‘1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Nationaal Welvaartsplan 1946
Economisch,-wStatistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT’
31E
JAARGANG
WOENSDAG 24 JULI 1946
No. 1524
COMMISSIE VAN REDACTIE:
N. J. Polak; J. Tinbergen;
H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
H. W. Lambers (Rcdact.ur-Secretaris).
Adjunct-Secretaris: J. H. Lubbers.
Assistent-Redacteur: A. de Wit.
Administratie: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (14′.).
Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408.
Abonnements prijs van het blad, waarin tijdelijk is op ge-
nomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland / 26* per jaar. Operzeesche gebiedsdeelen
en buitenland / 28 per jaar. Abonnementen hunnen ingaan
met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo
van het kalenderjaar. Losse nummers 75 cent.
Donateurs en leden van het Nederlandsch Economisch
Instituut ontvan gen het blad gratis en genieten een reductie op de verdere publicaties.
Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Aan geteekende stukken aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam- (14′.).
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten
aan de Firma H. A. M. Roelants,’ Lange Haven 141, Schie-
dam (Tel. 69300, toestel 6).
BERICHT.
Dit nummer heeft een omvang van
24
bladzijden. In
verband met de bepalingen omtrent het papierverbruik
zal dit door den omvang van een volgend nummer moeten
worden gecompenseerd.
INHOUD:
Blz
Het Nationaal Welvaartsplan
1946L
door
Prof. Dr.
N.
J.
Polak…………………………….
467
1
–
let Natiouale Welvaartsplan en het bedrjfslevenj
door
Ir.
S.
H.
Stof/el ……………………..
469
Plan en Overheid door
Dr. A. Winse,nius
……..
471
De financieele en monetaire aspecten van het Plan,
gezien in het licht van het ,,Nationale
Budget”
door
Prof. Mr. J. G. Koopmans………………
474
Het Plan en de prijszetting
door
Prof. D. P. B.
Kreukniet
…………………………….
479
De internationale aspecten van het Nationaal Wel-
vaartsplan door
A. B. Speekenbrink …………
482
Sociale aspecten hij het opstellen van een Nationaal
Welvaartsplan door
M. F. J. Cool …………..
484
A a n t ee k e n ing:
Globaal- Plan 1946
in tabel
………………..
486
DEZER DAGEN
is de ,,Eerste nota over het nationaal welvaartsplan
1946″,
enkele weken geleden aan het publiek voorgelegd, ‘onder
–
werp van veler studie. Het leek de redactie goed aan ver-
schillende aspecten, die zich hij lezing der nota opdoen,
een speciaal nummT te wijden. Uitdrukkelijk zij vermeld,
dt dit nummer niet is bedoeld als een zooveelste bijdrage
tot de discussie, welke mefl kan samenvatten in den
titel van het bekende boek van Mrs. Barbara Wootton:
,,Plari or no plan”. De gedachte heeft voorgezeten reacties
uit te lokken over concrete implicaties van dit plan,
althans deze voorbereiding tot een plan, als zoodanig.
Gebrek aan plaatsruimte en andere plannen omtrent hun
tijdsindeeling bij enkele der aangezochte auteurs deden
andere belangwekkende zijden in dit nummer nog niet aan
de orde komen. Het is het recjcfionee1e plan hiervoor in
latere nummers der ,,E.-S.B.” ruimte Vrij te maken.
Ruim baan maken, daaraan wordt in Nederland in
letterlijkeh zin hard gewerkt. De Noordersluis, het grootste
van de diie sluizenstelsels te Ijmuiden, is op
18
Juli weer
in gebruik genomen en heeft, officieel, haar deuren voor
het eerst weer geopend om doorgang te verleenen aan de
,,Oranje”. Intusschen wordt, even hard als aan het vrij
maken, gewerkt aan het overbruggen der waterwegen.
De spoorwegen, nooit merkt men het beter dan in vacantie-
tijd, geven een voorbeeld van stipt werken volgens plan.
Thans is de Moerdijkbrug weer dichter naar het herstel
gebracht. Het blijft aan de reizigers om de treinen volgens
de plannen te ontruimen of te bezetten. Daarbij over-
heerscht tot op heden het individualisme.
In Indië zijn eveneens plannen gemaakt. Op de confe-
rentie van Malino is duidelijk gesproken; het moeilijkheid blijft, dat men hier in concreto cle lijn minder gemakkelijk
zal kunnen doortrekken. Alleen al, omdat men niet op de
hoogte is van de feitelijke belangstelling vah een groot deel
der Indische bevolking in den afloop der gebeuitenissen.
Juist deze belangstelling van de staatsburgers zelve is be-
slissend voor het welslagen van plannen. Een prijsbehéer-
sching, in welker handhaving het publiek niet is geïnteres-
seeFd, een ransoeneering waar het publiek tegen is gekant,
hebben slechts schamele kansen. Engeland en de Vereenigde
Staten worstelen op het oogeablik hiermede. Wat de pro-
bleemstelling betreft, heeft ,,The Economist” van
29
Juni
ji. het zeer cru gezegd: ,,The human donkey requires eithe’
a carrot in front or a stick behind to goad it into activity”.
De Engelsche minister van Financiën heeft de ,,carrot”
gekozen. Hij prefereert als stimulans belastingverlaging,
daar dit het individu meer aanzet dan ,,getting comparable
relief in a form in which he would haidly be aware of it
in any adjustments of prices”. Dat beteekent niet, dat
Groot-Brittannië voor hooge prijzen is; zoo laag zijn de
door Engeland aan Denemarken voor zijn landbouwpro-
ducten voorgestelde prijzen, dat de Deensche Regeering deze niet heeft durven aanvaarden zonder het Parlement
daarover, ondanks het zomerreces, bijeen te roepen. Ook
ht nieuwe Nederlandsche Parlement kwam,voor het eerst,
bijeen voor het aanhooren van een zware taikstelling.
E ‘
Admin. en Comm. onderlegde kracht, middelbare opleiding, bui-
tenlandsche ervaring, goed organisator, uitgebreide talenkennis,
alg, ontwikkeld, gewend in intern, milieu te werken, zoekt
passende positie.
Ook bereid naar het buitenland te gaan. Br. no. 552, bureau van
dit blad, postbus 42, Schiedam.
Heer, 26 jaar, cand. ex Economie, bezig met doet. ex., M.T.S.
afd. werktuigbouw,
5
jaar H. B. S. 13, diploma boekhouden, 3 jaar
kantoorervaring os, als directie.secretaris van groote md. Ond.,
zoekt een hem
passende betrekking.
Brieven onder no. 555 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam,
Amsterdamsch Ecooefflisch Candidaat
dieeind volgend jaar denkt af te studeeren zag zich gaarne gepl.
liefst bij Indische firma te Amsterdam. I. v. m. colleges en studie
voor halve dagen. Ruim twee jaar practische ervaring. Brieven
onder no. 550 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.
R. MEES & ZOON EN
Ao 1720
Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Delft, Schledam
Vlaardingen. Amsterdam (alleen assurantiën)
BEHANDELING VAN ALLE BANKZAKEN
BEZORGING VAN ALLE ASSURANTIËN
AMSTERDAMSCHE
BANK N.V.
tAPnAAL 1
1s.oiOcol Resenvas
31,500.
Verzekerings.Concern te ‘s.Gravenhage, zoekt voor zijn
afdeeling Statistiek een zoowel theoretisch als practisch
ervaren
STATISTI CUS
Gegadigden, die niet jonger dan 25 en niet ouder dan 35
jaar mogen zijn, worden verzocht hun sollicitatie met uitv.
inlicletingen, te richten tot de administratie van dit blad,
onder no. 553, postbus 42, Schiedam.
Bij finantieele instelling is vacant een positie van
DIRECTEUR
voor serieuze kracht niet jonger dan 30 jaar.
Meerdere jaren ervaring, in bankwezen of in aanverwante
bedrijven is vereischt.
Br. no. 557 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.
Voor de Provinciale Bibliotheek van Friesland, Kanse.
larij, te Leeuwarden, worden gevraagd:
1. Een
JURIST
eventueel econoom met juridische kennis, als eerste we-
tenschappelijk assistent, bij voorkeur met eenige bibliotheek-
ervaring. Salarisgrënzen
f
2400—f 3000, vermeerderd met
de bekende toelagen volgens rijksregeling en kinderbijslag.
Aanstelling boven minimum mogelijk. Plaatsing t.z,t. in
eenhoogeren rang wordt overwogen.
2.,Een
ASSISTENT(E)
bij voorkeur met leeszaaldiploma, of eenige ervaring in
bibliotheek, of documentatiewerk. Aanstelling, afhankelijk van opl’ëiding enz., als bibliotheekbeambte 2e of le klasse.
Salarisgrenzcn respectievelijk
f
1200.—! 1500 en f
1500-
f
1800, vermeerderd met de bekende toelagen volgens rijks.
regeling en kinderbijslag.
Sollicitaties vôôr 1 September 1946 in te zenden aan den
Bibliothecaris.
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Gevestigd te’s-Gravenhage
AOMINISTRATIEKANTOOR BORORECHT
–
BELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346
Pers one eis- Pensioenverzekering
verschaft directe fiscale besparing – aischrijving van toe’
komstige lasten – blijvende sociale voldoening
Vraagt U eens welgedocumenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
qispen
ITTIT1rIiz1IuuI1.r.Hfl1jj1
culemborg
amsterdam
rotterdam
N.V. KONINKLIJKE
NEDERLA’NDSCHE
ZOU T I N D Ii S T R I E
Boekelo Hengelo
ZOUTZIEDERIJ
Fabriek van:
zoutznur, (alle kwaliteiten)
vloeibaar chloor
chloorbleekloog
natronloog, cauitic sodo.
SS0
STANDARD AMERIKAANSCHE PETROLEUM
CIE
.
J 1i1.1 !1,.e1
ixi ii:
ye1
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants
Schiedam
Voor hel vervolg win de rubriek
0
Vacatures” zie pag.
4/
en
4ö
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
467
HET NATIONAAL WELVAARTSPLAN 1946.
• Planmatige economie. l-Iet is voor sommigen een lich-
tende fakkel, voor anderen een afschrikwekkende haard
van vernietiging. Maar voor de meesteii is het een leuze, een gedachte, een droombeeld. Slechts weinigen hebben
er zich een concrete voorstelling van kunnen vormen.
Sommigen nienen, dat hun voorstelling eryan zeer
concreet is. Zij kennen de ,,planning” in bedrijf en on-
derneming en menen die te kunnen overplanten in ,,het”
economisch leven – als geheel. Het moderne bedrijf,. de
gote samengestelde onderneming, met vele afdelingen
en dochtermaatschappijen, is immeFs even complex en
gecompliceerd als de nationale economie. Bij toepassing van de moderne methoden van bedrijfsorganisatie, bud-
getteïing. en verrekening tegen standaardprijzen heeft
ieder onderdeel van het bedrijf of van de onderneming
een grote mate van zelfstandigheid, beperkt door de voor-
schriften en de limieten van de centrale instantie. Niets
‘zou eenvoudiger zijn dan op dezelfde wijze uit een Cen-
traal nationaal punt voorschiiften en limieten te geven
aan de zelfstandige eenheden van het nationale bedrijfs-
leveh, die, gecoördineerd door die voorschriften en li-
mieten, overigens naar eigen beste weten de taak zouden
uitvoeren, welke hun in het centrale plan was toegedacht.
Deze veelverbreide opvatting miskent het grote, ten
deze principiële verschil tussen bedrijfsplan en nationaal
plan, tussen wat er omgaat in de enkele onderneming en de kringloop van het economisch leven. Juist, de kring-
loop, dâârop komt het aan. Het gebeuren. binnen een bedrijf of onderneming speelt zich af aan de periferie
van een bepaalde sector van de economische kringloop,
het is, al herhaalt het zich bij voortduring, op zi’chzelf
geen kringloop. 1-Jet betrekken van grondstof van buiten
het bedrijf en het afleveren van het product naar builMn
veroorzaken aan weerszijden lijnen, die uit het onbekende,
uit de buitenwereld komen of daarheen verlopen. Het
product zet zich niet weer in grondstof om, althans niet
binnen de sfeer van het bedrijf; de kringloop is dus ver-
broken. Ook de omloop van geld binnen de onderneming
is geen kringloop: het geld komt van buiten en gaat naar
buiten, er is geen verband tussen het geld, van de af-
nemers ontvangen, en dat, aan de leveranciers te voldoen.
De onderneming ziet net zo’n klein stukje van de kring-
loop in het economisch leven als de boer van de kringloop
van het water: telkens en telkens opnieuw ontvangt
het land de regen, nemen mensen, dieren en planten het
vocht in zich op en wordt het overtollige water door
beken, sloten en gemalen afgevoerd. Maar van de verdere
loop van het water naar rivieren, meren en zee, van de
verdamping aldaar, de opstijging, de wolkvorming en de
,,regeneratie van de regen”, daarvan bemerkt onze boer
niets. De kringloop is op zijn land niet gesloten, slechts
een gedeelte ervan speelt zich op zijn erf af.
Merkwaardigerwijze is het boerenbedrijf juist’ datgene, waar men nog het meeste van een economische kringloop
kan onderkennen. Het gemengde bedrijf, waar het gewas
dient als voedihg voor de werkkrachten en als voer voor
het vee, waar de mest van het vee de grondslag legt
voor de plantaardige productie en’ waar melkgift, eieren
en vlees alweer worden omgezet in menselijke arbeids-
kracht, vertoont, voorzoverre geen grondstoffen, arbeids-krachten en benodigdheden van elders worden betrokken
en producten naar buiten worden afgezet, een economi-
sche kringloop. Maar juist bij deze bedrijven geschiedt
de ,,planning” zeldeh volgens de moderne methoden van
,,scientific management”.
Wat is nu-het tpisclïe van de kringloop van het eco-
nomisch leven? Het is het geslotene van die kringloop.
De nationale productie stelt het volk in staat, zijn con-
sumptieve behoeften te bevredigen; door die behoeften-
bevrediging, door die consumptie wordt de arbeidskracht
geregenereerd, en kan zij wederom voor nieuwe’ productie
worden aangewend. De nationale productie stelt ook in
staat tot vervanging van de grondstoffen en andere pro-
ductiemid,deleri, welke voor die productie zijn aangewend,
en- die vervanging maakt weer nieuwe productie mogelijk.
Zo kan het proces zich telkens herhalen, brengt het eco-
nomisch leven zelf steeds opnieuw voort, wat het voor de voortzetting van dat leven nodig heeft.
Daardoor zijn èn productie, ën verbruik afhankelijk
van de beschikbare productieve krachten. En hier ligt
nu juist het grote verschil tussen het enkele bedrijf en
de nationale economie. In het enkele bedrijf is de vraag
naar het product een gegeven grootheid, een exogeen
element, dat men hoogstens tevoren kan schatten en
door activiteit kan prikkelen, maar waar de productie
van het bedrijf zelf geen invloed op uitoefent. In de na-
tionale economie echter is er een nauw oorzakelijk ver-
band tussen de nationale productie en de vraag naar het
product, welke wordt geactïveerd door de koopkracht,
die zelf alweer aan de productie ontspruit.
In het bedrijf
is
dus het probleem, hoe met een gegeven
aanbod van productieve krachten aan een gegeven vraag
te voldoen, zodanig, dat de opbrengst van het product
de kosten van de componenten – dekt. Het is een zeer
concreet, rekenkundig probleem, waarbij van
–
gegeven
of geschatte grootheden, waarop men zelve
–
geen invloed
kan uitoefenen, – wordt uitgegaan.
In de nationale economie echter staat slechts één groot-
heid vast: de beschikbare productieve krachten. Die
bepalen de maximale vooibrenging naar de omvang.
De richting, waarin deze productieve krachten zullen
worden aangewend, dus de voortbrenging naar de soort
producten, wordt bepaald door de vraag, welke echter weer naar de omvang is gelimiteerd door de mazimale
voortbrenging. Het grote probleem van een nationaal
welvaartsplan is derhalve niet alleen gelegen in rationali-
sering der productie, maar evenzeer in de keuze van de
aanwending van de productieve krachten in de ene of
de andere richting.
Immers, men kan, om nu maar enkele hoofdrichtingen
te noemen, de productieve krachten bezigen ter voort-
brenging van goëderen voor noodzakelijk levensonderhoud,
van weelde-artikelen, van duurzame productiemiddelen,
van duurzame verbruiksgoederen, van culturele objecten,
•
van oorlogsmateriaal. De keuze, welke men maakt, be-paalt de vraag, en die bepaalt, gezien de reactie der be-
drijven daarop, de richtijg der productie.
Wij zijn gewend, dat ieder individu zulk een keuze doet.
Iedere huisvader of huismoeder verdeelt de hem of haar beschikbare koopkracht tussen levensmiddelen, kleding, schoeisel, huisraad, ontspanning, verfraaiing, besparing,
enzoovoort. Aan te nemen valt, dat deze verdeling een
grote mate van redelijkheid in zich heeft.
– Maar nu zijn wij zô arm, dat de productieve krachten
niet toereiken om ons allen die goederen te verschaffen,
welke wij zelf, op grond van onze vroegere gewoonten en
ons vroeger welvaartspeil, een redelijk minimum vinden.
De vraag van de individuen gaat verre boven de voort-
brengingsmogelijkheid uit. Die vraag is zelfs zo dringend,
dat velen bereid zijn, hun vroegere besparingen er aan
ten offer te brengen. Voor de nationale economie wil dat
zeggen: verdere intering, verbruik van productieve krach-
ten zonder die weer te reproduceren, dus vermindering
van de productiecapaciteit in de toekomst, ofwel verbruik
van goederen, die op ci
–
ediet van elders worden ingevoerd.
In beide gevallen verdere verarming, begin van verval.
– Dus iS van het nationale plan niet de rationalisering
van de productie het hoo?iint, zoals het dat voor het
bedrijfsplan
is,
maar is de beperking der consumptie tot
het mogelijke en het allernodigste, tea einde productieve
krachten tekuhnen richten op de wederopbouw en de
verbetering en uidbreiding van productie-appataat en woon-
gelegenheid, het eerste doel.
Welvaartsplan 1946 heeft deze trek gemeen met alle
rffl
468
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
tot dusverre bekend geworden nationale plannen. Zo
beoogde het eerste Russische Vijfjarenplan 1928 opbouw
van een zware industrie, waal voor onttrekking van pro-
ductieve krachten aan de productie van verbruiksgoederen
en dusbeperking der consumptie vereist was. Ook het
tweede Vijfjarenplan richtte tal van produdtieve krachten
op de opbouw van een productie-apparaat, thans voor
afwerkingsindustrieën, tetwiji de consumptie iets ruimer
kon worden toegemeten als gevolg van de vermeerdering
de! beschikbare productieve klachten, welke uit het
eerste Vijfjarenplan waren verkregen. De daarna gevolgde
Vijfjarenplannen, waaromtrent nimmer opening van
zaken is gegeven, waren vermoedelijk grotendeels op
wapening gericht, evenals het Duitse Vierjarenplan 1935
en. de daarna gevolgde streng geleide economie van het
Derde Rijk, evenals ook de oorlogseconomie in Engeland
en de Verenigde Staten. Overal gold dezelfde noodzaak:
beperking van het verbruik om productieve krachten
vrij te maken voor vergroting van de productiecapaciteit ter vervaardiging van oorlogstuig. Ofwel naar Goering’s
aforisme: liever kanonnen dan boter.
Zo moet thans voor ons land gelden: liever schepen
dan stofzuigers, liever machines dan radiotoestellen,
liever woonhuizen dan fijne groenten. Zo moet worden
verklaard, dat we veel begerenswaardige producten van
eigen werkzaamheid moeten exporteren om ervoor in
de plaats goederen in te voeren, die het veibruik eerst later ten goede zullen komen. Het is hard, maar het is
niet anders. Onze productieve krachten zijn zodanig
verminderd, dat we ons het allernodigste om die pro-
ductieve krachten, op peil te houden, nauwelijks zelf
kunnen verschaffen.
Dat alleinodigste is allereerst die consumptie, welke
de menselijke arbeidskracht reproduceert. Dat is niet
alleen het voedingsmiddelenpakket, nodig om de mensen
in het leven te houden, dat is ook die verbruikswaar,
die de mensen in staat stelt, in’ hun bedrijf en beroep
werkzaam te zijn. En tevens die, welke de opgroeiende
jeugd gelegenheid geeft, zich voor te bereiden op haar
toekomstige taak. De voor reproductie der menselijke arbeidskracht benodigde consumptie omvat dus naast
voedingsmiddelen ook initiale kleding, ook huisraad, ook
ontspanning en culturele voorzieningen, alles natuurlijk
met mate. Want in een dichtbevolkt land zonder veel
giondstoffen en met een betrekkelijk ongunstig klimaat
kan de bevolking alleen bestaan, indien zij intensief pro-
duceert en kwaliteitsproduct voortbrengt., hetgeen een
hoge trap van ontwikkeling vereist.
Dat aliernoodigste bestaat voorts uit reproductie van
verbruikte productieve krachten, hetzij grondstofv oor-
raden, hetzij bedrijfsoutillages. En noodzakelijk is even-
eens, om de. proportionaliteit tussen productiemiddelen
vanverschillende aard te herstellen, wederopbouw van ve-
lerlei outillage, welke in de bezettingsjaren is vernield,
weggesleept,’ opgebruikt.
Tot het allernodïgste behoort eindelijk de zorg voor
het herstel van ordelijke en rechtvaardige toestanden,
na de ontwrichting, welke de bezetters ook op dit gebied
hebben. teweeggebracht. De versterking van politie en
grenswacht, de bijzonder moeilijke rechtsbedeling in
allerlei zaken, die de nasleep van het oorlogsgeweld en
de bezet.tingswillekeur vormen, de zorg voor getroffenen
in het Moederland en in Indië, en vooral ook de militaire
voorzieningen, waartoe de ontreddering op Java noopt,
het zijn allemaal onderdelen van het allernodigste.
De som van deze elementen van de primaire behoeften
van ons volk gaat voor 1946 de productiecapaciteit te
boven. In deze primaire behoeften kan slechts worden
voorzien door een importexcedent ter waarde van bijkans
2 milliard gulden, voor welk bedrag wij aan het buiten-
land geen goederen of diensten kunnen leveren.’ Dat
wil zeggen, dat wij voor dat bedrag ôf crediot van het
buitenland nodig hebben, ôf tegoeden en andere kapitaal-
waarden in het buitenland moeten liquideren. In het
ene geval nemen wij een verplichting op ons, voortaan
het buitenland een deel van onze lopende productie af
te staan, in het tweede geval droogt een bron van goederen-
voorziening uit het buitenland, voortvloeiend uit de
rente van het in den vreemde belegde vermogen, op.
De noodzaak om te woekeren met de schaarse pro-
ductieve krachten, die ons zijn gelaten, om die zodanig
aan te wenden, dat zij uitsluitend voorzien in de aller-
nodigste behoeften, springt bij deze toestand, ook voor
den tegenstander van plan-economie in tijden van ruimere
voorziening, in het oog. Zonder plan, zonder rantsoenering
van het verbruik, zonder regeling van de productie,
zou menige voortbrenging van geringere urgentie de voor-
rang verkrijgen boven wat wij broodnodig hebben, vooral
boven de productie van kapitaalgoederen, welker op-
brengst men eerst over enige jaren zal kunnen genieten.
De verarmde heeft nu eenmaal de neiging, evenals de arme, om het dadelijke bevredigen van wat hij als be-
hoefte voelt, belangrijker te achten dan wat het verschiet
hem zou kunnen opleveren, ja, zelfs heeft hij, onder de
indruk van de ogenblikkelijke depressie, wellicht geen ver-
trouwen in het verschiet.
Het ligt voor de hand, dat, waar de zaken zo staan,
de grondslag voor ieder plan moet zijn een betrouwbaar
overzicht van de productiecapaciteit en van de urgente
behoeften. Dat overzicht poogt de thans verschenen
Eerste Nota over het Welvaartsplan 1946 te geven.
Deze Nota, eind Mei 1946 door het Centraal Planbureau
in oprichting in definitieve vorm gebracht en als afzon-
derlijke publicatie uitgegeven, bevat in hoofdaak de quantitatieve oriëntering ten aanzien van productie-
vermogen qn urgente behoeften van de Nederlandse
samenleving, uitgewerkt in de vorm van een nationale
boekhouding. In grote lijnen komt deze oriëntering over-
een met het nationale budget 1946, dat in de toelichting
tot de Rijksbegroting voor dat jaar is opgenomen en
o.a. gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 24 April 1946, blz.
267/ 68.
Menigeen zal bij het kennisnemen van dit nationaal
budget 1946 verwonderd zijn, dat wij dat een oriëntering
in productievermogen noemen. Het gaat uit van geld-
inkomens, het volgt de besteding van die geldinkomens.
Het is, alsof die geldinkomens gegeven zijn en het Plan
beoogt, daaraan een bepaalde wijze van besteding op
te leggen.
Wie in het Plan slechts de geldbeweging ziet, waardoor
het wordt voorgesteld, heeft nog geen inzicht in de kring-
loop, waarop wij in de eerste alinea’s van dit artikel de
aandacht hebben gevestigd. De productiecapaciteit, die
ter beschikking staat, bepaalt de maximale productie.
Deze, in geld uitgedrukt, dus enkel quantitatief bepaald,
kan worden voorgesteld door het maatschappelijk in-
komen. Wanneer. de Nota dus uitgaat van geïdinkomens,
welker grootte gemakkelijker is waar te nemen en te
benaderen dan de productie van goederen en diensten,
dan bedoelt zij daarmede een schatting te geven van de
bereikbare productie. Dit blijkt ook duidelijk uit de wijze,
waarop geldinkomens en winsten in § 3 af d. A sub 5 als het voornaamste element worden gebruikt om het nationaal product te begroten en uit de wijze, waarop
die begroting plaats vindt. Wat dit laatste betreft, worden
de cijfers van 1938 gecorrigeerd voor de veranderingen in:
de grootte der bevolking, die een beroep uitoefent;
de werkgelegenheid;
de productiviteit van de arbeid;
het prijspeil.
Uit deze opsomming blijkt wel duidelijk de nauwe re-
latie tussen het geldinkomen, dat uitgangspunt van het
nationaal budget lijkt, en de productiecapaciteit. Deze
wordt hier gunstig beïnvloed door de toegenomen grootte
der bevolking en door de grote behoefte aan allerlei goede-
ren, waardoor de werkgelegenheid haast onbeperkt en de
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
469
gedwongen werkloosheid miniem is te achten. Ze wordt
echter ongunstig beïnvloed door het grote aantal niet
aan de productie deelnemende personen en door de voor-
alsnog geringe productiviteit van de arbeid, welke hij
die van vôôr de oorlog sterk ten achter blijft. Een aan-
zienlijke toeneming van liet aantal militairen en van liet
aantal personen, belast met abnormale contrôle- ,bewakings-
en verzorgingsdiensten, doet reeds het effect van de
bevolkingsaariwas voor de helft teniet. Een aantal ge
interneerd,en, dat nauwelijks productief arbeidt, en een
aantal werkonwilligen vormen mede ongunstige factoren.
De ontscholing, de geestelijke ontwrichting, alsmede de
schaarste aan en de desorganisatie van vele bedrijfs-outillages druLcken de arbeidsproductiviteit. Een en
ander heeft tengevolge, dat liet volume van het nationale
product in 1946 beperkt zal zijn tot 83 pCt. van wat ons
volk in 1938 vermocht voort te brengen. hierbij is nog
geen rekening gehouden met de mogelijkheid,, dat door
het wegvallen van bepaalde afzetgebieden voor onze
export de productiviteit van de binnenlandse productie
wellicht niet kan profiteren van liet voordeel der inter
nationale arbeidsverdeling.
De Nota ondeizoekt nu, aan de hand van budgetsta-
tistieken, de consumptieve behoeften, noodzakelijk voor
het op peil houden van liet productievermogen, alsmede
de investeringen, die voor het behoud en het herstel
van het productievermogen onontbeerlijk zijn. En zij
komt tot de ontstellende conclusie, dat wij een levenspeil
van 74 pCt. van dat van 1938 slechts met behulp van
1 milliard en 800 inillioen gulden buitenlands ci’ed.iet zullen kunnen bereiken. Zeker, zij opent ietwat betere
perspectieven voor volgende jaren. In 1947 zouden we,
zonder buitenlands crediet, al iets beter kunnen leven,
daarna zou liet verder opwaarts gaan, totdat in 1950
het levenspeil van 1938 weer zou worden bereikt. Ten
minste, als er geen onvoorziene rampen, geen stakingen,
geen oorlogen, geen werelddepressies tussen komen.
Een plan bevat deze Eerste Nota niet. Zij oniënteert
slechts, zij geeft een eerlijk beeld van de Situatie, dat
somber stemt. Zij geeft bovendien schuchter enige denk-
beelden aan teF verbetering dier situatie. Die denkbeel-
deh zijn
–
wel zeer tam. De aimoede, waarin wij ons be-
vinden, die door de Nota duidelijk wordt ten toon gesteld,
eist inzet van alle krachten tot herstel. Wij mogen niet
terugvallen tot liet peil van een ach teilijk, onontwikkeld
volk. Dat behoeft ook niet, mits wij bereid zijn, vijf jaar
lang harder te w’erken en soberder te leven dan wij voor-
heen gewend waren. Aan die bereidheid ontbreekt nog
veel. Prikkels zijn nodig om de gehele bevolking te brengen
tot de tijdelijke offers en d,e aanzienlijke prestaties, die
Nederland er weer bovenop kunnen brengen. De Russen
hebben in hun opbouwpan na hun verarming die prikkels
weten neer te leggen
1).
Zal het Plan, dat op basis van de
gegevens van deze Eerste Nota in een in uitzicht gestelde derde nota volgt, zulke pîikkels weten te verwezenlijken?
P.
‘)
Zie ,,I-Ioe Rusland zijn produtic-apparaat opbouwde”, in
,,E.-S.B.” van 20 Maart 1946, blz. 179/80.
HET NATIONALE WELVAARTSPLAN EN
HET BEDRIJFSLEVEN.
De zakenman, tot wiens dagelijksch werk liet behoort
om zijn gedachten te richten op de functies en de drijf
–
krachten in het bedrijfsleven, zal bij de lezing van de
Eerste Nota over het Nationaal Welvaartsplan 1946 veel
tegen komen, dat hem vanzelfsprekend voorkomt. En
ook veel, dat hem met een zekere beklemming vervult.
Beweringen, die voor hem eigenlijk vanzelf spreken en
hem dus haast overbodig zullen toeschijnen, vindt hij
bijvoorbeeld in de conclusies, als hij daar op blz. 48 leest:
,,De natiohale productiviteit moet tot een maximum
• worden opgevoerd. . .,. naar positieve middelen moet
worden gezocht, om de productiviteit binnen de onder-nemingen en binnen het economisch leven als geheel te
verhoogen”.
Hij zal bij zichzelf denken, dat dat nu juist datgene is,
waar hij zich den heelen dag mee zou willen bezighouden,
als hij er niet soms werd afgehouden voor dingen, die hij
,,paperasserij” noemt en die hij als minder belangrijk
beschouwt dan zijn hoofdwerk, waar hij ervaring van
heeft.
Maar ook wanneer hem wordt meegedeeld, dat de pro-
ductie dient te worden vergroot, o.a. door:
,,propaganda voor intensiever arbeidsscholing, om- en
herscholing, liet aantrekken van meer arbeidskrachten, rationalisatie en standaardisatie”, zal hij opmerken, dat
hij dat wel eens meer heeft gehoord en dat hij daar ook
wel eenige inspanning aan heeft gewijd en er ervaring
mee heeft opgedaan.
Zijn hart zal opengaan, als hij te lezen krijgt, dat ook
de opstellers van het Plan tot de conclusie gekomen zijn,
dat de ,,opheffing, zoover mogelijk, van organisatorische
belemmeringen” wenschelijk is en hij zal het geheel
eens zijn met den wensch tot,,het overschakelen van een
deel der ambtenaren naar de particuliere bedrijven” (al
zal hij misschien wel eenig bezwaar hebben tegen over-
schakeling van sommige dier ambtenaren naar zijn eigen
bedrijf).
Maar als hij ziet, dat de opstellers van liet ‘Plan nog
een aantal wenshen in petto hebben, zooals ,arbei(Eeps-
registratie,, een inventarisonderzoek, een goede consumptie-
analyse”, en andere zaken, die veel personeel zullen
eischen, dan vraagt hij zich toch wel af, waar die over te
schakelen ambtenaren vandaan zullen komen.
• En wat de verwezenlijking, zoover mogelijk, van enn
,,opheffing van organisatorische belemmeringen” betreft,
waaronder hij in zijn eenvoud wellicht vermindering van
,,paperasserij” zal verstaan, daaromtrent zal de lezing
van enkele beschouwingen, zooals die bijvoorbeeld op
• blz. 40 voorkomen, hem wel met eenige zorg vervullen.
1-Jij krijgt daar dan het volgende te lezen:
,,Er dient zorg voor te worden gedragen, dat de in-
vesteeringsuitgaven, die in liet Plan als wenschelijk naar
voren zijn gekomen, ook inderdaad geschieden. Niet
alleen moeten deze bedragen ter beschikking staan van
hen, van wie verwacht mag worden, dat zij deze uitgaven
zullen doen, er moet ook een voldoende gezonde econo-
mische stimulans zijn tot het uitgeven dezer bedragen
voor de overeenkomstige doeleinden.
Dat beteekent allereerst, dat de structuur van het
prijzen- en kostenstelsel_zoodanig moet zijn, dat een eco-
nomisch en sociïl aanvaardbare marge tusschen op-
brengsten en kosten-ontstaat, dat is aan den eenen kant
een niet te hooge marge, die tot sociaal onaanvaardbare
winsten leidt en tot het verlangen, meer te investeeren
dan juist is, en aan den anderen kant een marge, die
inderdaad eenige ruimte laat en een redelijke belooning
voor initiatief en het dragen van risico inhoudt. Het zijn in het algemeen de prijsbeheerschingsvoorschriften, die
voor deze marge moeten zorgdragen”. –
Na dit gelezen te hebben, zal onze zakenman, die in de
practijk wel met geringe resultaten der loonpeil-
beheersching en dus ook der prijsbeheersching in aanraking
gekomen is, wel vreezen, dat er van die ,,opheffing van
organisatorische belemmeringen” bij het doorvoeren vân
de bij dezen gedachtengang passende maatregelen wel
niet veel komen zal, en evenmin van de vermindering
van het aantal ambtenaren.
Wie het bedrijfsleven inderdaad straf wil leiden, moet
tot zulke maatregelen komen. Maar onze zakenman heeft
gelijk, als hij vreeSt, dat hier nog meer ,,papeîasseïij” hij
noodig zal zijn en dat hem daardoor weer meer zal worden
afgenomen van de liefhebberij, die hij had, om zijn volle
kracht te geven aan die ,,opvoering der nationale pro-
470
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
ductie”, die in de conclusies van het rapport als eerste desideratum wordt gesteld, en die ook zijn lust en zijn
leven is. Hij zal, realist als hij is, zich afvragen, hoe zulke
voorstellen, als hier worden gedaan, in de practijk zullen
worden ten uitvoer gebracht. Dat hij dit niet ‘vindt, zal hem piet bevredigen. Hij
is
geneigd, zulke beschouwingen ,,theo-
rie” te noemen en dat woord heeft voor hem een misprijzen-
den klank. Hij leeft nu eenmaal in de wereld van de belan-gen en de daden, die hij ,,de werkelijkheid” noemt en hij is
gewoon, zoodra hij voor de vraag komt ,,wat moet ik
doen”, ook altijd te willen weten ,,hoe moet ik dat doen”; zonder antwoord op de tweede vraag heeft de eerste voor
hem weinig zin, daar zit voor hem de werkelijke moeilijk-
heid. En die wordt hier, en verder in deze Nota, niet op-
gelost.
Het is niet alleen in de ,,conclusies”, dat onze zaken-
man bekende klanken meent te vernemen.
Wanneer hij op blz. 38, nog wel cursief ‘gedrukt, te
lezen krijgt: ,,Niettemin blijkt de economische situatie,
waarin ons land tengevolge yan den oorlog is komen te
verkeeren, wel zorgwekkend te zijn”, dan is dat een con-.,
clusie, waartoe hij zonder een uitvoerige statistische anak
lyse ook wel was gekomen.
Dat, zooals op blz. 17/18 wordt geponeerd ,,voorzich-
tigheid geboden is bij het opnemen van buitenlandsche
credieten”, zal den zakenman, die niet graag bankcrediet
opneemt, geen gewaagde bewering voorkomen. Integen-
deel, het feit, dat het opnemen in 1946 van niet minder
dan f 2.000 million aan zulke credieen noodig geacht
wordt, zal hem met beklemming vervullen, vooral als
hij bedenkt, dat we reeds f 1.000 millioen opgenomen
hebben en dat door de stellers van de Nota zelf een totaal-
opname van f 6 milliard wel als een maimum beschouwd
wordt, waar we het dus voor de komende jaren ook mee
zullen moeten doen. Maar er is meer in het rapport, dat dengene, die zijn
leven wijdt aan zaken en wiens gansche denken zich bezig
houdt met practisch-economische vraagstukken, zware
zorgen moet baren.
Daar is dan in de eerste plaats een aantal getallen,
die even zoovele feiten demonstreeren.
Daar is in de tweede plaats de opvatting van de over-
heidstaak en die omtFent het wezenlijke element in
het economisch leven, die blijkens het rapport, bij de
makers ervan, en, naar men moet vreezen ook bij hun
opdrachtgeefster, de Overheid, bestaan.
Wat de cijfers betreft, zal het hem bijvoorbeeld beklem-
men op blz. 12 te lezen, dat de ,,beschikbare beroeps-
bevolking” sedert 1938, niettegenstaande een belangrijke
vermeerdering der totale bevolking, verminderd zcu zijn
met 35.000 personen, terwijl het burgerlijk overheids-
personeel sedert dien tijd van 242.000 (wat onze zaken-
man toen al rijkelijk veel vond) gestegen is tot 440.000
en het aantal militairen onder de wapenen van 44.000 tot
125.000, wat wel 150.000 zal worden. Voeg daarbij nog
een slordige 30.000 man voor zulke diensten als H.A.R.K.,
N.V.H. en bedrijfsorganisaties, dan komt men tot ruim
600.000 menschen, die aan het bedrijfsleven onttrokken
zijn. Maar daar komt nog hij een 350.000 leden van de
beschikbare beroepsbevolking”, die niet ,,in het pro-
ductieproces zijn ingeschakeld” (wat beteekent, dat ze
niets productiefs uitvoeren).
Als hij dat leest, verworidert het hem niet, dat de
overheidsuitgaven (zonder de overgedragen inkomens)
van ruim f 1.000 mijlioen in 1938 gestegen zijn tot ruim
£ 3.000 millioen in 1946.
Het zal hem maar weinig geruststellen op blz. 36 te
vernemen, dat de samenstellers van het rapport uitgaan
van de ,,veronderstelling”, dat het burgerlijk overheids-
personeel in 1947 met 8 pCt. en in 1948 nog eens met
6 pCt. zal verminderen en de materieele uitgaven der
Overheid met 5, respectievelijk 3 pCt. In de eerste plaats
,,moet hij dat nog zien gebeuren” en in de tweede plaats
zal hij er niet zeker van zijn, dat dat afvloeiende over-heidspersoneel bijzonder geschikt zal zijn voor het be-
drijfsleven.
Hij heeft wel eenige reden om zulke veronderstellingen
voor niet meer te nemen dan in het woord zelf is uit-
gedrukt, als hij bijvoorbeeld op blz. 33 de veronderstelling
leest, dat aan nieuwe investeeringen in industrie en land-
bouw in 1946, een bedrag van £ 900 millioen zal worden
besteed, terwijl dan heel laconiek in een noot onder de-
zelfde bladzijde staat, dat sedert Februari 1946 gebleken
is, dat dit investeeringsbedrag o.a. als gevolg van moei-
lijkheden bij den invoer ,,zeer aanzienlijk lager zal zijn
dan 900 millioen gulden”. Wanneer hij dan nog hoort,
dat professor Tinbergen in een persconferentie op 28 Juni
gezegd heeft: ,,Helaas moet geconstaterd worden, dat
de productie tegenvalt en de 80 pCt. van het 1938-niveau
zeker niet gehaald zal worden”, dan is het hem niet
kwalijk te nemen, als hij het wel wat gewaagd vindt om
op zulke veronderstellingen practische maatregelen te
baseeren.
1-Jij weet uit zijn dagelijksche ervaring, dat ieder slecht
gefundeerd besluit en iedere foutieve maatregel hem
geld kost en zijn zaak schade doet; daarom is hij voor-
zichtig geworden. Hoeveel te meer moet dit gelden,waar
het zoo ontzaglijk veel grootere belangen geldt en zooveel
ingewikkelder vraagstukken betreft, zooals die bij de
leiding van het geheele bedrijfsleven aan de orde zijn.
Dat alles zal hem met zorg vervullen en hij zal wel van
oordeel zijn, dat de onrustbarende gegevens, die blijkens het rapport, bij de Overheid bekend zijn, in eenvoudigen
vorm moesten werden bekend. gemaakt. Onze zakenman
zal gaarne den wensch ondeïschrijven, dien hij vindt op blz. 49:
,,In een soberheidscampagne, gesteund door publi-
catie van economische gegevens, worde aan de bevolking
uiteengezet, hoezeer nog de uiterste zuinigheid met alle goedei’en geboden is.”
(1-her ligt een taak, niet alleen voor de Regeering,
maar ook voor de politieke partijen, wier taak het is de
publieke opinie voor te lichten. Wie durft het aan?)
Maar om dat in te zien had onze zakenman met zijn ,,feeling” voor economische realiteiten eigen]ijk geen
Planbureau noodig; als hij er cijfers voor noodig heeft,
had het Centraal Bureau voor de Statistiek hem die wel
kunnen verschaffen.
Wat nu betreft de opvatting van de taak der Overheid
ten opzichte van het bedrijfsleven, zooals die uit het
rapport naar voren komt, zoo zal onze zakenman weinig
resultaat verwachten, van wat men zou kunnen noemen
een mechanische of technische beschouwingswijze.
Voor hem is de maatschappij, mitsgaders het bedrijfs-
leven, dat een der organen ervan is, toch in waarheid
geen mechanisme, maar een organisme, dat leeft en
groeit of vervalt naar eigen wetten, die onder andere in
de psychische eigenschappen van de menschen, die er
de elementen van vormen, gedetermineerd zijn. Nu lezen
we bijvoorbeeld op blz. 8, dat men de ontwLichting als
gevolg van den oorlog kan omschrijven als:
a. verliezen aan bevolking, arbeidskracht,
zoowel quan-
titatief als qualitatief;
h. verlies aan grond;
c. kapitaalverliezen.
En dan worden de kapitaalverliezen ,,economisch ge-
sproken de belangrijkste” genoemd.
HieF nu hebben we te doen met een misvatting, die
ten grondslag ligt aan den gedachtengang van velen, die
meerien langs technisch-organisatorischen weg een maat-
schappij te kunnen construeeren.
Want qualitatieve arbeidskracht, dat is de uitzonder-
lijk menschelijke kracht, die zich manifesteert in den ge-
spannen
wil
om te arbeiden. Arbeiden niet enkel in den
in van ‘physieke bezigheid, maar bovenal in den zin
van geestelijken arbeid, die bestaat inhet gebruiken van
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
471
het den mensch gegeven intellect om overgeleverde en
verkregen kennis en ervaring toe te passen, om te leiden,
te coördineeren, te bouwen, niet alleen voor zichzelf en
voor het heden, maar ook voor de groep, waar men toe
behoort en voor de toekomst. Deze wil, toegerust met de
kennis en ervaring, die in degroep en in den persoon aan-
wezig is, is het ,,productiemiddel” bij uitnemendheid.
Zonder die wilsspanning, zonder die kennis en ervaring
is alle materieel kapitaalgoed onvruchtbaar en waar-
deloos.
Dat die wil geen vast gegeven is, dat hij verslappen
kan, dat de spanning kan dalen, dat heeft de na-oorlogsche
periode ons laten zien. Daar ligt het belangrijkste verlies.
De dragers van dien wil, zij, in wie die spanning het sterkst
aanwezig is, toegerust met kennis en ervaring, vormen
het , economisch waardevolste”, wat onze samenleving
bezit; het zijn de trouwe vaklieden bij het werk met
de handen, en, meer gequalificeerd, bij alles wat leidende
functie is in den ruimsten zin des woords.
Men kan zich niet een groep van primitieven, zeg
Australische inboorlingen, voorstellen, die, al is het met
de beste productiemiddelen, maar zonder dien wil en
ervaring, in één of enkele geslachten een materieel wel-
varende samenleving zouden opbouwen. Men kan zich
zeer wél een groep voorstellen, waarin wél die wil en
ervaring aanwezig is, die met een minimum aan kapitaal-
goederen in korten tijd zulk een samenleving kan op-‘
bouwen, zooals nog luttele jaren geleden de uit Rusland
uitgeweken Doopsgezinden het in de onvruchtbare en
eenzame Gran Chaco van Paraguay hebben gedaan.
1-let groote gevaar van onzen tijd voor het herstel der
welvaart (en niet alléén der welvaart) is de verslapping
van dien wil en het te loor gaan van die ervaring. Het
is een taak der sociale psybhologie om te onderzoeken,
door welke omstandigheden die wilsspanning wordt be-
vorderd, dan wel versmoord of afgeleid op andere, ob-
jecten clan die van den prodsictieven, leidenden, coör-
dineerenden en scheppenden arbeid. Een mechanische op-
vatting van de samenleving en van de krachten, die haar
drijven, zou hier noodlottige gevolgen hebben als ze in
,,maatregelen” werd verwerkelijkt, die de levende wer-
kelijkheid miskennen en slechts rekening houden, met
wat in abstracto en vanuit een bepaalde opvatting ,,ge-
wenscht” wordt geacht.
De zakenman, dien wij in den beginne ten tooneele voer-
den, is zich dit alles meestal niet duidelijk bewust. Maar
zijn dagelijksche ervaring heeft toch wel iets van deze
waarheid in zijn onderbewustzijn tot hem gebracht en
het is waarlijk niet enkel zijn ,,eigenbelang”, dat hem
een zekere beklemming doet gevoelen, als hij hoort van
overheidsmaatregelen, die zulk een planmatige regeling’
der samenleving op het oog hebben.
1
–
Jet gaat hier nu niet meer, zooals in Thomas Morus’
tijd, om het opstellen van een ,,Utopie” – het gaat in
het huidige stadium om de verwezenlijking der plan-
gedachte door een Overheid, die bekleed is met een macht,
zooals nog nimmer in de geschiedenis der menschheid is
vertoond, zelfs niet onder de meest absolute monarchieën.
Hoe zal die Overheid van die macht ten opzichte van
het bedrijfsleven gebruik maken, hoe zal ze de door haar
Planbureau ontworpen plannen tot daadwerkelijke uit-
voering brengen?
Dat blijkt niet uit het rapport; het behoort ook strikt
genomen niet tot de taak van het Planbureau, al zal het op den duur moeilijk zijn plannen te ontwerpen zonder
de middelen tot uitvoering evan aan te geven.
Wat we er in de practijk van gezien hebben, maakt het
ons wel duidelijk, dat er voor de uitvoering van zulke
plannen van het bedrijfsleven, als die van overheidswege
geschiedt, een zeer omvangrijk apparaat voor uitvoering
en contrôle noodig is, dat dan toch altijd nog maar ge-
brekkig werkt. Zoo is het de Overheid tot nu toe niet
gelukt de bonen op de door haar oorspronkelijk wensche-
lijk geachte hoogte te houden, ze heeft dat blijkbaar niet
in handen. En daarmee raakt ook de prijzencontrôle op
het hellende vlak.
In het rapport zelf wordt op blz. 47 gesproken van
,,overwegend psychologische bezwaren”, die tegen enkele,
uit zuiver economisch oogpunt wenschelijke, maatregelen
zouden rijzen. Er is daarbij gedacht aan gedwongen te-
werkstelling, verlenging van den arbeidsduur, aantrekken
van buitenlandsche arbeidskrachten, en, wonderlijker-wijze, ook ,,stimuleering van de productie door winst-
deeling en medezeggenschap”. Wellicht is bij het laatste
gedacht aan psychologische bezwaren van de zijde der
ondernemingsleiders, terwijl bij de eerste drie wel aan
bezwaren van de zijde der arbeiders zal zijn gedacht.
Het is te verwachten, dat ook bij de uitvoering van
andere maatregelen ter uitvoering van de plannen van
overheidswege zulke psychologische bezwaren zullen
rijzen, die, als ze algemeen zijn, een verslapping van den
wil tot productie of een omlegging van dien wil op andere
doeleinden tengevolge zouden kunnen hebben.
Het zal een uiterst moeilijke taak zijn, om vormen.
te vinden, waarbij die ,,psychobogische bezwaren” tot een
minimum worden teruggebracht. Dat daarbij op de mede-
werking van de leiders van het bedrijfsleven en op die
der arbeiders een beroep zal moeten worden gedaan,
spreekt, dunkt ons, vanzelf. Zonder die van harte en
vrijwillig gegeven medewerking, za], naar wij vreezen,
de in de allereerste plaats noodzakelijke vergrooting van
de arbeidsproductiviteit eerder worden tegengegaan dan
bevorderd. 1-let schijnt ons toe, dat voor de Overheid
hierbij minder een direct ingrijpen dan wel een voorzichtig
leiding geven de aangewezen weg is.
S. H. STOFFEL.
PLAN EN OVERHEID.
Het Plan als werk programma.
De gezichtspunten, van waaruit het concept-plan 1946
kan worden bekeken, zijn vele. Zij hebben grootendeels
betrekking op den inhoud en op de mogelijke gevolgen
van de uitvoering. Men kan het Plan echter ook zien als
hulpmiddel voor de leiding, als werkprogramma. Men
kan het uitgestippelde beleid buiten beschouwing laten,
en de vraag stellen, in hoeverre dit Plan als organisatorisch
hulpmiddel er toe kan bijdragen de overheidstaak beter
uit te voeren.
Blijkbaar verwacht de Regeering er in dit opzicht nogal
iets van. Zij verwacht in de eerste plaats een coördinatie
van de werkzaamheden van de diverse economische depar-
tementen – thans Financiën; Landbouw, Visscherij en
Voedselvoorziening; Economische Zaken; Verkeer; Open-
bare Werken en Wederopbouw; en in sommige opzichten
Buitenlandsche Zaken, Overzeesche Gebiedsdeelen en
Sociale Zaken
1).
In de tweede plaats vervanging van een
incidenteel door een, systematisch ingrijpen. Tenslotte
verwacht zij een doelmatiger. beheer. Anders uitgedrukt
verwacht de Regeering van het Plan een uniformer, een
systematischer en een doelmatiger economisch beleid.
Het is goed aanstonds vast te stellen, dat men de verwach-
tingen dienaangaande vooral niet te hoog moet spannen.
De verbrokkeling van het economisch beleid over een
vijftal departementen, ieder onder leiding van een zelf-
standigen Minister, vereischt een coördinatie, die de
Ministerraad of de Economische Raad daaruit lang niet
kan opleveren. Het vraagstuk van de samenwerking tus-
schen de economische departementen, en van de verdeeling
van de bevoegdheden onder deze, kan niet worden opge-
lost door een adviesinstantie. Deze kan ten hoogste zeggen,
dat iets gedaan moet worden, maar de leiding zal het
‘)
Memonie van Toelichting hij de voorbereiding van
4e
vast-
stelling van een Nationaal Welvaartsplan.
472
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
moeten doen, De coördinatie van de economische depar-
tementen loopt derhalve via de gezamenlijke leiding van
deze departementen. Zoolang deze ontbreekt, blijft dezé
coördinatie onvoldoende. Iedere andere oplossing – ook
het Welvaartsplan – is een lapmiddel. 1-liermede wil ik
allerminst zeggen, dat aan het Plan iedere coördineerende
werking moet worden ontzegd. Maar er schuilt slechts
weinig overdrijving in de bewering, dat van hQt Plan niet
veel meer terecht zal komen dan de leiding van het ambte-
lijk apparaat er van terecht kan bfengen. Zij kan van de
plannenmakende ambteIijkeorganen adviezen verwachten,
maar ook niet meer. De beslissing en -de uitvoering zijn
haar eigen taak. 1-let doel van dit artikel is derhalve na te
gaan, in hoeverre de adviezen; die zijn samengevat in dit
coricépt-plan 1946, kunnen worden gebiuikt als werk-
programma door de economische departementen.
1-let is billijk de eischen voor do eerste maal niet te hoog
te stellen. Wie te maken heeft, gehad met het opmaken
van een eenigszins uitvoerig werkprogramma, weet, dat
dit steeds een heksentoer is. Bij den eersten opzet moet
men zich meestal -troosten met de gedachte, dat men al
doende leert.
1-let is overigens een verdienste van het Centraal Plan-
bureau, dat het den durf heeft gehad een Plan in te dienen,
waarvan het zelf wist, dat het op vele punten onvolledig
was. Ambtelijk bezien is dit een niet geringe durf. 1
–
let is
een lewijs van een juist inzicht in de methode, die de
,,planner” moet volgen. Hij moet namelijk zorgen, dat zijn Plan op tijd gereed is. Dit beteekent, dat hij veelal
een evenwicht moet scheppen tusshen de kwaliteit van zijn Plan en den beschikbaren tijd. Wil hij op tijd klaar
komen, dan moet hij meestal concessies doen aan de
kwaliteit. De concurrentie tusschen de kwaliteit van het
gepresteerde en dén tijd, waarin het werk moet worden
opgeleverd, isin het ambtelijk apparaat lang niet zoo
groot als wenschelijk zou zijn. Deze strijd tusschen kwali-teit en kwantiteit is zoo eenzijdig beslist ten gunste van de
kwaliteit, dat juist in de traagheid van het ambtelijk
apparaat, die onvermijdelijk het gevolg is van de opvoering
van de kwalitit van het werk, een van de grootste gevaren
voor het PlaT schuilt. – –
Doorwrochtheid en tempo.
,,Bureaucratic management is the method applied in
the conduct of administrative affairs, the result of which
has no cash value on the market”, schrijft Von Mises in
zijn lezenswaardig boek ,,Bureaucracy”. De onmogelijk-
heid om aan de regeerdaden van de Overheid een geids-waarde toe te kennen, en de daaruit voortvloeiende on-
mogelijkheid om bij het bestuursapparaat kösten en op-
-brengsten tegenover elkaar te stellen, vormt inderdaad
de grondoorzaak van een van het beheer der onderne-
mingen afwijkend bureaucratisch beheer.
Het is waar, dat ook zeer groote ondernemingen bureau-
cratische neigingen toonen, maar waar neemt men deze
waar? Niet aan de péripherie, waar goederen worden ver-
kocht en gekocht, waar een constante aanraking met de
markt is. De bureaucratie steekt haar kop op in het hoofd-
kantoor, waar vele diensten aan de andere onderdeelen
worden verleend, die niet op géld kunnen worden gewaar-
deerd, en die zich derhalve aan den rentabiliteitsmaatstaf
onttrekkei. De meening van de Regeering: ,,Ook voor
bureaucratie, die eerst dreigt te ontstaan (zoowel bij orga-
nen van de Overheid als van het bedrijfsleven), wanneer
maatregelen’ met behulp van groote apparateii moeten
worden uitgevoerd, bestaat dus bij het Centraal Planbureau
geen gevaar”
2),
kan dan ook moeilijk worden gedeeld.
Ieder ambtelijk apparaat, ongeacht den omvang, werkt op bureaucratische wijze. Een automatisch optredende
prikkel tot verhooging van de doelmatigheid is er niet.
1-Jet is eveneens waâr, dat door middel vankosten- en
) Alemode van Toelichting eg.
prestatievergelijkingen ook in het ambtelijk apparaat een toets voor de efficiëncy kan worden verkregen; een weg,
die het bedrijfsleven ook meer en meer inslaat. Maai hier-
bij gaat het, hôewel ook dit middel moet worden benut,
maar om bepaalde sectoren van de werkzaamheid van de
Overheid. 1-let cardinale verschil blijft evenwel, dat beleid
en beheer van een onderneming door middel van de ver-
koopprijzen op de markt steeds worden geconfronteerd
met beleid en beheer van andere ondernemingen, waarbij
de ko6pers als jury.fungeeren. De doelmatigheid van het
ambtelijk apparaat is niet aan een dergelijke automatisch
optredende beoordeeling onderworpen. Voorzoover zij kan
plaats vinden, heeft zij betrekking op slechts een deel
van het ambtelijk apparaat en moet zij worden geïnitieerd;
en in deze initiatieven is het bestuursapparaat niet sterk.
Wat voor de ambtelijke organisatie geldt, geldt ook voor
den ambtenaar. Zijn prestatie is slechts zelden meetbaar.
1-let gevolg hiervan is, dat, wanneer hij eenmaal een positie
heeft, zijn bevordering en salarieering in slechts verwijderd
verband staan tot zijn prestaties. Ook aan den individuee-
len ambtenaar kan veelal door een betere opdrachtgeving
en door het invoeren van een 8ystematische contrôle een straffere leiding worden gegeven. Maar ook dit’eicht een
initiatief, dat de krachten van het ambtelijk apparaat
tot heden te boven gaat. Op één aspect van het werk van
den ambtenaar treedt echter een automatische contrôle
op. Voornamelijk als gevolg der critische instelling van een
deel van de lieden, welke betrokken zijn bij een beleids-
beslissing van de Overheid, is de critische beoordeeling
val1 de kwaliteit van het werk van de Overheid veelal zeer
scherp. Hierbij mogen geen fouten worden gemaakt, want
iedere fout kan den Minister een
–
ingezonden stuk, een telegram, een adres, of een vraag in de Kamer bezorgen. Dathetwerknietop tijd klaar komt, is niet zoo erg; indien
er fouten of onvolledigheden in zitten, kan dit echter
désastreus zijn. In het ambtelijk apparaat heerscht dus
een mentaliteit en wordt dientengevolge een werkmethode
toegepast, die lijnrecht ingaat tegen die van den ,,planner”.
De laatste
moet
zijn Plan op tijd klaar hebben, ook wanneer
er misschien nog wat op aan te merken valt.
Wanneer men zich afvraagt, of het Centraal Planbureau
er in is geslaagd ondanks de onvermijdelijke traagheid
van het ambtelijk apparaat. op tijd gereed te zijn met het
concept-plan 1946, dan kan deze vraag niet bevestigend
worden beantwoord. Ook niet indien men deze eerste proeve
zeer welwillend beschouwt. Ik wil met deze critiek aller-
minst zeggen,dat aan dit concept-plan waarde zou moeten
worden ontzegd. Ook is het de vraag, of het Centraal Plan-
bureau hiervoor blaam treft.
1-let late tijdstip van indiening heeft het -centrale Plan
als w’erkprogramma voor 1946 sterk aah waarde doen in-
boeten. Blijkens de opdracht had het Plan moeten dienen
t6t richtsnoer voor de groote lijn van het in 1946 te voeren
beleid, dat wil zeggen, dat uit de groote lijn de detailmaat-
regelen zouden moeten worden afgeleid. Het concept is
echter eerst in Februari 1946 aan den Ministerraad aange-
boden. Zonder in uitvoerige beschouwingen te treden, kan
gerust worden gezegd, dat voor een 6ncretiseering van een
centraal economisch Plan – deze concretiseering gaat op zijn minst over drie schijven, waarop ik nog nader inga –
vier tot vijf maanden noodig zijn. Waar het Plan gereed
moet zijn voor het begin van het jaar, had dit Plan dus
theoretisch gesproken uiterlijk eind Augustus klaar moeten
zijn inplaats van Februari van het volgend jaar. Dit
verschil is te groot om het geheel aan aanloopmoeilijkheden
te wijten. De vraag moet worden gesteld, of het bij de be-
staande verhoudingen in het ambtelijk apparaat mogelijk
is een centraal Plan op tijd klaar’te hebben en door te
voeren. Vroegere ervaringen op het gebied van één der
departementen zijn niet bemoedigend. In den regel kwam
het Plan pas gereed na afloop van de periode, waarop het
betrekking had. Voor ieder begin is een dosis optimisme
een véreischte. Maar het schijnt rijkelijk optimistisch van
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
473
het Centraal Planbureau om de moeilijkheden, die het naar
aanleiding van deze concretiseering heeft ondervonden,
in zijn Eerste Nota onder het hoofd ,,Overgangsmoeilijk-
heden” (blz. 9) te plaatsen.
De zwakke ccördinatie in het anbtelijk apparaat
Een tweede groep gevaren voor het Plan doemt op als
– gevolg van de zwakke coördinatie in het ambtelijk appa-
raat. Hiervoor kunnen verschillende oorzaken worden
aangewezen.
In de eerste plaats de omvangrijkheid. Naar schatting
telt het rijksapparaat een 125.000 ambtenaren, hetgeen
per departement neerkomt op een kleine 10.000. De voor
ieder der departementen nog zeer gevarieerde taak, en
de noodzakelijke versnippering hiervan over functioneel
opgebouwde onderdeelen, stelt begrijpelijkerwijze aan de
leiding zeer hooge eischen. Deze eischen worden nog ver-
zwaard door het bureaucratische karakter van het apparaat.
Het verband tusschen prestatie en belooning is niet eng,
dus dat tusschen overheidsbelang en privébelang van den
ainbtenaar evenmin. De ambtelijke leiding moet dus
groote initiatieven ontwikkelen hij haar beheerswerk, maar
een maatstaf voor de beoordeeling van de doelmatigheid van dit beheer ontbreekt haar. Hier komt nog bij, dat het
moeilijk is voor ambtelijke posities capabele leiders aan te
trekken; afgezien van de lage salarieering voelt dit t’pe
menschen zich meestal niet aangetrokken tot deelneming
in een collectieve activiteit, waar liet in het ambtelijke
meestal om gaat, maar streeft het naar individueele acti-
viteit. Nog moeilijker is het, dergelijke menschen te houden.
Door de in het ambtelijk apparaat steeds bestaande neiging
naar de middelmaat – een gevolg van het geringe verband
van prestatie en belooning— worden de zeer goeden groo-
tendeels afgestooten, terwijl de middelmatigen blijven.
S/oor den economischen sector van het overheidsbeleid
komt hier nog bij, dat het economisch beleid over een vijftal
departementen versnipperd is. 1
–
lierdoor is de coördinatie
van deze departementen moeilijk; in vele gevallen zoo
moeilijk, dat de leiding haar niet aankan. Nu leidt iedere verdeeling van een taak onvermijdelijk tot desintegratie.
De euvele gevolgen hiervan kunnen slechts worden opge-
vangen door een steeds straffere leiding al naarmate de
taak over meer organisatorische onderdeelen wordt ver-
deeld. Het noodlottige in de ambtelijke organisatie is
echter, dat door de uitbreiding van de overheidstaak de
desintegratie in doorsnede krachtiger is dan de coördinatie.
Als gevolg van de zeer zelfstandige positie van ieder der
Ministers berust de coördinatie van de economische depar-
tementen grootendeels op vrijwilligheid. De mate, waarin
zij deze vrijwilligheid toonen, hangt nog voor een groot
deel af van hun hoofdambtenaren. Vooral bij de mam-
mouthdepartementen, waarvan er in den economischen sector verschillende zijn, kan de Minister enkel de zeer
groote lijnen kennen van het werk, dat in zijn departement
wordt verricht. Vergeleken bij het meerendeel van zijn
hoofdambtenaren is hij ten aanzien van beheersvraag-
stukken leek, waardoor zijn afhankelijkheid van die hoofd-ambtenaren meestal groot is. Hierdoor wordt het standpunt
van den Minister in den Ministerraad veelal sterk bepaald
door de visie van zijn hoofdambtenaren, die lang niet
altijd de zijne zou zijn, indien hij alle details zou kennen.
Men mag hieruit niet afleiden, dat het meerendeel der
hoofdambtenaren zich opzettelijk tegen samenwerking
met anderen zou kanten. Maar de voortdurende behartï-
ging van een bepaalden sector van het economisch beleid
veroorz.akt welhaast onvermijdelijk een overschatting
van het belang van dien sector. De Minister wordt gezien
als de man, die het belang van dit onderdeel moet ver-
dedigen tegen mogelijke inbreuken hierop door andere –
in zijn oogen, en dus naar zijn meening ook in de oogen van zijn Minister – geringere belangen . ,,Coördinatie en
interdepartementaal overleg”, aldus de Regeering in haar
Memorie van Toelichting, ,,zijn nog niet in voldoende
mate aanwezig en kunnen nimmer het beoogde doel b-
reiken.
:. . “.
Of door de instelling van een Centraal Plan-
bureau dit doel dan ‘el kan worden bereikt betwijfel ik,
zooals reeds werd uiteengezet, sterk. Deze geringe coör-dinatie is een kwade omstandigheid voor het doorvoeren
van een veelomvattend Plan, dat immers niets anders is
dan een werkprogramma voor de leiding. Is de leiding
niet voldoende, dan loopt de doorvoering van ieder werk-
programma gevaar. Efi niet alleen de doorvoering. Ook de samenstelling van het werkprogramma kan reeds tot
de onmogelijkheden gaan behooren.
Ieder werkprogramma veronderstelt een straffe leiding,
die de gemeenschappelijke taak over de onderdeelen Van
de Organisatie verdeelt. Dit geschiedtmeestal door middel van richtlijnen. Het is goed, aan de hand van eenige voor-
beelden, na te gaan, wat deze verdeeling beteekent. 1-Jet
Plan 1946 heeft o.a. als conclusie: de uitvoer dient ftiet
inbegrip van het saldo der diensten f 1,0 milliard te be-
dragen
3).
In het uitgewerkte Plan, zooals dit door het
Centraal Planbureau aan ,den Ministerraad moet worden
voorgelegd, behoort een opsomming voor te komen van
de bijdrage van ieder van de economische departementen
tot dezen uitvoer. De voornaamste deelhebbers zullen wel
zijn Economische Zaken en Landbornv, Visscheiij en
Voedselvoorziening. Bij aanvaarding van het Plan neemt
ieder van deze Ministers dus op zich, te trachten zijn
aandeel te leveren. Het departement van Economische
Zaken – om mij hiertoe te beperken – moet door zijn
afdeeling Planning nu doen nagaan, hoe deze exportplicht
over de verschillende Rijkshureaux moet worden verdeeld.
De afdeelingen Planning of Programma, of hoe zij ook
mogen heeten, van ieder van de in aanmerking komende
rijksbureaux moeten vervolgens weer nagaan, welke onder
haar bevoegdheid ressorteerende producten voor dezen
export in aanmerking komen. Wanneer vervolgens bijv. het
Rijkstextielbureau dezen export o.a. dénkt te kunnen halen uit. den uitvoer van eindproducten van katoen,
dient het een productieprogramma op te stellen en wellicht
nog bepaalde fabrikanten of groepen fabrikanten aan te
wijzen. Volgt men van het Centraal Planbureau uit den
Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening
dan komt men eveneens bij nog twee plannende schakels,
namelijk het Directoraat-Generaal voor de Voedselvoor-
ziening en het hoofdbedrijfschap of het bedrijfschap. Ieder
van deze schakels eischt overleg bij het voorbereiden van
het plan en moet richtlijnen formuleeren bij de uitvoering.
Het verkprogramrna komt dus door een collectieve,
functioneel gedecentraliseerde activiteit tot stand. Boven-
aan worden de globale richtlijnen gegeven, iedere lagere, trede in de hiërardhie concretiseert, totdat uiteindelijk het
actieve ingrijpen door het overheidsapparaat geschiedt.
In het economische deel van het ambtelijk apparaat met
wellicht 80.000 ambtenaren vereischt deze wijze van wer-
ken een uiterst straffe coördinatie. Wat moet men hiervan
verwachten, wanneer op de eerste bladzijde van de ,,Eerste
Nota over het Nationaal WelvaartspJan’ 1946″ de ver-
zuchting wordt geslaakt, dat het Planbureau zich voor
niet geringe moeilijkheden zag geplaatst met als eerste
,,alle contacten, die op den duur no&ig ijn, konden nog niet worden gelegd, omdat het C.P.B. nog niet officieel
geconstitueerd is”. Wel een merkwaardig synptoom van
gebrek aan gezindheid tot samenwerking. Het voorloopig
verslag naar aanleiding van het voorstel inzake de vast-stelling van een Welvaartsplan geeft begrijpelijkenvijze
grootendeels uitersten weer. Een opmerking als ,,De over-
tuiging bestaat, dat deze lichamen – de rijksbureaux –
zich hebben ontwikkeld als Staten in den Staat en dat zij
een eigen politiek voeren eventueel dwars tegen de depar-
tementale instanties in” heeft evenzeer een korrel— en
wellicht zelfs een schep – zout noodig, als de meening van
andere leden, dat door hèt aantrekken van figuren uit liet
‘)
Eerste Nota over het Nationaal Welvaartsplan 1946″, parl 12
4
3. (1z. 48).
474
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
bedrijfsleven en door veel te reizen ,,een juiste en efficiënte
weking van het bureau” iS gewaarborgd. Met de Rijks-
bureaux valt het wel wat mee. En met de efficiënte werking
van het Planbureau zie ik het zwart in, indien deze moet
komen van de vele reizen en van de van buiten af aange-
trokken ambtenaren; de Londensche ervaring schijnt
te leeren, dat deze menschen, indien zij op groote schaal
worden aangetrokken, binnen zeer korten tijd ,,ergere
ambtenaren” worden dan de gewone ambtenaren. Maar
de gedachte van veel leden, die door het geheele Verslag
heen loopt, dat namelijk de invloed van het Planbureau
wel eens geheel anders kan zijn ‘dan de Regeering zich
voorstelt, is het overwegen waard. Inplaats van een coör-
dineerende werking te hebben, kan het Planbureau ook
steriel worden. Indien namelijk de organisatie van de
departementen niet in staat is het werk van het Planbureau
op te vangen. Zelfs is het mogelijk – dit kan gebeuren,
indien het bureau expahsief wordt—, dat het de bestaande
samenwerking nog slechter maakt. l4oe het ook zij, de op-
stelling en de uitvoering van het Plan eischen een coör-
dinatie, die er nog niet is.
De tegenstelling planning-uiwoering.
-Benadeelen de twee genoemde omstaiïdigheden de op-
stelling en de uitvoering van een uitgebreid economich
Plan, daarnaast staat vrijwel ieder plannenmakend or-
gaan bloot aan een gevaar, dat het Planbureau zelf aantast.
Het is namelijk een bekend feit, dat er tusschen een staf-
orgaan, waarvan het Planbureau er één is, en tusschen
de uitvoering vrijwel steeds een zekere spanning heerscht.
Dit is volkomen begrijpelijk. Zoolang deze spanning zich
slechts demonstreert in een goedwillende critiek, en het
Planbureau ondanks zijn bijnamen als braintrust, geleer-
den en dergelijke, zijn werk goed kan verrichten, kan deze
spanning geen kwaad. Indien, echter de moeilijke coördi-
natie van Planbureau, researchbureau of welk stafbureâu
met de uitvoerende trappen niet voldoende is, met het
gevolg dat de één den ander overheerscht, schiet de organi-
sator zijn doel voorbij. Wordt het Planbureau steriel,
dat wil zeggen, hebben zijn adviezen geen waarde meer
voor de te volgen politiek, dan kan hij er evengoed zonder.
Gaat het Planbureau daarentegen op den stoel van de
uitvoering zitten, dan ontstaat een doublure bij de uit-
voering, waardoor. de plannende functie zwakker wordt.
Gevaarlijker acht ik vervolgens de deelneming van het
Centraal Planbureau aan bestuurstaken, die zuivel liggen op
het terreirt van bepaalde departementen. De Eerste Nota
noemt ei enkele: de prioriteitscommissie wederopbouw en
de commisSie kapitaalverkeel’, die respectievelijk tot Open-
bare Werken en Wederopbouw en tot Financiën behooren. En dit zijn slechts enkele van de steeds talrijker wordende.
Ook worden enkele taken genoemd, die zuiver tot het ter-
rein van de vakdepartementen behooren, waarvan men
den indruk krijgt, dat het Centraal Planbureau deze op
zijn programma heeft; bijvoorbeeld de bestudeering van
de in- enuitvoerprogramma’s na.r goederensoorten, en van het investeeringsprogramma van de spoorwegen. Hierdoor
gaat de ,,planner” voor de Regeering op den stoelvanden
uitvoerder of van desi ,,planner” van één der Ministers yitten. De schade, welke hierdoor ontstaat, is groot. In
de eerste plaats schiet er minder tijd over voor zijn eigen-
lijke werk. Daarnaast vertroebelt hij de samenwerking
met de departementen, want hij steekt zijn neus in zaken,
waarmede hij functioneel niets te maken heeft. Bovendien
wordt hij eenzijdig. Dit laatst& is wellicht nog het grootste
gevaar. De Eerste Nota geeft sterk den indruk, dat vooral
met het Departement van.Openbare Werken en Wederop-
bouw, en met het vroegere Departement van 1-landel en
Nijverheid een intensievere samenwerking aanwezig is
dan met de andere. –
tot verbetering te doen. In de eerste plaats – om hij het
laatste gevaar te beginnen – Centraal Planbureau, blijf
plannen. Laat u niet overhalen om voor lagere organen
te gaan plannen, dat moeten zij zelf doen. Ermoet aan het
licht komen, wie het niet kan en wie daardoor een sector
van het economisch beleid in gevaar brengt. Laat u even-
min overhalen, hoe verleidelijk het ook is, om op den stoel
van den uitvoerder te gaan zitten. Uw taak is het een
centraal Plan op. te leveren, dat kan dienen als leidraad voor de te voeren politiek, en wel als leidraad voor den
Ministerraad. Het dient dus groote lijnen te bevatten, maar
daarnaast de groote lijnen voor ieder der economische
departementen. Na goedkeuring door den Ministerraad
moet ieder der betrokken Ministers zijn planafdeeling ter
nadere concretiseering een aantal richtlijnen op tafel
leggen. Deze richtlijnen geeft het concept-plan in geenen deele. Wellicht gaan de nadere concretiseeringen in deze
richting, maar de conclusies van het eerste concept zijn
voor direct gebruik te globaal. Wat meer dan tot nu toe
in het concept-plan tot uitdrukking zal moeten komen, is de taakverdeeling tusschen de economische departe-
menten. liet is niet voldoende om te zeggen, dat op de
overheidsuitgaven zooveel mogelijk moet worden bezui-
nigd. Een centraal Plan behoort te zeggen, dat er zoo en
zooveel mi]liard moet worden bezuinigd. Daardoor krijgt
de minister van Financiën een concrete opdracht. Even-
min is het voldoende om vast te stellen, dat de invoer
12,8 milliara moet bedragen en de uitvoer 1 1 milliard.
Noodig is, dat ieder der dëpartementen weet, voor welk
bedrag het mag invoeren en welk bedrag aan uitvoer het
moet opleveren. Zonder deze taakstelling blijft het Plan
in de lucht hangen: Zonder deze taakstelling is het niet
mogelijk, de oorzaak van de afwijkingen op te sporen en
dreigt het gevaar, dat bij een ongunstige ontwikkeling
sluitposten worden geschapen, waarvoor niemand verant-
woordelijk is.
Waarop komen deze suggesties neer? Eigenlijk vormen
zij een pleidooi voor een zuiverdere plaatsing van de ver-antwoordelijkheid in het ambtelijk apparaat. Het vervaar-
digen van een alles omvattend economisch Plan, dat op
tijd gereed is, acht ik voorshands niet mogelijk. Indien
echter het Centraal Planbureau zich bij zijn taak houdt,
en dus zorgt, dat de Regeering de beschikking heeft over
een Plan, dat al dan niet gewijzigd een taakstelling inhoudt
voor ieder der economische departementen – een, taak-
stelling, waarin ook de tijd is bepaald -, dan zal de drang
naar het op tijd concretiseeren van dit globale Plan toe-
nemen. Deze steeds verder geplaatste taakstelling, die tot
voorwaarde heeft een leiding, die hier bovenop zit, is echter
ook vrijwel de eenige mogelijkheid om het Plan op te
stellen en uit te voeren.
Hoewel het eerste concept hiervan nog ver af is, werkt
de tijd vermoedelijk mee. Geleidelijk zal ervaring worden
opgedaan, eveneens geleidelijk zal de overheidstaak op
economisch gebied inkrimpen, waardoor het opstellen en
het uitvoeren van een Plai gemakkelijker wordt.
Dr. A. WINSEMIUS.
DE FINANCIEELE EN MONETAIRE
ASPECTEN VAN HET PLAN, GEZIEN IN HET
LÏCHT VAN HET ,,NATIONALE BUDGET”.
Inleiding.
Aan de financieele en. monetaire aspecten van het
Nationale Welvaartsplan – met name vooizoover be-
treft de handhaving, resp. de totstandbrenging van het
evenwicht tusschen de geschatte investeeringen en de daarmede correspondeerende besparingen – zijn in de
in dit nummer besproken Nota, onder het hoofd ,,Eischen
van monetair enfinahcieel evenwicht” (blz. 38 t. e. m. 41)
ii
Slot.
1-let Welvaartsplan is het zeker waard eenige suggesties
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
475
slechts enkele korte opmerkingen gewijd. Niettemin –
of wellicht juist daarom – kan een nadere beschouwing
van deze zijde van het vraagstuk in het kader van dit
nummer niet gemist worden.
Bij een zoodanige beschouwing is het doelmatig om
tot uitgangspunt te nemen de gegevens, welke zijn vervat
in het zoogenaamde ,,Nationale Budget”, dat reeds -i6i de publicatie van de onderhavige Nota – zij het
met enkele geringe afwijkingen in de cijfers – het licht
heeft gezien als bijlage A bij de ontwerp-Rijksbegiooting
voor het jaar 1946, en waaraan bij die gelegenheid in de kolommen van dit tijdschrift ook i’eeds de noodige aan-
dacht is besteed
1).
Op enkele der desbetreffende be-
schouwingen zal hieronder nader worden teruggekomen. Ter wille van de overzichtelijkheid is het Nationale Bud-
get, zooals het in de thans besproken Nota voorkomt,
op blz. 486/7 van dit nummer opnieuw in zijn geheel
afgedrukt. Bij de behandeling van de verschillende posten
zal hiernaar telkens met nummer en letter worden ver-
wezen. De bijbehoorende grafiek treft men aan op blz. 478.
Nationaal inkomen, consumptie, besparingen, inQesteeringcn
en kapitaalirnport.
De getallen, waatop het voor de hier volgende beschou-
wingen vooral aankomt, zijn die, welke de verhouding
weergeven tusschen (A) het totale nationale inkomen,
(B) de totale consumptie, (C) de totale netto-besparingen
– zijnde het verschil tusschen de beide voorafgaande
posten -, alsmede de verdeelirig van dit totaal over
de verschillende groepen huishoudingen, (D) de totale
netto-investeeringen, en ten slotte, als ,,sluitpost”
2),
(E)
den netto-kapitaalimport in den vormvanbuitenlandsche
credieten en/of (hetgeen de tabellen niet afzonderlijk
vermelden, doch hetgeen mede onder dit hoofd begrepen
moet worden geacht) in dien van liquidatie van buiten-landsche activa.
Aan een beschouwing omtrent de materieele beteeke-
nis, die aan de hoogte van deze verschillende bedragen
in hun onderlingen samenhang moet worden toegekend voor de beoordeeling van de perspectieven voor de Ne-
derlandsche volkshuishouding in de nabije toekomst,
dienen enkele kantteekeningen vooraf te gaan omtrent
de vraag, of en in hoeverre deze verschillende posten
inderdaad direct of indirect uit de gegevens van het
Nationale Budget kunnen worden afgeleid.
Rechtstreeks
hieruit af te lezen zijn slechts de posten,
hierboven sub (D) en (E) genoemd, ter waarde van resp.
2,0 mld voor de nieuwe investeeringen (post IIh,1) en
1,8 mid voor den netto-kapitaalimport (post Vd), waarbij
echter reeds aanstonds dient te worden aangeteekend,
dat deze conclusie slechts juist is, in zooverre mag worden
aangenomen, dat nieuwe investeeringen uitsluitend in
de groep ,,bedrijfshuishoudingen” plaatsvinden; in theorie
zijn ni. ook in de gezinshuishoudingen en in de overheids-
huishouding – ook buiten de overheidsbedrijven, die
in het budget tot de bedrijfshuishoudingen worden ge-
rekend – nieuwe investeeringen denkbaar. Hieromtrent
is alleen in den tekst van de Nota, doch niet in de ta-
bellen zelve, het een en ander te vinden. Merkwaardiger-
wijze is overigens hetgeen ten deze op verschillende
plaatsen van den tekst wordt opgemerkt, min of meer
tegenstrijdig. Op Llz. 30 wordt nl. medegedeeld, dat
,,nieuwe investeeringen door de Overheid nog niet worden
uitgevoerd; le programma’s van openbare werken en
genie liggen nauwelijks boven het bedrag der vervan-
ging’sinvesteeringen”; in overeenstemming hiermede klopt
dan ook het totaal van de tabel der nieuwe investeeringen
op bla. 33, ad 2,0 mld, met het reeds genoemde cijfer
‘) Vgl. de Aanteekening ,,Rijksbegrooting en Nationaal Budget
voor het dienstjaar 1946′ in het nummer van 24April1946, het arti-
kel van Prof. Dr. T. B. D. Derksen ,I-Iet nationaal budget in de
millioenennota” in liet nummer van 8 Mei, alsmede de ropliLk op
dit artikel door den heer Ii. T. Vitteveen in het nummer van 5 Juni.
‘) Op dit begrip , ,sluitpost” wordt verderop in dit artikel uit-
voeriger teruggekomen.
voor de bedrijfshuishoudingen alleen. Op blz. 44 wordt
echter gesuggeleerd, dat van de 656 millioen, welke in
1946 voor den opbouw van het militaire apparaat worden
uitgetrokken, een (niet nader geschat) deel ,,aan volgende
jaren ten goede zal komen” en dus mag worden mede-
geteld als element van de toeneming van het nationale
vermogen, terwijl hiermede voorts in één adem wordt genoemd een bedrag van 0,7 mid voor aanvulling van
particuliere inventarissen, als resultaat waarvan be-
cijferd wordt, dat het nationale vermogen in 1946 ,,door
gezamenlijke kï’achtsinspanning en versoberde levens-
wijze” met ruim 1 mld zal toenemen. In de budgetcijfers
zelve komt dit bedrag van 1 mld echter noch direct, noch
ipdirect tot uiting, aangezien de bedoelde 0,7 mld daar
klaarblijkelijk onder het hoofd ,,consumptie” (post Id) –
identiek met ,,leveranties door bedrijfshuishoudingen
aan gezinsbuishoudingen” (post Ila) – begrepen zijn.
Hoewel men theoretisch zou kunnen verdedigen, dat
hier inderdaad voor een deel ook van een vorm van ,,in-
vesteering” sprake is, wil het mij, mede in verband met de
ook in de gezinshuishoudingen nog steeds voortgaande des-
investeering, voorkomen, dat de laatstgenoemde wijze van
weergave een juistere afspiegeling van de huidige werkelijk-
heid vormt; in eerste instantie zal men dan ook m.i. uit de
beide hierboven genoemde posten van het budget de weinig
opwekkende conclusie moeten trekken, dat,
indien
het ge-
noemde bedrag van 2 mid aan netto-investeeringen doof de
bedrijfshuishoudingen al bereikt zal worden -, in een noot
bij de tabel op blz. 33 wordt hieraan ernstige twijfel
uitgesproken, die echter niet meer zijn weerslag in de
cijfers heeft gevonden! -, de financiering hiervan voor
niet minder dan 9/10 gedeelte door middel van kapitaal-
import zal geschieden en dus slechts voor een gedeelte
van maximaal 0,2 mld uit birinenlaridache netto-bespa-
ringen, welk laatste bedrag dan tevens de (maximale)
schatting van de werkelijke ,,toeneming. van het natio-
naal vermogen” vertegenwoordigt. Dit alles dan nog
slechts, inzooverre de werkelijkheid overigens aan de
cijfers van het budget zal blijken te beantwoorden, het-
geen – zie beneden – eveneens op meer dan één punt
nog uiterst twijfelachtig schijnt.
Kan men dit bedrag ad 0,2 mld aan netto-besparingen
ook nog op andere, meer directe, wijze uit de tabellen
afleiden? Aangezien het geheele budget volgens de be-
ginselen der dubbele boekhoudmethode is opgezet, is
dit inderdaad het geval, nl. door de geraamde netto-
besparingen van de gezinshuishoudingen en de netto-
reserveeringen van de bedrijfshuishoudingen samen te
tellen en hierop in mindering te brengen het netto-tekort
van de overheidshuishouding, welke laatste post immers
een negatieve besparing (,,ontsparing” of ,,dissaving”)
vertegenwoordigt. Een dergelijke opstelling levert het
volgende resultaat op:
Te besparen in de gezinshuishoudingen (post fl) 1,1 mld
bij: Geraamde reserveeringen in de bedrijfs-
huishoudingen, te berekenen als volgt:
nieuwe investeeringen (post 11h, 1) 2,0 mid
af: opgenomen ,,crediet” (post 11f) 1,4 mld 0,6 mld
1,7 mld
af: Geraamd tekort der overheidshuishoudingen,
tot uitin
g
komend in den post ,,leeningen”
(post
lild)
……………………..1,5 mld
0,2 mld
In bovenstaande opstelling dienen wij enkele oogen-
blikken stil te staan bij de wijze van berekening van den
post ,,reserveeringen in de bedrijfshuishoudingen”,
en wel om tweeërlei reden. In de eerste plaats, omdat
dit cijfer 0,1 mid hooger ligt dan overeenkomt met de
passage op blz. 16 der Nota – waar deze reserveeringen,
tezamen met den post ,,overige betalingen van de be-
476
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
drijfshuishoudingen aan de Overheid” ad 0,4 mld (post
II k), worden geschat op 0,9 mld en in de tweede en belangrijkste plaats omdat in de beschouwingen, die
door Prof. Derksen in het nummer van dit tijdschrift van
8 Mei ji.
3)
zijn gewijd aan het Nationale Budget, zooals dit als bijlage bij de ontwerp-Rijksbegrooting was over-
gelegd, de stelling is verdedigd, dat het bedrag van de
rserveeringen door de N.V.’s niet in het budget tot
uiting zOu komen, en, mede hierom, ook het bedrag van
het totaal der besparingen, alsmede dat van het nationale
inkomen in zijn geheel, niet uit dit budget zou zijn af te
leiden.
De Veden, waarom Prof. Derksen meent, dat het bedrag
van de reserveeringen in het budget niet tot uiting komt,
is, dat z.i. de voorraadvorming in de bedi’ijfshuishoudingen
mede tot de investeeringen moet worden gerekend. Op
zichzelf is dit ongetwijfel.d juist, doch aan dezen eiscJi
is
mi. in het budget voldaan, daar de bedoelde postop
blz. 32/33 van den tekst met zooveel woorden afzon-
derlijk wordt genoemd, en, ten bedrage van 0,5 mld,
onder het geraamde totaal der nieuwe investeeringen
ad 2,0 mld begrepen is (zie de tabel op blz. 33).
1-loogstens zou men kunnen volhouden, dat, voorzoovel’
deze voorraadvorming intern binnen de ondernemingen geschicIt, de omschrijving van dezen post in het budget
als ,,leveranties aan (resp. van)
andere
bedrijfshuishoudin-
gen” (cursiveel’ing van mij) minder gelukkig gekozen is,
maar voor het wezen van de zaak maakt dit m.i. geen
enkel verschil. Deze conclusie is vooral ook hierom be-
langrijk, omdat daarmede tevens een belekening van
het geraamde nationale inkomen uit de tabellen van het
budget mogelijk wordt, en wel door sommeering van de
totale consumptie en de totale besparingen. Ook in dit
opzicht wijkt mijn conclusie dus van die van Prof. Derk-
sen af.
De
totale consumptie
kan mi. uit de tabellen woMen
afgeleid dooi bijeen te tellen de consumptie in de gezins-
Jiuishoud,ingen (nadat deze is gecorrigeerd door aftrek
van het daarin begrepen bedrag aan indirecte belas-
tingen
4
) en de consumptie dooi’ de Overheid, welke
laatste, zoolang het bedrag aan netto-investeeringen in
de overheidshuishoudïng nihil bedraagt (zie boven)
gelijk is aan het totaal der oveiheidsuitgaven exclusief
de overgedragen inkomens (post Ilig) en den steun aan
het bedrijfsleven (post 111h). Het resultaat van deze
opstelling is als volgt:
Heeft men eenmaal op deze wijze het totaal der con-
sumptie berekend, dan laat zich daaruit, door bijtelling
van het eeï’der gevonden bedrag van de netto-besparingen
ad 0,2 mid, zonder meel’ het bedrag van het ntionale
inkomen ad 8,4 mid afleiden. 1-Iierbij dient te worden
aangeteekend, dat dit laatste bedrag niet zou veranderen,
wanneer men – in afwijking van de hierboven door mij
gevolgde methode – de aanvulling van de particuliere
voorraden tot de investeeringen en niet tot de consumptie
zou rekenen, aangezien dan weliswaar het bedrag van de
besparingen grooter, maar tegelijkertijd dat der con-
sumptie evenveel kleiner zou worden.
Intusschen verdient het de aandacht, dat het zooeven
berekende bedrag ad 8,4 mld niet geheel overeenstemt
met de schatting van 8,33 mld (afgerond 8,3 mid), welke
op blz. 16 van den tekst wordt gegeven voor de ,,totale
rietto-productiewaarde”, welke uitdrukking, mede blijkens
de toelichting en blijkens een vergelijking met de over-
eenkomstige passage in de meergepoemde bijlage dr
ontwerp-Rijksbegrooting – waar, het overeenkomstige
bedrag overigens toevallig wel 8,4 mld bedroeg! – door
de opstellers der Nota synoniem wordt geacht met het
totale nationale inkomen. De oorzaak van dit vérschil schuilt vei’moedelijk hierin, dat de post ,,recuperatie”
ad 0,1 mld, die in de opstellingen in den tekst der Nota
– met name op bIs. 19 en blz. 34 – afzonderlijk wordt
genoemd, in de tabellen van het Nationale Budget niet
als zoodanig is opgénomen; dit zou’ dan wellicht tevens
het hierboven gesignaleerde verschil in de berekening van
den post ,,reserveeringen der bedrijfkhuishoudingen” ad
eveneens 0,1 mld kunnen verklaren. Eenige nadere op-
heldering hieromtrent van de zijde van de opstellers der
Nota zou intusschen wel gewenscht zijn, aangezien af-
zonderlijke opneming van dezen post ,,recuperatie” in het
budget mi. ook in de,cijfers van tabel V (Buitenland)
zou moeten doorwerken; immers het saldo van goederen-
in- en uitvoer zou dan niet meer gelijk moeten zijn aan
dat van den netto-kapitaalimport, maar daarvan 0,1 mld
moeten verschillen. Bovendien – en dit is wellicht zelfs
de belangrijkste gevolgtrekking – zou afzonderlijke
verwerking van dezen post tot de conclusie leiden, dat
de geraamde netto-besparingen in totaal slechts 0,1 mld
in plaats van 0,2 mld, dus slechts 1/20 en niet 1/10 ge-
deelte van de totale netto-investeeringen, bedragen.
Samennatting der cijfers.
Consumptie in de gezinshuishoudingen:
Biutb (post Id) ……………..6,3 mid
af: indirecte belastingen (post IlIb) 1,1 mid
Consumptie door de Overheid:
in den vorm van leveranties door be-
drijfshuishoudingen (post Iiie) ….1,6 mid
door rechtstreeksche tewerkstelling resp. belooning van productiefactoren (po$t
111f)
……………………….1,4 mld
5,2 IflId
Na deze, wellicht reeds iets te uitvoerige, analys van
het cijfermateriaal uit het budget, zij thans de vraag aan
de orde gesteld, wellçe conclusies hieruit materieel kun-
nen worden getrokken. Vooraf zullen echter de gevonden resultaten nog eenmaal worden samengevat in een drietal
tabellarische opstèllingen, waarin de cijfers van het Na-
tionale Budget tot hun mi. eenvoudigsten en overzichte-
lijksten vorm zijn teruggebracht, en waarin tevens,
evenals in de oiigineele tabellen, de correspondeerende
cijfers voor het jaar 1938 tusschen haakjes zijn opge-
nomen.
3,0 mld
8,2 mid
3)
,,Het nationaal budget in de Millioenennota”, door Prof. Dr.
J. B. D. Det
–
ksen, in ,,E.-S.fl.” vhn
8 ‘Mél’ 1946,
bis.
298.
•) Men zou zich kunnen afvragen, of tegenover dezen aftrekpost
voor cle indirecte belastingen niet een bijtelling dient plaats te
vinden voor den post ,,steun aan het bedrijfsleven” ad 0,1 mid,
voorzoover althans moet worden aangenomen, dat deze post even-
eens in de prijzen der eindproducten doorwerkt en dus niet een-
vouclig overdracht van inkomen aan de producenten vertegenvoor-
c
1
igt. Daar deze bijtelling in de overeenkomstige berekeningen in
den tekst fier Nota niet wordt gemaakt, laten wij haar, terwille
van de vergelijkbaarheid der cijfers, bier eveneens achterwege.
Eventueel zou zij tot gevolg hebben, dat’ zoowel c1e totale con-
sumptie als het totale nationale inkomen 0,1 mici hooger kwamen
te liggen; op het berekende totaal der netto-besparingen zou zij
daarentegen geen invloed hebben.
Verdeelinq van het nationale inkomen over consumptie’ en be-
sparingen:
Nationaal
inkomen
(A)
……………………..
8,4
(5,3)
8,4
(5,3)
Consumptie (B):
door gezinshuislioudingen
…..,
5,2
(3,5)
door
cle
Overheid
..:………..
3,0
(1,1)
8,2
(4,6)
Netto-besparingen (C):
door gezinshuishoudingen
….
1,1
(0,6)
door bedrijfshuishouclingen (i’eser-
veering)
………………..
0,6
(0,3)
door de Overheid (onlsial’ing)
..
-1,5
(-0,2)
0,2
(0,7)
8,4 (5,3)
Financiering der nelto-investeeringen
uit netto-besparingen
plus kapitaalimpori
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
477
Netto-besparingen (C) (zie boven sub 1)
……….
0,2
(0,7)
Kapïtaalimport
(E)
………………………..
1,8
(-0,1)
9,0
(0,6)
Netto-investeeringen (D):
door bedrijfshuishoudingen
2,0
(0,6)
door
de
Overheid
…………..
nu
(nul)
2,0
(0,6)
III. Verdeelinçj der in totaal beschikbare middelen
–
nationaal in-
komen plus kapitaalimport -. over consumptie en investecring
‘):
Nationaal
inkomen
(A)
..
………………….
8,4
(5,3)
Kapitaalimport
(E)
……………………….
4,8
(-0,1)
10,2
(5,2)
Consumptie (B), gespecificeerd als sub 1
…………
8,3
(4,7)
Netto-investeeringen (D), gespecificeerd
als sub II
………………………..
2,0
(0,6)
10,2
(5,2)
De eerste conclusie, die men uit deze opstelling kan
trekken, is deze, dat de
conswnptieve ooerheidsuitgaen
(waarbij dus de overgedragen inkomsten, waartoe o.a. de
rente der nieuwe improductieve overheidssbhuld behoort,
niet zijn medegerekend) niet alleen, in absolute cijfers, tot bijna het drievoudige van 1938, maar – wat belangrijker is – ook in procenten van het totale nationale inkomen uitge-
drukt tot bijna het dubbele (ruim 35 pCt. inplaats van 20
pCt.) gestegen zijn. Een reduceering van de overheidsuit-
gaven voor het volgend jaar met ca. 1,25 mld, zooals deze
door den minister van Financiën onlangs in uitzicht is
gesteld, zal dus – zelfs al zou zij, wat op zickrelf weinig
waarschijnlijk moet worden geacht, ten volle op de wer-
kelijk consumptieve uitgaven en niet voor een meer of
minder belangrijk deel op de overgedragen inkomens be-
trekking hebben – nog maar nauwelijks voldoende zijn om de eerstgenoemde uitgaven procentueel gesproken
tot hun vooroorlogsche peil van 20 pCt. van het nationale
inkomen (overeenkomend met ruim 11 maal hun vroegere absolute niveau) terug te brengen. Tegenover dezen factor
– waaraan derhalve de bedenkelijke verhouding tusschen
de totale consumptie en het nationale inkomen voor
verreweg het grootste deel moet worden toegeschreven –
maken de
oerteringen der gezinshuis/zoudingen
op het
eerste gezicht geen bijzonder ongunstig figuur: van 2/3
van het nationale inkomen
(66/
3
pCt.) in 1938 zijn deze
nl. gedaald tot
5/
(62f pCt.) daarvan. Intusschen zal hier-
onder nog blijken, dat juist op dit punt de tabellen wel-
licht een te gunstige voorstelling van de werkelijkheid
geven 1
Een derde conclusie, die op het eerste gezicht uit de cijfers schijnt voort te vloeien, is deze, dat, binnen het
kader van het Plan, het evenwicht tusschen het totaal
van besparingen plus kapitaalimport eenerzijds en dat der
verwachte investeeringen anderzijds verwezenlijkt schijnt.
Beteëkent dit laatste nu echter ook, dat de financiering
van deze invest.eeringen – tezamen met die van de ge-
raamde vervangingsinvesteeringen en van de totale
consumptie van gezipshuishoudingen plus Overheid –
zal kunnen plaatsvinden zonder in inflatie te vervallen?
Schijnbaar is deze conclusie aan de hand der budget-
cijfers gerechtvaardigd, maar een iets nauwkeuriger
kennisneming van den tekst der Nota leidt op dit vitale
punt aanstonds tot ernstigen twijfel.
Karakter der plancijfers.
Alvorens de gestelde vraag in bevestigenden of ont-
kennenden zin te beantwoorden, zullen wij ons nader
rekenschap moeten geven van het karakter der plan-
cijfers. Geven deze over de geheele linie schattingen van
wat er, voorzoover bekend, in het loopende jaar
gebeurd
is,
en, naar verwachting, alsnog gebeuren zal,
of zijn het
ten deele aanduidingen van hetgeen er
zou
moeten ge-
beu,en,
m.a.w. van
Qoorvaarden,
die vervuld moeten
zijn om het ,,Plan» te doen slagen en tevens inflationaire
gevolgen te voorkomen?
‘) Vgl. de ,,confrontatie” op hlz.
34
der Nota, die, behoudens
den bovengenoemdefi post ad 0,1 mld ,,recuperatie”, geheel met
bovenstaande opstelling sub III overeenkomt.
Op deze vraag kunnen niet de cijfers van het budget
op zichzelf, maar alleen de begeleidende tekst ons het
antwoord verschaffen. En dan blijkt al spoedig, dat de
aanvankelijke indruk op dit punt te bptimistisch is,
immers, dat ook de opstellers van het Plan zelf het
bereiken van den in het budget opgenomen omvang der
besparingen – met name die in de gezinshuishoudingen
ad 1,1 mld, – verre van verzekerd achten, en dat op dit
punt integendeel zelfs met zooveel woorden wordt ge-
constateerd, dat dit bedrag waarschijnlijk niet zal worden
bereikt zonder ,,desnoods gedwongen” sparen tot een
bedrag van niet minder dan ca. 0,4 mid (blt. 40 der Nota)
boven de redelijkerwijze te verwachten vrijwillige be-
sparingen.
In dit verband is het van belang, dat de bedoelde post
ad 1,1 mid besparingen in de gezinshuishoudingerj (post
1f), evenals de overeenkomstige posten in de bedrijfshuis-
houdingen (11f) en in de overheidshuishouding (TIJd),
a]smede het saldo-kapitaalimport (post Vd), in de tabel-
len zijn aangeduid met de letter S, hetgeen wil zeggen
,,sluitpost”.
Het begrip ,,sluitpost”.
Dit is een uitdrukking, waarbij wij, tot goed begrip van
zaken, enkele oogenblikken langer zullen moeten stil-
staan. Zij kan mi. minstens twee en wellicht zelfs drie
beteekenidsen hebben. In de eerste plaats een zuiver tech-
nisch-statistische, t.w. die van een post, waaromtrent
men niet over rechtstreeksche gegevens beschikt, maar
waarvan men de hoogte, op grond van een bekende
of bekend veronderstelde functioneele betrekking tot één
of meer andere grootheden, uit de bekende of geschatte
waarden van die andere grootheden afleidt. De nadruk
valt hierin op het woord ,,functioneel”, in tegenstelling
tot ,,causaal”: m.a.w., over de vraag, welke van de be-
treffende grootheden ,,bepalend” en welke ,,bepaald”
zijn, wordt bij dit gebruik van het woord ,,sluitpost” geen oordeel uitgesproken. Men kan a.h.w. willekeurig elk der
betreffende grootheden om beurten als sluitpost doen
fungeeren, al naar mate dit op technisch-statistische
gronden het gemakkelijkst uitkomt.
Bij de tweede en meer zinvolle beteekenis, waarin men
de uitdrukking ,,sluitpost” kan gebruiken, is dit echter
niet het geval: hier heeft zij nl. een causale en dus mate-
rieel-economische beteekenis, d.w.z. zij geeft aan, welke
van de grootheden in een stelsel, oorzakelijk gezien, in haar
omvang door de overige grootheden bepaald wordt. In
dezen zin gebruikt staat de beteekenis der uitdrukking
dus gelijk met die van ,,afhankelijk variabele” of, zooals
men het in de economie veelal noemt, ,,elastische” groot-
heid
6).
Zij wordt aldus tot op zekere hoogte het tegendeel
van de uitdiukking ,,bottle neck”, met welke laatste
men immers de – op een bepaald moment – typisch
inelastische grootheden bedoelt aan te duiden, die dus
in hun omvang bepalend zijn voor de overige.
Voor de interpretatie van de plancijfers nu is het van
groot belang, in welke van beide bovengenoemde beteeke-
nissen het woord ,,sluitpost” in de tabellen gebruikt wordt.
In den tekst wordt dit niet met dooveel woorden gezegd.
Uit het verband krijgt men in sommige gevallen den in-
druk, dat de tweede beteekenis bedoeld is, bijv. bij de
overheidshuishouding (tabel III): zoowel het inkomsten-
‘)
Voor hen, die mef de moderne terminologie op het gebied vao de
conjunctuurleer vertrouwd zijn, kan men dit ook uitdrukken als de grootheid, waarvan de ,,ex-post” waarde van de ,.ex-ante” Waarde
afwijkt (bij een inelastische grootheid valt de ,,ex-post” waarde
daarentegen met de , ,ex-ante” waarde samen). Hieruit blijkt dan
tevens, dat deze uitdrukkingen , ,ex-ante” en ,,ex-post” ook buiten
het engere gebied der conjunctuurleer toepassing kunnen vinden.
Overigens dient bij dit alles uiteraard bedacht te worden, dat in de
practijk meestal niet van één enkele afhankelijk variabele grootheid, maar alleen van een gradueel verschil in elasticiteitsgraacl kan wor-
den gesproken; m.a.w. in de meeste gevallen is er, in den bier be-
sproken zin, niet één, maar zijn er meer sluitposten. Zijn alle groot-
lieden in een bepaald stelsel ongeveer even elastisch en dus Causaal
gelijkwaardig, dan zijn zij, in deze materieel-economische beteekenis
opgevat,
alle
over enweer als sluitposten te beschouwen.
478
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
als het uitgavenpeil ziin hier onafhan-
De Nederlondsche Volkshuishouding
1946
kelijk van elkaar op grond van zelf-
/
standige
gegevens
bepaald,
en
het
saldo ad —1,5 mid is dus het deficit,
in
mid
guldens
te
besporen
1,2
8,6
waarvoor op de een of andere manier
zal
moeten
worden, m.a.w. de
GEZINHUHOUDINGE
geleend
k
N
afhankelijk variabele grootheid. (In het
voorbijgaan
dient
hierbij te worden
consumplie
pro o’u
od
Overge-
aangeteekend, dat dit op zichzelf nog
–
6.2
inkome
k drogen
geen uitspraak inhoudt over de vraag,
.
6.1—’
1.5′
inkomens
of dit ,,leeen” door de Overheid van
nieuwe iiwesteeringen
1,8
to
een of meer der overige in het budget
vermelde groepen huishoudingen
–
dan wel van een niet afzonderlijk genoemde
KAPITAALMARKT
1.2
BEDRIJFSHUISHOUDIGEN
—
groep
—
nI. de
geldscheppende
in-
stanties,
dus
in
het
bijzonder
de
banken, met inbegrip van De Neder-
landsche Bank, d.w.z. langs den weg
vervcngI;?ves/eer/ngeno.9
bis/ih
nieuwe
in vest
der inflatie
—
zal kunnen of moeten
gen 72
0.1
geschieden;
hierover
aanstonds
nog
mcleriee/P
belastingen
uitgaven
steun
nader).
S
overige —1.7
1,7
–
bela/in’
02
Kopitaalimport
of goedereniinport
als
/eening
gen 0.’.’
45
–
1,8
slu.itpost?
.
“—
OVERHEID
1-
Bezien wij echter vervolgens de be-
tiekkingen met het buitenland (tabel
V), dan rijst aanstods twijfel, of het
begrip sluitpost hier in denzelfdeij zin
credie/c.c.
gebruikt is. Immers waardoor wordt
1.8
het bedrag van den netto-kapitaalim-
port (gelijk aan het goederenimport-
saldo) in werkelijkheid bepaald? Viel’
,,plafonds” zijn hier in theorie denk-
baar, waarvan het laagste in feite
bepalend is: t.w. (a) wat wij aan im-
portgoederen noodig hebben of kunnen
gebruiken, (b) wat ons maxim al
aan goederen
door het buitenland
geleverd zou kunnen worden, (c) wat wij maximaal
aan
credeten
kunnen krijgen en of aan bezittingen kunnen
liquideeren, en (d) hoever wij, met het oog op onze toe-
komstige transfercapaciteit, met dit opnemen van tuiten-
landsche credieten en met deze liquidatie willen of kun-
nen gaan. –
In de practijk is het aanstonds duidelijk, dat de sub (a)
bedoelde limite onder de huidige omstandigheden aan-
merkelijk hooger ligt dan de drie andere — althans dan
die sub (c) en (d) — zoodat
deze
limite als effectief ,,pla-
fond” vooiloopig zeker niet in aanmerking komt; hier-
van zijn wij helaas nog zeer ver verwijderd! Wat de over-
wegingen sub (d) betreft, hieraan worden veliswaar in
den tekst der Nota op blz. 17/18 en blz. 46 eenige be- –
schou.wingen gewijd, maar hieruit blijkt duidelijk, dat
voor het oogenblik ook dit ,,plafond” nog hooger ligt dan
dat sub (c) bedoeld, m.a.w. dan hetgeen wij op korten
termijn aan crediet
kunnen
krijgen of in het buiten-
land
kunnen
liquideeren): Wat tenslotte de overweging
sub (b) betreft, is inderdaad t.a.v. bepaalde goederen-
soorten, vooral op korten termijn, dikwijls nog sprake
van een ,,bottle neck” bij de exportcapaciteit van het buitenland of hij andere materieele factoren (bijv. de
transportmogelijkheden), maar de totale deviezen-
situatie is van dien aard, dat er nauwelijks twijfel aan
behoeft te bestaan, dat voor een door deze oorzaken
wegvallenden uitgavenpost aanstonds een andere in de
plaats komt, zoodat in totaal ook hierdoor het plafond
niet bepaald wordt.
Wanreer dit nu echter het geval is, m.a.w. wanneer de
,,bottle neck” voor onzen import inderdaad ligt bij het be-
drag, dat wij in totaal aan buitenlandsch crediet plus opj
brengskan liquidatieverkoopen kunnen krijgen, en de
waarde van den totalen import derhalve bepaald wordt
door dezen kapitaalimport plus onzen eigen goederenexport
invoer
uit voe,’
cc 2.8
cal,0
2,8
BUITENLAND
CR8. ’46
(evenzeer een vooiloopig sterk inelastische grootheid I),
dan beteekent dit, dat materieel-economisch gezien dus
in tabel V de ,,sluitpost”
niet
is de als zoodanig aan-
gegeven netto-kapitaalimport ad 1,8 mld (post Vd),
maar dat men veeleer den goedereninvoer ad 2,8 mld
(post Va) als zoodanig had moeten aanduiden.
De sluitpost ,,besparïngen” in de gezinshuishou.dingen.
Is deze conclusie materieel belangrijk? M.i. is dit in-
derdaad het geval, omdat zij ons aanleiding geeft, het ge-bruik van het begrip ,,sluitpost” ook bij de andere-onder-
deelen van het budget nader critisch te bezien. Wij vinden
dan, dat dit begrip in het budget is gebruikt in een,
wat
ik zou willen noemen sterk ,,gestyleerden” zin, ni. dat men
min of meer opzettelijk de sluitposten in de tabellen
T, II, III en V zoodanig heeft gekozen, dat hun tegen-
posten tezamen vloeien in de tabel IV (kapitaalmarkt), welke tabel zelf dan geen sluitpost meer bevat.
Als boekhoudkundige constructie
iS
dit ongetwijfeld
elegact; maar heeft het ook materieele beteekenis,
m.a.w. wil het zeggen, dat de kapitaalmarkt, in het
kader van het Plan en van de bestaande vooruitzich-
ten, voor het loopende jaar nu ook werkelijk , ,in evenwicht”
zal zijn? Het antwoord hierop moet helaas ontkennend
luiden, en de reden daarvoor is hierboven reeds vermeld:
de 1,1 mld ,,besparingen van particulierec” (post IVa,
correspondeerend met 1f) vertegenwoordigt blijkens den
tekst niet een reëele
oervuachting
omtrent hetgeen ge-
beuren
zal,
maar veeleer de omschrijving van een
000r-
ivaarde,
die vervuld
zou moeten
zijn om het evenwicht
tot stand te brengen, hetgeen trouwens reeds op veel-
zeggend,e wijze tot uitdrukking komt in de omschrijving
van post 1f, nl.
,,te
besparen”. M.a.w. deze ,,siuitpost”
in groep 1 var het budget heeft geen materieele, maar
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
479
alleen formeel-statistische beteekenis, en zelfs dit laatste
niet geheel in den zin als hierboven bedoeld – ni. als een
grootheid, waarvan men de niet rechtstreeks statistisch
te bepalen waaide uit een bekende functioneele relatie afleidt (dit zou
nl.
nog altijd beteekenen, dat men op
dezen grond tenslotte toch meende, dat de besparingen
werkelijk tot stand zouden komen) – maar uitsluitend
in den zin van een rekengrootheid, die gebruikt is om het
geheel op papier sluitend te
maken.
In feite is hier dus van nog een derde beteekenis van de uitdrukking ,,sluit-
post” sprake!
De stellers der Nota weten dit overigens, blijkens de reeds eerder aangehaalde tekstpassage op blz. 40, zeer
goed, en het bovenstaande is dan ook niet bedoeld als
een verwijt, dat zij den feitelijken toestand bewust te
gunstig zouden voorstellen, maar alleen om den lezer
te waarschuwen tegen voorbarige conclusies, die men
als gevolg van de tabellarische opstellingen, zonder zich
voldoende in den materieelen achtergrond der cijfers te
verdiepen, wellicht zou kunnen trekken.
Vrijwillige en gedwongen besparingen; verschillende soorten,
van deze laatste.
In één opzicht zou men intusschen nog kunnen trachten
vol te houden, dat de bovengenoemde besparijigspost
inderdaad in matelieel-economischen zin een sluitpost
is en dus, bij verwezenlijking van de overige in het budget
neergelegde verwachtingen, ook ,,automatisch” tot stand zal komen: nl. op grond van de bekende opvattingen van
Keynes en zijn school, volgens welke (a) het totaa der
besparingen in de maatschappij altijd gelijk
moet
zijn aan
het totaal der investeeringen en (b) bij het totstandkomen
van deze overeenstemming de investeeringen de ,,bepa-
lende” en de besparingen de ,,bepaalde” grootheid zijn
7).
I
–
Iieibij dient men echter in de eerste plaats te bedenken,
dat in deze opvatting ,,besparinge’n” mede omvat de ,,ge-
dwongen besparingen”, en wel niet alleen in den voor
den gewonen lezer begrijpelijken zin, vaaïin deze uit-
drukking in de Nota voorkomt – nl. als eventueel
door
overheidsma.atregelen af te dwingen
besparingen – maar ook
in de ietwat gekunstelde
–
en voor niet-vaklieden niet altijd
even gemakkelijk te begrijpen beteekenis van eed
als gevolg
van een inflationaire prijsstijging afgedwongen consumptie-
beperking
– het zgn. ,,monetair gedwongen sparen” –
dan wel van een
gedwongen hooge mCte van liquiditeit
(het
ons uit den laatsten tijd meer vertrouwde verschijnsel
van de zgn. ,,zwevende koopkracht”, die als gevolg van
goederenschaarschte en rantsoeneeringsmaatregelen geen
besteding kon vinden). M.a.w. als men ,,besparingen”
op deze wijze opvat, is het ,,evenwicht” op de kapitaal-
markt er
altijd,
maar dan zegt dit ook niets meer over de
vraag, of er al dan niet infiationaire krachten werkzaam
zijn, m.a.w. of er ook
monetair
evenwicht is. Afgezien
hiervan is het mi. bovendien zeer betwistbaar, of Keynes
c.s. altijd gelijk hebben met hun steliing, dat de investee-
ringen bepalend en de totale ,,bespai’ingen” –
zelfs
in
den aldus gedefinjeerden luimen zin – hiervan afhan-
kelijk zijn: om tot de concrete cijfers van het budget te
komen, is het nl. zeer goed’ mogelijk, dat, indien de be-
sparingen ad 1,1 mld
niet
vrijwillig of (door de Overheid)
gedwongen plaatsvinden, dit zal beteekenen, dat er in
feite door de gezin’shuishoudingen meel’ dan de geraamde
5,2
mid (excl. ,indirecte belastingen) geconsumeerd, en
dientengevolge
van de goederenzijde uit
het investeelings-
plan ten bedrage yan netto 2 mld ondermijnd zal worden. De netto-investeeringen zouden aldus in feite wel eens de
,,sluitpost” van het geheele systeem kunnen worden! Of,
van een iets anderen gezichtshoek uit bezien: ook de eerder
getrokken voorloopige conclusie, dat de hoogte van het
verbruik in de gezinshuishoudingen, in procenten van het
‘)
Dit laatste vloeit niet automatisch uit het sub (a) gezegde
voort, maar is ccii
zelfstandige
tweede stelling, die aan de opvat-
lingen van Keynes c.s. eerst hun werkelijke draagwijdte verleent.
totale nationale inkomen uitgedrukt, gunstig afsteekt bij
het jaar 1938, blijkt tenslotte niet zoozeer op een reëele
verwachting als wel op – althans ten deele – ,,wishful
thinking” te berusten.
Conclusies voor de practijk.
Wat is nu de conclusie uit dit alles? M.i. kan deze slechts
luiden, dat het, vermoedelijk reeds voor het slagen van
het investeeringsplan als zoodanig,
maar zeer zeker voor
het handhaven van het monetaire evenwicht
– dus ter ver-
mijding van inflatie – zoolang de overheidsuitgaven
niet drastisch gereduceerd zijn, onvermijdelijk is, dat
gedwongen (in den letterlijken zin van door de Overheid
afgedwongen) besparingen tot een bedrag van minstens
de in de Nota genoemde som -van 0,4 mld gedurende dit
jaar inderdaad plaatsvinden. Hieruit volgt dan echter
naar mijn meening tevens, dat elke verdere ondetmijning of
uitholling van de geldsaneerings- en blokkeeringsmaatl’ege-
len, voorzoover dit meer consumeeren of ,,ontsparen” in de
hand zou werken, onder de huidige omstandigheden uiterst
bedenkelijk moet worden geacht. Zelfs is het m.i. zeer de
vraag, of de thans bestaande regelingen niet reeds op veel te
groote schaal dit ontsparen in de hand werken of althans mogelijk maken. Ik denk hierbij o.a. aan de Beschikking
Beursverkeer 1946, krachtens welke de verkooper van effec-
ten ,,oud bezit”, evenals van bezit gedurende den oorlog in
regelmatig beursverkeer verkregen, thans hij verkoop aan
de beurs 50 pCt. van de opbrengst in vrij geld krijgt uit-
betaald. Weliswaar vindt in dit geval voor de overige
50 pCt. blokkeering plaats – hetgeen dus bij iedere tians-
actie van dezen aard de hoeveelheid vrij geld reduceert,
en derhalve, zuiver quantitatief-monetair gezien, gunstig
werkt – maar dit neemt niet weg, dat door het in viii
geld uitbetalen van de eerstgenoemde 50 pCt. aan een
gedeelte, en wellicht zelfs een vrij aaiizienlijk gedeelte,
van de nieuwe besparingen (in vrij geld) de mogelijkheid
wordt geboden om ,,weg te lekken” in ontsparingen van
anderen. 1
–
letzeifde zou het geval zijn, indien de thans
geldende regeling, krachtens wejke nieuwe hypothecaire
leeningen, ook al worden zij door den geldgever in vrij
geld betaald, den geldnemer slechts op geblokkeerde
rekening ter beschikking worden gesteld, zou worden af-
geschaft of in belangrijke mate zou worden verzacht. Ik
kan dan ook geheel instemmen met hetgeen in dit op-
zicht, op blz. 40 van de Nota wordt opgemerkt, nI., dat
in beginsel verkoop of beleening van illiquide vermogens-
bestanddeelen slechts mogelijk zou dienen te zijn tegen
verwerving van een anderen vorm van eveneens illiquide
actief, bijvoorbeeld een geblokkeerd tegoed: dit dus ook
indien de verkooper of geidgever zijnerzijds in vrij geld
betaalt. E. e. a. impliceert derhalve het den laatsten tijd
zoo fel omstreden en (mi. ten onrechte) scherp gecriti-seerde stelsel van – in beginsel – algeheele blokkeering van het kapitaalverkeer. De verdere uitwerking van dit
punt, dat hier slechts in het kort kon worden aangeroerd,
zou het bestek van dit artikel te buiten gaan; de ver-
wezenlijking van’ het Plan zal echter naar mijn meening voor een belangrijk deel mede door deze en soortgelijke financieele factoren bepaald worden.
S. G. KOOPMANS.
HET- PLAN EN DE PRIJSZETTING.
De noodzaak van prijsbeheersching.
Voordat de . geidsaneering had plaatsgevonden was
uiteraard een straffe contrôle op de prijzen volstrekt
noodzakelijk, teneinde een sterke stijging van het prijs-
peil te voorkomen. De geldzuiveïing nam den meest
evidenten druk naar boven op de prijzen weg, doordat
een directe blokkeening van de zwevende koopkracht de
indirecte middels prijs- en rantsoeneeringsvoorschriften
verving. Hiermede was echter de noodzaak van een voolt-
480
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24Juli 1946
zetten der prijsbeheersching niet verdwenen, aangezien
de toeneming der geidhoeveelheid wel de duidelijkst
zichtbate, doch niet de eenige omstandigheid was, die tot
het van overheidswege beheerschen der prijzen noopte.
In de eerste plaats zijn er verder de aanzienlijke ver-
schillen in de relatieve schaarschte der goederen: de span-
ning tusschen den omvang van de. vraag tegen de geldende
prijzen en het beschikbare aanbod is niet voor alle goede-
ren even groot. Het toelaten van vrije prijsvormirig zou
daardoor leiden tot belangrijke prijsstijgingen van diverse
goederen, die bij handhaving vart het monetaire evenwicht
gepaard zouden gaan met prijsdalingen van andere goe-
deren. Dit zou een ongewenscht verschijnsel zijn. In, normale
omstandigheden hebben dergelijke prijsveranderingen twee
nuttige functies, nl. het zich doen aanpassen van de
vraag aan de op korten termijn beschikbare hoeveelhden der onderscheiden goederen en het zich vervolgens doen
aanpassen van de productie aan de vraag.
In
de huidige
omstandigheden zou van deze tweede functie, die de
belangrijkste is, niet veel terecht komen door de tijdelijk
op vele puntengloote inelasticiteit van het an.nbod (,,bottle-
necks”, algemeene grondstoffenschaarschte etc.), zoodat
een prijsstelsel tot stand zou komen, waarin talrijke
prijsrelaties volkomen abnormn,al zouden zijn. Het prijs-
mechanisme is in de nu heelschende situatie niet bij
machte als kompas voor de juiste verdeeling der productie-
factoren over de diverse prod,ucties op te treden. Een
verder nadeel zou zijn gelegen in de omstandigheid, dat
de prijzen van talrijke consumptiegoederen op een peil
zouden komen te liggen, dat allerminst zou strooken met
de sociale rechtvaardigheid.
Er is echter meer. 1-lierboven is verondersteld, dat bij
opheffing der prijszetting het monetaire evenwicht niet
zou worden verbroken, dat toeneming van, de vraag naar
het eene artikel vermindering van de vraag naar andere
artikelen zou medebrengen. Hierop mag men echter niet
rekenen. Daartoe is, bij afwezigheid van positieve of nega-
tieve geldschepping noodig dat de totale liquiditeits-
voorkeur in overeenstemming is met het geldvolume
eenerzijds en het prijspeil anderzijds, dat dus bij het be-staande prijspeil niemand de neiging koestert zijn kas te
veranderen of althans, dat deze neigingen juist tegen elkan-
der opwégen. In dat geval immers is de totale vraag naar
goederen en diensten, in een geldom uitgedrukt, gelijk
aan het totaal der inkomens en kan er dus wel een ver-
schuiving binnen deze totale vraag optreden, maar ver-
andert het prijspeil als geheel niet. De totale liquidi-
teitsvoorkeur nu is niet alleen een functie van het natio-
nale geldinkomen —dat zij ook een functie is van de ver-
deeling van dit inkomen en van den rentevoet kan hier
buiten beschouwing blijven -, doch tevens van de mate,
waarin de economische subjecten over goederen be-
schikken.
Voor de consumenten ligt de zaak zoo, dat zij, gegeven
hun geldinkomen, ten eerste bij hooge prijzen en dus een
laag reëel inkomen, bereid zullen zijn tot het door koop
van consumptiegoedefen prijsgeven van een deel van den
kasvoorraad, dien zij bij lagere prijzen zouden aanhouden,
en ten tweede bij het bezit van geringe voorraden aan
niet-duuizaiie maar vooral aan duurzame consumptie-
goedeien bereid zullen zijn tot het door koop dezer goe-
deren prijsgeven van een deel van den kasvoorraad, dien
zij bij grootere voorraden zôuden aanhouden. Wat de
ondernemers betreft, deze zullen bij dringende behoeften
aan bepaaide kapitaalgoederen eveneens bereid zijn een
deel van, hun kasvoorraad op te offeren.
Dit komt hierop neer, dat bij het bestaan vab een latente
inhalingsvraag, zooals die op het oogeniblik ongetwijfeld
aanwezig is, om een stijging van het prijspeil te voor-
komen een aanzienlijk kleinere geidhoeveelheid noodzake-
lijk is dan in normale omstandigheden adequaat zou zijn.
Aangezien nu de teenwoordige geldhoeveelheid zeker
relatief niet Weiner is dan onder normale omstandigheden
het geval was en er geen redenen zijn, een belangrijk
grootere liquiditeitsvoorkeur te veronderstellen, kan men
aannemen, dat ook na de geldsaneering nog zwevende koopkracht aanwezig is – welke hier verder ter onder-
scheiding potentieele koopkracht genoemd zal worden –
en een opheffen van de prijs- en rantsoerreeringsvoorschrif-
ten derhalve tot een scherpe stijging van het prijspeil zou
leiden. Een dergelijke stijging zou dan bovendien de
liquiditeitsvoorkeur doen afnemen en dus een verdere
prijsstijging uitlokken. Ook uit denen hoofde moet daarom
een opheffen van de prijs- en rantsoeneeringsvoorsclriften
voorshands ongewenscht worden geacht. De nog steeds
bestaande zwarte handel in vrijwel alle artikelen is een
symptoom van deze potentieele koopkracht.
Hierbij worde aangeteekend, dat met het bovenstaande
niet zij gezegd, dat de geldsaneering zoover had dienen
te gaan, dat de geldhoeveelheid was ingekrompen tot het
bedrag, waarbij elke opwaartsche druk op het prijspeil
was weggenomen. Dit zou tot zooveel liquiditeitsmoeilijk-
heden hebben geleid, dat het middel erger dan de kwaal
ware geweest.
Het Nationaal l’VelQaarts plan en de prijzen.
De handhaving van prijs- en rantsoeneeringsvoor-
schriften is dus voorloopig nog geboden. Toch is het aspect
t.o.v. den oorlogstoestand aanmerkelijk veranderd. Toen
waren het nagenoeg uitsluitend uitwendige omstandig-
heden, die bepaalden, welke goederen ter beschikking
kwamen, nu echter
iS
er aanmerkelijk meer speelruimte
gekomen voor het nemen van beslissingen. Bepaald kan
en moet weer worden, hoe de beschikbare omvang van
productie en invoer over de diverse mogelijke aanwen-
dingen zal worden verdeeld. Daar dit nog niët aan de
vrije prijsvorming kan worden overgelaten, komt op de
Overheid de taak te rusten, in dezen de noodige beslissingen
te nemen. De noodzaak, een zoo groot mogelijk deel der
productiekrachten voor den wederopbouw te bezigen,
versterkt nog de wenschelijkheid van een algemeene lei-
ding door de Overheid: niet alleen moet zij vaststellen,
hoe de verdeeling tuSchen consumptie en investeeringen
zal zijn, maar er kan evenmin sprake van zijn, dat door
anderen dan de Overheid de samenstelling der investeerin-
gen wordt bepaald. Zoo voert de noodzakelijkheid van
prijszetting rechtstreeks tot de noodzakelijkheid van een
algemeen plan, waardoor de Overheid zich bij haar econo-
misch beleid laat leiden.
Het nu gepubliceerde plan, zooals de ,,EersteNotaover het Nationaal Welvaartsplan 1946″ het in groote trekken
uiteenzet, komt neer op een plan in den zin van boven-
staande beschouwing. Eerst wordt een schatting gemaakt
van de aan de Nederlandsche volkshuishoudin
g
ter be
schikking staande middelen tot behoeftenbevrediging in
1946 en vervolgens wordt een schema opgesteld, volgens hetwelk deze middelen over de verschillende aanwendin-
gen te verdeelen zijn. I-let is duidelijk, dat het Pln,n uit
twee onderling geheçl verschillende deeleh bestaat, nl. ten
eerste een schatting en ten tweede een echt plan, een ont-
werp, hoe de beschikbare middelen zullen worden ge-
bruikt, welke goederen wel en welke niet voortgebracht
zullen worden, etc. Flielop wordt echter elders in dit
nummer uitvoeriger ingegaan.
Het punt van de prijzcn der goederen en diensten komt
in de Nota op twee plaatsen tea sprake. De eerste is, waar
de opstelling van, cie middelen en van de aanwending
ervan wordt gegeven. Uiteraard is een geldrekening noodig
tot het onder één noemer brengen van alle goederen en
diensten en productieve praestaties. Voor deze geidreke-
ning zijn prijzen noodzakelijk. Uit het rekenkundig gn-
bruik, dat hier van de prijzen wordt gemaakt, volgt, dat
de prijspolitjek ervoor van slechts geringe beteekenis is:
met welke prijzen de berekeningen worden uitgevoerd,
doet er niet veel toe, mits de ondeilinge verhouding slechts
juist is, want is zij dat niet, dan deugt de berekening niet.
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
481
In hoeverfe een juiste verhouding aanwezig is, is een vraag,
die hier niet verder besproken
zal
worden.
De tweede plaats, waar de prijzen in de Nota aan de
orde komen,
is
in de paragraaf, gewijd aan de eischen
van monetair en financieel evenwicht (§ 9). Flierin wordt
o.a. aandacht besteed aan d eischen, te stellen aan de
prijsstructuur.
Naast het opstellen van een plan moet uit den aard der
1
zaak de uitvoering staan. De economische subjecten
moeten ertoe worden gebracht, zich te gedragen in over-
eenstemming met het plan. Dit kan, op twee wijzen ge-
schieden:, zij kunnen hiertoe worden gedwongen of de
omstandigheden kunnen zoodanig worden gemaakt, dat
zij eigener beweging onder deze omstandigheden een
gedragslijn kiezen, die met het plan strookt. Kennelijk
zijn de prijzen de
belangrijkste
der omstandigheden, die men kan bezigen om de economische subecten zich vol-
gens het plan te doen gedragen. In beginsel is het zelfs
mogelijk elken rechtstreekschen dwang achterwege te
laten, indien men er slechts in slaagt de prijzen zoodanig
vast te stellen, dat de gewenschte gédragingen hierdoor in
het leven worden geroepen. Bij het volgen van deze me-
thode wordt de prijspolitilc een integreerend deel van het
plan, ni. het instrument, waarmede men het tot uitvoering
brengt. Doch ook wanneer men den weg kiest van het,
althans op sommige punten, rechtstreeks vaststellen der economische quantiteiten, dient de prijspolitiek met het
plan in harmonie te zijn, daar anders te roote spanningen
zo’n optreden.
Welke methode verdient de voorkeur? Het geheel
leiden van het economisdh leven door iiidde1 van de
prijzen, kan – althans in de huidige omstandigheden,
waarbij de mogelijkheid in een normalere situatie volko-
men in het midden zij gelaten – als practisch onmoge-
lijk worden, gekenschetst, zoodat op zijn minst voor een
aanzienlijk deel de uitvoering van het plan door recht-
streeksche vaststelling van de quantiteiten moet plaats-
vinden. Dit is gemakkelijk aan te toonen.
De Overheid moet op de een of andere wijze bewerk-
stelligen o.a. den totalen omvang en de samenstelling
van de consumptie en van de’ investeeringen.
1-let vaststellen van den totalen omvang der
,
consumptie’
houdt in het bepalen, welk deel van het inkomen door
de consumenten moet worden bespaard. Dit nu kan door
de prijspolitiek niet worden bereikt. Een theoretische
mogelijkheid is aanwezig; er is uiteraard een zoodanig
stel prijzen voor de diverse consumptiegoederen te con-
strueeren, dat de totale consumptie, in goederen ge-
meten, gelijk wordt aan den consumptie-omvang, dien men toelaatbaar acht. Het is echter niet mogelijk langs
dezen weg te bereiken, dat de consumenten in geldvofm
besparen, wat het plan – en niet alleen het plan, maar
een aanvaardbaar tempo van het herstel evenzeer –
van hen verlaigt: 13 pCt. van het geldinkomen van de
gzinshuishoudingen. Gezien de bestaande , ,prôpensity
to consume” en de potentieele koopkracht zouden de
prijzen tot een dergelijk peil moeten worden verhoogd,
om de consumptie binnen de perken te houden, dat de geidbesparingen der consumenten veel kleiner zouden
zijn. De Overheid zou dus een deel van de opbrengsten
der consumptiegoëderen, door middel van heffingen op
de prijzen, aan zich moeten trekken en dit besparen.
Dit is mogelijk, daar de in dit stelsel passende prijzen
van talrijke dezer goederen ver boven de kostprijzen
komen te liggen, en is noodzakelijk, daar anders, bij den
voorzienen omvang der investeeringen, het monetaire
evenwicht niet gehandhaafd zou blijven en het stelsel
dus schipbreuk zou lijden.
In beginsel schijnt dit een ysteem, dat niet geheel
,
en al vérwerpelijk is. Weliswaar worden de consumenten
niet gebracht tot een bepaalden omvang hunner bespa-
ringen, in plaats waarvan het deel van hun inkomen,
waartegenover geen consumptiemogelijkheden staan, wordt
wegbelast, gedeeltelijk in den vorm van bovengenoemde
heffingen, doch dit zou desnoods te aanvaarden zijn.
De moeilijkheden blijken echter, wanneer wij de quaestie
‘van de samenstelling van de consumptie bezien. Hierbij
kunnen wij uitgaan van de sinds de
bevrijding
door de
Overheid ‘verleende toeslagen op de prijzen van ‘ettelijke
producten. In de omstandigheid, dat de piijzen van een
aantal der eerste levensbehoeften geacht moeten worden
te hoog te zijn t. Q. v. het looninkomen; manifesteert zich
het lage welvaartspeil, waartoe wij zijn gedaald, want
deze prijzen zijn gecalculeerd op basis van de geldende
bonen en de overige productiekosten en geven dus het
reëele verzorgingspeil aan, dat met den huidigen productie-
omvang strookt. De toeslagen komen neer op een over-
heveling van inkomens via de Schatkist met het doel
de opgetreden verarming voor de laagste inkomens-
klassen minder voelbaar te maken. Zouden nu de prijzen
der consumptiegoeder’en als middel tot beperking def
consumptie worden gebruikt, zooals hierboven is ge-‘
schetst, dan moesten ook van deze eerste levensbehoeften
de ‘prijzen aanmerkelijk worden verhoogd. In plaats van
toeslagen zouden ei heffingen op moeten komen. Dit
zou alleen dan niet noodig zijn, indien het hier uitsluitend
goederen met een zeer inelastische vraag betrof, doch dat
is zeker niet het geval. 1
–
lieruit volgt, dat de prijzen een
ongeschikt middel zijn tot het vaststellen van den totalen omvang der consumptie.
Beteehenis der prijs politiek.
Dit neemt niet weg, dt op dit terein de prijspolitiek
wel een eenigszins belangrijkere rol kan gaan Spelen dan
tot dusver, indien nl, zooals de Directeur-Generaal van
de Prijzen onlangs heeft aangekondigd, de prijzen van
goederen ‘en diensten, welke als luxe worden opgevat,
aanmerkelijk zouden worden verhoogd. Ofschoon zeker
niet voldoende om hot de noodzakelijke besparingen
te leiden, kan een dergelijke prijdifferentiatie, waardoor
die goederen worden getroffen, die in de eerste plaats
met het sparen concurreefen, als steun van een politiek
van spaardwang nuttig zijn.
TOOf
een groot aantal goederen zal voortzetting van de rantsoeneering geboden zijn: rechtstreeksche’ vast-
stelling van de quantiteiten. Hierbij is dan ,uiteraard
prijszetting een onmisbaar complement, daar deze quan-
titeiten niet die zijn, welke bij vrije prijsvorming zouden
worden gevraagd en/of aangeboden.
De voornaamste eisch, waaraan de prijspolitiek zl
moeten voldoen, is, dat de, prijzen zoodanig zijn, dat
het gedrag, waartoe de economische subjecten worden
gedwongen, niet al te veel afwijkt van cie gedragslijn,
die, zij uit vrije verkiezing zouden volgen. Met name zal
er een redelijke mate van rentabiliteit moeten bestaan.
Nieuw is deze eisch overigens niet. Ook de methode om
hem te vervullen behoeft voorshands niet nieuw te zijn:
de gebruikelijke methode van bepaling der verkoop-
prijzen op grondslag der
,
prod,uctiekosten kan, men blijven
volgen, hoe onbevredigend deze zoowel theoretisch als
practisch ook is. Een redelijk bevredigend tunctionneeren
van dit deel der piijspolitiek zal geen zeer groote moeilijk-
heden baren door het verschijnsel der potentieele koop-
kracht, waarvan de werking wordt versterkt, doordat het
plan besparingen eischt, die zeker een deel van het in-
komen bestrijken, dat de consumenten liever voor con-
sumptie zouden besteden. Voorboopig is het daardoor
nog zoo, dat tegen de, op basis der productiekosten, vast-
gestelde prijzen voor het meerendeel der goederen de
vraag het aanbod overtreft, zoodat remmerï van de con-
sumptie door rantsoeneering voldoende is. De principieele
moeilijkheid eener planeconomie, het aanpassen van de
productie aan de corisumpte, doet zich in de uitvoering
der prijs- en rantsoeneeringspolitiek nog nauwelijks voor,
alhoewel zij theoretisch al aanwezig is; bij de vaststelling
van den omvang der productie van de onderscheiden
,
482
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
goederen zijn de prijzen der ,,Kostenproduktivmittel” een
behoorlijke maatstaf voor de , ,oppotnitost”en in zoover
is dus de prijscalculatie op basis der productiekosten aan-
vaardbaar, doch voor de prijzen der ,,i’ent”factoren,
voor die der ,,quasi-rent”factoren en voor den interest
geldt dit niet. De algemeene schaarschte maakt, dat
bovengenoemde calculatie nog geen ernstige vraagstukken
opwerpt. Het aanvaarden van het beginsel det vervan-
gingswaarde zal éen stap naar de moeiijkheden zijn. Een
strootje, dat aanwijst, dat de wind in de richting dezer
moeilijkheden waait, is het verschijnsel, dat, waar de
consument eenige ruimte voor keuze heeft (tabaksbon,
jambon), deze keuze vaak niet overeenkomt met de
aangeboden hoeveelheden tegen de vastgestelde prijzen.
Wat den omvang der investeeringen betreft, ook deze
kan niet door de prijspolitiek worden beheerscht. Op
blz. 40 der Nota komt een opmerking voor, die zou kun-
nen doen denken, dat den opstellers van het Plan deze
mogelijkheid voor oogen heeft gezweefd. Daar wordt nl.
gezegd, dat tusschen opbrengsten en kosten een marge
moet bestaan, die o.a. niet zoo hoog mag zijn, dat zij
leidt tot ,,het verlangen meer te investeeren dan juist
is”. Dit standpunt is te eenen male onhoudbaar. Ook op
de markt voor kapitaalgoederen is een inhalingsvraag
en dus een potentieele koopkracht aanwezig, zij het
ook, dat waarschijnlijk de geldblokkeering hier de speel-
ruimte meer heeft verkleind dan t. o. v. de consumptie-
goederen het geval is. Tengevolge hiervan zou men de
rentabiliteit te veel moeten drukken, wilde men door
middel van de verhouding tusschen de prijz’n der pro-
ductiefactoren en der producten de investeeringen binnen
de perken houden. Daarbij komt nog, dat de rentevoet
veel lager is dan Overeenkomt met den omvang van het kapitaalfonds. Nu ziet men tegenwoordig vrij algemeen
in, dat de interest-elasticiteit der investeeringen niet groot
is, maar daarmede is niet gezegd, dat het nu ongetwijfeld
aanzienlijke verschil tusschen ,,natuurlijke” en ,,markt-
Pnte” niet een merkbaren stimuleereden invloed op de
investeeringen heeft. Zou men de rentabiliteit als middel
tot beheersching der investeeringen willen gebruiken,
dan zou ook deze stimulans door verkleining van de marge
tusschen opbrengsten en kosten moeten worden geneu-
traliseerd en zou de rentabiliteit wel zeer in het gedrang
komen. Bovenstaande overwegingen hebben alleen be-
trekking op den totalen omvang der investeeringen.
Betrekt men tevens de samenstelling ervan in de be-
schouwing, dan wordt het nog duidelijker, dat ook op
dit punt rechtstreeksçhe vaststelling der quantiteiten
door de Overheid noodzakelijk is. De taak van de prijs-
politiek bepaalt er zich toe zorg te dragen voor een renta-
bilïteitsmarge, die voldoende lust tot investeeren waar-
borgt, teneinde een stelsel van toewijzingen effectief
te maken.
Het bovenstaande betrof de relatieve prijzen, waarbij
bleek, dat hij de uitvoering van het Plan – of van een
ander plan – de prijszetting betrekkelijk passief is.
Tenslotte nog een enkel woord over de absolute prijzen.
In het Plan wordt over 1946 een uitvoer van een milliard
gulden geraamd. Dit is voor het tegenwoordige Nederland
bngetwijfeld een hooge schatting, maar dat ons land met
alle middelen naar een belangrijken uitvoer dient te stre-
ven, weet een ieder ook zonder plan. Een van de belang-
rijkste taken der prijspoiitiek is derhalve een prijspeil
en meer in het bijzonder een kostenpeil te verwezenlijken,
dat voldoende exportmogelijkheden verschaft. Eenvoudig
is deze taak zeker niet. In vroegere jaren heeft men vaak
voor het vraagstuk van het vaststellen van den wissel-
koers gestaan, hetgeen in wezen kennelijk hetzelfde pro-
bleem is als zich nu voordoet, nu men een prijspeil moet
zoeken, dat overeenkomt niet een vaststaanden wissel-
koers. In het vinden van een bevredigende methode tot
het bepalen van het juiste peil is men evenwel nooit ge-
slaagd, en in de huidige omstandigheden, waarin van
stabiliteit der prijzen en der handelsrelaties nog geen sprake
is, zijn de moeilijkheden uitzonderlijk groot.
lIet is dan ook onmogelijk te zeggen of het peil, dat blij-
kens de i’adiorede van 30 Maart jl. van den Directeur-
Generaal der Prijzen is gekozen, nl. een gelijkheid met het
Engelsche niveau van prijzen en ,,arheidskosten”, het
juiste is. Daartoe zal men overigens het begrip arbeids-kosten nauwkeurig moeten definieeren. Eén opmerking
zal echter moeten worden gemaakt. Engeland was vOOr
den oorlog een rijker land dan Nederland. De oorlog heeft
ons land zwaardere materieele veïliezen berokkend dan
Engeland, zoodat de aibeidsproductiviteit hier nu beneden
de Engelsche moet liggen, aannemende – hetgeen men
veilig kan doen -, dat de arbeidsprestatie hier te lande
nietbelangrijk hooger is dan die in Engeland.
Dat beteekent, bij gelijk prijspeil, lagere nominale loo-
nen dan in Engeland en niet, zooals men uit bovengenoem-
de rede zou kunnen, maar niet mogen, opmaken, even
hooge nominale bonen. 1-Jet is in dit verband van belang
vast te stellen, dat het Engelsche loonpeil in tegenstelling
met het Nederlandsche nog steeds stijgt, volgens een re-
cente schatting van ,,The Economist” met een percentage
tusschen 1 en 2 per maand.
Overigens dient men niet te vergeten, dat Engeland
niet ,,het buitenland” is. Het koppelen van het Neder-
landsche aan het Engelsche prijspeil is een van die, in
deze ontoelaatbare, vereenvoudigingen, waartoe men bij
het deductief oplossen van dergelijke vraagstukken wel
haast gedreven wordt.
Prof. Dr. P. B. KREUKNIET.
DE INTERNATIONALE ASPECTEN VAN HET
NATIONAAL WELVAARTSPLAN.
Een beoordeeling van de internationale aspecten van
het Nationaal Welvaartsplan, en in verband daarmede van
de mogelijkheid het te verwezenlijken, wordt in hooge
mate bemoeilijkt door de vele onzekere en vaak exogene
factoren, waarmede rekening moet worden gehouden. Ten deze moge dan ook met het maken van enkele karitteeke-
ningen worden volstaan en wel voornamelijk over het
verloop van in- en uitvoer en daardoor van onze betalings-
verplichtingen aan het buitenland; een en ander bezien in
het licht van de in de Nota dienaangaande gemaakte op-
merkingen.
Zoo lezen wij op blz. 9 v.v. der Nota, dat over de juist-
heid van de samenstelling van de bestaande in- en uitvoer-programma’s naar goederensoorten nog geen enkel oordeel
kan worden uitgesproken ….Wij leven nog in een over-
gangsperiode, waarin nog niet alle krachten gericht zijn….
Van een doelbewuste planeconomie op het gebied van
productie en van in- en uitvoer zal echter eerst sprake
kunnen zijn als, na overleg tusschen Overheid en bedrijfs-
leven, het definitieve Welvaartsplan is uitgewerkt en de
daaruit voortvloeiende richtlijnen aan de lagere plan-
organen zijn doorgegeven en door deze zijn omgezet in
maatregelen noodig voor de uitvoering van het Plan.
liet stadium van een doelbewuste, overwogen planhuis-houding acht men volgens de Nota dan ook eerst in den
loop van de tweede helft van 1946 te kunnen bereiken.
In den tusschentijd zullen, vooral wat het contact met het
buitenland betreft – gedacht wordt aan reeds gecontrac-
teerde buitenlandsche credieterï, importen en exporten –
talrijke maatregelen zijn genomen, welke onherroepelijk
zullen blijken te zijn, tengevolge waarvan het concept-plan
1946 onvermijdelijk een tweeslachtig karakter heeft.
Aldus de Nota.
Hoe is nu tot dusvern 1946 het verloop van in- en
uitvoer geweest in het liht van de gekoesterde verwachtin-
gen? Welke conclusies zijn hieruit te trekken t.a.v. de
realisatiemogelijkheid van het Plan 1946 en eventueel
voor volgende jaren?
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
De voor 1946 opgestelde invoerramingen laten zich
approximatief als volgt totaliseeren:
(In millioenen
guldens)
Voedings- en genotmiddelen
……….
400
Grond- en hulpstoffen voor den agrari-
schen
sector………………….
250
Idem voor den industrieelen sector ….
400
Haiffabrikaten
………………….
400
Eindproducten met industrieele bestem-
ming
……………………….
450
Eindproducten
met
consumptieve
be-
stemming
……………………
150
Brandstoffen en smeermiddelen ……..
200
Reserve
……………………….
100
2.350
(exclusief invoer voor militaire doeleinden).
Voor de categorieën 1 en 3 is men in hoofdzaak op de
zgn. sterling- en dollararea aangewezen, waarmede het
verkeer tot dusverre niet behoeft plaats te vinden op basis
van bij handelspolitieke overeenkomst vastgelegde in- en
uitvoercontingenten; de invoer uit deze landen wordt
voornamelijk gefinancierd uit de beschikbare en te ver-
wachten dollarsaldi en pondensaldi, welke tot dusverre
slechts voor een ojdergeschikt gedeelte voortspruiten uit
exportprovenuen. Ook van de invoeren onder de overige
categorieën moet een belangrijk gedeelte, ongeveer variee-
rend tusschen 40 en 50 pCt., uit deze ,,hard currency”
gebieden worden betrokken. De rest moet vrijwel geheel komen uit de tien landen, waarmede de Regeering sedert
September 1945 het goederenverkeer hij overeenkomst
heeft geregeld, zijnde in alphabetische volgorde: Belgiët-
Luxemburg, Denemarken, Finland, Frankrijk, Noorwegen, Portugal, Spanje, Tsjecho-Slowakije, Zweden en Zwitser-land. Het totaal der invoerafspraken met genoemde landen
beloopt een bedrag van circa £ 880 millioen tegenover
exportbeloften tot een totaal van t 530 millioen. Bij deze
laatste cijfers moet echter rekening worden gehouden
met de omstandigheid, dat de overeenkomsten niet alle
betrekking hebben op hêt kalenderjaar 1946, doch ver-
schillende daarvan ook een gedeelte van 1947 betreffen; het totaal geeft echter de gedachte positie voor 1946 ten
naaste bij weer.
De geraamde invoer onder de categorieën 2, 3, 4 en 5
ad in totaal £1.500 millioen omvat uiteraard in hoofdzaak
goederen voor de nieuwe en vervangingsinvesteeringen,
waarop terecht in de Nota zoo zeer de nadruk wordt
gelegd. Juist in deze categorieën treden evenwel de tegen-
vallers en vertragingen in de leveringen op, waardoor de
nieuwe start van ons productie-apparaat geremd wordt.
Onze uitvoer voor 1946 was oorspronkelijk op circa
t 900 millioen begroot,. welke raming later terug moest
worden gebracht tot t 800 millioen, terwijl het zich helaas laat aanzien, dat deze raming opnieuw aan een herziening
in neerwaartsche richting zal moeten worden onderworpen. 1-let werkelijke uitvoercijfer voor de eerste 6 maanden van
dit jaar is immers slechts t 206 millioen geweest; het lijkt
te optimistisch om te mogen verwachten, dat de achter-
stand in de komende maanden, ondanks een te verwachten
stijging bijvoorbeeld door den agrarischen seizoenexport,
geheel zal kunnen worden ingehaald. Een totaal cijfer
van t 600 â f 700 millioen lijkt dan ook meet waarschijnlijk.
De oorspronkelijke raming van den uitvoer in 1946 gaf ongeveer de volgende indeeling volgens categorieën: (zie
volgende kolom bovenaan).
1
–
Jet betrekkelijk teleurstellende verloop van den wel
–
kelijken uitvoer manifesteert zich in hoofdzaak in• de
groepen 1 en 5, die samen ongeveer de helft van onze
exportprestatie moeten realiseeren. Op de oorzaken hier-
van wordt hieronder nog ingegaa.
Ook het verloop van den invoer heeft echter niet in alle
483
(In miljoenen
guldens)
Voedings- en genotmiddelen
ca. 225
Grond- en hulpstoffen voor den landbouw
150
Grond- en hulpstoffen voor de industrie
37
I-Ialffabrikaten voor de industrie ……
27
Eindproducten met industrieele bestem-
ming……………………….
195
Eindproducten met consumptieve be-
stemming ……………………
232
Brandstoffen en smeermiddelen……..
19
Totaal
……………………..ca. 885
opzichten aan de verwachtingen voldaan. Met name voor
bovengenoemde nieuwe en vervangingsinvesteeringen,
waaronder machinerieën en halffabrikaten zulk een voor-
name plaats innemen, blijken de toch reeds lange lever-
tijden en beperkte leveringsmogelijkheden telkens weer
tegen te vallen. De stakingsgolf in de Vereenigde Staten
heeft bijvoorbeeld een nadeeligen invloed gehad, niet
alleen door haar algemeen effect op de productie en de
verschepingen aldaar, doch ook door het achterblijven
van den kolenexport, hetgeen zoowel de productiemoge-
lijkheden in ons land als in andere Europeesche landen
ongunstig heeft beïnvloed. Zoo heeft Zweden, dat ook in
zijn verwachtingen t.o.v. den kolenimport uit Polen en
Duitschland ernstig is teleurgesteld, belangrijk op zijn be-
schikbaar komende houtvoorraden moeten interen ten
koste van zijn uitvoer van dit voor den wederopbouw on-
misbare product en van de daaruitervaardigde producten
als cellulose en papier.Bij Zwitserland doet het alom bestaan-de kolentekort eveneens zijn uitwerking gevoelen op de leve-
ringsmogelijkheid van voor ons land uiterst belangrijke
producten, waaronder machinerieën voor de textielindus-
trie e.a.. Ook de overeengekomen invoer van belangrijke
grond- en hulpstoffen, halffabrikaten en eindproducten
met een industrieele bestemming uit landen als België en Frankrijk gaat met grootere of kleinere moeilijkheden en
vertraging gepaard. Verder bevindt zich de Engelsche
productie nog steeds in het stadium van de conversie van
oorlogs- naar vredeseconomie.
Dt deze ontwikkeling ook op het zoo noodzakelijke
spoedige herstel van de Nederlandsche economie een ver-
tragende uitwerking heeft, behoeft geen betoog. Ondanks
het achterblijven van onzen export behoeven tav. de
verdragslanden, waarmede een belangiijk gedeelte van de
voorgenomen in- en uitvoeren bij overeenkomst is vast-
gelegd, in 1946 geen tinancieringsmoeilijkheden te worden
gevreesd, toch mag – en dit is ernstiger – niet worden
verwacht, dat de met deze landen overeengekomen crediet-
mogelijkheden ad in totaal circa t 350 millioen in be-
langrijke mate ônanngespioken zullen blijven. Ondanks
het verlangzaamde herstel van de Nedeïlandsche productie-
capaciteit zullen immers in den loop van het yolgende
jaar eerste afbetalingsmodaliteiten vervallen, terwijl ook
dan de noodzakelijke import nog niet ten volle door onzen export zal kunnen worden gefinancierd, terwijl op belang
–
rijke overschotten op andere posten der betalingsbalans,
zooals het dienstenverkeer, nog niet mag worden gerekend.
Ernstig is voorts, dat in 1946 slechts een relatief gering
gedeelte van onze exportcapaciteit dienstbaar kan worden
gemaakt aan de financiering van de noodzakelijke invoeren
uit de sterling- en de dollararea., Deze importen zullen dus
voornamelijk moeten worden bestreden uit de beschikbare
saldi aan deze valuta, vermeerderd met gedeblokkeerde
saldi en verkregen credietexi. Met verschillende Zuid-
Amerikaansche landen zijn voorts momenteel onderhande-
lingen over relatief bescheiden credieten ter gedeeltelijke
dekking van de urgente invoeren van voedingsmiddelen,
alsmede agrarische en industrieele grondstoffen, gaande.
Alles bij elkaar genomen is derhalve de situatie t.o.v.
import en export nog tamelijk onoverzichtelijk. De aan-
loopperiode is, ondanks de bereikte resultaten, tegenge-
484
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
vallen. De Regeering zal dus een voorzichtig beleid moeten blijven voeren en vooral, met inspanning van alle krachten,
ernaar moeten. blijven streven onzen uitvoer zoo hoog
mogelijk op te voeren, terwijl de ook uit handelspolitiek
oogpunt onaangename beperking van allen niet strikt
noodzakelijken invoer voorloopig zal moeten worden be-
stend,igd.
Terecht ruimt het Plan’ aan’cJ,it opvoeren van onzen ex-
port een voorname plaats in. Ook hier duikt echter aan-
stonds het alles ‘overheerschende ‘kolenprobleem op. Zoowel
ten opzichte van den’invoer als van den uitvoer zou de
p0-
sitie in belangrijke mate kunnen worden verbeterd, wanneer
aan het bedrijfsleven in’git’ere mate brandstoffen zouden
kunnen worden toegewezen. Een vergrooting van onze
cokespi’oductje en daardoor van onzen cokesexport zou
bijvoorbeeld direct tastbare resultaten ten opzichte van
den invoer van machinerieën’ en grond- en huipstoffen
kunnen opleveren. De productie voor export in vrijwel alle
sectoren van het bedrijfsleven zou er verder ten zeerste
door worden geactiveerd.
•
Anderzijds doet zich echter in Steeds toenemende mate
de afhankelijkheid van eenige onzer belangrijke industrie-
takkeh gevoelen van de levering van halffa.brikaten en
• machines uit Duitschland, waarop men irt het verleden
zoo zeer was ingestel& Men denke hier bijvoorbeeld aan
de metaalindustrie en de textielindustrie, alsmede, wat
betreft bepaalde grondstoffen, de keramische industrie.
Ondanks xlle door de Nedeïlandsche Regeering onderno-
men pogingen, waarmede krachtdadig wordt voortgegaan,
mocht het nog niet gelukken met de
in
vier zônes ver-
deelde Duitsche economie de vroegere verbindingen ook
nog maar in een eenigszins belangrijke mate te herstel-
len. Bij het principe van betaling voor de Duitsche leve-
ranties in ,,hard currency” heeft de Regeering zich nood-
gedwongen moeten neerleggen, ondanks de afwijzende
houding van de geallieerde bezettingsautoriteiten tegen
een hervatting vOn den Nederiandschen export naar
• Duitschland voorzoover deze niet strikt noodzakelijk is
voor een overwonnen volk dat op kosten van de Eng
e
lsche
• en Amerikaansche belastingbetalers in het leven moet
worden gehouden. Het effect van dit standpunt op onzen
uitvoer van. landbouw- en tuinbouwproducten, welke in
belangrijke mate door de bezettende mogendheden als
luxe producten worden beschouwd, heeft zich reeds doen
gevoelen, om verder niet te spreken van het onvoldoende
gebruik, ‘dat van de Nederlandsche havens en onze Rijn-
vloot wordt gemaakt bij het vervoer van goederen van
Amerika en Engeland naar de Westelijke bezettingszônes.
Zoo lang voor het Duitsclie vraagstuk op economisch ge-
bied geen bevredigende oplossing is gevonden, welke
rekening houdt met de positie van Nederland als doorvoer-
land en de onmogelijkheid om op relatief korten termijn
de vroegere Duitscihe leveringen (ook op prestaties a costi
van de repa’ratierekening mag voorloopig practisch niet
worden gerekend) door leveranties uit andere landen te
vervangen, valt te vreezen, dat de mate van het herstel
bij het in het Welvaartsplan 1946 gedachte tempo vaak
vrij’ sterk achter zal blijven.
Wat betreft de leveringsmogelijkheden uit andere
landen, moge in dit verband nog worden gewezen op de
onoverzichtelijke situatie, ontstaan door de recente maat-regelen in de Vereenigde Staten, welke practisch neerko-
men op een opheffing van de door de O(Uice) P(rice)
A(dmiuistration) uitgeoefende prijscoiitrôle. Ook handels-
politiek laten zich de consequenties hiervan en van de
daaruit voortvloeiende herwaardeering in opwaartschen
zin van Canadeeschen dollar en Zweedsche kroon, nog niet voldoende overzien.
Mocht echter inderdaad de opvatting, dat de mate van
het (verdeFe) economische herstel wel’ eens aanzienlijk
achter zou kunnen blijven bij de oorspronkelijk dooi’ het
Planbureau i.o. gedachte ontwikkeling, de juiste blijken,
dan zal 1947 een moeilijke situatie te zien geven, ook op
handelspolitiek gebied. Deze zal dan niet zoozeer zijn
ontstaan doordat onzerzijds ,,nog niet alle krachten ge-
richt zijn”, doch, zooals in het begin reeds vermeld, groo-
tendeels voortspruiten uit factoren, welke practisch
buiten onze invloedssfeer liggen. Ook in dit opzicht moet
Nederland trachten zich zoo goed mogelijk bij de ontwik-
keling in het buitenland aan te passen, zonder dat het veel
invloed op den loop der gebeurtenissen kan uitoefenen.
Niettemin zal het zelf het noodige kunnen en uiteraard
ook moeten doen om, ondanks de groote behoeften, in
de komende jaren de nadeelige saldi op de betalingsbalâns
zoo gering mogelijk te doen zijn. Genoemd zijn reeds, naast
zelfbeperking aan de invoerzijde, de opvoering van
•
de
kolenproductie en voortzetting van de pogingen om voor
het Duitsche vraagstuk, ook op economisch gebied, tot
een bevredigende oplossing te ‘geraken. Snellere opvoering
van den export – doch dan
doelbewust
en met volledig
besef ervoor, dat vele buitenlandsche markten slechts
behoefte hebben aan
kwaliteitsproducten
en niet aan ge-
legenheidspartijtjes – is absoluut noodzakelijk, willen
wij reeds in 1947 niet voor groote financieringsmoeilijk-
heden komen te staan. Tot dusver heeft Nederland –
met een beroep op den snellen terugkeer van normale ver-
houdingen in ons land – voor het verleenen van over-
gangscredieten met Succes een beroep kunnen doen op het
buitenland, dat onder den indruk was van de in den hon-
gerwinter doorgestane ellende. FIet zwaartepunt komt
echter steeds meer te liggen bij een zuiver zakelijke be-
schouwingswijze en daarbij dus bij de Nederlandsche
tegenprestaties op economisch en handelspolitiek gebied.
Iedere Nederlandsche deviezenbron zal dus moeten wol’-
den aangeboord. Zoo zal al het mogelijke moeten worden gedaan, om, aan onzen zoo belangrijken transitohandel en
veredelingsindustrie meer armslag te geven dan tot dusver
mogelijk was onder een netwerk van zuiver bilateraal ver-
kende handels- en betalingsaccoorden. Ook de positie t.a.v.
de weer aan de markt komende Indische producten zal
moeten worden geregeld. Voorts zal— in het streven van
verhooging van den export —groote aandacht moeten
NN
or-
den gegeven aan het relatief hooge Nederlandsche kosten-peil voor vele producten (agrarisch zoowel als industrieel)
en wat de kwaliteit dezer producten betreft, zal men goed
doordrongen moeten zijn van het besef, dat de landen,
welke ons de meest noodzakelijke deviezen moeten bezor-gen, tegelijk de meest kieskeurige zijn.
T.o.v. het Welvaartsplan 1946 leidt dit alles tot de
conclusie, dat geheel kan worden ingestemd met de doel-
stejlingen als zoodanig en het voor 1946 opgestelde en de
voor 1947/’48 voorloopig uitgestippelde programma’s, doch
dat, op grond van de tot dusver opgedane ervai’ingen,
twijfel wordt gekoesterd t.a.v. cle mogelijkheid deze pro-
gi’amma’s in het gedachte tempo te realiseeren, met name
wat betreft het Welvaartsplan 1946, dat het eigenlijke
onderwerp van deze beschouwing behoort uit te maken.
Overigens zijn de samenstellers van de Nota zich ervan
bewijst, dat – men zie het voorbericht op de Eerste Nota
– de inhoud ervan in verscheidene opzichten door later
bekend geworden feiten
iS
achterhaald.
Drs. A. B. SPEEKENBRINK.
SOCIALE ASPECTEN BIJ HET OPSTELLEN
VAN EEN NATIONAAL WELVAARTSPLAN,
Het plan op korten termijn.
In de rubriek ,,Dezer Dagen”, in dit blad van 3 dezer,
wetd de Eerste Nota van het Nationaal WelvaartspJari
1946 zeer juist
getypeerd
met de woorden: ,,verhoo-
ging der arbeidsproci,uctiviteit is het alpha en ome
g
a”.
Inderdaad is dit. de – op het eerste gezicht niet gehe
bT
24 Juli 1946
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
485
t,
bevredigende – indruk, die kennisneming van de ,,Eerste
Nota” bij den lezer achterlaat. Weinig bevredigend, omdat
men bij het overwegen van de doelstelling voor een natio-
naal welvaartsplan verder wil grijpen. Verder dan ver
–
hooging der arbeidsproductiviteit, zooals die kan zijn
bij een gegeven kapitaalgoederenfonds en een gegeven
arbeidspotentieel. Men hoopt ja, men verwacht aan-
wijzingen te vinden omtrent de meest gewenschte be-
invioeding van de samenstelling van dit kapitaalgoederen-fonds en van omvang en vooral van samenstelling van het
arbeidspotentieel.
Toch is de beperking van de doelstelling van deze
Eerste
Nota bij nadere overweging juist. Het allereerste
doel, dat wij ons in Nederland moeten stellen, is het weer
op gang brengen van ons economisch leven. Daarbij zijn
wij uiteraard gebonden aan den gegeven kapitaalgoederen-
voorraad, zooals die verminkt uit den oorlog is tevoor-
schijn gekomen. En ook aan het gegeven arbeidspotentieel, ooals dat eveneens verminkt en gedesorganiseerd weer ter
beschikking kwam. Daarom is dit eerste gepubliceerde
stuk van ons ,,Planbureau in statu nascendi” meer een ver-
kenning, dan een richtingaangevend stuk. En terecht.
De problemen op korten zicht zijn het eerst aan de beurt.
Zij zijn anders van aard dan die op langeren termijn. Maar
zij moeten het eerst worden opgelost. En dan staat herstel
van onze productie, en dus bij den gegeven kapitaalgoe-derenvoorraad van het moment van onze arbeidsproduc-tiviteitlop het eerste plan.
Daaïbij staat men aan de Raamweg voor schier onoplos-bare vraagstukken. De ooilog verwoestte veel kapitaalgoe-deren, bedierf tijdelijk veel van onze geestelijke instelling,
maar ontwrichtte tevens onze maatschappelijke organisa-
tie. En daarmede tevens dat deel dier organisatie, dat
regelmatig en snel betrouwbare informatie placht te geven omtrent de gebeuilijkheden in onzé samenleving in quanti-
tatieven zin. Bovendien op een moment, dat meer dan
ooit twijfel gerechtvaardigd is omtrent de toelaatbaarheid
van het doortrekken van in het verleden – dus hier in
den oorlog – uit de waarnemingen afgeleide tends der
maatschappelijke ontwilçkeliiigsverschijnselen.
Daarom alle lof voor het in eersten aanloop verlichte
werk. Het geeft ons een eerste inzicht in het vermoedelijk
tijdverloop van het herstel. In grootte, volgorde en be-
teekenis van de het herstel belemmerende ,,bottle necks”.
En in de keuzeposities, waarin wij bij het te volgen regee-
i-ingsbeleid worden gedrongen.
Of men echter bij het uitstippelen van dat beleid aan
deze Nota al veel ruggesteun zal hebben, waag ik te be-
twijfelen. Wel geeft ht enkele ,,danger-spots” aan. Maar
dat is niet voldoende. Om practisch beleid te kunnen voeren
is verdergaande detailleering van gegeven uitgangspunten
en geboden mogelijkheden noodzakelijk. Men zal dan
yan het macro-economische uit redeneerend den moeizamen
weg der micro-economische onderzoekingen moeten in-slaan. Daarbij zullen de alternatieve mogelijkheden tot in
het duizelingwekkende vermeerderen. En daarbij zal men
moeten aansturen op een toekomstperspectief. M.a.w.
daarbij zal men er niet aan kunnen ontkomen zich te zetten
aan planning op langeren zicht.
De problemen op langeren zicht.
Daarmede betreden wij het moeilijkste terrein van het
gebied der welvaartsplanning. Moeilijk allereerst daardoor,
omdat ons land – evenmin als elk ander land, met uit-
zondering tot op zekere hoogte van de Vereenigde Staten en de U.S.S.R. – geen in economisch opzicht zelfstandige
eenheid kan zijn, maar sterk aangewezen is op internatio-
naal contact. Dat beteekent dat wij deel moeten nemen
aan een internationale arbeidsverdeeling. Zonder deze
kunnen wij bij de bevolkingsdichtheid, die wij hier nu een-
maal hebben, op geen stukken na de welvaart bereiken,
die wij gekend hebben en die wij nog gaarne zullen willen
overschrijden.
Nu is het duidelijk, dat bij de momenteel zeer onover-
zichtelijke economische structuur van de wereld en zeker
van West-Europa een meer tot in het concrete afdalend
plan nog niet op te stellen is. Dat behoeft echter nog aller-
minst tot bij de pakken neerzitten te leiden. Een vrij groot
aantal uitgangspunten laat zich zeer wel vatleggen. Allereerst grootte, samenstelling en bekwaamheid van
ons arbeidspotentieel. Dan omvang, kwaliteit en locatie
vanonsproductie-apparaat. Dan omvang en samenstelling van de meest gewenschte consumptie van het eigen land.
En tenslotte grootte en samenstelling van productie en
consumptie van die landen, waarmede ruil van goederen
en diensten voor ons nuttig voorkomt.
Onder deze te onderzoeken data zijn er verschillende,
die als typische massaverschijnselen een gelijkmatigheids-
tendens vertoonen, die het mogelijk en toelaatbaar maakt
hen te ramen op basis van gegevens van een reeks voor-
afgaande jaren. Bij dit werk ware uit te gaan van het
eigen land, dat daarbij hypothetisch te beschouwen is als
een eenheid van vraag en aanbod.
De eigen consumptie ware daarbij te stellen op een wen-
schelijk peil, wat dus hooger zal liggen dan wij het in het
verleden hebben gekend. Tevens ware er hierbij van uit
te gaan, dat slechts dan van een welvarend Nederland
sprake is, als een ieder, tot het verrichten van arbeid bereid
en in staat, ook ingeschakeld is op een met zijn aanleg
overeenstemmende arbeidsplaats.
Bepaalt men zoo de nationale consumptieye behoefte,
tot in zijn elementen ontieed, en den nationalen productie-
omvang, dan zal blijken, waar onze, nationale. consumptie-tekorten schuilen en waar nationale productie-overschotten
optreden.
Met dit gegeven als basis kan dan eerst worden nage-
gaan, in hoeverre onze nationale samenleving kan passen in de internationale arbeidsverdeeling. Respectievelijk in
hoeverre beïnvloeding van de structuur van ons agrai’i-
sche, ons industrieele en ons dienstenverleenende PlO-
ciuctie-apparaat geboden is.
Slechts met deze gegevens in handen zullen zij, die
internationale handeisverdragen moeten helpen tot stand
brengen, vasten grond onder den voet hebben en de ge-
volgen van hun daden kunnen overzien. Ook zullèn deze
gegevens noodzakelijk zijn voor hen, die adviseerend moe-
ten optreden met betrekking tot de ontwikkeling van onze
vakbekwahmheid, van den meest gewenschten a.baidsduur
in de onderscheiden bedrijfstakken en ten aanzien van
onze industrieele en handelsontwikkeling. Bij deze over-wegingen moet onze internationale dienstenverleening in al zijn facetten mede dè vollé aandacht hebben. Ons volk
zal zijn dichtheid van bevolking op een relatief grondstof
arm grondgebied slechts kunnen handhaven door aanbod
van hoog gekwalificeerde goederen en diensten aan andere
landen. Daardoor kan een arbeidsverdeeling. tot stand
worden gebracht met andere landen, waarbij wij onze
werkkracht zoo efficiënt mogelijk besteden, dus onze ar-
beidsproductiviteit zoo hoog mogelijk opvoeren door doel-
bewust verhoogen van de kwaliteit van dien arbeid.
Duidelijk zal hiervoor tevens moeten zijn of de wereldorga-
nisatie gegrondvest zal moeten worden op economische
overwegingen of – en zoo ja in hoeverre – op overwegin-
gen van
militaire
machtsverdeeling.
Daarbij zal steeds de achtergrond van alles moeten
zijn, dat optreden van werkloosheid boven de normaal te
achten wrijvingswerkloosheid niet vereenigbaar is met het
welvaartsbegrip, zooals zich dat in cle laatste decennia
heeft ontwikkeld. Niet variatie van aantallen werkenden
bij verandering van omzetmogelijkheden door conjuuc-
tureele oorzaken mag als uitgangspunt der beschouwingen
worden aanvaard, maar variatie van arbeidsduur, voor-
zoover althans voor bepaalde categorieën arbeiders niet
teweekstelling elders door compenseerende overheids-
werken de oplossing kan geven. Waar dit als regel slechts
met vrucht toe&ef is voor de categorie der ongeschool-
&
486
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
24 Juli 1946
den, zal voor de geschoolden naar een andere oplossing
moeten worden gezocht. Dit zou voor hen gvonden kunnen
worden in een doelbewuste vei’hooging van de vakbe-
kwaamheid in tijden van slapte; analoog dus aan het
repareeren en verbeteren van het stoffelijke productie-
apparaat in tijden van gedeeltelijken leegloop. Men be-
denke hij deze zaken echter, dat juiste kostprijscalculatie
voor dergelijke voorzieningen incalculeeen van daarvoor
noodzakelijke opslagen eischt. De mogelijkheid voor dit
soort voorzieningen hangt daardoor weer nauw samen met
de vraag, of de relatief hooge arbeidsproductiviteit het
opleggen van deze kostenverhoogende opslagen toelaat,
resp. of mogelijk het veelal in andere landen gelijktijdig
optreden van gelijksoortige problemen ertoe leidt, dat men
ook elders soortgelijke maatregelen neemt en incalculeert.
De mogelijkheid tot het uitvoeren van deze als wensche-
lijk geschetste maatregelen hangt nauw samen met de grootte van het productie-apparaat van alle landen te-
zamen, voor verschillende groepen producten, ten opzichte
van de vraag. Overcapaciteit van liet internationaal pro-
ductie-apparaat is na een periode van algemeene schaaisch-
te, zooals wij die thans beleven, een acuut gevaar. Moge
het internationaal overleg op economisch gebied, zooals
dit thans onder auspiciën van de U.N.O. is ingezet, ertoe leiden, dat deze zaken openlijk worden behandeld en ge-
publiceerd. Opdat zoowel de fegeeringen der onderscheiden
landen alsook de ondernemers in verschillende branches, waar oVerproductie het meest dreigt (rubber, koffie, gra-
nen, chemische producten, vliegtuigen en.), duidelijk zienJ
wat de gevolgen van hun veelal te optimistische investee-
rin.gsplannen kunnen zijn. Zoowel door redelijke verdeeling
van de resultaten der productie over arbeid, kapitaal en
ondernemers als door juiste calculatie kan dan ernaar
worden gestreefd te voorkomen, dat wee!’ ,,poverty amidst
plenty” binnen een tiental jaren voor de deur staat.
M. C.
/
AANTEEKENING.
GLOBAAL.PLAN 1946 iN TABEL.
Wij publiceeren hierbij de begrooting van de Nederlandsche volkshuishouding voor 1946 (in milliarden guldens)
welke is ontleend aan de ,,Eerste Nota over het Nationaal Welvaartsplan 1946″) van het ,,Centraal Planbureau”
(Tusschen haakjes zijn de cijfers der nationale boekhouding over 1938 vermeld)
2)
.
–
1.
Gezinshuishoudingen (mci. collectieve inkomenstrekkers).
/ (Tnwangsten.
Utgcwen.
Productieve inkomens, uitgekeerd door
d.
Consumptie.(lIa) …………… . …..
6,3 (4,0)
het bedrijfsleven
(lig) …………….
6,1 (4,1)
e.
Dii’. belastingen
(liJa) …………….
1,2 (0,4) Idem uitgekeerd door de Overheid
(111f)
1,4 (0,6)
f.
Te besparen
(S) (iVa) …………….
1,1 (0,6)
Overgedragen inkomens
(ilIg) ……….1,1
(0,3)
8,6 (5,0)
8,6 (5,0)
II.
Bedrijfshuishoudingcn (mcl. overheidsbedrijven).
OntQangsten.
.
.
liitgaoen.
a.
Leveranties aan gezinshuishoudingen
(Id)
6,3
(4,0)
g.
Belooning van productiefactoren
(la)
&4
6,1
(4,1)
b.
Id. aan de Overheid
3)
(Iiie)
……….
1,6
(0,5)
h.
Leveranties van
andere bedrijfshuishou-
c.
Id. aan andere bedrijfshuishoudingen
(11h
dingen. voor:
1
±
2)
……………………….
…
2,9
(1,0)
1. nieuwe investeeringen
(lic.)
……..
2,0
(0,6)
d.
Leveranties aan het buitenland (uitvoer)
2. vervangingsinvesteeringen
(Iie)
……
0,9
(0,4)
(Vc)
ca .
……………………….
1,0
(1,8)
i.
Leveranties van het buitenland (invoer)
e.
Steun door de Overheid (iJIh)
……..
0,1
(0,1)
(Va)
ca .
……………………….
2,8
(1,7)
f.
Opgenomen
,,crediet”
(S)
(IVc) ……..
1,4
(0,3)
Indir.
belastingen
(IlIb) ……………
1, 1
(0,5)
Overige betalingen
aan
overheid
(liie)
0,4
(0,4)
13,3 (7,7)
13,3 (7,7)
III. Overheid (cxci. overheid sbedrijvcn en wederopbouw).
()nwangsten.
tiitgaoen.
a.
Directe belastingen
(Ie)
…………….
1,2
(0,4)
e.
Leveranties van bedrijfshuishoudingen
b.
Indirecte belastingen
(JIJ)
…………
1,1
(0,5)
(materieel)
3)
(lib)
………………..
1,6 (0,5)
c.
Ovrige
betalingen
van
hedrijfshuishou-
Belooning van productiefactoren
(Ib)….
1,4
(0,6)
dingen
(lik) ……………………..
0,4
(0,4)
Overgedragen inkomens
(Ic)
….
………
1,1
(0,3)
d.
Leeningen
(S)
.(lVd) ………………
1,5
(0,2)
Ii.
Steun aan het bedrijfsleven
(Iie)
……
0,1
(0,1)
11
4,2 (1,5)
IV. Kapitaalmarkt.
Onwangsten.
Besparingen van particulieren
(11) ……
1,1 (0,6) Buitenlandsch crediet
(Vd) ………….
1,8 (-)
4,2 (1,5)
(Jitgaen.
, ,Crediet’ ‘-verstrekking aan bedrijfsleven
(11f)
…………………………..
1,4
(0,3)
Leeningen opgenomen door Overheid(IIld) 1,5 (0,2)
Kapitaalexport
(Vb) ….. . ………….
– (
0,1)
2,9 (0,6)
2,9 (0,6)
24 Juli 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
487
V.
Buitenland.
(‘)nwangslen.
Invoer
(iii)
ca. ………………….
2,8 (1,7)
. Door buitenland ontvangen crediet
(iVe) – (0,1)
2,8 (1,8)
Uitgaven
–
Uitvoer
(lid)
ca
.
…………………,0 (1,8)
Door buitenland verleend crediet (S)
(1 Vb)
1,8 (—)
2,8 (1,8)
‘) Te verkrijgen hij Rijksuitgeverij, Fluw. Burgwai 18, den Haag. Prijs
f 150.
‘) Achter eiken post wordt verwezen naar den tegenpost. S = Sluitpost.
3)
W.o. f 0,3
mid
(0,1)
vervangingsinvesteeringen.
Toelichting.
De overheidsbedrijven zijn bij de bedrijfshuishoudingen
ondergebracht. Van alle wederopbouwwerkzaamheden
wordt aangenomen, dat zij door het particuliere bedrijfs-
leven worden gefinancierd. Voorzoover de Staat als im-
porteur optreedt, wordt hij tot het particuliere bedrijfs-
leven gerekend.
De cijfers van 1938, die ter vergelijking naast die van
1946 werden gesteld, zijn, voor wat de overheidsuitgaven
en de consumptie betreft, ontleend aan pt. 4 en 5 van
genoemde Nota. Voor het overige zijn zij overgenomen
of afgeleid uit de nota van het Centraal Bureau voor de
Statistiek over de Nationale Boekhouding.
De rekeningen der gezinshuishoudingen en collectieve
inkomenstrekkers zijn gecombineerd.
De interpretatie van de posten, die betrekking hebben
op de kapitaalmarkt, verdient nog eenige nadere toelich-
ting. De reserveeringen van de N.V.’s, die nimmer in
handen der gezinshuishoudingen komen, maken geen deel
uit van de credietbehoefte van de bedrijfshuishoudingen
of van de besparingen van de gezinshuishoudingen en zijn
daarom niet opgenomen. Voorzoover de Staat de nieuwe investeeringen in het bedrijfsleven, die dienen tot herstel
van oorlogsschade, financiert (Grootboek Wederopbouw)
zal voor een gelijk bedrag .de credietbehoefte van het
bedrijfsleven dalen en die van de Overheid stijgen.
Verder zij er op gewezen, dat de steun van de Overheid,
de reserveeringen van N.V.’s en de credietverleening aan
het bedrijfsleven’ juist voldoende zijn öm de nieuwe in-
vesteeringen (cxci. het deel, dat door recuperatie wordt
verkregen) ten bedrage van f 2,0 milliard te financieren.
Ware dit niet het geval, dan zou dat beteekenen, dat be-
hoeften (t.w. nieuwe investeeringen, consumptie excl.
indirecte belastingen, overheidsdiensten excl. inkomens-overdracht) en middelen (netto-nationaal product en bui-
tenlandsche credieten) nog niet aan elkaar gelijk waren.
MACHINEFABRIEK GEBR. STORK & CO.. NV.,
te 1-LENGELO zoekt voor haar afdeeling Inkoop
een prima kracht
aan wien bij gebleken geschiktheid na verloop van tijd
de leiding dezer afdeeling kan worden toevertrouwd.
Candidaten moeten zoowel commerciëel als technisch
onderlegd zijn, goed met menschen kunnen omgaan en over
voldoende talenkennis beschikken.
Leeftijd 30 tot 40 jaar.
Sollicitatiebrieven met uitvoerigen levensloop te zenden
aan het Secretariaat der Directie van de Machinefabriek
Gebr. Stork & Co. N.V.
Door groot bedrijf wordt gezocht voor inrichting BE-
DRIJFSADMINISTRATIE (variabele budgetteering),
ervaren kracht;
enkele assistenten
Einddiploma HBS’ vereischt, leeftijd tot 35 jaar. Brieven
met uitvoerige ml. omtrent practijkervaring, tegenwoor.
digen werkkring en huidig salaris onder no. 554 bureau van
dit blad, postbua 42, Schiedam.
Maakt gebruik
van
onze
speciale rubriek ,,Vacatures” voor hef
oproe pen
van sollicitanten voor
leidende functies.
L
a
Cursus moderne
i
Bedrijfsadministratie
MBAl
Secrefariaaf: Rofferdam
ROTTEROAMJ
eurs gebouw, Kamer 321
Serieuze opleiding voor’ de practijk en voor het
examen der Maatschappij voor Nijverheid, en Handel.
– Vooraanstaande deskundige medewerkers. – Ge-
degen’ studie onder leiding van prima docenten. –
Oefening der practische vaardigheid. – Mondelinge toelichting en repetitie. – Literatuurbesprekingen. –
Excursies.
De cursus
van standing
Vraagt prospectus, proefles, naamlijst der medewerkers,
naamlijst en adressen der geslaagden voor het examen door de Maatschappij voor Nijverheid en Handel afgenomen.
BinnenkoTt verschijnt bij:
HENDRIK SYTI-IOFF’S Financieele Bladen
Voorburgwal 287, Amsterdam, het boek
PREFERENTE AANDEELEN
door C. J. BRANDT, waarin het Preferente Aandeel als
beleggings-object zoowcl theoretisch als practisch aan een
uitvoerige studie wordt onderworpen.
Prijs bij vôôrmnteekening
-f
9,75, na verschijning
f 13.—.
Het boekwerk, voorzien van veel cijfer-materiaal en
grafieken wordt uitgevoerd op houtvrij papier en in geheeL
linnen band.
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V. vraagt voor haar
KANTOOR DEVIEZENVERGLJNNINGEN te Amsterdam
JURISTEN
met eenige jaren bankpraktijk, os, voor haar. Effecten-
–
afdeeling.
Juristen en/oî Economen
met bankpraktijk, liefst ook me-t commer.ciëele ervaring,
voor haar .Goederenafdeeling
ter
behandeling van transito-
en ,dr.i’ehoekszaken.
E,’eritûeel bestaat gefegenheid voor plaatsing van een of
meer niet-aademici met groote commerciëele ervaring. e
V
-4k~
K E LL
ROTTE R04&
HAv BANK
–
SÇHIEDAM
Levènsverzekei’ ing en Jifrenz’e
LEVER BROTHERS & UNILEVER N.V. zoekt voor haar economische afdeeling eenige
ECONOMEN’
Slechts doctorandi in de economie, die in staat zijn ih
gedegen stijl rapporten op te stellen en over een lang-
durige ervaring op het gebied van economische research
beschikken komen in aanmerking.
met uitvoerige inlichtingen aan ‘Lever Bothers &
Unilever NV., Economische Afd., Museumpark 1, Rot-
terdam.
•.1
•
‘t tai .tee€et
Pi€Zerina..”
44
eioek
VATRIJSPOORTGLAZET
•
TELEGRAAFrIATEN
MANOMETERCLA7.EN•
PEIiGLA7.EN eOLIE(LAZIN
REFLEXGLAZEN
.
WATERSIETERGLAZEN
ENL
;
Pie1ernian’
1
—
—
–
W-7-070’raw’M
M
…
w]
WESTVEST 17
.
SCHIEDAM
.
TELEFOON 69269
VAN ‘DIJK & Co.
EENDRACHTSWEG 11
-_
ROTTERDAM
Makelaars’en Commissionnairs in Effecten
Effecten
–
Coupons
–
Vermogensbeheer
Telefoon 20845
–
21889
–
40631
Beurs Mis 6
–
Telefoon 24178
24378
N.V. LANKHORST
T.Ö UWFABR1EKEN
SNEEK TEL. 13041 -3042
SPINNERIJ—TOUWSLAGERIJ SEDERT 1803
Hederlandsch Indische Handelsbank, N.Y.
Amsterdam
—
Rotterdam
—
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
Uw toekomst is veilig
met een polis van
de
Algem. Friesche Levensverzekering-Mij
of de
Groot-Noordhollandsche
LEEUWARDEN
van 1845
AMSTERDAM
B ur m anj ahuj8
‘
v.
Brienenhuis
.
4
ll’I
JPj
•[t:IF°
GAA7
N.V. A.T.O.
—
VAN GEND & LOOS
Geregelde vrachta,ijto-dienst
Nederland.
‘-
Tsjecho-Slowakije
Vraagt inlichtingen bij onze 80 kantoren of bij ‘van
Uden’s Transport Bureau
–
Veerhaven 15
–
Rotterdam
Alle correspondentie betreffende èdvertenties, gelieve U te richten aan Koninklijke Nederlandsche B’oekdrukkerij H. A. M. Roelants,
.Lange Haven 141, Schiedam (Tel. 69300
toestel
6)
Druk Roelauts, Scisteclam.