. Na verloop van een aantal

jaren zou stellig blijken, dat voor sommige industrie-
takken de capaciteit de vraag overtreft, terwijl door
andere de behoeften niet kunnen worden bevredigd.
Dergelijke evenwichtsverstoringen zouden een aantal ernstige moeilijkheden in het economisch leven kunnen
veroorzaken. In de eerste plaats zouden daardoor
waarschijnlijk voor bepaalde landen moeilijkheden ont-
staan bij het in evenwicht brengen van de betalings-
balans. Deze moeilijkheden zouden sommige landen
ertoe kunnen noodzaken vèrgaande handelsbelemme-
ringen in het leven te roepen; de geheele actie ter be-
vordering van een zooveel mogelijk vrijen en multilate-
ralen handel zou daardoor in gevaar kunnen worden
gebracht.

In de tweede plaats bestaat de mogelijkheid, dat
door een dergelijke onevenwichtige ontwikkeling van
de wereldeconomie’ in bepaalde landen werkloosheid
zal ontstaan, waardoor wellicht gevaar voor een nieuwe
werelddepressie zou kunnen ontstaan. Door deze beide
moeilijkheden zal tenslotte de geheele internationale
sfeer zeer ongunstig kunnen worden beïnvloed.
Het schijnt derhalve een niet ongewettigde conclusie,
dat het tot stand brengen van een zekere coördinatie
in de ontwikkeling der afzonderlijke industrietakken in
verschillende landen één der meest vitale punten voor
internationale samenwerking is. Het is duidelijk, dat
de belangrijke taak, welke hierin ligt, evenals iedere
belangrijke taak, niet gemakkelijk zal zijn te volvoeren.
Om te beginnen zullen uiteraard moeilijke politieke
problemen kunnen rijzen, wanneer op een gegeven
moment zou blijken, dat bepaalde plannen niet met el-
kaar in overeenstemming zouden zijn. Deze moeilijk-
heden kunnen echter voorloopig nog terzijde worden
gelaten, aangezien v66r alles noodig is, dat men althans
weet,
in hoeverre en op welke punten een disharmonische
ontwikkeling dreigt op te treden. Wanneer men beter
geïnformeerd zou zijn over de in de verschillende landen
bestaande plannen en over de in verband daarmede te
verwachten, toekomstige ontwikkelingen op de markt
van bepaalde producten, dan zou ongetwijfeld van
deze kennis op zichzelf reeds een zeer bclangrjken in-
vloed in de goede riçhting kunnen uitgaan. Het is
immers duidelijk, dat juist nu, nu men overal nog aan
het begin van een nieuwe ontwikkeling staat, ieder
land er uit zichzelf reeds op bedacht zal zijn, zijn Ont-
wikkeling zoo goed mogelijk bij die van andere landen
te doen aansluiten. Ook wanneer het werk ten aanzien
van dit probleem voorloopig uitsluitend informatief
blijft, kan dus toch reeds zeer veel nuttigs worden be-
reikt.

In dit verband kan het duidelijke overzicht van de
in verschillende landen bestaande plannen, dat in het voorloopige rapport der subcommissie is neergelegd,
een groote beteekenis hebben. Meer dan een begin van het werk, dat op dit gebied zal moeten worden gedaan,
kon het overzicht intusschen nog niet zijn; immers, hier
wordt nog uitsluitend de aanbodzijde behandeld. Een
bruikbaar inzicht kan alleen worden verkregen, wanneer
daarnaast de toekomstige ontwikkeling der vraag zou
worden geanalyseerd. Dit laatste zou uitvoeriger
wetenschappelijke onderzoekingen vereischen, vooral
van econometrischen aard, waarbij ter aanduiding
van een mogelijke wijze van behandelen op het werk
van Colin Clark kan worden gewezen ).

) Colin Clark: ,.Tlic economics of 1980, Londen 1944

Om dergelijke onderzoekingen te verrichten zou een
goed geëquipeerde wetenschappelijke studiegroep moe-
ten worden gevormd. Een suggestie in deze richting is
dan ook door de subcommissie aan den Economischen
en Socialen Raad voorgelegd. Het is zeer te hopen,

dat aan deze suggestie op energieke wijze gevolg zal
worden gegeven en dat op die wijze dit belangrijke
aspect der internationale economische samenwerking

op een deskundige wijze zal kunnen worden aangevat.

H. J. WITTËVEEN.

DE ZWEEDSCH-RUSSISCHE ECONOMISCHE

OVEREENKOMST,

De Zweedsch-Russische crediet- en handelsovereen-
komst heeft terecht sterk de aandacht getrokken. Het
betreft een overeenkomst tusschen het groote commu-
nistische Russische Rijk en een betrekkelijk klein en
onafhankelijk democratis*± land, een overeenkomst,
welke door de betrokken landen gesloten werd op voet
van gelijkheid.

Deze overeenkomst wordt, althans door de Zweed-
sche Regeering, beschouwd als een wederzijdsche bij-
drage tot verwezenlijking van doelstellingen op sociaal-economisch gebied. Zweden zal Rusland steunen in zijn
wederopbouw, terwijl het door den handel met Rusland
in staat zal worden gesteld tot de handhaving van vol-ledige bezetting van het productie-apparaat en van het
hooge levenspeil van zijn bevolking.
In het buitenland heeft de meening post gevat, dat
de Zweedsche Regeering bij het sluiten van de Overeen-komst met Rusland o.a. door overwegingen werd geleid,
welke met de internationale politiek verband houden.
Met het oog op de toenemende spanning tusschen Rus-laxd en de Vereenigde Staten zou Zweden trachten een
positie te kiezen, waardoor het bij een eventueelen
derden wereldoorlog zijn neutraliteit opnieuw zou kun-
nen handhaven. Daar Zweden, reeds in verband met
zijn geografische ligging, zich uiteraard door Rusland
bedreigd voelt, is het volgens deze lezing begrijpelijk,
dat het in de eerste plaats Rusland gunstig tracht te
stemmen.

Het mag worden aangenomen, dat het Zweedsche
streven naar een toenadering tot Ruslan4 hij het sluiten
van de overeenkomst inderdaad een zekere rol heeft
gespeeld, al is het natuurlijk niet mogelijk om na te
gaan, in welke mate zulks het geval was. Deze hypothese
hebben wij echter tot de verklarmg van Zweden’s hou-
ding niet noodig. Zweden’s optreden wordt reeds geheel
duidelijk, indien wij het tegen den achtergrond der
ontwikkeling van Zweden’s algemeene economische politiek en in het bijzonder van zijn conjunctuurpoli-
tiek beschouwen. .

Zweden’s economische politiek.

De Zweedsche Regeering streeft vooral naar de ver-
zekering van een zoo groot mogelijke economische sta-
biliteit en wel op grondslag van het bereikte hooge
niveau van de algemeene bedrijvigheid en van de
volkswelvaart. Over het algemeen is de economische
toestand in na-oorlogsche jaren aan een bijzondèr zwa-
ren druk blootgesteld. Reeds met het oog hierop heeft
men zich in Zweden al tijdens den twçeden wereldoorlog
met de vraagstukken van de na-oorlogsche economische
politiek bezig gehouden. De meeste aandacht werd
hierbij aan de kwestie der voorkoming van een econo-
mische depressie gewijd.
In Februari 1944 werd aan een speciale commissie,
onder voorzitterschap van den tegenwoordigen minister
van Handel, Professor Gunnar Myrdal, de uitwerking
van de na-oorlogsche economische plannen opgedragen.
In deze uit 21 leden bestaande commissie waren de

728

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

voornaamste politieke partijen en de verschillende
economische en sociale organisaties en belangen ver-
tegenwoordigd. Bedoelde opdracht had weliswaar in
de eerste plaats op dè overgangsperiode na den oorlog
betrekking, de door de commissie gedane voorstellen

vertegenwoordigden echter tevens een program op
langen termijn inzake de conjunctuurpolitiek.
De conclusies der commissie kwamen met de in Zwe-
den algemeen heerschende opvatting overeen, volgens

welke,, wat Zweden betreft, de loop der conjunctuur in
hoofdzaak door den omvang van den export en door
dien van de kapitaalsinvesteeringen wordt beheerscht.
In toonaangevende Zweedsche economische kringen is
men ervan overtuigd, dat handhaving van een volledige
bezetting alleen mogelijk is, indien de export en de in-

vesteeringen niet beneden een bepaald mininiumpeil
dalen. Daar in het verleden gebleken is, dat een on-
gunstige wending in Zweden’s conjunctuur in den regel
door een vermindering van den uitvoer wordt ingeluid,
is het begrijpelijk, dat men daar te lande de export-

politiek als het voornaamste onderdeel van de conjunc-
tuurpolitiek ging beschouwen.
Het valt niet te ontkennen, dat men
in
1944 in Zwe-

den, evenals trouwens ook elders, de conjunctuurvoor-

uitzichten voor de periode onmiddellijk na den oorlog
verkeerd had beoordeeld. Men dacht toen, dat de voor-
naamste taak gelegenzou zijn in de bestrijding van een
enorme, werkloosheid, voortspruitende uit de demobili-
satie en uit den overgang van de oorlogs- naar de vredes-
productié. In plaats hiervan kwam er een infiationisti-sche hoogconjunctuur en een toenemende schaarschte
aan werkkrachten. De vraag naar Zweedsche export.
artikelen bleek voorts zoo groot te zijn, dat niet de afzet,

doch de leveringsmogelijkheid het eigenlijke probleem

vormde.
Ondanks de onverwachte wending in de internatio-
nale conjunctuur bleven echter’ de hoofdlijnen der Zweed-
sche conjunctuurpolitiek ongewijzigd. Dit hield vooral
verband met het groote wantrouwen, dat men iii Zwe-den ten opzichte van de ontwikkeling van de conjunc-
tuur in de Vereenigde Staten aan den dag heeft gelegd.
In Zweden ontstond immers reeds vroeger dan in de
Vereenigde Staten zelve vrees voor een vrij spoedige
ineenstorting van de inflationistische ,,boom” in Ame-
rika en men trachtte zich tegen de gevolgen van de
Amerikaansche inflatie zoo veel mogelijk te beschermen.
De herwaardeering van de Zweedsche kroon was een
onderdeel van deze politiek. De revaluatie had hoofd-
zakelijk de bestrijding van het inflatiegevaar in Zweden
zelf ten doel. Zij was slechts een incidenteele maatregel, welke voor de stimuleering van den uitvoer, zooals van-

zelf spreekt, niet bevorderlijk was.

Indien men, met de Zweden, aanneemt, dat er binnen
afzienbaren tijd een terugslag inde conjunctuur in de
Vereenigde Staten, en onder den invloed hiervan ook
elders, te verwachten is, dan lijkt de positie van den
Zweedschen export bedreigd. Bedoelde depressie zal
immers tengevolge hebben, dat Amerika al zijn krachten

zal inspannen om voor zij nemen
n toed productie-over-

schot op buitenlandsche markten afzet te vinden. Te-

vens is het te verwachten, dat ook Engeland, voor
welk land een grootere export een levenskwestie is,
een steeds geduchter concurrenv zal worden, naarmate
zijn productiecapaciteit wordt hersteld; Het leek twij-
-felachtig, of Zweden onder dergelijke omstandigheden
zijn export op het voor de volle bedrjfsbezetting nood-
zakelijk ,geachte peil zal kunnen handhaven. Juist met
het oog hierop achtte men de verzekering van groote
jaarlijksche exporten naar de Sovjet-Unie, welke niet
zouden worden beïnvloed door conjunctuurschomme-
lingen, van de allergrootste beteekenis. Dat dezé export
voor een aanmerkelijk deel door Zweedsche credieten
gedekt moet worden, achtte men geen beletsel. Ten eerste

was na den oorlog de Zweedsche uitvoer ook naar een
reeks andere landen slechts door middel van credietver-
leening mogelijk. Voorts werd de Zweedsche uitvoer naar
Rusland ook al in het verleden gedeeltelijk door Zweed-
sche credieten gefinancierd, waarbij zich reeds vroeger
soortgelijke problemen voordeden als thans het geval is.

Voorgeschiedenis van de overeenkomst.

Beschouwen wij den Zweedsch-Russischen handel in
de laatste twintig jaren, dan valt het op, dat in het tijd-
vak 1926-1932 de Zweedsche uitvoer naar Rusland
vrij constant was, op een gemiddeld peil van ca. kr. 30,7
millioen per jaar, terwijl de Russische uitvoer naar
Zweden tusschen kr. 8 mil]ioen en kr. 26 millioen
schommelde, met een gemiddelde waarde van kr. 14,2
millioen per jaar. De Zweedsch-Russische handel wees
zoodoende in bedoeld tijdvak een saldo van kr. 116
millioen ten nadeele van Rusland aan. Het tekort werd
gedeeltelijk door handelscredieten gefinancierd.
Na het uitbreken van de wereldcrisis en na den op.
bouw van de Russische industrie heeft Rusland getracht
de handelscredietn door goedkoopere financieele cre-
dieten te vervangen. Tevens werd de Russische goederen-
invoer aanzienlijk beperkt, hetwelk ‘voor Zweden, dat
in 1933 met groote werkloosheid te kampen had, uiter-
aard allesbehalve aangenaam was. Reeds op dat tijd-
stip heeft de toenmalige Regeering Hansson met de
Sovjet-Unie een overeenkomst gesloten betreffende een
5 pCt. Zweedsch crediet van kr. 100 millioen, af te
lossen vijf jaar na beëindiging van de leveranties. Toen
heeft zich echter de meerderheid van den Zweedschen
Rijksdag tegen deze overeenkomst verzet. Het is wel
merkwaardig, dat er
reeds
destijds soortgelijke bezwaren
tegen de overeenkomst geopperd werden als thans
t.o.v. het tegenwoordige accoord. Men was er nl. voor
bevreesd, dat verscheidene ondernemingen met het oog
op de kans op,Russische orders haar productie-apparaat
in een economisch niet te verantwoorden omvang zou-
den uitbreiden. Tevens werd er op gewezen, dat juist
die takken van industrie, welke voor de Russische
orders in aanmerking kwamen, reeds een betrekkelijk
goede bedrijfsbezetting hadden. Deze ondernemingen
werkten met gespecialiseerde vakarbeiders en zouden
dus haar personeel niet gemakkelijk kunnen uitbreiden.
Ook werd de meening geuit, dat de creditverleening
een inflationistisch effect zou kunnen hebben.
Als gevolg van het niet tot stand komen van de
lening, bedroeg de Zweedsche export naar Rusland in
1933-’37 slechts kr. 13,2 millioen per jaar, terwijl de
Zweedsche import uit Rusland kr. 19,6 millioen per
jaar beliep. In 1938 zijn de Russische aankoopen in
Zweden, vermoedelijk in verband met de oorlogsvoor-
bereidselen, gestegen. De Zweedsche uitvoer bereikte
kr. 18 millioen, terwijl Zweden slechts voor kr. 12 mil-
lioen uit Rusland importeerde.
Inmiddels werden de onderhandelingen met Rusland
hervat en zij leidden tot de onderteekening van een
handels- en credietovereenkomst op 7 September 1940.
Het accoord werd gebaseerd op de verwachting, dat de
handel tusschen Zweden en Rusland
in
de eerstvolgende
jaren kr. 75 millioen in beide richtingen zou bedragen.
Rüsland wenschte buitendien echter vlugge levering van
een aantal speciale Zweedsche fabrikaten, zooals spoor.
wegmaterieel, werktuigmachines, kwaliteitsstaal, kogella-
gers en andere uitrustingen, en met het oog hierop kreeg
het een 4j pCt. çrediet van kr. 100 millioen met een loop-
tijd vanvijf jaar. Van dit crediet zou binnentwee jaar ge-
bruik worden gemaakt. Voordat echter de Zweedsche
leveranties nog goed op gang kwamen, viel Hitler Rus-
land aan, zoodat de credieten slechts tot een bedrag
van kr. 30 millioen konden worden benut. De voor den
Duitschen inval door Rusland in Zweden geplaatste.
orders bedroegen ca. kr. 180 millioen. Een deel daarvan

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

729

werd geannuleerd. De overige goederen werden over-eenkomstig de plannen vervaardigd, opgeslagen en na
Duitschiands ineenstorting aan Rusland geleverd. In
verband hiermede steeg de Zweedsche export naar Rus-
land in 1944 tot kr. 40 millioen, terwijl de Zweedsche
invoer uit Rusland slechts kr. 1,5 millioen beliep. In
1945 trad een ommekeer in. De Zweedsche uitvoer naar
de Sovjet-Unie daalde tot kr. 2,7 millioen, doch de Zweed-
sche import uit Rusland steeg tot kr. 27 millioen. Na
het einde van den oorlog plaatste Rusland weder orders
voor kr. 22 millioen. De voortzetting resp. uitbreiding
van de Russische aankoopen was evenwel afhankelijk van
het verstrekken van groot e Zwèedsche credieten tegen
voorRuslandaannemelijkevoorwaarden. Hieroverwerden langdurige en herhaaldelijk onderbroken onderhandelin-
gen gevoerd, welke tenslotte kort geleden tot het sluiten
van een overeenkomst hebben geleid.

Inhoud der overeenkomst.

Deze bestaat uit twee deelen. Het eerste deel is een
credietovereenkomst, krachtens welke Zweden aan de
Russische Regeering credieten tot een bedrag van kr. 1
milliard zal verstrekken. Het crediet moet binnen vijf
jaar worden gebruikt ter betaling van door Rusland in
Zweden te bestellen uitrustingen voor den wederop-
bouw en voor de verdere ontwikkeling van Ruslands
volkshuishouding. In beginsel werd overeengekomen,
dat er jaarlijks kr. 200 millioen zal worden gebruikt.
Een verschuiving wordt toegelaten, waarbij echter het
jaarlijksche bedrag kr. 300 millioen niet mag overschrij-
den. Voorts mogen bepaalde leveringen ook nog in het
zesde jaar plaats hebben.
De credietovereenkomst is slechts een raam, binnen
hetwelk de leveranties verricht zullen worden. Omtrent
de nadere bijzonderheden zal de Russische Regeering
met de betreffende Zweedsche ondernemingen moeten
onderhandelen. De Zweedsche Regeering wordt door de
overeenkomst tot uitvoering der leveranties niet ver-
plicht. Zij stelt alleen de beginselen vast, op den
grondslag waarvan de leveringscontracten geregeld
kunnen worden. Ter financiering van den eigenlijken
goederenexport zal een bedrag van kr. 870 .milhioen
worden besteed. Het resteerende bedrag van kr. 130
millioen zal hoofdzakelijk bestemd worden tot betaling
van de vrachten, voorts tot betaling van schadeloos-
stelling van ca. kr. 20 millioen voor Zweedsche indus-trieele investeeringen in de vroegere Baltische landen. Wat de op crecliet te leveren goederen betreft, Zwe-
den zal 300 locomotieven, electrische installaties, water-en stoomkrachtinstallaties, outillage voor mijnen en voor
geologisch onderzoek, voorts machines, bouwmateriaal
en vaartuigen naar Rusland exporteeren.
Het crediet zal binnen 15 jaar worden afgelost. De
rentevoet werd op 3 pCt. bepaald; waar echter over de
eerste 3 jaren geen rente betaald moet worden, bedraagt
de gemiddelde rente
2/8
pCt. De condities zijn dus
zoowel wat looptijd, als wat rente betreft, veel gun-
stiger dan t.o.v. het verdrag van 1940, terwijl het thans
om het tienvoudige van het toenmalige bedrag gaat.
Het tweede deel van de overeenkomst is een handels-
accoord, dat in de plaats zal treden van de op 7 September
1940 gesloten handels- en betalingsovereenkomst. De
overeenkomst voorziet in goederenleveranties van jaar-lijks kr. 100 millioen in beide richtingen, over hetzelfde
tijdvak, waarin de leveranties op crediet plaats zullen
hebben. Zweden zal in het raam van dit accoord
vooral kwaliteitsstaal en staalwaren, materiaal voor
kogellagers, optische en meetinstrumenten, voorts pro-
ducten van landbouw en veeteelt, o.a. paarden, fokvee
envisch uitvoeren. De Russische exportcontingenten zul-
len chroom en mangaanerts, asbest, nikkel, zilver, platina,
aardolieproducten, katoen, linnen, ruw ijzer en walspro-
ducten, oliekoek, kunstmest, kalizouten enz. bevatten.

A
merikaansch protest.

Deze crediet- en handelsovereenkomst, welke nog
door den Zweedschen Rijksdag moet worden geratificeerd,
heeft zoowel in het binnen
,
als in het buitenland tot
scherpe critiek aanleiding gegeven.
Wat het buitenland betreft, werd van Amerikaansche
zijde op 15 Augustus 1946 een protestnota bij het
Zweedsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken inge-
diend. De Vereenigde Staten opperden geen bezwaar
tegen de credietverleening aan Rusland, doch alleen
tegen de eenzijdige oriënteering van de Zweedsche
handelspolitiek. ,,Predetermination of exports over a
long period of time as to destination tends to freeze
trade in a bilateral pattern, thereby reducing the benefits
arising from multilateral trade”. Van Amerikaansche
zijde m’eende men voorts een discriminatie te kunnen
vaststellen op grond van de omstandigheid, dat tijdens de geldigheidsduur van de overeenkomst derde landen
geen aandeel aan den Zweedschen export zouden kunnen verkrijgen, ook niet, indien zulks zoowel voor de Zweed-
sche ondernemingen, als voor de koopers in andere
landen voordeelig zou zijn. Volgens de Amerikaansche
opvatting zou de overeenkomst Zwedeii beletten om de verplichtingen, in de Amerikaansche voorstellen inzake
de uitbreiding van denwerekihandel vervat, op zich te
nemen en na te komen. Amerika heeft den wensch ge-
uit, dat de Zweedsche Regeering, door het maken van
een voorbehoud betreffende de latere aanpassing van
het accoord bij een internationale overeenkomst,, haar
vrijheid van beweging behoudt.

Het is begrijpelijk, dat de Zweedsch-Russische over-
eenkomst in de Vereenigde Staten ontstemming heeft

verwekt. Men vond, dat Zweden Amerika’s plannen
inzake een vrijen wereldhandel dwarsboomt. Men is er
tevens bevreesd voor, dat deze overeenkomst een ver-
dere uitbreiding van de Russische invloedssfeer tenge-
volge zal hebben. De door het nationaal-socialistische
Duitschiand gevolgde tactiek ligt immers nog versch
in het geheugen. Duitschiand wist destijds een groot
aantal Europeesche landen door bilaterale handels- en
clearingovereenkomsten meer en meer economisch aan
zich te binden. En men vraagt zich – wefflicht niet ge-
heel ten onrechte – af, of het later nog mogelijk zal zijn een
zoo omvangrijk accoord als het Zweedsch-Russische zoo-
danig om te vormen, dat het in het raam van de nage-
streefde multilaterale handeisverdragen zal passen.
De Zweedsche Regeering heeft in haar antwoordnota
de gegrondbeid van de Amerikaansche bezwaren Ont-
kend. Er werd hierin vooral betoogd, dat leden van de
Zweedsche Regeering reeds tal van officieele verkla-
ringen ten gunste van de oprichting varf een interna-
tionaal stelsel van vrijen goederenruil op basis van
multilaterale handelsverdragen en van gelijke behan-
deling van alle landen hebben afgelegd’ Hieruit bleek
duidelijk, dat Zweden bereid was zich bij multilaterale
handelsovereenkomsten aan te sluiten, mits deze waar-borgen bevatten tegen diseriminatiemaatregelen en wel
iliet alleen op financieel en handelsgebied, doch ook
ten aanzien van de scheepvaart, en mits een dergelijke
regeling werkelijk van interuationalen aard is, dus mits
zij door de voornaamste bij den wereldhandel betrokken
landen is goedgekeurd.

Sinds het einde van den oorlog – zoo heet het in de nota – werkt de Zweedsche Regeering ijverig aan het
herstel van Zweden’s buitenlandsche handelsbetrek-
kingen. Weliswaar was zulks tot nu toe alleen op bilate-
rale basis mogelijk, doch Zweden meent hierdoor niette-
min een werkelij,k internationale samenwerking te
hebben bevorderd.

Uiteraard heeft de Russische Regeering het bij haar
ingediende Amerikaansche protest eveneens van de
hand gewezen.

730

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

Critiek in Zweden.

Zooals reeds aangeduid, werd de overeenkomst ook
in Zwcderi velf aangevallen. Hierbij moet echter
vooropgesteld worden, dat er in Zweden geen meenings-
verschil bestaat over de wenschelijkheid van de uit-
breiding der economische betrekkingen met Rusland.
Zelfs een zoo overtuigde tegenstander van de algemeene
economische politiek der Zweedsche Regeering, als
Professor Ohlin, leider van de (liberale) Volkspartij
(welke bij de jongste gemeenteraadsverkiezingen flinke
successen behaalde) betoogde ni. in de op 14 October
ji.
gehouden
v&rgadering van de Tweede Kamer, dat
een omvangrijke Zweedsch-Russische goederenhandel
wenschelijk was en dat zulks onder de geldende omstan-
digheden een zekere credietverleening tot voorwaarde
heeft. Hij voegde echter hieraan toe, dat er bij de be-
paling van den omvang van de goederenleveranties en
van de credietverleening gelet moet worden op Zweden’s
behoefte aan goederen, op de productiecapaciteit van
de Zweedsche bedrijven en op de mate, waarin de
ondernemingen reeds van orders zijn voorzien.
Dit voorbehoud van den Zweedschen hoogleeraar
raakt de kern van de critiek op de overeenkomst. De
critici zijn immers van meening, dat het bedrag van het te verleenen crediet en de omvang van de voorgestelde
Zweedsche goedereuleveranties hooger zijn dan . met
het oog op Zweden’s financieel-economische positie en belangen verantwoord zou kunnen worden geacht. In het onderstaande zullen wij op de door de Zweed-sche critici geopperde. bezwaren iets nader ingaan.
Wat de valutasituatie betreft, bedoelde critici zijn
van opinie, dat de overeenkomst het infiatiegevaar
vergroot. De export wordt aaniienlijk opgevoerd, zulks ten kosie van de binnenlandsche’ goederenvoorziening,
want de’hoogere export gaat niet gepaard met een over-
eenkomstige toeneming van den import. Dit komt neer
op de schepping van nieuwe koopkracht, welke niet
gedekt wordt door goederen. Zweden heeft sinds het
einde van den oorlog aan vreemde landen reeds credie-
ten tot een bedrag van meer dan kr. 2 milliard verleend.
Een verdere verhooging daarvan met niet minder dan
kr. 1 miljard wordt bedenkelijk geacht. Hierbij komt nog, dat Zweden zijn goederen op e
r
e:

diet zal leveren, terwijl het tot de vervaardiging daar-
van benoodigde buitenlandsche grondstoffen en mate-
rialen in goud of valuta zou moeten betalen. Dit zou
dus op een geduchte aderlating van de monetaire
reserves der Zweedsche Rijksbank neerkomen..
In de voor den export naar Rusland hoofdzakelijk
in
aanmerking komende bedrijfstakken is reeds volledige
bezetting bereikt. De omvang deronuitgevoerde orders is
zeer belangrijk. Zoo is bijv. het electro-technisch concern
ASEA zoodanig van orders voorzien, dat een productie
op volle capaciteit gedurende.3 â 4 jaar mogelijk is.
• Deze situatie eischt een vérgrooting van de capaciteit
op korten termijn, dus groote kapitaalsinvesteeringen op
een tijdstip, waarop verschillende grondstoffen en ma-
terialen reeds schaarsch zijn en het tekort aan werk-
krachten steeds nijpender wordt. Bedoelde bedrijfsuit-
breidingen zouden gedeeltelijk ten koste van andere indus-
trieele kapitaalsinvesteeringen, waaronder ook van den
door de R egeering bevorderden woningbouw, geschieden.

De overeenkomst zou een ineenschrompelen van Zwe-
den’s handel met andere landen tengevolge hebben en
zoodoende op een eenzijdige oriënteering daarvan neer-
komen. De kans, om op de wereldmarkt de plaats van
Duitschland als leverancier van een aantal fabrikaten
te veroveren, zou hierdoor verlorcn gaan. Tevens zou

Zweden de gelegenheid, om op de voor de toekomst zoo
veel belovende Zuid-Amerikaansche markten vasten
‘roet té verkrijgen, voorbij laten gaan.

Dit klemt te meer, daar de Russische markt geen
duurzaam afzetgebied geacht kan ‘worden. Rusland

heeft de Zweedsche leveranties noodig voor zijn indus-
trieelen wederopbouw, waardoor later de mogelijkheid
van zeifvoorziening zal worden vergroot. Het is niet te
‘verwachten, dat het na afloop van de overeenkomst
zal doorgaan met groote goederenaankoopen in Zweden.
De Zweedsche industrieele bedrijven, welke hun pro-
ductiecapaciteit inmiddels overeenkomstig de Russi-
sche behoefte sterk zullen hebben opgevoerd, zullen
dan in een uiterst moeilijke positie verkeeren, want op
dat tijdstip zal de dringende vraag naar Zweedsche
fabrikaten vermoedelijk tot het verleden behooren.
Het ontbreken van elk rechtstreeksch contact met
het Russische bedrijfsleven wordt als een groot nadeel
beschouwd.

Tevens kan ook• de omstandigheid tot moeilijkheden
aanleiding geven, dat de verkoopprijzen in de overeen-
komst niet zijn vastgesteld. Er werd alleen bepaald,
dat Zweden aan Rusland niet duurder zal verkoopen
dan aan andere landen, terwijl het voor de Russische
goederen de wereldmarktprijzen zal betalen. Ook werd
er aanmerking op gemaakt, dat de overeenkomst geen
clausule betreffende force majeur bevat voor het geval, dat de leveranties wegens stakingen of materiaalgebrek
niet kunnen doorgaan.
Ook wordt aan de Regeering verweten, dat zij een
verdrag onderteekend heeft, dat niet in vollen omvang
uitvoerbaar is. –

Tegenargtmenten.’

Uiteraard bleef deze critiek van regeeringszijde niet
onbeantwoord. De ‘oornaamste tegenargumenten zijn
de volgende:
De leveranties aan Rusland zullen voorloopig nog
bescheiden afmetingen aannemen. Zoo zal Zweden in
1947 in het geheel slechts voor ca. kr. 70 milhioen goe-
deren aan Rusland leveren, waartegenover een Russi-
sche export naar Zweden ad kr. 30 â 40 millioen zal
staan. De grootste leveranties zullen eerst in 1949/’51
geschieden, dus op een tijdstip, waarop zij waarschijn-
lijk een tegenwicht zullen kunnen vormen tegen een
te verwachten conj unctuuromslag. Vermoedelijk zal
tegen dien tijd ook een verbetering t.o.v. de voorziening
van grondstoffen en werkkrachten zijn ingetreden.
Het staat geenszins vast, dat Rusland zijn inkoopen
na vijf jaar zal stopzetten. Er worden reeds nieuwe
vijfjaarsplannen voorbereid. Men dient voorts niet te
vergeten, dat ook belangrijke gebieden buiten Rusland
tot de economische sfer van de Sovjet-Unie behooren.
Het is onjuist te beweren, dat de overeenkomst een
eenzijdige oriënteering van den Zweedschen handel naar
het Oosten zal inluiden. Integendeel, er wordt hieidoor
slechts een eenzijdige oriënteering naar het Westen en
het Zuiden opgeheven. De voorgestelde uitvoer naar
Rusland komt met slechts ca. 15 pCt. van den geheelen
Zweedschen export overeen. Weliswaar is dit percen-
tage ten aanzien van de hoofdzakelijk naar Rusland
te exporteeren artikelen veel hooger, doch hiertegenover
staat, dat Rusland voor een aantal goederen, welke onder
norn3ale omstandigheden tot de voornaamste Zweedsche
exportartikelen behooren, zooals hout, cellulose, papier,
ijzererts, weinig of geen belangstelling heeft, zoodat de
export daarvan naar andere landen zal kunnen doorgaan.
Rusland heeft zich verplicht aan Zweden verschil-
lende belangrijke grondstoffen te leveren, hetwelk’
zoowel het bedrijfsleven als de valutapositie ten goede
zal komen.

Conclusie.

Rekening houdende met de argumenten pro en con-
tra, kan in de eerste plaats worden vastgesteld, dat,
mocht de overeenkomst, zooals sommigen meenen,
slechts gedeeltelijk uitvoerbaar blijken te zijn, ook de
voor- en de nadeelen daarvan minder groot zullen zijn,
dan gehoopt of gevreesd wordt.

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

731

Ontegenzeggelijk beteekent echter het verdrag voor
Zweden een risico. Het hangt van verschillende, thans
nog onbekende, grootheden af, of de te verkrijgen voor-
deelen de te brengen offers zullen overtreffen.
De eerste kwestie is deze, of, wanneer en in welken
vorm Rusland de credieten zal aflossen. Tot nu toe
bleek de Sovjet-Regeering, wat de door haar op zich ge-
nomen financieele verplichtingen betreft, geen slechte debitrice te zijn. Vooropgesteld, dat de vrede bewaard
kan blijven, is het aan te nemen, dat Rusland zijn schuld,
hetzij door middel van goederenleveranties, hetzij in
goud of valuta, zal terug betalen.
In ieder geval is de verdere ontwikkeling van de
wereldconjunctuur een nog onzekerder factor. Men zou

aldus kunnen redenee;ren, dat de verzekering van ge-
regelde groote leveranties gedurende eenige jaren
ruimschoots opweegt tegen het minder geachte risico
van het in gebreke blijven van Rusland.
Aan den anderen kant blijft het echter ook onzeker,
in welke mate op het tijdstip van de groote leveranties
de moeilijkheden op het gebied van de voorziening
van materiaal en vooral van werkkrachten zullen zijn
opgelost.
Een derde vraag is, of, en in welke mate, Rusland
in de toekomst zijn isolationistische economische Poli-
tiek zal laten varen. Op dit zeer belangrijk punt heerscht
een volledige onzekerheid.

Ofschoon het begrijpelijk is, dat Zweden zekere
risico’s wil aanvaarden om zich van de rapsodische
economische poijtiek der Vereenigde Staten te emanci-
peeren, is thans nog niet met zekerheid te beoor-
deelen, of de hiervoor te betalen prijs per saldo niet
te hoog zal blijken te zijn.
Dr.
Al.
VAJDA.

WAT OOK NIET MAG WORDEN VERGETEN.

Een uitbreiding der Nederlandscize zware industrie?

In de ,,E.-S.B.” van 4 September ji. trof ons een
artikel van de hand van Dr. Ir. J. A. W. Muller. Hierin
wordt de aandacht gevestigd op de mogelijkheden, die het Zuid-Limburgsche kolenmijnbouwgebied voor een
eventueele uitbreiding van de zware industrie in Neder-
land biedt. In zijn beschouwing refereert de schrijver onder andere aan de denkbeelden van Dr. de Meyer )
ten aanzien van deze materie.
In kringen, welke geacht kunnen worden op het
terrein der uitbreidingsmogelijkheden van en de toe-
komstverwachtingen voor de Nederlandsche zware
industrie deskundig te zijn, schijnt langzamerhand wel
een communis opinio te gaan heerschen, dat uitbreiding
der metallurgische basisindustrie als grondslag voor
een verdere industrialisatie van Nederland uiterst ge-
wenscht is.

Het kan als voldoende bekend worden verondersteld,
dat deze uitbreiding in den tegenwoordigen tijd met haar
hoogemateriaalprijzen en haar groote
scbaarschte
aande
benoodigde grondstoffen een zeer kostbare zal worden.
Het zal in alle gevallen duidelijk zijn, dat voor deze
uitbreiding, in het bijzonder wat betreft de in het ver-
leden zeer onrendabel gebleken bedrijven der Konink-
lijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken te
Ijmuiden en der Nederlandsche Staalfabrieken v/h
De Muinck Keizer te Zuilen, een dringend beroep op staatssteun zal worden gedaan. Voor de expansie van
de Nederlandsche Kabelfabriek geldt dit in mindere
mate, daar deze onderneming in het verleden haar
rentabiliteit wel heeft bewezen.

Met deze dan vereischte belangrijke investatie voor
oogen, kan het zijn nut hebben ook een minder optimis-

1)
Dr. J.
F. G.
M.
cle Meyer ,,Aspecten der Nedertandsche ijzer-
en staalproduceerende industrie”;
zie
ook ,,De Industrie” van
1
September
1946.

tisch geluid, ten aanzien van de toekomst der Neder-
landsche zware industrie, te laten hooren. Het kan o.i. niet worden ontkend, dat in den afgeloo-
pen oorlog in het bijzonder in de Vereenigde Staten enin
Engeland een zeer groote capaciteit is opgebouwd, terwijl
de Fransche en Belgisch-Luxemburgsche zware indus-trie weliswaar verliezen heeft geleden, doch geleidelijk
haar oude capaciteit weer gaat benaderen.
Daarentegen kan de eens zoo belangrijke Duitsche
productie voorloopig als uitgeschakeld worden be-
schouwd. Toch leert ons het moeizame verloop der ge-
allieerde onderhandelingen, met betrekking tot het
ontmantelen der Duitsche industrie, dat met deze in-
dustrie als potentieelen factor nog rekening zal dienen
te worden gehouden.

Hoe het ook zij, de wereldcapaciteit op het terrein
der zware industrie zal wellicht sneller dan menigeen
verwacht haar drukkenden invloed op den prijs harer
producten doen gevoelen.

Wij vestigen hierop de aandacht, omdat de geschie-
denis zich vermoedelijk zal herhalen, d.w.z. dat thans
met hooge kosten in Nederland een productie-apparaat
zal worden opgebouwd, dat op het moment van in wer-
king treden reeds in een aanzienlijk ongunstiger markt
zijn producten zal dienen te pousseeren. Het is in dit
verband, gezien de. Amerikaansche mentaliteit op dit
gebied, niet aan te nemen. dat een eventueele prijs-
dalende beweging in kartels zal kunnen worden opge-
vangen. Integendeel, internationaal zal een geweldige
concurrentie ontstaan, gepaard gaande met prjsonder-
biedingen, waarbij de thans op de Zuid-Amerikaansche
markt plaatsvindende Belgisch-Amerikaansche scher-
mutselingen slechts kinderspel zullen blijken te zijn.
Dat in dit licht gezien bij bedrijven als de K.N.H.S.
en Demka, welke thans reeds met groote oorlogsver-
liezen te kampen hebben, van eenige rentabiliteit op
het in de uitbreidingen geïnvesteerde kapitaal sprake
zal zijn, dunkt ons uitgesloten, tenzij men in Nederland
naar een oplossing zou streven, welke o.i. niet vol te
houden. zou zijn. Wij bedoelen in dit verband, dat de
zware industrie bij de Regeering tevens op bescherming
van het nationaal afzetgebied zou aandringen.
De vrij sterk agressieve economische politiek van de
Vereenigde Staten en de bezorgdheid voor den export in
Engeland zullen de handen van de Nederlandsche.
Regeering hierin niet vrij laten.
Voor de voorziening van de Nederlandsche markt
met producten der zware industrie meenen wij echter
een andere oplossing te zien. In alle beschouwingen
over onze zware industrie missen wij steeds, bewust of
onbewust, een verwijzing naar de met België en Luxem-
burg te sluiten tolunie. Wat zou natuurlijker zijn, dan
dat de Nederlandsche markt zou profiteeren van de
reeds thans bestaande capaciteit der Belgisch-Luxem-
burgsehe industrie. Het is immers genoegzaam bekend,
dat België en Luxemburg voor den oorlog een zeer
aanzienlijk exportsurplus bezaten en dat zij ook thans
hun producten voor ongeveer 60 pCt. exporteeren. Nog onlangs bleek België bereid meer materiaal te
leveren, dan Nederland wenschte te accepteeren.
De kostenpositie van de Belgisch-Luxemburgsche
bedrijven was voor den oorlog uitstekend, hetgeen onder
andere in de crisisjaren, die aan de totstandkoming
van het West-Europeesche kartel voorafgingen, wel is
gebleken. Weliswaar zijn de arbeidsloonen en andere
kosten bij onze Zuiderburen aanmerkelijk gestegen, doch het is niet aan te nemen, dat een fundamenteel
gezonde van oudsher op export georiënteerde zware
industrie als .die van België en Luxemburg niet in staat
zou zijn zich internationaal in een dalende markt te
handhaven.
Wij zijn derhalve van meening, dat, in afwachting
van economisch rustiger tijden, het voor Nederland

1

ii
732

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

wenschelijk is ten volle gebruik te maken van de moge-
lijkheden, ‘welke een tohinie tusschen ons land en de bei-
de partners biedt. Daarentegen zou een eventueele uit-
breiding van de Nederlandsche zware industrie het
beste haar beslag kunnen krijgen in een periode van
economisché depressie én dan vermoedelijk in het kader
van een openbare werkenpolitiek der Overheid.
Tenslotte mogen wij nog opmerken, dat in beschou-
wingen over de uitbreiding der Nederlandsche zware
industrie o.i. te weinig licht wordt geworpen op de
daaraan verbonden kapitaalinvestatie. In een periode
van werkelijke armoede als thans weegt de verantwoor-delijkheid zwaar om een belangrijk deel van het schaar-
sche kapitaal te investeeren in een productierichting,
welke in het verleden reeds zoo’n geringe privaat-econo-
mische rentabiliteit toonde.

Waar zooveel andere bedrijfstakken en niet te ver-
geten Nederlandsch-Indië een dringend beroep doen,
resp. in de toekomst zullen ,doen, op onze schaars van
middelen voorziene kapitaalmarkt, zal een beslissing
tôch in de richting der zware industrie belangrijke con-sequenties hebben.
H. BONTENBAL

DE PRIJSPOLITIEK EN DE DETAILHANDEL

De regeeringsverklaring over de prijs- en loonpolitiek
heeft in de kringen van den handel, voorzoover deze
zich bewegen op het terrein van de eindproducten,
groote beroering gewekt. In aeze verklaring immers
wordt met zooveel woorden aangekondigd, dat één der
middelen ter bereiking van de prijsverlaging de verder-
gaande verlaging van de ‘handeismarges zal zijn. Trad
de regeeringsverklaring niet in verdere bijzonderheden,
op een enkele dagen later door den Directeur-Generaal
van de Prijzen gehouden persconferentie werden nadere
mededeelingen gedaan, waaruit bleek, dat geen alge-
meene margeverlaging in het voornemen ligt, terwijl
voor die artikelen, waarvoor een margeverlaging mo-
gelijk wordt geacht, gestreefd wordt naar een gemid-
delde prijsverlaging van’ 10 pCt.

Geen algemeene margeverlaging.

Erkend werd door Prof. Brouwers, dat in een aantal
sectoren geen verdere margeverlaging mogelijk is. Dit
geldt met name voor een groot deel van den voedsel-

voorzieningssector, waar de marges reeds thans zoo
laag zijn, dat met prijspolitieke maatregelen geen
prijsverlaging mogçljk is. In den handel in kruideniers-
waren bijv. kan men de gemiddelde gezamenlijke marge
van grossier en kruideniér stellen op ± 25 pCt. van den
consumentenprijs. Een prijsverlaging van 10 pCt. zou
in dit geyal dus neerkomen op een vermindering van
de bruto-inkomsten der handelsschakels met + 40 pCt.
Het is duidelijk, dat een dergelijke maatregel den ge-
heelen bedrijfstak noodlijdend zou maken. Waarschijn-lijk wil de Regeering trachten in dezen sector een prijs.
verlaging te bewerksteffigen door het stelsel van quo-
teering naar basisj aren te verlaten, waarvan zij dan
verlevendiging van de concurrentie in de industrie yer-
wacht. Gehoopt wordt, dat hieruit een prijsverlaging
zal resulteeren, voldoende om de prjsverhoogende
werking van de opheffing, respectievelijk vermindering
der subsidies te compenseeren. In dit streven past ook
de opheffing van minimumprjzen o.a. voor brood.
In hoeverre deze verwachtingen verwezenlijkt zullen worden, is twijfelachtig. Het loslaten van de quoteering
beteekent immers niet uitbreiding van de markt, maar
opent slechts de mogelijkheid van verschuivingen
binnen de markt. Elke ondernemer zal er rekening mede
houden, dat een prijsverlaging door zijn concurrenten
gevolgd zal worden, zoodat een groote kans aanwezig
is, dat ieder na een algemeene prijsverlaging weer onge-

veer dezelfde positie inneemt als voordien, met dit
verschil, dat een ieder thans tegen een lageren prijs
verkoopt. M.a.w. het loslaten der quoteering beteekent
niet een terugkeer van de ,,atomistische” concurrentie,
omdat te verwachten valt, dat de ondernemers hun
gedragslijn niet zullen bepalen onafhankelijk van de
reacties der anderen, maar deze mede zullen betrekken in hun te volgen prijspolitiek.

Beteekenis der margeverlaging.

De margeverlaging zal zich dus waarschijnlijk in
hoofdzaak bepalen tot den niet-voedselvoorzienings-
‘sector, maar daar dan ook, naar. het zich laat aanzien, op een breed terrein gehanteerd worden. De gevolgen daarvan voor het bruto-inkomen van den handel laten
zich afleiden uit onderstaand staatje, waarin voor çen
aantal goederen de marges v66r en na de prijsverlaging
(1 resp. II) zijn uitgedrukt in procenten van den ver-
koopsprijs v66r de prijsverlaging; tevens is aangegeven
de procentueele vermindering van het bruto-inkomen

van den handel, welke door de margevermindering
ontstaat (III). Het staatje beperkt zich tot enkele
textielgoederen en ijzerwaren en gereedschappen.

1
II III

herencostuums

…………
28,6
18,6
35
damesmantels

…………..
31 21 32
tafeikleeden enz. (wol)

…….
45
35
22

dekens

………………..
38
28
27
klein ijzerwaren (gemiddeld)..
41
31
24
landbouwgereedschappen

….
48
38
21

Uiteraard dragen deze cijfers een hypothetisch ka-
rakter, maar zij geven toch een indruk van de orde van
grootte, waarin de inkomensverlagingen zich zullen be-
wegen.

Laten de winsten van den handel een dergelijke
drastische verlaging toe? Prof. Brouwers wijst er op,
dat’na de bevrijding zeer veel prjsvoorschriften in snel
tempo en met gebrekkige gegevens moesten wordeii
vastgesteld, zoodat foutieve beslissingen niet te voor-
komen waren
1).
Dat deze echter alle in dezelfde rich-
ting zouden wijzen en zoo groot zouden zijn, valt toch
moeilijk aan te nemen.
Een bron van groote winsten voor den handel, en met
name, voor den detailhandel, zou gelegen kunnen zijn
in een eenigszins belangrijke stijging van de inkoops-
prijzen na het totstandkomen der betrokken prjsvast-
stellingen. Aangezièn de marges immers in het algemeen
in een percentage van de inkoopsprijzen zijn uitgedrukt,
zouden daardoor de absolute’ opslagen per eenheid
product belangrijk gestegen kunnen zijn. Maar ook deze
ontwikkeling heeft zich niet in belangrijke mate voor-
gedaan, hetgeen moge blijken uit de volgende index-cijfers van groothandçlsprjzen van het C.B.S.:

Febr. ’46 Juli ’46

glas, aardewerk euz.

……..

216,1

248,6
houtwaren ……………….343,9

345,2
textielwaren …………….-

297,1

314,5
lederwaren ………………279,7

290,4
metaalwaren

…………..234,6

250,7

Een stijgende tendens is ongetwijfeld onmiskenbaar
en deze beïnvloedt de winst van den detailhandel gun-
stig. Zij heeft echter niet zoo’n omvang aangenomen,
dat zij een drastische margeverlaging zou rechtvaar-
digen.

Onderbezetting.

Bij dit alles mag niet worden vergeten, dat uitgegaan wordt van de, bruto-winst per eenheid en dat de kosten
van de onderbezetting niet ,,ingecalculeerd” worden,

‘) ,,Commentaar” van 21 October 1946, blz. 10.

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

733

hetgeen geschiedt met de motiveering, dat deze slechts
een tijdelijk karakter dragen. Juist voor die artikelen,
waarvoor margeverlaging in het vooruitzicht wordt
gesteld, zal deze tijdeijkheid van langen duur blij-
ken te zijn. Uit de eerste nota over het Economisch
Plan 1947 van het Centraal Planbureau i.o. blijkt im-
mers, dat de totale consumptie per hoofd van de be-
volking in 1947 op 78 pCt. van 1938 wordt geraamd,
die der duurzame consumptiegoederen echter slechts op
58 pCt., als volgt gesplitst:

in pCt.

in pCt.

kleeding

……63

woningtextiel …………83
schoeisel ……86

vloer- en wandbedekking .. 61
meubilair ……36

eet- en keukengerei . . . . 56
diversen …………….43

Voor 1947 valt dus voor deze branches met een belang-
rijke onderbezetting rekening te houden, waarbij nog
in liet oog gehouden dient te worden, dat het Plan
1947 in groote mate een taakstellend karakter draagt
en dat realiseering geenszins verzekerd is. Zou de
realiteit achterblijven bij de plancijfers, dan zal dit een
meer dan evenredigen terugsiag hebben op de consump-
tie van duurzame gebruiksgoederen, omdat, zooals in
de Plan-nota wordt opgemerkt, voor de voedings- en
genotmiddelen en de niet-duurzame consumptiegoe-
deren consumptiebeperking om politieke, sociale, cul-
tureele en hygiënische redenen ongewenscht is ).
Deze consumptiecijfers kunnen gelden als een ruwe
maatstaf voor de onderbezetting, aangezien mag worden
aangenomen, dat de -toeneming van het aantal vestigin-
gen in verhouding ongeveer gelijk is geweest aan de
bevolkingstoeneming. Wellicht maakt de detailhandel
in textielgoederen hierop een uitzondering, omdat de
uitoefening van dezen tak van bedrijf gebonden is aan
een vergunning van het Rijksbureau Distex, dat als
voorwaarde voor het verleenen van een vergunning
stelt de uitoefening van het bedrijf in het basisjaar
1938/’39.

Saneering vereischt.

Houdt men met de opgesomde factoren rekening,
dan kan de conclusie geen andere zijn dan deze, dat de
huidige winstmogeljkheden niet zoo groot zijn, dat zij een dusdanige verlaging der marges, als thans voorge-
steld wordt, rechtvaardigen. Deze verlaging zal alleen
dan door den detailhandel te dragen zijn, indien zij
met een drastische saneering in de betrokken branches
gepaard gaat. De vraag dringt zich op, of het niet de
bedoeling der aangekondigde prjspolitiek is om deze
saneering noodzakelijk te maken. In deze richting wijst
de uitlating van Prof. Brouwers, dat de prjspolitiek
in den vervolge in plaats van op het gemiddeld goed
geleide bedrijf gebaseerd zal worden op het efficiënt
werkende bedrijf.

Nu kan tegen een saneering, verstaan in den zin van
vermindering van het aantal vestigingen met het doel
het distributie-apparaat te rationaliseeren en de distri-
butiekosten te verminderen, geen bezwaar worden
gemaakt. Als inderdaad voor afzienbaren tijd het detail-
handelsapparaat te zwaar bezet moet worden geacht en wij meenen, dat dit het geval is -, dan zal naar
inkrimping van dit apparaat moeten worden gestreefd.
Wil men dit doel echter zoo snel ën voor de betrokkenen
zoo pijnloos mogelijk bereiken, dan zal men met prijs-
politieke maatregelen alleen niet kunnen volstaai en
dit om twee redenen. In de eerste plaats, omdat de
selectie in den detailhandel slechts zeer langzaam werkt;
de ontwikkeling in het decennium voor den oorlog heeft
dit voldoende aangetoond. Gedurende den overgangs-
tijd, zoolang de inkrimping haar beslag niet heeft ver-

‘)
,,Centraal-Economiscb Plan 1947″, blz. 35.

kregen, zal ôf allerwege verlies worden geleden, èf zal
worden getracht, door gedeeltelijken zwarten handel het
hoofd boven water te houden. Dit laatste is, het spreekt vanzelf, afkeurenswaardig, maar de verleiding om zich op deze wijze staande te hoûden, zal zoo sterk zijn, dat
slechts weinigen niet daarvoor zullen bezwijken. Daar-
naast valt te bedenken, dat geenszins verzekerd is, dat
de efficiënte bedrijven als winnaar uit dezen strijd te
voorschijn zullen komen. Het efficiënte bedrijf zal
juist tijdens de periode van onderbezetting met hoogere
kosten werken en als het er niet snel in slaagt deze op
te heffen, daaraan te gronde gaan. Dit klinkt para-
doxaal; de oorzaak hiervan ligt echter in de structuur
van den detailhandel. Deze wordt in het algemeen
gekenmerkt door een veelvuldig voorkomen van het
rand.bedrjf, dat niet met lagere kosten werkt, maar
zijn concurrentiekracht vindt in het niet in rekening
brengen van een deel der kosten, nl. de belooning van
den ondernemer-eigenaar. De totale kosten van het
efficiente bedrijf daarentegen zijn wel lager, maar
worden ook alle in rekening gebracht. Aangezien deze
kosten overwegend een constant karakter dragen, is juist voor deze bedrijven onderbezetting gevaarlijk.
En omdat deze zijn oorzaak vindt in de goederen-
schaarschte en niet uit eigen initiatief door ieder af

zonderlijk bedrijf snel kan worden opgeheven, zal het
efficiente bedrijf juist tijdens de overgangsperiode
zeer kwetsbaar zijn, gezien zijn onelastische kosten-
structuur. Neemt men bovendien in aanmerking, dat de oitduikingsmogelijkheden der° prijsvoorschriften
voor hei randbedrijf grooter zijn, dan wordt het dui-
delijk, dat saneering door prijsconcurrentie onder de
huidige omstandigheden het gevaar schept, dat de
quantitatieve inkrimping van het apparaat tevens leidt
tot een kwaliteitsvermindering en dat het randbedrijf
en de zwarte handelaren als winnaar het strijdperk
zullen verlaten.
Wil men deze kapitaalvernietiging en de qualita-
tieve vermindering van het detailhandelsapparaat voor-
komen, dan zullen de prjspolitieke maatregelen met andere, rechtstreeks op vermindering van het aantal
vestigingen gerichte maatregelen moeten worden aan-
gevuld.

Vestigingspolitiek.

Gedeeltelijk zijn deze maatregelen reeds aanwezig
en is slechts een coördinatie met de prjspolitiek ver-
eischt; gedeeltelijk zullen nieuwe regelingen getroffen
dienen te worden.
Een effectieve vermindering van het aantal vestigin-
gen kan verkregen worden door een verscherping van
de contrôle op overtredingen van de Vestigingswet
Kleinbedrijf 1937 (V.W.K.) en het Besluit Algemeen
Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941 (B.A.V.K.) en door
sneller en strenger bestraffing van deze overtredingen.
Beide laten thans veel, zoo niet alles, te wenschen over,
met het gevolg, dat het aantal onrechtmatige vestigin-
gen onrustbarend groot is. Alleen door snel optreden,
gepaard gaande met sluiting van het bedrijf bij gecon-
stateerde overtreding, kan dit euvel worden gekeerd. Daarnaast zal het B.A.V.K., dat elke nieuwe vesti-
ging in detailhandel, ambacht en kleine nijverheid
van het bezit van een vestigingsvergunning afhankelijk
stelt, minder soepel gehanteerd dienen te worden. De
toeloop naar deze sectoren van het bedrijfsleven is
ontstellend groot en staat in geen enkele verhouding
tot de behoefte en de momenteele mogelijkheden, waarbij
het opmerkelijk is, dat veelal die takken van bedrijf,
waar de schaarschte het grootst is, de grootste aantrek-
kingskracht bezitten. Erkend moet, worden, dat reeds
een tamelijk scherpe selectie plaatsvindt, welke echter
weinig effect sorteert, omdat vele van de afgewezen
aanvragers het bedrijf zonder vestigingsvergunning

734

ECONQMISCH-STAT,ISTISC}IE BERICHTEN

6 November 1946

aanvangen. Een betere coördinatie met de arbeidspoli-
tiek, waardoor onttrekking van arbeidskrachten aan
belangrijker doeleinden wordt voorkomen, en strengere
financieele selectie, zijn zeer zeker nog mogelijk.

Directe saneering.

Met stringenter toepassing van bestaande wettelijke
maatregelen kan dus reeds veel worden bereikt. Voldoen-
de zal dit echter niet zijn, omdat een inkrimping van
het detailhandelsapparaat door het remmen van nieuwe vestigingen slechts langzaam werkt. Dit klemt te meer,
omdat de natuurlijke sterfte juist door het B.A.V.K.
geremd wordt, dat voor het overnemen van bestaande

bedrijven geen vergunning vereischt. Hierdoor is het
dus mogelijk, dat bij weigering van een vergunning
voor een nieuwe vestiging een bestaand bedrijf wordt
overgenomen. Elk bestaand bedrijf heeft dus door het
bloote feit van zijn aanwezigheid een voordeel, dat
onafhankelijk van de winstcapaciteit in geld gewaar-
deerd wordt, tot uiting komend in hooge overnemings.
sommen. Bovendien schept een saneering alleen door
middel van het remmen van nieuwe vestigingen een
ongemotiveerde bevoordeeling van de reeds gevestigden
en wordt de noodzakelijke verjonging en aanvulling van het apparaat verijdeld.

Wil men een dergelijke verstarring voorkomen, dan zal aan ingrijpen in de bestaande verhoudingen niet te
ontkomen zijn, door ook aan de reeds gevestigden
zekere minimumeischen te stellen. Slechts door op deze
wijze de onbekwanien te verwijderen, zal voldoende
speelruimte beschikbaar komen voor de resteerenden om
tot een efficiënte bedrijfsvoering te geraken. De toe-
strooming behoeft dan ook niet sterk beperkt te worden,
maar kan gehouden worden aan eischen van handels-
kennis, vakbekwaamheid en credietwaardigheid welke
de V.W.K. reeds thans kent.

In dezen gedachtengang worden dus ,,gevestigde
rechten” aangetast, hetgeen men indertijd bij de tot-
standkoming van de V.W.K.heeft afgewezen en waar-
tegen ook thans bezwaren te verwachten zijn. Afgezien
nog van de principieele vraag, of hier inderdaad van een recht op voortzetting van de bedrijfsuitoefening gesproken kan worden, zal de kwestie der saneering
nuchter en met open oog voor de moeilijkheden van het
oogenblik bezien moeten worden. Selectie zal in ieder
geval plaatsvinden bij doorvoering van de marge-
verlagingen. Dan is het echter te prefereeren, dat be-
w

ust wordt geselecteerd naar bepaalde objectieve ken-
merken, dan dat men de selectie overlaat aan de
werking van de prijsconcurrentie, welke reeds onder
normale omstandigheden allesbehalve feilloos kan wor-
den geacht en welke thans zeer zeker niet garandeert,
dat inderdaad de besten zich zullen handhaven.
Het spreekt vanzelf, dat deze saneering niet aan de
bedrjfsgenooten alleen zal kunnen worden overgelaten.
De Overheid zal hierbij een rol hebben te spelen, aller-
eerst door hiervoor een wettelijke basis te scheppen;
vervolgens door er op toe te zien, dat de te stellen nor-
men niet met het algemeen belang in strijd komen,
hetgeen de goedkeuring van deze normen door de
Overheid impliceert en tenslotte door te waken voor een
objectieve beoordeeling en een onpartijdige beroeps-instantie. Eerst indien de Overheid op deze wijze den
detailhandel in staat stelt zich aan de veranderde om-standigheden aan te passen, kan zij met recht een ver-laging der handelsmarges eischen.

T. A. V. VERMAAS, econ. drs.

AANTEEKENINGEN.

INDRUKKEN
UIT
POLEN

Van de landen, ‘die aan den oorlog hebben deelge-
nomen, behoort Polen tot de zwaarst getroffenen. De

‘)
Samengesteld naar gegevens uit particuliere bron

verwoeste hoofdstad Warschau is daar om getuigenis
af te leggen van de ontreddering van het land. Zij is
als een symbool van het na-oorlogsche Polen, waar de
vijand op waarlijk wreede wijze heeft huisgehouden.
Daar is allereerst het Poolsche productie-apparaat,
dat voor een belangrijk deel onttakeld is. Vele machines,
vooral in de textielindustrie, zijn weggevoerd. De Pool-
sche landbouw leed, zooals vanzelf spreekt, onder den
oorlog. Aan Polen’s rijke bosschen werd een -stelselma-tige roofbouw gepleegd.

Zoo verminkte de vijând Polen’s ,,natuur” en ,,kapi-
taal”. Hij deed meer; hij decimeerde eveneens den restee-
renden productiefactor ,,arbeid”. Circa 9 millioen men-
schen, waaronder ongeveer 4 â 5 millioen Joden, werden
uitgemoord. Vele intellectueelen behoorden tot de
slachtoffers. De bevolking liep van 32 millioen terug
tot 23 miljoen. Ook de Organisatie van het economisch
leven deelde ten volle in de oorlogsontreddering.
Het einde van den oorlog bracht voor Polen boven-
dien een verandering in zijn geographische grenzen.
Het verloor zijn Oostelijke helft aan Rusland en ver-
kreeg bij wijze van voorloopige compensatie deelen
van Oost-Duitschland tot aan de lijn Oder-Neisse.

De verminking van het productie-apparaat heeft
tengevolge, dat op velerlei gebied groote schaarschte
aan goederen heerscht. Vooral de textielnood is nijpend;
de huidige productie is niet voldoende voor de binnen-
landsche consumptie. Onmiddellijk na den oorlog
leverde de U.N.R.R.A. aan Polen goederen, teneinde
in het hoognoodige te voorzien. Deze zullen echter op
1 Januari a.s. ‘waarschijnlijk ophouden.

Staatsinmenging.

Uiteraard heeft de Regeering niet alleen vertrouwd
op de U.N.R.R.A. Zij heeft het probleem van de
nationale verarming op haar wijze aangepakt. De
economische politiek van de huidige Regeering staat geheel in het teeken van vèrgaande staatsinmenging.
De landbouw is genationaliseerd. Gelijk bekend,
overheerschte in Polen het grootgrondbezit. Thans is alle grondbezit, grooter dan 50 ha, tot staatsbezit ge-
maakt, d.w.z. de Staat onteigende en verdeelde de
genationaliseerde stukken onder de boeren. Op het
oogenblik heeft deze politiek van klein bezit nog niet
de gewenschte resultaten afgeworpen. De armoede der
kleine boeren laat de mechanische bewerking van den
grond nog niet toe. Het is te verwachten, dat de Staat
hier de helpende hand zal uitsteken.
Ook de industrie is goeddeels genationaliseerd. Alle
bedrijven, die werken met meer dan 50 arbeidskrach-
ten, zijn staatsbezit. Voor dit doel zijn door de Regee-
ting 14 zgn. centrale bureaux in het leven geroepen.
Elk bureau heeft telkens een enkelen genationaliseerden nijverheidstak onder zijn toezicht. Zoo is er een centraal
bureau voor steenkolen. Het heeft onder zich: de mij-
nen, maar ook alle brikettenfabrieken, cokesovens,
verder houtzagerij en, voorzoover deze hout leveren
aan de mijnen. De centrale bureaux stellen algemeene
richtlijnen op, waarvan de uitwerking wordt overge-
laten aan de individueele bedrijven.
Het Ministerie van Nijverheid coördineert de werk-
zaainheden der centrale bureaux. Overigens is dit
Ministerie niet de opperste instantie. Deze wordt ge-
vormd door het zgn. Economisch Comité van den
Ministerraad, dat het algemeene industrieplan opmaakt,
de benoodigde fondsen toewijst, nieuwe oprichtingen
aangeeft en tenslotte eventueele geschillen beslecht.
Het is voorshands nog te vroeg om de mérites van
deze nationalisatie der nijverheid te beoordeelen. In
den niet-genationaliseerden sector heerscht echter een
gevoel van onbehaaglijkheid, omdat men vreest elk
oogenblik naar den anderen sector te worden overge-bracht. Diezelfde onbehaaglijkheid vindt men ook bij

‘n

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

735

huiseigenaren, wier huizen voorshands nog particulier
bezit zijn.

En van de motieven tot nationalisatie is, behalve
de meer principieele, het
feit,
dat er vele buitenlandsche vestigingen bestonden in Polen. Zoo de A.E.G., Schnei-
der-Crèusot, Flick, Unilever, Solvay (soda-industrie),
British Overseas Bank (suikeriiidustrie) en o.a. ook
Philips.

Bij het vraagstuk van de opvoering der productie
in landbouw en nijverheid doet zich de decimeering
der bevolking terdege gevoelen. Gebrek aan arbeids-
kracht heerscht ôveral en leidende functies blijven
maar al te vaak onvervuld of worden bezet door minder
bevoegden. Een en ander in verband met de systemati-
sche eliminatie van intellectueelen. De handel, die
vroeger goeddeels in Joodsche handen was, mist thans
sterk het meerendeel zijner beoefenaren.

De grensverschuiving van Oost naar West heeft be-
langrijke gevolgen gehad. Om te beginnen verloor Polen
daardoor bijna zijn geheele olie-industrie, die hoofd-
zakelijk in het nu Russisch geworden gedeelte geconcen-
treerd was. Zij produceerde vroeger circa 150.000 ton
per jaar. Polen houdt nu ongeveer
1/4
van deze olie-
industrie over.

Ook talrijke Poolsche bosschen zijn met de opschui-
ving naar het Westen thans Russisch geworden. Ge-
voegd bij den gepleegden roofbouw in den oorlog be-
teekent dit een aanzienlijke verzwakking van Polen’s
houtpositie.

Dan zijn er moeilijkheden, die voortvloeien uit de
overbrenging van de bevolking uit het aan Rusland
verloren gedeelte naar het eigenlijke Polen. Het vinden
van woonruimte in het zwaar geteisterde land is daar-
bij een vraagstuk van beteekenis. Wat de Duitsche
bevolking uit het nu Pooisch geworden Silezië aangaat,
zij is naar. Duitschiand overgebracht.

Toch levert de grensverschuiving niet enkel nadeelen
op. Silezië is rijk aan zink, lood en bovenal steenkolen, alle belangrijke artikelen voor den wederopbouw.

Steenkolen.

Steenkolen zijn daarom zoo belangrijk, omdat zij de
kurk zijn, waarop de Poolsche export drijft. De pro-
du’ctie voor den oorlog bedroeg normaal 70 millioen
ton per jaar. Deze hoeveelheid is veel te groot voor de
binnenlandsche consumptie van Polen. Van de ge-
schatte productie in 1946, ten bédrage van 46 millioen
ton, en in 1947 van 60 millioen ton, is
1/4
beschikbaar
voor export. Het grootste gedeelte daarvan gaat naar
Rusland. Er blijven echter hoeveelheden voor export
naar andere landen beschikbaar.
Vroeger noteerden de Silezische kolen – door hun
kwaliteit en afgelegen ligging – steeds lager dan de
Duitsche of Engelsche. Op het oogenblik zijn beide
landen als exporteurs echter practisch uitgevallen. De Silezische kolen maken nu dus een goede kans. Het is de tijd om goede prijzen te bedingen en dit wordt ter-
dege in Polen beseft. Komen Duitschland en Engeland
eenmaal weer aan bod, dan is die tijd voorbij. Daarbij
komt nog wat anders. Op het oogenblik toont men
zich in het buitenland nogal huiverig om aan Polen
credieten te verstrekken; o.a. vreest men, dat de ver-
strekte leeningen voor een groot deel aangewend zullen
worden voor den heropbouw van Warschau. Gebruik
makende van den alom heerschenden kolenlionger
bedingt Polen thans, bij de levering van dit product aan
het buitenland, van het laatste een zekere som aan
credieten. Het slaagde daarin ten opzichte van Zwit-
serland en Zweden.

Ook Nederland is geinteresseerd in de Poolsche
kolen. Voor Nederland is liet echter moeilijk aan Polen
credieten te verleenen. Binnenkort zal een delegatie

in Nederland aankomen ter bespreking van Poolsche
kolenleveranties.
Een’ moeilkheid voor de nieuwe steenkolennijverheid
is het vervoer. Voor den oorlog geschiedde de afvoer
voor een belangrijk gedeelte via den Oder. De daarvoor
ingerichte binnenvloot is echter vernietigd en tot dusver
heeft men nog weinig aan het herstel kunnen doen.
De bezetting van Stettin door de Russen, die deze
haven gebruiken voor het vervoeren van goederen uit
Duitschland naar Rusland, is er één der oorzaken yan.
Gelukkig is het spoorwegvervoer verbeterd, mede
dank zij het in leen krijgen van Zweedsche wagons.
De toestand is thans zoo, dat de huidige productie wel
verwerkt kan worden, ja zelfs, dat gedurende den oorlog
ontstane voorraden in de mijnen een gestadige daling
vertoonen.
Naast steenkolen zullen zink en lood ook wel tot
de Poolsche exportartikelen gaan behooren.
Bij dit alles echter heerscht onzekerheid, want de
Poolsche grens naar het Westen is nog niet definitief
vastgesteld. Landen als Engeland en Amerika immers
hebben daaraan hun goedkeuring nog niet gehecht.
Dan is men in Polen zeer beducht voor een conjunctuur-
omslag in de afnemerslanden, die immers onmiddellijk
zijn invloed zal doen gelden op Polen’s voornaamste
exportartikel: steenkolen.

Conclusie.

Als eindindruk van het hedendaagsche Polen kan men
het volgende zeggen:
De oorlog bracht vele problemen met zich, die boven-
dienwordenvermeerderd door de invoeringvan eennieuwe
economische politiek, welke thans gedeeltelijk haar beslag
heeft gekregen in de nationalisatie van verschillende
onderdeelen van het economisch leven. Bij den weder-
opbouw heeft men moeilijkheden door gebrek aan
arbeidskracht en vooral aan een geschoold kader. Daar-
naast is kapitaal noodig, dat uit het buitenland zal
moeten komen. Dit buitenland staat echter huiverig
tegenover het nieuwe experiment, terwijl voorts de
onzekerheid over de Poolsche grenzen, gevoegd bij de
hangende kwestie van de schadevergoeding der ge-
nationaliseerde buitenlandsche bedrijven, mede de
aarzelende houding versterken.
Tegenover dat alles evenwel staan de groote voort-
varendheid, waarmee gewerkt wordt, en het onwankel-
baar vertrouwen van het Poolsche volk in zijn eigen
toekomst.

HET VRAAGSTUK DER INVESTEERINGEN.

In een drietal artikelen over ,,Verbruik en inves-‘keering” (in dit nummer en in ,,E.-S.B.” van 23 en
30 October 1946) heeft Prof. Goudriaan zijn visie neer-
geschreven over bovengenoemd onderwerp. Den lezer,
die belang stelt in dit vraagstuk en zich op de hoogte
wil stellen van de Ineening van andere gezaghebbende
auteurs, mogen wij verwijzen naar de volgende reeks
van artikelen, reeds eerder in ons blad gèpubliceerd:

Prof. Mr. J. G. Koopmans: ,,Kapitaalschaarschte en
wederopbouw” in ,,E.-S.B.” van 18 Juli en 1
Augustus 1945, Nos. 1475 en 1476, blz. 40 en 60;

Prof. Dr. J. Tinbergen:
,,Over de bepaling van ,,priori-
teiten”” in ,,E.-S.B.” van 12 September 1945,
No. 1479, blz. 96;

Prof. Dr. P. B. Kreukniet:
,,Prioriteiten en tempo van
wederopbouw” in ,,E.-S.B.” van 15 November
1945, No. 1488, blz. 224;

Prof. Dr. N. J. Polak:
,,Het Nationaal Welvaartsplan
1946″ in het speciale nilmmer. ,,Nationaal Wel-
vaartsplan 1946″ van 24 Juli 1946, No. 1524,

blz. 467;

07

736

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

Prof. Mr. J. G. Koopmans:
,,De financieele en mone-
taire aspecten van het Plan, gezien in het licht
van, het ,,Nationaal Budget” in hetzelfde speciale
nummer, blz. 474;

Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart:
,,Het vraagstuk der
investeeringscontrôle” in ,,E.-S.B.” van 16 Oc-
tober 1946, No. 1536, blz. 667.

ONTVANGEN BOEKEN.

De invloed van belastingheffing op de consumptie
door
Dr. J. H. Spiegelenherg. Capita Selecta der
Economie II. H. E. Stenfert Kroese’s Uitgevers.
Mij. N.V., Leiden 1946, 136 hlz.; geb. f8.

Beschrijvende
economie
door Prof. Mr. Ci Weststrate,
H. E. Stenfert Kroese’s Uitgevers-Mij. N.V.,
Leiden 1946. 2e herziene druk, 386 blz.,prjs ingen.
f11, geb. f12,75.

Drie eeuwen bloembollenexport. De geschiedenis van den
bloembollenhandel en der Hollandsche bloembollen
tot
1938 door E. H. Krelage. Rijksuitgeverj,
Dienst van de Nederlandsche Staatscourant.
‘s.Gravenhage 1946, 791 blz.

Preferente aandeelen
door C. J. Brandt. Hendrik
Sijthoff’s
financieele bladen, Juni 1946, 212 blz. met 2 hij-
Jagen.

De Organisatie van den intellectueelen arbeid
door Paul
Mahieu. Boekhandel-Uitgeverij Universum N.V.,
Brussel
1945
t tweede druk, 66 blz.

Conjunctuurpolitiek
door Prof. Dr. J. Tinbergen. N.V.
Noord-Hollandsche Uitgeversmij., Amsterdam
1946, 98 blz., ingenaaid
f4.

Economische bewegingsleer
door Prof. Dr. J. Tinbergen.
N.V. Noord-Hollandsche-Uitgeversmij., Amster-
dam, 1946, 379 blz., derde druk, ingebonden f15.

GELD- ËN KAPITAALMARKT.

De
noteeringen ter geldmarkt vertoonden in de
afgeloopen week een geringe stijging. Twee factoren
veroorzaakten in hoofdzaak deze iets stroevere stem-
ming, ni. de Octoberultimo – die altijd Vrij groote
eischen aan de banken stelt (betaling van pachten,
enz.) – en de geringe bedragen aan schatkistpapier,
welke in de eerstkomende maanden zullen vervallen.
Dit veroorzaakte hij de banken een zekere terughou-
dendheid, behalve uiteraard voor het zeer kort loo-pende schatkistpapier en voor cailgeld, waarvan de
noteeringen onveranderd bleven. Driemaandspromes-
sen werden verhandeld tegen
1/2 pCt., halfjaarspapier
tegen
1/16
pCt., negenmaandspromessen werden voor

1
/8
pCt. aangeboden, terwijl elfmaandspapier tegen
1
3
/
4
pCt. werd verhandeld.
De koersdaling op de obligatiemarkt, welke in het
voorafgaande overzicht werd – gememoreerd, heeft

BRENGT DE WISKUNDE ONS VERDER

bij . de oplossing van economische vraagstukken?
Lees daarover de rede van Prof. Dr.
J.
B. D.
Derksen, getiteld ,,Wiskuude en Economie”. Ver-
krijgbaar bij den boekhandel â f1,25. Desge-
wenscht toezending franco per post na ontvangst
van postwissel â
fl.35
(md.
verz.k.) door den
Uitgever H.
A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

zich niet verder Voortgezet. De rentestijging is dus

tot nu toe van zeer beperkten omvang gebleven.
Op de aandeelenmarkt konden banken hun koers-
niveau van de voorafgaande week vrij goed handhaven.
Bij binnenlandsche industrieelen was het koersverloop
verdeeld, maar scheepvaartfondsen en cultuuronder.
nemingen waren over het algemeen zwak, zonder dat
van een ernstigen koersval kan worden gesproken.

25 Oct. ’46

1 Nov. ’46

A. K. U . …………..

122

121k
Lever Bros Unilever C.v. A.

253k

222 ‘)
Philips Gem. b. v. A…..286k

283
Koninklijke Olie ……..336

335
H. A. L. …………..

130e

127k
N. S. U……………..131

128k
H. V. A……………..251

249
Deli Maatschappij C. v. A.

144

136k
Amsterdam Rubber

160

149

‘)
Excl.
dividend

STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCRE DANK.
Verkorte balans op
4
November
1946.
Activa.
Wissels, pro-
messen en

1′
Hoofcibank f

1)

schuldbrleven
in disconto
Bijbank


Agentscb.,,

1.000,—
1.000,-‘)
Wisels, schatkistpapier en schuldbrieven, door
de Bank gekocht (art.
II,
Ie lid, sub
3
van de


Bankwet
1937
j
°
art.
4
van het Koninklijk
besluit van t
October
1945,
Staatsblad No.
F204)

…………………………..

Beleeningen:
(Hoofdbank f

150.822.542,44
2)

(mcl. voor-

1
schotten In re- Bijbank

2.654.822 17
kening-courant
1
op onderpand)
Agentsch.

8.879.098,98

162.356.523,59
Op
effecten, enz .

…….. f
161.490.282,84
2
)
Op
goederen en ceelen

.

,,
866.240,75
162.356.523,59
1
)
Voorschotten aan het Rijk (art.
16
van de Bank-
wet

1937)

……

……………………

Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmaterlaal

…..f
699.130.097,21
Zilveren munt, enz…..
1.093.768,84
700.223. 866,05
Papier op het buitenland

t
4.430.806.330,03

Tegoed bij correspondenten in
.
het

buitenland

……….
75.701.167,6 7
Buitenlandsche

betaalmid-
delen

…………………
15.514.850,39 4.522.022.34 8,09
Belegging van Kapitaal, Reserves en Pensioen-
-fonds

……………………………..
..
70.880.918,46
Gebouwen en Inventaris
…………………3.000.000,—
.
Diverse

rekeningen

……………………
..
27.562.032,16

t 5.486.046.688,35
Passiva.
Kapitaal …………………………….f

20.000.000,-
Reservefonds …………………………..
12.377.412,28
Bijzondere reserve (winst herwaardeering goud-
voorraad per
2 Juli 1945)
……………….
209.277.096,67
Andere bijzondere

.
reserves
……………….76.798,079,95
Pensioenfonds

………………………..
15.460.755,83
Bankbiljetten in omloop (oude uitgifte)

260.670.380,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgifte) ……
2.628.054.740,-
Bankassignaties in omloop ………..
…….
176.919,72
Rekening-courant saldo’s:
‘s Rijks Schatkist ……
t 1.136.757.001,38
‘s Rijks Schatkist:
speciale rekening ……
110.485.500,-
Geblokkeerde saldo’s van
banken

………… ..
70.016.997,90
Geblokkeerde saldo’s van
anderen

…………..
52.278.457,67
Vrije saldo’s

…………
688.827.136,80 .. 2.058.365.093,75
Diverse rekeningen

……………………204.866.210,15

5.486.046.688,35
1 ) Waarvan schatkistpapier
rechtstreeks door de Bank in disconto ge-
nomen
‘) Waarvan aan Nederlandsch-rndl8
(Wet van
15
Maart
1933,
Staatsbiad no.
99),,
Circulatle der door de Bank namens den Staat in het verkeer gebrachte muntbiljetten
.
…….

42.165.200,-

152.632.1 92,50

OIL

6 November 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

DE NEDERLANDSOHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens)

Munt,
Wissels, prom. ene.

muntmat&
open

marktpapier,
Totaal
Totaal
Dato
riad en
beleeningen,

voor-
actsvo
opeischb.
deviezen
schotten a/h
R
ij
k
en
schulden
diverse

rekeningen

6 Nov.
’46
5.222.246
189.920
5.486.047
4.947.267
28

Oct. ’46
5.229.460
192.169
5.495.022
4.953.416
21

,,

’46
5.236.919
183.967
5.494.279
4.953.708
14

,,

’46
5.234.655
181.855
5.489.911
4.945.443
7

,,

’46
5.268.469
181.772
5.523.641
4.979.566
30Sept.’46
5.301.353 214.962
5.591.008
5.065.272
23

’46 5.244.806
185.572 5.511.271
4.980.246
16

,,

’46
5.251.692
188.547
5.525.955
5.002.357
6
Mei
’40
1.173.319 248.256 1.474.306
1.424.016

Banlshiljet-
Saldi
Geblok-
keerde
Bankassig-
Data

1

ten in om-
in
Saldo Rijk
RIO (Dia)
saldi
natimn en
diverse
Loop
RIO
van
reken?ngen
banken

4 Nov. ’46
2.888.725
1
)
2.058.365 C1.247.242
70.017
205.043
28, Oc’t. ’46
2.837.657
1
)
2.114.975
C1.332.741
68.530
208.501
21

,,

’46 2.809.440
2.144.069 Cl .363.758 61.423
206.882
14

,,

’46
2.813.532
2.134.625
Cl.363.111
66.012 210.864
7

,,

’46
2.816.541
2.162.882
C1.378.343 55.297 210.320
30 Sept.’46
2.816.072
2.249.069
C1.388.748
52.073
191.893
23

,,

’46
2.755.788 2.224.288
C1.378.114 64.209 197.223
16

,,

’46 2.765.997 2.236.330
C1.422.543
100.077 189.656
6
Mei
’40
1.158.613
255.174
22.962
10.230

‘)
waarvan nieuwe uitgifte
r
2.628.055.
(2.576.500.

NATIONALE BANK
VAN BELGIË.
(Voornaamste Dnsten In millioenen
franos)

1

ce,

1

0

1

•.’
Data
0,5
-be,e
1,0
+c”)O
1
.
0
oE
no
0)

.

29 Oct.

1946
31.817
3.723 3.796
260
1.155
50.662
24

1946
‘31.797
4.334
3.819
243
1.137
49.767
17

,,

1946
31.783
4.392
3.713
230
1.095
49.842
10

,,

1946
‘31.768
4.701
3.801
-249
1.067 50.402
3

,,

1946
31.789
3.709 3.747
271
1.038
50.477
26 Sept. 1946
31.655
3.720
2.928
196
1.036
49.887
19

,,

1946
31.952
3.726 2.860
237
997
50.132

0
Reken1
.3
courant saldi

0)

.

Data
h
.0
0
0


S 010
150.)
0.)
0
ce
0))

ce

29 Oct.

1946
641
157.410
71.439

3
4.350
644
24

1946
641
157.090 71.437
2
4.028
645
17

1946
641
157.035
71.726
5
3.639
673
10

,,

1946
642
157.963
72.273
3
3.973
714
3

1946
642
157.009
72.395
3
4.395
718
26 Sept. 1946
642
155.403
71.292
2
3.886
723
19

,,

1946
642
155.881
71.580
5

4.063
725

1)
Waarvan 10.493 millioen frcs. onbeschikbaar goudsaldo na
herwaardeering van den goudvoorraad. (Besluitwet no. 5 van
1-5 -1 94 4).
1)
Waaronder begrepen de post ,,Emissiebank te Brussel”, ten
bedrage van 64.597 millioen frcs.

‘)
Deze post omvat: oude biljetten over te boeken op tijdelijk
onbescbikbare of geblokkeerde rekeningen en niet aangegeven
oude biljetten.

BANK VAN ENGELAND.
(Voornaamste posten in millioenen ponden).

,
10
.0

‘e
0
•g)
0
*5)

ce
15
,e
0).,
15
.
r.

0
.

30 Aug. ’39
263,0
295,8
300
529,5
33,5
14 Juni ’45
0,2
1.299,3
1.300
1.276,0
24,2
23 Oct. ’46
0,2
1.399,3
1.400
1.360,8
39,5
30Oct. ’46
0,2
1.399,2
1.400
1.361,8
38,5

737

Ii

00

1..

Other securities
Deposits
.

150
00.0
0
.15
.00
o
00
ce
.,
.
p.o

30Aug. ’39
0,7
113,1
6,4
26,6
160,2
31,1
90,1
14 Juni ’45
1,2
235,5
6,5
13,9
261,6
8,4
201,4
23 Oct.

’46
1,0
308,0
15,1
16,9
362,8
14,8
293,8
30 Oct.

’46
1,0
299,9 9,5
27,3 358,4
8,2
292,7

FEDERAL RESERVE
BANKS.
(Voornaamste oosten in millioenen dollars)

Metaalvoorraad

Data
O
Govt.
Totaal
Goudcer-

tificaten

3 Dec.

1941
0.805
3.
236
2.184
7 Juni

1945
2
247
4

20.896
17 Oct.

1946
J8.357
8.125
5

L

285
23.418
24 Oct.

1946
8.224
5
282
23.056

Deposito’s

F.R.-bil-
Member-
Data
jetten in
circulatie
Totaal
Govt.,
banks

3 Dec.

1941
7.730 15.108
320
13.178
7 Juni

1945
22.860 17.350
352.
15.432
17 Oct.

1946
24.557
17.534
524
16.142
24 Oct.

1946
24.552
17.121
369
15.779

BANK VAN FRANKRIJK.
(Voornaamste oosten in millioenen francs).

Voorschotten
aan
Staat
den

•0
oo
.;

00
50
Data


0
0

00
1
cd

31 Aug.
1939
97.893
27.080 30.577
5.466

31 Mei
1945
75.151
26.443
54.508
19.750 426.000
10 Oct.
1946
94.817
10I.030
59.450
34.700 426.000
17 Oct.
1946
94.817
98.212
54.447
38.900 426.000

Deposito
Data
TBa.kbi1-
ettenin
irculatie
Totaal

Staat

Diversen

31 Aug.
1939
142.359
21.341
1.252
18.038
31 Mei
1945
549.855
51.093
773
50.320
10 Oct.
1946
683.219
53.057. 785
52 272
17 Oct.
1946
680.517
53.628
807 52.821

ZWEEDSCHE RIJKSBANK.
(Voornaamste oosten in millioenen kronen).

Staatsfondsen
W
0
0
+
o5
0

I
15
oo

Data
0
0 0
0)
0
E
_0
III

0)

.0
0sc
ro,n

31 Dec. 1939
578
234
310
1
)

335
31 Dec. 1945
1.062
421
840
‘)

1.066
716
23 Oct. 1946
1.037
135
733
264
855 819

Deposito’s
0
Direct opvraagbaar
Data

.
Pq
0.0

0 0
-ce
Cn
,

31 Dec. 1939
1.422
424
1

267
153
0,1
23
31 Dec. 1945
2.782
952
1

831.
80
302
98
23 Oct.

1946
2.431
1.043
683 263 240
147

‘)
Inclusief buiteniandsche banRsaldi.

NATIONALE BANK VAN
ZWITSERLAND.
(Voornaamste ooster in miliioenen franes.

1

.
0
0
ao
0
100)

I
0
ce
0
o
Dati
.
00
0,
Ca
5)

31 Aug. 1939
2.419,5

1
287,7
96,8
93,7

1
2.024,2
828,1
15 Juni 1945
4.773,8

1
121,1
373.3 63,7

1
3.450,5
1.610,0
30 Sept. 1946
4.881,4

1
148,6
63,2
53,6

1
3.784,9
1.078,9
15 Oct. 1946
4.856,9
162,1 80,1
54,9

1
3.708,1
1.162,4
23 Oct. 1946
4.846,9
167,2
122,9
54,9
3.722,3
1.177,8

‘.1

738

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 November 1946

OFFICIEELE DISCONTO’S.

EMISSIES IN 1946
(t/ns. October).

1

(
Reëcle bedragen in millioenen guldens).
1.,auu
rc,,.e,,L,ac

j
,au,uc,n.

Nederland
2
1
/2
27 Juni

1941
België
i’/,
16 Januari 1945
Engeland
2
26 October 1939
Vereenigde Staten
1
27 Aucustus 1937
Frankrijk
1
5
/
1

20 Januari 1945
Zweden
2°1,
9 Februari
1945
Zwitserland
1’/,
26 November 1936

PARTICULIERE DISCONTO’S.


Land
Percentage
Geldend
sJ
Soort papier

Nederland
1
1
!1,
16

Oct.

’46
3 mnds schatk.pap
Engeland
“/32
12 Oct.

’46
3 mnds bankacc.
12 Oct.

’46
3 m4ndsschatk.pap
Ver. Staten
19 Sept.

.46
3 mTlcls bankacc.
3/5
19

Sept.

’46
3,mnds scharpap.
Frankrijk
1
5
1,
13 Sept.

’46
12 mods schatk.pap
Zwitserland
1
1
/1
4

Oct.

’46
3 rnnds wissels

OFFICIEELE WISSELÎCOERSEN v. d. NEI)ERLANDSCHE BÂNK

Land
Guldens
Datuna
Aankoop
Verkoop

België-Luxemb.
lOO francs
18 Oct.’46
t

6,038
t

6.068
Denemarken
100 kronen
18 0ct.’46
f55,13
(55,43
Frankrijk
100 francs
18 Oct.’46
t

2,22
t

2,23k
Gr. Brittannië
en N.-Ierlanct
pond sterling
18 Oct.’46
t 10,68
(10,70
Noorwegen
109 kronen
18 Oct.’46
t
53,30.
f53,60
Portugal
100 escudos
18 0ct.’46
(10,64
f10,74
Tsj.-Slowakije
100 kronen
18 Oct.’46 t

5,29
f

5.32
Ver. Staten
dollar
18 0ct.’46
t
2,648 TT
t
2,66 TT
2,64
zicht
t

2,66
zicht
Zweden
100 kronen
18 0ct.’46
f73,58
(73,99
Zwitserland
10.0 francs
18 0ct.’46
f61,50
(6-1,75

NIET flFF1OJIVELF
WISSELKOERSEN TE AMSTERDAM.

Land

.
Guldens
per
Datum 1oo
Verkoop

Britsch-Indië
100 rupeës
18 Oct.’46
f79,78
f80,58
Canada
dollar
18 Oct.’46
f

2,63
1
/,
f

2,65
3
!,
Cura0ao
gulden
18 Oct.’46
t

1,40
t

1,41°f,
Finland
100 mark
18 Oct.’46 t

1,95
t

1,97
Italië
100 lires
18 0ct.’46
t

1,18
t

1,20
Nederl.-Indië
gulden
18 Oct.’46
t

0,99
1
1,
t

1,00
1
!
4

Spanje
-100 peseta’s
18 0ct.’46
f23,76
t
24,30
Suriname
gulden
18 0ct.’46
t

1,40
t

1,61′!2
Zuid-Afrika
pond
118 0ct.’46
f 10,62′!,
f10,70

OVERIGE UIT BUITENLAN1)SCH E NOTEERINOEN AFGEL14IDE
VISSELIIOItRSEN.

Land

.
Guldens
per Datum
Koers

Europa Ierland
pond
18 October 1946
t 10,69
Grielcenland

. . .
10.000 drachmen 18 October 1946
t

5,34°/,
Hongarije
forint
18 October 1946
t

0,22’/,
Oostenrijk
shilling
18 October 1946
t

0,26
1
/,
Polezi
zloty
18 October 1946
t

0,50
lei
18 October 1946
t

0,75
3
!,
Roemenië………1.000
Rusland
roebel
18 October 1946
f

0,50
Zuid-Slavië
100 dinar
18 October 1946
t

5,30

Amerika
Argentinië
peso
18 October 1946
f

0,66
100 bolivianos
18 October 1946
t

6,88
100 cruzeiros
18 October 1946
f 14,25

lOO pesos
18 October 1946
f

8,50
Voor
prIori aus-
goederen
t 10,60
Mexico
dollar 18 October 1946
f

0,55
Pcruaansche pond
18 October 1946
t

4,08
Uruguay
peso
18 October 1946
t

1,39°f,

Bolivia

…………
Brazilië

…………
Chili ……………..

AzjI en overige
weretddeeten
rupee
18 October 1946
t

0,80
1
!,
1.000 dollar
18 October 1946
t

0,79

Peru

…………

Palestina
pond
18 October 1946 t 10,69
Straits Settlements
dollar 18 October 1946
t

1,25

Ceylon

……………

Turkije

………
pond
18 October 1946
t

0,94

China

………….

Egypte
pond
18 October 1946
t 10,97
Belgische Congo .
100 tranes
18 October 1946
t

6,053
Australië
pond
18 October 1946
t

8,55
1
!,
Nieuw-Zeeland

.
pond
18 October 1946
t

8,60

Maand
gaties
dn
Totaal
VI?SS
Totaal

Januari
1.125

1.125

1.125
Februari

0,7
0,7

0,7
Maart
– –



April
Mei

825

1,

826,


826,
Juni

100,
100,2

100,2
Juli

4,1
4,1

4,1
Augustus

8,8 8,8

8,8
September

0,8
0,8

0,8
October
4
0,7 4,7

4,7

Totaal
1

1.954
tifl
1

2.071

2.07LB

SPECIFIGATIE VAN DE J.t31ISSII4S IN
19461′
(t/ns. October).
(Bedragen in millioenen. guldens; koersen en rentevoeten
in procenten).

Obligaties

Maand
Naam
8

Overheid.
Januari
Nederland
Spaarcertifica-
117 100
117
28
Sjaar
Januari
ten……….
Grootboek-
.

.008°)
schuld 1946
100
1.008
3
50 jaar
Mei
Grootboek-
schuld 1946
8250)
100
825
3
50 jaar
October
Prov. Z.-Hol-
land
3,3
100
3,3
3
32 jaar Particulieren. October
De Waarheid,
Volksdagblad
Nederland

.
0,5
100
0,5
4
30 jaar
October
Ver, tot bevor-
dering Ger. Zie-
kenverzorging
Nederi.

……

.
0,15
100
0,15
j

3f
30 Jaar

Aandeelen

Maand
Naam

Febr.
De Nationale Unie, ‘s-Graven-
hage ………………….
0,7
100
0,7
Mei
Schokbeton:

4
%

cum-pret.
-1

105
conv.-aand

……………..
0,
-1

5

,05
105
0,4
Juni
Herstelbank: pret. aand. B .
. .
S”
1008
100
25

18
75
Juli

aandeelen

B

……………..

fl011. Disconto-Maatschappij
0,6
110
0,66
Juli
Vredestein autobanden, aand.C’)
3
115
3,45
Aug.
Noord-Inclustrievezelverwerking
1,2 1088
2,34
Aug.
11ollandsche Bankunie………
3
155°)
4,65
Aug.
,,

,,
1
180
-1,8
Sept.
0,5
120
0,6
Sept.
Wabo, Eindhoven

…… …..
Vervaardiging statmateriaal

.
0,18
100
0,18
Oct.
Plaatwellerij, Velsen
0,59
1-15
0,68

5) Resultaat inschrijving.
‘)
Geplaatst bij rijkstondsen. Overigens
is ecn bedrag van tjmillioen aandeclen A bij den Staat geplaatst.
°)
Bij cle oprichting geplaatst f1,75 millioen aancicelen A en f1,25
millioen aandeelen B S pan.
‘)
Uitsluitend voor aandeelhouders.
Ir. H. Vos

Enige kwantitatieve onderzoekingen over de

betrekkingen tussen overheidsfinanciën
en volkshuishouding

38e publicatie van he( Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs f 9,_*

(Prijs voor kden en donateurs van het N. E. 1. 1 6.75)

Verkrijgbaar in den boekhandel en bij de
uitgevers

DE ERVEN F. BOHN N.V.


HAARLEhI

[1

r

i

17.

til
I

Ip

*)
.Verkoopkoers.

Auteur