AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisch
,
-wStatistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN
EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
31E JAARGANG
WOENSDAG 6 MAART 1946.
No. 1504
*
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate; N. J. Polak;
J. Tinbergen; H. M. H. A. r’an der Valk; F. de Vries;
H. W. Lambers (Redacteur-Secretaris).
Adjunct-Secretaris: J. H. Lubbers
Assistent- Redacteur: A. de T’Vit.
BERICHT.
Aan de leden van het Nederlandsch Economisch Insti-tuut en aan de abonné’s van ons weekblad wordt beleefd
verzocht – voorzoover zij dit niet reeds deden – de
contributie voor het jaar 1946, ten bedrage van f 30
voor het binnenland en f 33 voor het buitenland, resp.
het abonnementsgeld voor het jaar 1946, ten bedrage van
f 26 voor het binnenland en f 28 voor het buitenland
(voor boekhandelaren f 20,40 en f 23), véôr 15 Maart
a.s. te voldoen op girorekening no. 8408 of op onze rekening
bij de heeren R. Mees & Zoonen, alhier. Na dien datum
zullen wij over het betreffende bedrag, verhoogd met
incassokos ten, per kwitantie disponeeren.
1iiHOUJ):
Blz.
Eenige opmerkingen over Vrije prijsvorming en geleide
economie door Dr. L. J. Zi,npnerman
……….
147
Wisselkoers, prijspeil, heffingen en de financiering
van ons bedrijfsleven door
C. A. Klaasse ……..
149
Bureaucratie door
M. TVeisglas ………………
151
De vooruitzichten van den Nederlandschen landbouw
door C. F. Roosenschoon ………………….
152
Middenstand en bedrijfsorganisatie III door
Dr.
E. J.
Tobi
…………………………….156
•De economische beteekenis van de geidsaneering door
Dr. TV. J. Schmitz ……………………….
158
-Ontvangen boek&n en brochures ….. …………. 159
Geld- en kapitaalmarkt ……………………..159
Statistieken:
Bankstaat van De Nederlandsche Bank ………159
DEZER DAGEN
is het ,,goede nieuws uit verre landen, dat is als koud
water op een vermoeide ziel” verre. 1
–
let wereldnieuws
heeft meer van een koude douche. ,,Open disagreements,
openly achieved, are now the international ideal” spot Sagittarius, de hekeldichter van ,,The New Statesman
and Nation”.
liet is begrijpelijk, dat een Engelschman zoo spreekt, want elke na-oorlogsche bui schijnt zijn weg te moeten
kiezen over Groot-Brittannië: in Britsch-Indië hongers-
nood en rebellie, pijnlijke moeilijkheden in Egypte en
Palestina, het zgn. ,,Anders”-leger in Italië, dat Engeland
£ 2 millioen per maand en het ongeduld van Rusland kost,
om van de overige Russische bitsheden, zooals Iran,
nog maar te zwijgen. Vernederingen in het Amerikaansche
parlement, waar de debatten over het toestaan van de
leening aan Engeland zijn begonnen. ,,The Economist”
waarschuwt zijn landslieden, den eersten tijd de ooren maar
dicht te stoppen. Inderdaad zeggen verschillende Amen-
kaansche stemmen het nog
•
wat steviger dan: ,,Ce ne
sont que des gueux” (zoo juist voor Nederland door
Minister Vos weersproken) Dan verscherpt de Spaansche
quaestie, waar Engeland zoo graag buiten had gebleven,
zich snel. Maar Franco heeft zich vergrepen en Engeland
moet met zijn bondgenooten, die zich tegen het Franco-
bewind keeren, in den pas blijven, wil het mede hierdoor
ook voor eigen belang niet verder achterraken.
Daarnaast staan de binnenlandsche problemen, waarbij
zich de laatste weken een nieuw voegt, dat ook voor on
leerzaam kan ‘zijn. De Engelsche bevolking krijgt genoeg
van de soberheid, liet voorstel wordt gedaan: ,,Laten we
het er eerst wat beter van nemen, wellicht komen we dan
ineen op dreef”. De minister-president Attlee heeft zich
Zondagavond per radio direct tot het geheele volk gericht
en, juist hiertegenin, nogmaals als in oorlogstijd tot
verbeten krachtsinspanning opgeroepen. Zijn woord was waar, maar onheroïsch. Want dit is de tragiek van Enge-
land: de heroïsche periode van de taak is volbracht;
in plaats van hulde van de wereld en herademing binnens-
huis speurt de Engelschman slechts plaatsverlies bij de
groote partners en bekrimpingen binnenskamers.
Degenen, die in Nederland weleens staan te stamp-
voeten, mogen eens hooren naar de Engelsche litanie. liet directe nieuws voor Nederland immers is niet zoo
slecht. In Indonesië heeft de eenige man, waarmee Neder-land kan spreken, zich weten te-handhaven; de landing op
Bali is vlot verloopen, welhaast even geruischloos als de
aanpassing van den Indischen gulden aan den koets van den Nederlandschen. Tenzij dit laatste nog geruisch op-
wekt bij de Indiëgangers, voor wie dit, indien niet zou
worden gecompenseerd, een loonsverlaging met 40 pCt.
beteekent. Wij nemen aan, dat hiervoor zal worden ge-
zorgd, ook al heeft de Regeering een officieelen bezuinigen
aangesteld.
,,Sera parsimonia in fundo”, op den bodem komt de
zuinigheid te laat, zeiden de Romeinen, maar zij kenden
de drukpers nog niet en haar mogelijkheden.
Wat dat betreft, konden zij nog wat leeren van de firma
Roelants, die voor het Nederlandsch Economisch Instituut
de uitgave der ,,E.-S.B.” verzorgt. Roelants bestond op
t Maart 100 jaar, een periode, waarin zij niet alleen
tramkaartjes, maar alle soorten drukwerk, zelfs clandes-
tiene uitgaven in bezettingstijd, het licht heeft doen zien. En dit op een wijze, die een welgemeenden gelukwensch
rechtvaardigt en de verwachting, dat zij ook voor een
publieke tribune als de ,E.-S.B.” op toeren zal blijven.
Of, met Staring: ,,Schatrijk aan hoop, spreek ik mijn
dixi uit”.
‘7
>’
II
N.V. KONINKLIJKE
N E D E R L A N DS(HE
ZOU T
I N
D U S T
R I
E
Boekelo Hen
griO
ZOUTZIEDERU
Fabriek van:
zoutzuur, (alle kwaliteiten)
vloeibaar chloor
chloorbleekloog
natronloog, caustic soda.
gispen
culemborg
amsterdam
rotterdam
honinklijke
iNederiandsche
Boekdrukkerij
EI. A. M. Roelants
Schiedam
C
sso
0
STANDARD AMERIKAANSCHE PETROLEUM
CIE
61
Energieke jongeman, 33 jaar, dipi. gymnas., rechten stud., met
kantoorerv. zoekt
passende betrekking
met vooruitzichten. Br. onder lett. SCH aan Coppens’ Advies-
bureau, Heerengracht 78, Amsterdam.
Gerepatrieerd employé (bedrijfseconoom) groote md. Handelaond.
zoekt
leidende positie
in Nederland of Buitenland
bij Industr. en/of Handelsond. Leeftijd 37 jaar. Acte M.O.
Economie/Statistiek. l3edr. org
, en comm. erv. Europa/Ned. Indië.
Br. onder no. 393 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.
Maatschappij met kantoren in Nederlandsch-Indie
vraagt
Boekhoudkundige
krachten ter uitzending
direct of later.
Vereischt zijn: Diploma H.B.S. of gelijkwaardige op-
leiding, benevens acte M.O. Boekhouden of gevorderde
studie voor accountant. Br. onder no. 2297 H.I. aan
Adv.-kant. J. H. de Buasy, Rokin 62; Amsterdam C.
Bij de Afd. Bedrijfspolitiek van het Ministerie van
Handel en Nijverheid kunnen worden geplaatst:
bedrijfseconoom
of
accountant
met ervaring op finantieel gebied. Salaris ca.
f
5.500 tot
f
6.300.—.
eenige bedrijfseconomen
waaronder een met kennis van belasting- en tarief-
politiek. Aanvangssalaris tot
f
5.000.-
eenige jonge economen
Adnvangssalaris tot
f
3.600.—.
eenige manL en vrouwi.
administratieve krachten
een chemicus
Salaris ca.
f
5.000.-
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens over
opleiding, vorigen en huidigen werkkring te richten aan
de Ai. Bedrijfspolitick, Bezuidenhoutscheweg 30, te
s-Gravenhage.
Semi-Overheidsinstelling te ‘s-Gravenhage vraagt
eenige economen
met ruime ervaring en aanleg voor bestudeering van
vraagstukken op het gebied der industrie-ontwikkeling.
Br. onder letter A.D.P. Nijgh &,Van Ditmar, Den Haag.
R. MEES & ZOON EN
AO 1720
.Rotterdam. ‘s-Gravenhage Delft, Schledam
Vlaardingen.
Amsterdam
(a
1
leen assurantiën)
BEHANDELING VAN ALLE BANKZAKEN
BEZORGING VAN ALLE ASSURANTIËN.
AMSTERDAMSCHE
BANK N.V.
143 BIJKANTOREN EN ZITDAGEN
KAPITAAL 55.0I. RESERVES f 3I300.00
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering MIJ.
op
het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Gevestigd te ‘s-Gravenhage
AOMINISTRATIEKANT000 DORDRECHT. RELLEVUESIRAAT 2, TELEFOON 5346
Pers one eis- Pensioenverzekering
verschaft drecto fiscale besparing
–
atschrijving van toe-
komstige lasten – blijvende Sociale voldoening
Vraagt U eens welgedocu menteerd advies aan ons
BUIEAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEI4
Alle correspondentie betreffende advertenties gelieve U te richten aan Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Lange Haven 141, Schiedam (Tel. 69300, toestel 6)
6 Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
147
ENIGE OPMERKINGEN OVER VRIJE
PRIJSVORMING EN GELEIDE ECONOMIE.
Prof. Hennipman heeft ongetwijfeld gelijk, wanneer hij
in de ,,E.-S.B.” van 23 Januari ji. de economen, die zich
actief met de problematiek van de geleide economie bezig
houden, verwijt, dat zij z&weinig aandacht besteden aan
de theoretisch economische fundering van deze nieuwe
vorm van maatschappelijke voortbrenging. Inderdaad, men kan de economen, die belangstellen in de geleide
economie, ruw gesproken in twee groepen onderscheiden:
de eerste groep, waartoe naast Mises en Hayek ook Hennip-
man gerekend moet worden, bewijst volgens zuiver
wetenschappelijk, abstract economische redenering de
onmogelijkheid ener geleide economie ‘), terwijl de tweed
groep – waartoe in ons land bijvoorbeeld Tinbergen en
zijn naaste medewerkers behoren – een plan maakt.
Deze laatsten trachten met behulp van productiestatistie-
ken, productiefuncties, met gegevens betreffende de aan-
wezige kapitaalgoederen, grondstoffen en arbeidskrachten
en met behulp van budgetstatistieken (elasticiteitscoöffi-
ciënten), in weerwil van alle theoretische en technische
bezwaren en moeilijkheden, een plan op te stellen (waar-
jnede zij, zo wij juist zijn ingelicht, op het ogenblik ten
naaste bij gereed zijn
2).
Uiteraard menen de aanhangers van de eerste
groep niet, dat het geheel en al onmogelijk is een
dergelijk plan te concipiëren – circa twintig jaren plan-
huishouding in de Sovjet-Unie zouden trouwens de juist-
heid van een dergelijk betoog in twijfel doen trekken —,
doch zij trachten te bewijzen, dat een centraal geleide
huishouding niet die maximale productie garandeert,
welke de niet-gebonden huishouding waarborgt. Hun
gedachtengang hierbij is bekend. Bij een toestand van
volledig vrije concurrentie vervullen de prijzen op ideale wijze hun distributieve functie, daar dan alle productieve
capaciteit volgens het grensnut wordt aangewend; onder
een systeem van geleide economie is dat echter niet hel
geval, daar is het steeds gissen, of de goederenv olgens
hun grensnut worden aangewend
3).
De resulterende
prijzen in de geleide economie geven immers, aldus meent
ook Hennipman, geen uitdrukking aan de verhoudingen
tussen behoeften en productiemogelijkheden en zij zijn
mitsdien volkomen ongeschikt om te ‘dienen als richt-
snoer voor de productie, gericht op het tot stand brengen
van optimale welvaart
4).
Dat de voorstanders der geleide economie zich zo weinig
met de theoretische fundering van hun stelsel hebben
beziggehouden en uitspraken als de bovenstaande niet op overtuigende wijze hebben weerlegd, is even begrijpelijk
als jammer. Begrijpelijk: ook de pioniers van de kapita-listische onderneming in de achttiende eeuw zullen niet
gewacht hebben, totdat de conceptie der ,,harmonie
économique” gemeengoed was geworden en de laatste
hand was gelegd aan de ,,Wealth of Nations”, doch
zij togen aan het werk toen de Merkantilistische op-
vattingen nog hoogtij vierden. Zo ook hier. Jammer:
omdat nu nog steeds het gehele arsenaal der liberalistische
theorie tegen de ,,plannisten” kan worden afgevuurd,
zonder dat de laatsten een behoorlijke verdediging hebben
aangelegd. Zij zijn te veel verdiept in de ,,opbouw” om
zich op dit moment met de ,,defensie” te kunnen bezig
houden. Môge het onderstaande een kleineverdedigingslinie
zijn, waarachter de planeconomen kunnen verder werken!
Allereerst zal worden nagegaan, of de prijzen in de
‘)
Zie hierover uitvoerig Gunnar M’rdal, Das politisehe Element
in der Nationalökonomischen Doktrinbildung”, blz. 212.
‘) Wij laten hier verder de
vraag
over de wenselijkheid der
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarover Hennipman in de
,,E.-S.B.’ van 6 Februari 1946 verschillende belangwekkende
opmerkingen maakt, buiten beschouwing. Daarom kunnen wij ook
de juridische en organisatorisch-technische problemen onbesproken
laten en uitsluitend de aandacht richten op de economische vraag-
stukken (vgl. Hennipman, ,,E.-S.B.” van 6 Februari
1946).
‘) Zie o.a. het artikel van Mises in ,,Collectivistie Planning”
(ed. Hayek), blz. 106, 110.
,,E.-S.B.” van 23 Januari 1946.
niet-gebonden huishouding in theorie
inderdaad den onder-
nemer het veilig kompas verschaffen, dat veelal wordt
gepretendeerd, terwijl daarna moet worden onderzocht,
in hoeverre dit theoretische systéem de
realiteit
dekt.
Leneren de concurrentieprijzen in de theorie een richtsnoer
noor het ondernenzershandelen?
De uitspraak van Clausewitz, dat de aanval de beste
verdediging is, getrouw, willen wij beginnen met de
theorie der vrije concurrentie en der ,,harmonie écono-
mique” aan een nader onderzoek te onderwerpen. Wij zijn
het geheel met Keynes eens, waar hij zegt, dat de schoon-
heid en eenvoud van de theorie der vrije concurrentie zo
groot zijn, dat ,,it is easy to forget that it, follows not
from the actual facts, but from an incomplete hypothesis introduced for the sake of simplicity”
5),
doch het is on-
waarschijnlijk, dat uit dit aesthetisch genoegen
alleen
de bijzondere levenskracht van dit leerstuk zou kunnen
worden verklaard. Veeleer zal dat gezocht moeten worden
in het door Gunnar Myrdal gesignaleerde feit, dat tot het grote geluk der liberalisten hun ,,politische Idealisierung
eines Gesellschaftszustandes zusammenfallt mit einer
ausserordentlich nützlichen und notwendigen theoreti-
schen Abstraktion, mit der wir auf gewissen Stadien
unserer Analyse stndig arbeiten müssen, unabhbngig von
der Auffassung, die wir über die rein politische Erwünsch-
heit dieser Abstrakten Voraussetzungen hegen”
6)
Met
andere woorden, -iedere econoom, 9ngeacht zijn’politieke
desiderata, zal bij de aanvang van zijn onderzoek steeds
van een toestand, van vrije concurrentie uitgaan, daar
hierdoor het meest eenvoudige,
nieest
overzichtelijke
economische model wordt verkregen. Men geeft den
beginnenden student Marshall, niet Chamberljrj,.te be-
studeren! En daar de eerste indrukken veelal de heftigste
zijn, blijven tal van economen hun leven lang geloven
in de theoretische superioriteit van hun stelsel.,, On revient toujours. .
De liberalistische economen pretenderen, dat hun
systeem een betere basis biedt voor de dis.posities der
ondernemers dan bij de geleide economie het geval is,
daar de prijzen der productiefa’ctoren in het eerste geval
de verhouding tussen de gevbelde behoeften en de gegeven
technische productiemogelijkheden in geld uitgedrukt
weergeven en in het tweede geval slechts sprake kan zijn
van een willekeurige prijszetting door een centraal orgaan.
De ontwikkeling der economische wetenschap in de
laatste tijd doet echter vel duidelijk uitkomen, dat deze
stelling de toets der critiek niet kan doorstaan. In de
liberalistische theorie ontleent de ondernemer immers de
waarde van zijn kapitaalgoederen, via de toerekenings-
theorie, aan de waarde der eindproducten. Doch deze
toerekeningstheorie stelt den ondernemer tot niets anders
in staat dan om, nadat hij eerst (zonder een feitelijke
theoretische basis) een bepaalde combinatie van productie-
middelen heeft samengebracht om een zeker goed voort
te brengen,
ex post,
dat wil zeggen, nadat hij zijn disposities
heeft getroffen en het goed heeft voortgebracht, vast te
stellen welke de waarde der productiemiddelen is. Doch de
waarde der productiemiddelen dient hij juist ex ante
te
kennen, dus voordat hij zijn disposities treft. Het zal
immers van de prijzen der productiemiddeleii afhangen
op welke wijze hij ze zal samenbrengen. De moderne
ex ante
theorie, welke zich uitvoerig bezighoudt met de
motieven, die tot het handelen hebben geleid, te ontleden,
is zich hiervan dan ook ten volle bewust
7).
Indien men dus moet aannemen, dat
e, post
het resultaat
der toerekening kan doen uitkomen, .dat de getroffen
‘)
J. M. Keynes, The end of laissez-faire”, blz. 32.
G. Myrdal, op.cit., blz. 53.
‘) Zie M. Dobb, ,,Political economy and capitalism”, blz. 221
,,The outcome of this analysis would seem to be that expectations
on the part of entrepreneurs play a major, indeed a predoininant
rÔle in producing fluctuations of price. … .This represents a signi-
ficant modification of classical theory and its statement of economie
law, Which leaves littie standing of the famous ,,economie harmonies
of laissez-faire”.
‘1
148
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Maart 1946
beslissingen niet overeenkomen met ‘de vroeger gedane
disposities – en er is geen enkele the’oretische grond, waarop
kan worden aangenomen, dat zij logisch dwingend moeten
samenvallen -, kan op theoretische ‘gronden alléén de
superioriteit van de Vrije huishouding boven de gebondene
nooit worden gesteld. Immers in beide gevallen is
theoretisch dezelfde ,,Distanz von Plandaten und Fakti-
schen Daten”
8),
die men zo vaak als de typische trek
der geleide economie heeft willen brandmerken, denkbaar.
lIet spreekt vanzelf, dat in feite de ondernemers in de concurrentieprijzen wel degelijk een richtsnoer hebben,
daar zij zich bij het treffen van hun disposities baseren
op de prijzen uit een vorige periode. Doch hiërmede heeft mén het streng logische verband tussen de waardering der
productiemiddelen en de waarde van het product, dat
met behulp hiervan is voortgebracht,. doorgesneden. En
het
is
juist dit laatste, wat de liberalisten aan de voor-
standers der geleide economie verwijten.
De eerwaarlozing pan het ,nachtselement in de liberalistische
theorie.
We,rd hierboven geconstateerd, dat de abstracte libera-
listische theorie ‘geën richtsnoer voor het economisch
handelen verschaft, veel belangrijker is het nog cle vraag
onder ogen te zien, in hoeverre de veronderstellingen
van de theorie der vrije concurrentie realistisch zijn.
Want zelfs al zou kunnen worden bewezen, dat de libera-listische theorie formeel logisch houdbaar is, dient nog de
vraag te worden gesteld, of zij als basis kan dienen bij het
doorgronden van de huidige economische problematiek.
Nu wijst Hennipman er zelfs reeds op, dat ook ,,in de
vrije verkeershuishouding.. . . door de monopolistische
macht…. de prijzen allerminst een onfeilbaar kompas
voor de op optimale welvaart gerichte productie” vormen.
Daarom meent hij ook’, dat de monopolistische macht
zoveel mogelijk dient te worden gebroken om zodoende,
via versterking en zuivering van de mededinging, het
doelmatige prijsmechanisme te verbeteren
9).
Bij het lezen
van deze woorden moet men onwillekeurig aan de diësrede van Cobbenhagen denken, waarin hij er, nog slechts enkele
maanden geleden, op wees dat men door het afwijzen van
Karl Marx’ filosofische grondslag en zijn arbeidswaw’deleer
het kind met het badwater heeft weggegooid, doordat men
zich van Marx’ visie ,,op het proces van kapitaalaccumu-
latie en ondernemingsconcentratie” veel te gemakkelijk
heeft afgemaakt ‘en het monopolieverschijnsel lang en
baSatelle heeft behandeld. . . . De meeste leidende theo-
retische economisten bleven het trust- en kartelverschijnsel
zien als een onschuldige poging van reglementering der
concurrentie zonder essentieele invloed op het gangbare
schema der vrije prijsvorming
10).
De economische macht is echter, aldus Eucken., niet irrationeel en mystiek, doch ,,etwas rational Fassbares, rational Zugngliches”
ii).
Zo blijkt bijvoorbeeld uit een door ons gedaan, nog niet gepubliceerd, econometrisch
onderzoek, dat het wel degelijk mogelijk is de invloed van
machtsfactoren (i.c. van de vakverenigingen op de hoogte
van het contractloon) kwantitatief vast te stellen
12).
Volgens onze mening is het dan ook één van de meest betreurenswaardige momenten in de ontwikkelingsgang
onzer wetnschap geweest, toen men de vroegere naam
,,political economy” in de neutrale term ,,economics”
heeft gewijzigd. Immers, de economie is, hoe men het ook
wendt of keert, een wetenschap, die zich met maatschappe-
lijke verschijnselen bezighoudt. En wie maatschappelijke
•) W. Eucken, ,,Dic Orundlagen der Natïonal-Ôkononiie”, blz. 171.
‘) llennipman. op.cit.,
blz.
52.
°) M. J. H. Gobbenhagen, Over degronds]agen en motieven van
het economisch handelen”! blz. 10.
“) W. Eucken, op.cit., Slz. 246.
“) Het bleek namelijk, dat dc correlatie aanzienlijk verbeterde,
indien ter verklaring van de regionale’verschillen in cle contmct-
lonen, naast de verschillen in de kosten van levensonderhoud, een
politieke factor (te weten het aantal stemmen, dat bij dc laatste
gemeenteraadsverkiezingen in de onderscheiden economisch;
geografische gebieden op de progressieve partijen was uitgebracht)
in ‘aanmerking werd genomen.
verschijnselen zegt, zegt machtsverhoudingen, zegt poli-
tiek. Schrapt men dergelijke machtsverhoudingen uit çle
economische problematiek, dan komt men er toe, het
economisch leven te typeren met behulp van jongens, die
noten en appelen ruilen.
Slechts de theorie van de. ,,harmonie économique”,
die er met Voltaire’s ,,Candide” van uitging, dat ,,tout est
au mieux dans le meilleur des mondes possibles”, en die
meende het vraagstuk der machtsverhoudingen te kunnen
herleiden tot de economische categorie der ,,intensiteit
van de vraag”, heeft een derge.Jijke ,,neutraliteitspolitiek”
in de economie kunnen bewerkstelligen, met alle gevolgen
van dien. Engeland, liet land, waarde ,,Fable of the bees”
van de Mandeville het sterkst heeft doorgewerkt, heeft
hier betrekkelijk nog het minst onder te lijden gehad,
doch in Frankrijk, waarde leer der ,,harrnonie économique”
hoogtij vierde (en ditzelfde geldt ook voor de Oostenrijk-
sche School), werd de economische wetenschap ‘steeds
sterieler en wrevelig wendden zich tal van jongeren af
van zo’n gebrek aan zin voor de realiteit. Men legge slechts
Böhm-Bawerk’s analyse der prijsvorming naast Burns’
Decline of competition” en men begrijpt precies, waar
K
schoen wringt.
De Operheid als nieucve machts/actor.
De theorie der volledige concurrentie kon en mocht de
analyse der machtsfactoren buiten beschouwing laten,
daar bij een dergelijke marktvorm per definitie noch de individuele aanbieder, noch de individuele vrager enige
invloed op het tot stand komen der prijzen kan uitoefenen.
Nu kan men misschien, zoals Hennipman feitelijk doet, met een zekere heimwee terug verlangen naar de goede
oude tijd, toen men de inbreuken op de vrije concurrentie als uitzonderingsgevallen kon behandelen en een aesthe-
tisch bevredigend gesloten systeem kon opstellen, doch
moderne theoretici als Chamberlin, Robinson en von
Stackelberg hebben op overtuigende wijze aangetoond,
dat de toestand van volledige concurrentie een grensgeval
is, dat enerzijds het terrein der marktvormen afsluit, zoals dat gebied anderzijds begrensd wordt door het
bilaterale monopolie.
In nagenoeg alle moderne markten spelen machtsver-
houdingen een rol van betekenis en hiermede’ komen wij
gelijktijdig tot d4 theoretische fundering van het stelsel
der geleide economie. Indien en voorzoverre het waar
mocht zijn, dat de concurrentieprijs inderdaad de functie
als zuiver ,,distributieve” prijs kon uitoefenen (wij laten
hier dus buiten beschouwing, of dit in theorie formeel
logisch ook het geval was), kon men een geleide huishou-
ding wel op sociaal-ethische gronden, eventueel ook met
conjunctuurtheoretische argumenten, verdedigen, doch
daarmede was het arsenaal dan ook uitgeput.. Zoals de
toestand nu is, ligt de zaak geheel anders. De invloed,
welke machtsfactoren op de prijsvorming uitoefenen
13),
maakt, dat er niet meer de minste garantie is, —niet alleen
theoretisch, doch, wat minstens even belangrijk is, voor de praktijk -, dat alle beschikbare productieve capaciteit
volgens het grensnut wordt aangewend. Onder dergelijke
omstandigheden komt een stelsel van geleide economie
dan ook voor de theorie op een heel ander niveau te staan.
Zoals Hennipman in de ,,E.-S.B.” van 6 Februari ji.
zeer treffend opmerkt, is hiertoe niet voldoende, dat de
Overheid
toezicht
op het bedrijfsleven uitoefent, doch is
een duidelijke en positieve
leiding
van het bedrijfsleven
van overheidswege noodzakelijk
14).
Nu is het immers niet meer zo, dat de geleide economie
in de plaats treedt van een stelsel, dat theoretisch een
maximaal product garandeerde, doch de geleide economie
dient er juist voor te zorgen, dat de individuele machts-
invloeden gecorrigeerd en daarna gecoördineerd worden
tot een stelsel, datnaar een maximale productie of, ver-
‘) Uitvoerige(n.t H. Môller; ,,Kalkulation, Absatzpolitik und Prelsbildung”,’blz. 97; W. Eucken, op.cit., blz. 318.
“) ,,E.-S.B.”
vau4
Februari 1946, btZ. 90.
6 Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
149
moedelijk juister
15),
naar een maximale bezetting van de
productieve capapiteit streeft.
Men dient hierbij niet uit •het oog te verliezen,, dat
onder een stelsel van vrije economie in theorie elke onder-
nemerswinst is uitgesloten. De ondernemer heeft in een
dergelijk
systeem
feitelijk geen’ plaats
16)
(dit is wel’ een
van de grootste paradoxen in een systeem, waarin de
ondernemer anderzijds als de kernfiguur van het econo-
misch leven wordt getekendi), en bij de verklaring van de
ondernemerswinst moest men zich dan, ook beroepen
op ,,wrijvingen”. Hieruit vloeit echter tevens voort, dat
iedere door ,,wrijving” ontstane winst een afwijking tussen
de theoretisch juiste ,,distributieve prijs” eb de marktprijs
tengevolge heeft. Kon tnen deze afwijkingen in de libera-listische theorie als ,,tijdelijk” kenmerken, bij de monopo-
loide marktvorm is dat zeker niet meer het geval. Dat
onder dergelijke omstandigheden een,nieuwe mgchtsfactor
de (jverheid, gaat optreden, die bij haarmaatregelen het
sociaal economisch motief
17)
laat prevaleren boven het
privaat economisch motief, kan de maximering van het
maatschappelijk product dan ook slechts ten goede komen.
Zo wijst bijvoorbeeld Wieksell er op, dat ,,a collectivistic
society would afford a much better guarantee for the
rapid accumulation of capital than does the exiting
individualistic society”
18).
l’sTietzwe methoden om de behoeften te meten.
Tot slot dient de vraag onder ogen te worden gezien,
van welke criteria een centraal orgaan in de geleide econo-
mie moet uitgaan, indien wordt aangenomen, dat de
marktprijzen niet, zeker niet steeds, het juiste richtsnoer
geven. Loopt men dan niet het gevaar in de toestand te
geraken, welke Mossé meent in 1931 als typerend voor de
S.U. te mogen weergeven, waarbij ,,les magasins d’ état
offraient de l’eau de Cologne, des jeux de cartes et des
bonnets de cuisines, alors que les paysans auraint voulu
du sel, du pétrôlé et des vêtements”
19),
welke toestand
inderdaad niet veel aantrekkelijker is dan die, welke wij
in die tijd in de landen met een ongebonden stelsel kenden,
toen de producenten wel precies wisten wat moest worden
voortgebracht, doch de consumenten een gebrek aan
koopkracht hadden.
Indien men, als schrijver dezes, gedurende enige jaren
nagenoeg dagelijks budgetonderzoekingen heeft bestudeerd,
zal men dit probleem zeker niet onoplosbaar vinden.
Dan wordt het duidelijk,’ dat de in dit verband zo vaak
aangehaalde verscheidenheid in de behoeften der consu-menten toch wel in zeer sterke mate aan wetmatigheden
onderhevig is.
Deze budgetonderzoekingen stellen de Centrale leiding
in staat een sociaal gewenst en economisch realiseerbaar
20)
verzorgingsniveau te bepalen, daar de budgetstatistieken
immers inzicht geven in de verbruiksgewoonten bij ver-
schillende welstandsgraden. Tevens kunnen hierbij van
dienst zijn de diverse inventarisonderzoekingen, welke in
staat stellen het bezit aan duurzame verbruiksgoederen
in de diverse inkomensklassen te leren kennen.
Uiteraard behoeven deze gegevens de nodige correcties,
daar zij immers ten dele afhankelijk zijn van een prijs-
mechanisme, dat, zoals hierboven werd uiteengezet, niet
in alle opzichten kon bevredigen, en anderzijds mede
bepaald zijn door inkomensverhoudingen, welke niet meer kunnen worden aanvaard.
Men zal dus naar andere dan
de tot nu toe gebruikelijke behoeftenindicatoren (te roeten
“) Dit ‘vraagstuk wordt hier echter buiten beschouwing gelaten.
6)
Zie
A. L. S. P.
Stallacrt, De ondernemer iii de gebonden
volksbuishouding”, blz.
12.
“) M. J. H.
Cobbenhagen, op.cit., blz.
20,
spreekt in dit verband
van het ,,motief van het algemeen belang’.
“) K.
Wicksell, ,,Lectures”
1,
blz.
212.
“) R.
Mossé, ,,L’économie collectiviste”, blz.
79;
hoewel wij deze
uitspraak geheel voor rekening van den ‘schrijver moeten laten,
wordt hier in ieder geval het grote probleem voor de centraal geleide
huishouding precies getypeerd.
O)
D’it laatste in verband met de inventaris der beschikbare
productieve capaciteit en der import- (dus ook export-) mogelijk-
heden.
de prijzen) in het economisch leven moeten gaan zoeken’
Wij verhelen ons niet, dat men nog slechts aan het begin
van een dergelijke evolutie van ons maatschappelijk leven
staat, doch de mogelijkheden om nieuwe wegen in te
slaan zijn zeker aanwezig. Wij denken hierbij in de eerste
plaats aan
enq1éte,
die een inzicht in de gevoelde behoeften
kunnen verschaffen en tevens kunnen leren kennen, welk
gedeelte van het beschikbare inkomen de consument voor
het bevredigen dezer behoeften zou willen afzonderen.
Daarnaast kunnen ook de adviezen van georganiseerde
verbruikers (o.a. coöperatieve verenigingen en huis-
vrouwenverenigingen) hier nuttig werk verrichten.
Op grond van al deze gegevens zal de centrale leiding
een uiteindelijk. behoeftenschema kunnen ontwerpen
(dat uiteraard op gezette tijden
zal
dienen te worden
herzien), wttarmede zij dan vervolgens de loon- en prijs-
politiek coördineren. Het ware wenselijk, dat binnen-
kort de jrincipiëlé economische bepaalbaarheid van deze
samenhang wordt uiteengezet. I-Iir zij slechts volstaan
met het geven van enige ruwe lijnen, ter schetsing
van
de
mogelijkheid en der wenselijkheid ener geleide economie.
Naschrift:
Prof. Hennipman deelde ons, na het ter perse.
gaan van dit artikel mede, dat hij geen principieele critiek
op de geleide economie had willen leveren, doch slechts
zijn bezwaren tegen het corporatieve karakter van het
,,wetsontwerp bedrijfsorganisatie” wilde kenbaar maken.
Daar hij echter het ,,misverstand”, dat zijn artikel had
verwekt, ook reeds van andere zijde had bemerkt, is hij van zins op deze kwestie terug te komen.
L. J. ZIMMElti’lAN,
WISSELKOERS, PRIJSPEIL, HEFFINGEN
EN DE FINANCIERING VAN ONS
BEDRIJFSLEVEN.
De inededeeling van den minister van J”inanciën in
zijn ,,Nota inzake het financieele beleid”, behelzende de
aankondiging van het definitieve karakter van de na-
oorlogsche devaluatie van den gulden, heeft daarom
zulk een vèrstrekkende beteekenis, daaralle teekenen erop
wijzen, dat de. Véreenigde Staten staan voor een tijdvak
van vrij aanzienlijke loonsverhoogingen en prijsverhoo-
gingen. Bedriegen de voorteekenen in dat verband niet, dan moeten wij er dus op voorbereid zijn, dat ons prijs-
peil – en na het ,,inloopen” van den achterstand in ar-beidsproductiviteit ook ons loonpeil -‘ in vergelijking tot 1939 zal stijgen tot een niveau, waarin cumulatief
de volgende invloeden verwerkt zijn: ten eerste de’ reeds
hier zoowel als elders plaatsgehad hebbende stijging,
vervolgens de stijging, die thans in de Vereenigde Staten
voor de deur staat, en tenslotte bovenop dat alleS een
,,opslag” niet 40 pCt. uit hoofde van de guldendevaluatie.
Wanneer men bedenkt, dat een totale stijging van het
prijspeil elders met bijv. 50 pCt. – wat toch werkelijk geen
tendentieus hoog gekozen cijfer is – een ,,pariteit” heeft
van een stijging met 110 pCt. hier te lande (50 pCt. plus
40 pCt. van 150 pCt.), dan is het duidelijk, dat wij nog heel
wat ,,aanpassing” noodig hebben om op het niveau te
belanden, waar wij Uiteindelijk ,,thuishooren”.
De gevolgen van de loon- en prij3politiek, die het di-
recte uitvloeisel zijn van het handhaven der gekozen
buitenlandsche waarde voor den gulden, zullen zeer vèr-
strekkend zijn, en zich tot in lengtè van jaren op veler-
lei gebied doen gevoelen. Ik wil in deze beschouwing.slechts
de aandacht vestigen op één aspect van dit vraagstuk,
dat voorheen nimmer in’ verband met het vraagstuk
van de muntontwaarding werd verm3ld, omdat daarvoor
ook onder normale omstandigheden geen speciale reden
was. Gezien echter de uitzonderlijke situatie te onzent,
is er alle aanleiding dit probleem thans wel aan de orde
te stellen. Ik doel op den invloed van de prijsstijging op
den financieringsopzet van het bedrijfsleven.
150
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Maart 1946
Prijsstijging beteekent alleen al daardoor evenredige
vergrooting van kapitaalbehoefte. Aan die vergroote
behoefte zal echter onder normale omstandigheden ge-
ruischloos en automatisch worden voldaan, doordat de
kapitaalwaarde van de bedrijfsinvesteeringen (zoowel
vaste als vlottende bedrijfsactiva) stijgt. De waardestij-
ging der activa verschaft dus, behoudens wrijvingsweer-
standen, waarop in het kader van deze summiere beschou-
ving niet nader behoeft te worden ingegaan, zelve het benoodigde kapitaal om de hoogere waarde te kunnen financieren. Zoo ligt althans de situatie onder normale
omstandigheden. En daarom heeft dan ook een inflatoire
prijsbeweging over het algemeen niet geleid tot problemen bij de financiering van het bedrijfsleven.
Nu liggen in ons geval intusschen de verhoudingen niet
zoo simpel, dat men, onder verwijzing naar vrenstaande algemeene conclusies, kan stellen, dat de te verwachten
prijsstijging geruischloos zal kunnen worden gefnancierd.
In dit verband immers zijn de volgende factoren te be-
denken:
De ,,zelffinanciering” van een prijsstijging geschiedt
slechts dan, wanneer de goederenvoorraad in den
ruimsten zin des woords (vaste goederen, outillage
en bedrijfsactiva) op het normale niveau staat en blijft
staan en wanneer dus ook de afschrijvingsbcstirid-
deelen, naarmate ze beschikbaar kwamen, ‘weer ge-
herinvesteerd zijn;
de waardestijging, die het gevolg is van prijsverhoo-
ging, moet in het bedrijf blijven, en dus niet bijv.
worden ,,wegbelast”.
Toetsen wij deze fundamenteele eischen aan de feite-
lijke situatie te onzent, dan blijkt het volgende:
. de meeste cindernemingen kwamen den oorlog uit
met een goederenvoorraad en een outillagepark, die
ver beneden het peil van vÔÔr den oorlog lagen en
ver beneden het niveau, dat voor een normale bedrijfs-
voe ing noodig is.
De tegenwaarde van de vermindering der bedrijfs-
activa was ten deele in liquide middelen aanwezig,
anderdeels echter niet aanwezig (,,gevorderde”endoor
oorlogsgeweld vernietigde grondstoffen en machi-
nes). Voorzoover de tegenwaarde aanwezig is, zal
dat ten deele het geval zijn op basis van een
prijsniveau hooger dan 1939 (geliquideerde goederen-
voorraden), ten deele echter wel op basis van het
vooroorlogsche prijspeil, althans ver beneden het te
varwachten niveau. Dit laatste zal in het bijzonder
het geval zijn met betrekking tot afschrijvingsbe-
standdeelen, die in de oorlogsjaren niet voor herin-
vesteering konden worden aangewend.
zeer vele ondernemingen hebben in het tijdvak Sep-
tember 1944 tot Juli 1945 of later Vrij omvangrijke
hedrijfsverliezen geleden, waardoor een stevige bres
is geslagen in de middelen, die noodig waren om outil-
lage en voorraad weer op peil te brengen.
volgens de thans ter beschikking staande gegevens
zou het in het voornemen liggen om de vermogens-
aanwasheffing, o. a. door ondernemingen op te bren-
gen, te baseeren op den
nominalen
vermogensaanwas,
met hoogstens een kleine franchise voor ,,schijnaan-
was” in verband met de stijging Van het prijspeil.
In die gevallen, waarin de bedrijven de prijsstijging zelf konden financieren ôf omdat zij hun goederen-
voorraad op peil hielden, dan wel omdat zij kans
hadden gezien een voldoende tegenwaarde aan Ii-
quide middelen te kweeken om de prijsstijging bij
heraanschaffing daaruit te dekken, zal dus de V.A.B.
deze financieringsbron aantasten.
ook de vermogensheffing zal tenslotte in bedrijven,
waarvan het vermogen direct vermengd is met dat
van de eigenaars (firma’s, familie-N.V.’s e. d.), een
omvangrijk beroep doen op de middelen, die het be-
drijf ten dienste staan.
Voegt men al deze factoren samen, dan kan men zonder
overdrijving tot de conclusie komen, dat de prijsstijging,
waartoe o. a. de gevolgde wisselkoerspôlitiek onvermijde-
lijk moet voeren, zonder eenigen twijfel moet leiden tot
kortsluiting in den financieringsopzet van vele onderne-
mingen, wanneer tegelijkertijd de opzet van de fiscale
wetgeving is om nominale vermogensaanwas te confis-
keeren, en voorts de oorlogsschade vergoed wordt op
basis van het vooroorlogsehe prijspeil.
T. a. v. bedrijven, die in gereede mate acces hebben
tot de kapitaalmarkt, zal dit probleem op den duur wel
kunnen worden opgelost, zoodra althans de situatie, meer
in het bijzonde met betrekking tot de a.s. heffingen, zoo-
ver opgeklaard is, dat iedere kapitaalbezitter ongeveer
weet, waaraan hij toe is. Met betrekking echter tot de kleine
en middelgroote bedrijven ligt hier een probleem, dat
geenszins eenvoudig is. Dat soort bedrijven zal natuurlijk
in de eerste plaats trachten het kapitaaltekort aan te
vullen door het opnemen van bankerediet. Gezien echter
de orde van grootte der financieringsbehoeften en de ver-
houding meer in het bijzonder tusschen de eigen middelen,
die overblijven na de betaling der heffingen, en de vreem-de middelen, die noodig zijn, zal het dekken dier behoefte
veelal nauwelijks mogelijk zijn op basis van de grond-
slagen eener gezonde credietpolitiek. Reeds •thans is
over het algemeen de ervaring terzake van het. bank-crediet, dat veelal crediet wordt gevraagd tot aan den
rand van het verantwoorde. Hoe zal dit dan worden,
wanneer straks de heffingen het eigen vermogen stevig
hebben gekortwiekt en de voortgaande prijsstijging (want daarvan is, nu de teerling op het stuk van den wisselkoers
blijkbaar definitief is geworpen, het eind nog lang niet
in zicht) de kapitaalbehoefte steeds verder doet stijgen?
De verhoudingen te onzent liggen inderdaad op het
oogenblik aldus, dat een prijsstijging niet, zooals onder
normale omstandigheden inderdaad grosso modo ver-
wacht kan worden, zich zelf financiert. Want: ôf de goe-
derenvoorraad is niet aanwezig en is destijds omgezet
in contanten op een lager prijspeil dan het straks gelden-
de, dan wel de voorraad is wel aanwezig, c.q. omgezet op
een prijspeil overeenkomend met het verwachte, maar
het ,,accres” wordt dan wegbelast. Een prijsstijging van den omvang, zooals wij die hier nu moeten verwachten,
zal derhalve niet te onderschatten financieringsproble-
men voor het bedrijfsleven scheppen, zulks boven en be-halve de vraagstukken, die steeds rechtstreeks verbonden zijn met elke muntontwaarding.
Slechts indien als gevolg van den technischen vooruitgang
in den oorlog de arbeidsproductiviteit over eenige jaren
zou blijken dusdnig te zijn vooruitgegaan, dat het prijs-
peil niet noemenswaard hooger uitkomt dan voor den
oorlog, zouden de vorenomschreven consequenties niët
behoeven te worden gevreesd. Dit lijkt intusschen een te overmatig optimisme om er ernstig mee rekening te
kunnen houden,’ hoewel de tendens tot prijsdaling uit
hoofde van toenemende productiviteit op den duur zich
ongetwijfeld zal doen voelen. Maar de stijgingsfactoren
van loonsverhooging en devaluatie zijn, naar valt aan
te nemen, te drastisch om door dit element te kunnen wor-
den gecompenseerd.
Ik ben mij ervan bewust, dat het hierboven aange-
roerde probleem slechts zeer summier werd aangeduid,
en dat verschillende stellingen dusdanig ruw geschetst
zijn, dat het niet verder gaat dan een probleemstelling,
en zelfs die nog slechts globaal en onvolledig. Het vraag-
stuk is echter van voldoende algemeen belang, om t. z. t.
nader te worden geanalyseerd, alvorens de practische
politiek terzake van de met deze materie samenhangende
vragen vasten vorm aanneemt. Een verderstrekkende
pretentie dafL terzake de knuppel in het hoenderhok te
werpen, heeft deze beknopte schets niet.
C. A. KLAASSE.
6
Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15}
BUREAUCRATIE.
Bureaucratie in Qrje en in geleide economie.
De theoretisch-economische discussie over de wensche-
lijkheid van vrije economie of geleide economie is niet
nieuw. In de geschiedenis zijn perioden aan te wijzen,
waarin de voorstanders van de vrije economie de overhand
hebben boven die van de geleide economie, terwijl ook perio-
den zijn waar te nemen, waarin het omgekeerde het geval
is. De crisis na 1929, die als noodzakelijk gevolg een sterke
toeneming van het overheidsingrijpen met zich bracht,
en de oorlog na 1939, die dit ovérheidsingrijpen besten-
digde en versterkte, hebben deze discussie – na een korte
rust – weer doen herleven. Hoewel de staatsbemoeienis
na 1929 en na 1939 geheel verschillende oorzaken had
in groote lijnen en daarmede globaal en onvolledig gesteld:
na 1929 de overvloed en na 1939 de schaarschte – doet
dit aan het feit van beperking en besnoeiing van het parti-
culiere initiatief niets af. Slechts de mate, waarin dit ge-
schiedde, verschilde.
Tot de felle tegenstanders van de gleide economie
behoort Ludwig von Mises. In vele geschriften
1)
ontkent
hij de mogelijkheid tot rationeel economisch handelen
onder een systeem van geleide economie. Dit systeem be-
lemmert de Vrije prijsvorming, zonder welke het niet moge-
lijk is de meest doelmatige keuze te doen uit de verschil-
lende aanwendingsmogelijkheden van de pro’ductieve
krachten.
In een recente publicatie verdedigt von Mises deze stel-
ling opnieuw, nu evenwel bezien vanuit een zeer actu
eelen gezichtshoek: de bureaucratie
2).
Von Mises beschouwt bureaucratie als ht bestuur-
systeem, dat op geheel tegengestelde principes gebouwd
is als het systeem, waarbij het winststreven leidend motief is. Volgens. von Mises loopt de tegenstelling tusschen bu-
reaucratie en niet-bureaucratie daarom parallel aan die
tusschen geleide economie en vrije economie. In de laatste
worden, aldus von Mises, onder het scherp critische oordeel
van den consument alle middelen aangewend om de meest
doelmatige productie en distributie te bewerkstelligen.
Het feit, dat de consument volgens door eigen belang be-
paalde maatstaven een oordeel velt over de aangeboden
economische prestaties, door deze al dan niet in ruil voor
de gevraagde prestatie (de prijs) te aanvaarden, is een drijf-
veer om de grootste doelmatigheid te benaderen. Iedereen,
onafhankelijk van zijn positie, zalonder deze omstandig-
heden persoonlijk initiatief aan den dag leggen en.volgens eigen gedachte en werkwijze het maximale nut met mini-
male verspilling trachten voort te brengen. Het hieruit
voortvloeiende rendement is voor hem een waarborg tot
behoud of verbetering van de door hem in het economisçhe
proces ingenomen plaats. De contrôle op de doelmatigheid
is de in geld uitgedrukte verworven winst. Met het oog
op de mogelijkheid tot aanwending van dit contrôlemiddel
hebben veel grootbedrijven een organisatievorm aange-
nomen, volgens welke zij deelbaar zijn in comptabel op
zichzelf staande eenheden met eigen winst- en verlies-
rekening.
Scherp hiertegenover stelt von Mises het bureaucratisch
beheer, waarbij het winstmotief – ondanks eventueel
langs democratischen weg aangewezen begrootingsbud-getten – geen rol speelt. Van den top uit worden centraal
richtlijnen vastgesteld, tot welker uitvoering algemeen
geldende regels worden vastgelegd. Ter voorkoming van
gedecentraliseerd despotisme en willekeur op hiërarchiek
lagere plaatsen, dienen deze regels stipt nagevoigd te wor-
den. Aan de gestelde regels wordt dan ook trouw de hand
Zie o.a.: L. von Mises: Die Virtschaftsrechnung im Sozialis-tischen Gemeinwesen”, Jena 1920. – L. von Mises: ,,Nationalöko-
nomie. Theorie des Handels und des Wirtschaftens”. Genève 1940.
– J. Kaufmann: ,,Quelques problèmes économiques d’une société
collectiviste”, Genève 1945.
L. von Mises: ,,Bureaucracy”, London 1945.
gehouden, waarbij voor persoonlijk initiatief en vernuft
geen ruimte overblijft. Daar de positie van den functiona-ris niet, of nauwelijks, beïnvloed wordt door de door hem
bereikte resultaten, gevoelt hij dit niet als een storende
vrijheidsbeperking. Een eventueel gevoelde drang tot
service wordt hierdoor gedood. Deze constellatie en het
ontbreken van een controleerende winst- en verliesrekening
doen den prikkel tot doelmatigheid vervallen, waarvan
verstarring het gevolg is.
Volgens von Mises is de werking van het overheids-
apparaat kenmerkend voor het systeem van bureaucratie.
Naarmate de Overheid meer in het economisch leven in-
grijpt, neemt de verstarring hierin grooteren omvang aan.
Mede op grond hiervan verwerpt hij eiken vorm van over-
heidsingrijpen in het economische gebeuren.
Aan deze algemeene probleemstelling knoopt von Mises
bespiegelingen vast over den bureaucraat, waarvan volgens
hem de overheidsambtenaar het specimen is. Hij meent
vast te kunnen stellen, dat deze ook psychologisch nood-
zakelijk verre af moet staan van den naar winst strevenden
en hierdoor op doelmatigheid gerichten mensch. Von Mises
ziet den buea.rucraat als een sleurmensch, voor wien het aantal sporten, dat hij op de hiërarchieke ladder beklimt,
evenredig is met het aantal door hem vervulde dienst-
jaren
2).
Bij deze beschöuwingen toont von Mises zich nog een
bewonderaar van den irreëelen homo-economicus, daarbij
ten onrechte het feit miskennend, dat het streven naar
efficiëncy eveneens gevoed wordt uit andere bronnen dan
uit winststreven. Het is juist op die andere motieven, dat
in de practijk een sterk beroep wordt gedaan.
Bureaucratie in de tusschenpormen oan ortje en geleide
economie.
In de discussie rondom het probleem vrije economie of geleide economie is een algemeene ontwikkeling waar te
nemen. Een ontwikkeling, die onder andere door Röpke
wordt aangeduid met ,,de derde weg”
4).
De derde
weg is een tusschenvorm tusschen de volledig geleide
economie en de volstrekt vrije economie. Het is de econo-
mische organisatievorm, waarin de Overheid centraal de
algemeene lijnen van het economisch verkeer aangeeft,
doch binnen welke lijnen het bedrijfsleven de vrijheid
heeft, de uitwerking en de practische uitvoering zelf ter
.hand te nemen. Dit beteekent, dat het bedrijfsleven
zichzëlf organiseert en een apparaat schept, dat onder
zijn eigen auspiciën datgene verricht, dat onder een systeem
van volledig geleide economie door de Overheid gedaan
zou worden.
De vorm dus, waarin de organisatie van het bedrijfsleven
een deel van de werkzaamheden van de centrale Overheid
overneemt. Hoe ligt nu in deze constellatie, uitgaande
van de bovenomschreven probleemstelling van von Mises,
het vraagstuk van de bureaucratie?
Ook in een zelfstandige Organisatie van het bedrijfsleven
zijn de door haar functionarissen verrichte prestaties niet in geld uitgedrukte winst meetbaar. Evenals bij het over-
heidsapparaat zal een begrootingsbedrag de grenzen aan-
geven, waarbinnen de uitgaven beperkt moeten blijven,
‘maar dit is geen garantie voor doelmatigheid. Wat echter
wel een verschil vormt met het overheidsapparaat is, dat het bedrijfsleven zelf toezicht houd,t op zijn Organisatie
en volgens zijn eigen maatstaf van winst na kan gaan, of
het door de Organisatie geleverde nut inderdaad opweegt
tegen de offers, die het zich voor haar bestaan getroost. Een meer directe contrôle dus, die den prikkel tot doel
In zijn psychologische analyse van den bureaucraat komt
von Mises tot vrijwel gelijke conclusies als A. M. Meerloo in het
aan dit probleem gewijde hoofdstuk van zijn boek ,,Psychologische
defensie en andere essays over dezen tijd”, Den Haag 1937.
3
‘) W. RÖpke: ,,Die. Gesellsehaftkrisis der Gegenwart”, Zürich
1941.
152
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Maart 1946
‘t
matigheid kan verhoogen
5).
Hier staat echter tegenover,
dat de bedrijfsorganisatie niet alleen tot taak heeft op
de bres te staan voor de belangen van het bedrijfsleven of
van het speciaal door haar vertegenwoordigde deel van
het bedrijfsleven, maar ook tot taak heeft het algemeen
belang te dienen. Hierdoor kan de directe contrôle van
het geheele of van het desbetreffende deel van het bedrijfs-
leven in belangrijke mate aan effectiviteit inboeten. De
Organisatie van het bedrijfsleven heeft immers mede tot taak de door de Overheid aangegeven richtlijnen tot uit-
voering te brengen, hetgeen de mogelijkheid met zich
brengt, dat een het persoonlijk initiatief doodend keurslijf
van bepalingen ontstaat met dezelfde gevaren van ver-
starring, die ook bij de volledig van overheidswege geleide
economie te vreezen zijn.
De positie van den functionaris van de bedrijfsorganisatie
loopt hierdoor in zekere mate parallel aan dievanden over-
heidsambtenaar. Daarom behoort ook in den mengvorm
van de tot in details centraal geleide economie en van de
volledig vrije economie – de derde weg – het ontstaan
van bureaucratie, met ontaarding in verstarring, tot de
reëele mogelijkheden. Het verschil met de geheel door de
Overheid gedirigeerde economie is echter, dat – zooals
boven omschreven – de mogelijkheid tot efficiëncy groo-
ter is. In de positie van den overheidsfunctionaris in dealge-
heele ambtelijke hiërarchie, zooals door Drs. Bakkenist be-
handeld in ,,E.-S.B.” van 29 November j., wordt evenwel
ook in den mengvorm weinig veranderingbracht
6).
Ookin
dezen vorm van economische organisatie blijft den functio-
naris van Overheid en van bedrijfsorganisatie en positie toebedeeld, die in belangrijke mate onafhankelijk is van
het waardeeringsoordeel van den consument, die juist in de vrije economie een zoo groote beteekenis kan hebben
door zijn critisch oordeel, dat veelal met weinig erbarmen en
met weinig mededoogen geveld wordt. Een oordeel echter,
dat het centrale inzicht mist om leidraad te zijn bij be-
slissingen, die het algemeen economisch belang betreffen
Bureaucratie in oergangsiijd.
De door oerlog en bezetting veroorzaakte schaarschte
leidde de laatste jaren tot ingrijpende overheidsbemoeienis met het economisch leven. De overgang van oorlogs- naar
vredeseconomie, die zich momenteel voltrekt, wordt onder
andere gekenmerkt door overgang van schaarschte naar
minder schaarschte. Ook in deze phase is het slechts mo-
gelijk, en daarom noodzakelijk, volgens centraal vastge-
stelde en tot uitvoering gebrachte regelen de beperkt
beschikbare productiefactoren tot het uiterste te benutten
en de opbrengst rechtvaardig te verdeelen. Schaarschte
geeft weinig mogelijkheid tot soepelheid en tot afwijken
van algemeene regels. Dat dit op sommige terreinen tot
verstarring leidt, is begrijpelijk. Met het afnemen van de
schaarschte vervalt echter tevens voor vele overheids-maatregelen de noodzaak van hun bestaan. Een steeds
toenemend aantal opheffingen hiervan is dan ook te ver-
wachten. De veel geuite klachten tegen verstarring en
bureaucratie zijn in wezen dikwijls geen klachten tegen het
bestaande systeem, maar tegen de nog steeds heerschen-
de schaarschte. Naar gelang de schaarschte afneemt, zal
veelal de aanleiding tot een groot aantal dezer klachten
vervallen.
In het licht van dezen overgang van schaarschte naar
minder schaarschte kan men, naast het opheffen van be-perkende overheidsmaatregelen, ook een streven van de
Overheid waarnemen om een groot deel van zijn bevoegdhe-
‘)
In dit verband dient te worden opgemerkt, dat deze stelling
in den oorlog in de Organisatie Woltersom niet altijd door de feiten
gestaafd werd. Redenen hiervan zijn, dat in deze organisatie geen
democratie bestond (zooals van een behoorlijke bedrijfsorganisatie
verwacht mag worden) en dat bovendien tijdens den oorlog in het
algemeen minder op efficiëncy werd gelet, dan op de zorg voor
onderduikers e.d.
‘) Drs. S. C. Bakkenist: ,, De geleide economie als technisch-
organisatorisch probleem’ In ,,E.-S.B.” van 29 November 1945.
den aan het bedrijfsleven over te dragen. Het recent ge-publiceerde voorontwerp van wet op de bedrijfschappen
is mede een illustratie van den wensch om ook uit
economisch-organisatorische overwegingen de tot ver-starring leidende krachten te breken.
De verwezenlijking van de in dit voorontwerp belichaam-
de voorstellen beteekent immers, dat een belangrijk deel
van de uitvoerende werkzaamheden van de Overheid
door het bedrijfsleven zelf overgenomen zullen worden.
De Overheid zal zich hierdoor in belangrijke mate kunnen
beperken tot haar centrale beleidstaak. Een taak, die
van de ambtenaren een op zijn minst gelijk verantwoorde-
lijkheidsgevoel en gelijke persoonlijkheid eischt, als die
van functionarissen met een analoge positie in het be-
drijfsleven. Ter voorkoming van ongewenschte verschui-
vingen naar het bedrijfsleven, zal de ambtelijke functio-
naris dan ook onder evenwaardige materieele omstandig-
heden dienen te worden gesteld als de niet-ambtelijke.
De met deze ontwikkeling gepaard gaande inkrimping
van het overheidsapparaat zal de mogelijkheid tot effi-
ciëncy-contrôle vergrooten, terwijl ook door middel van
de verantwoordelijkheid van den Minister aan de volks-
vertegenwoordiging, de laatste hierop een gunstigen invloed
zal kunnen uitoefenen. In dit verband zij eveneens de gun-
stige werking vermeld, die uit kan gaan van de zich onder
andere in de pers uitende publieke opinie.
Deze overgang van het uitvoerende deel van het appa-
raat van de Overheid – waarin, zooals de praktijk be-
wezen heeft, juist in belangrijke mate het gevaar van ver-
starring schuilt – naar het bedrijfsleven zal uit boven-
omschreven overwegingen es’ toe kunnen bijdragen om het
verstarringselement aan kracht te doen inboeten.
In de huidige ontwikkeling kan daarom wellicht tevens een eerste stap gezien worden om, von Mises ten spijt, de
uitspraak van den huidigen minister van Handel en,
Nijverheid tot verwezenlijking te brengen, ni. deze, dat
in ,,iederen ambtenaar de geest des ondernemers leven
moet !”
M.
WEISULAS.
DE VOORUITZICHTEN
VAN DEN NEDERLANDSCHEN LANDBOUW,
Hoewel op het oogenblik de afzet van landbouwpro-ducten nog op geen enkele moeilijkheid stuit, kan men
de toekomst van onzen landbouw bezwaarlijk als zeer
rooskleurig beschouwen. Zoolang de daling van de pro-
ductie, die doos den oorlog is veroorzaakt, niet is hersteld, kan aan de vraag naar granen en vetten, vleesch en zuivel,
groenten en fruit niet worden voldaan, ook al omdat deze
vraag tengevolge van de ontberingen voor verschillende producten levendiger is dan vroeger. Er is ten eerste een
grootere drang naar verzadiging, ten tweede mankeeren nog voorheen belangrijke aanvullingsvoedsels, als bijv.
bananen, terwijl bovendien de distributie door het invoeren
van het gemiddelde verbruik als algemeen verbruik de
totale vraag vergroot heeft. Met name is dit het geval
met melk. Voor het eerst sinds den vorigen oorlog kent de
landbouw daardoor totaal onverzadigde markten. Deze
toestand zal echter niet voor onafzienbaren tijd voort-
duren en voor sommige producten zelfs maar zeer kort;
al ons streven is op het gebied van landbouw en voeding
voorloopig nog gericht op snelle verzadiging van ons volk,
parallel loopend met herstel van de productiviteit van den
landbouw.
Dat deze beide doeleinden verwezenlijkt moeten worden,
is niet slechts een gevolg van de eenvoudige reden, dat het
op peil brengen van de voeding één der eerste welvaarts-
eischen is, doch ook van de noodzaak onze economische
afhankelijkheid van het buitenland zoo snel mogelijk te.
doen verminderen. Tegelijk komen echter ook andere
eischen van volkshuishoudelijken aard aan de orde, want
–
–
6 Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
153
behalve productief moet de Nederlandsche landbouw ook
voldoende rendabel zijn, aangezien anders de boeren en
tuinders weer gesteund zouden moeten worden om een
redelijk bestaan te hebben. Het Nederlandsche landbouw-
vraagstuk wordt dus beheerscht door een mengeling van
sociale en economische eischen, die als één organisch
geheel moeten worden beschouwd.
Indien ons agrarisch bedrijf bij een ten top gevoerde productie een voldoende afzetgebied in ons eigen land
vond, zouden zich betrekkelijk weinig moeilijkheden
voordoen. Doch dit is niet het geval. Bij het in ons land
gebruikelijke bedrijfstype, waarbij een aantal specifieke
veredelingsproducten wordt voortgebracht, ontstaat na
de Vrij gemakkelijk te bereiken binnenlandsche verzadiging een overschot, dat uitgevoerd moet worden. Hoe gewenscht
die uitvoer ook, van Nederlandsch standpunt bezien, is,
het is de vraag, of er inderdaad in hetbuitenland voldoende
afzet verkregen kan worden. Dit nu is geenszins zeker,
alhoewel de verkoopmogelijkheid naar Engeland de
aanvankelijk zeer sombere verwachtingen schijnt te
logenstraffen. Als uitgangspunt nemen wij, dat het berijfs,
type, hetwelk een exportoverschot oplevert, niet opgegeven
mag wordên, omdat het alternatief: het richfen van de productie uitsluitend op de binnenlandsche markt, ge-
koppeld is aan een bedrijfstype met onvoldoende arbeids-
–
gelegenheid. Op dit punt zal nog nader worden ingegaan.
Bezien wij echter allereerst de positie, waarin ons agia-
rische bedrijf zal komen te verkeeren, zoodra de honger-
nasleep van den oorlog zal zijn gestild. Zeker is het, dat die positie aanmerkelijk zwakker zal zijn dan vÔér den oorlog.
In die periode waren onze voornaamste buitenlandsche
afnemers vooral Engeland en Duitschland. Hoe zal dit
aspect zich in de toekomst echter ontwikkelen? Ten aanzien
van Engeland zien we twee verschijnselen, die onzen afzet
daar bedreigen. Deze zijn ten eerste de uitbreiding van de
cultuuroppervlalçte en dè intensiveering van het bedrijf
in het Vereenigd Koninkrijk zelf; en ten tweede een
waarschijnlijk toenemende reserveering van de Engelsch-
binnenlandsche markt voor de Dominions. Gerekend moet
worden met een ruime voorziening van het Engelsche•
moederland met boter, kaas, gecondenseercie melk,
eieren en bacon uit Canada, Australië en Nieuw-Zeeland.
Bovendien heeft de oorlog voor een krachtige opleving
van den Engelschen landbouw gezorgd. Terwijl vroeger
Engeland en Schotland slechts 30 pCt. van de benoodigde
voedselhoeveelheid uit eigen bodem leverden, is dit per-
centage thans gestegen tot 70. De oppervlakte met akker-
bouwgewasse.n is toegenomen van 2j tot 4j millioen hectare.
De oppervlakte blijvend grasland is gedaald met bijna
2j millioen ha; het is vooral de oppervlakte wild grasland
(,,rough grazing”), die verminderd is. Reeds thans gaan
in den Engelschen landbouw stemmen op om de binnen-
landsche markt tegen concurrentie uit Denemarken en
Nederland te beschermen. Zoo is er bijv. reeds geprotesteerd
tegen den invoer van veevoeder van Britsche herkomst in Denemarken, waartegenover de Denen eieren naar Enge-
land zouden zenden. Het verband tusschen beide trans-
acties is door de Engelsche Regeering ontkend, doch
het protest is symptomaisch.
De toenemende invoer uit de Dominions wordt geïllus-
treerd uit
–
de Canadeesche cijfers. Canada voerde in 1939
naar Engeland uit 75 millioen kilogram bacon. Uiteraard
sterk beïnvloed door den oorlog, is deze uitvoer opgeloopen
tot niet minder dan 350 millioen kg in 1944. Deze invoer
van hoogwaardige voedingsproducten paste in het voedings-
schema, dat Sir John B. Orr reeds v66r den oorlog had op-
gesteld en waarbij scheepsruimte bij voorkeur werd ge-
bruikt voor den aanvoer van geconcentreerd voedsel,
terwijl de ruwe producten als graan en aardappelen in
eigen land moesten worden verbouwd. (Vergelijk het
boekje -van Orr: ,,Feeding the people in war-time”.)
Voor de toekomst wordt een stabiliseering van den Cana-
deeschen baconinvoer op 250 millioen kg per jaar ver-
wacht. De Nederlandsche – baconinvoer bedroeg in 1939
slechts 33 millioen kg. Wij zouden dus geheel van de
Engelsche markt afgedrukt worden, ware het niet, dat
onze kwaliteit beter is en dat de Engelsche industrie tot
iederen prijs afzetgebieden op het Europeesche ‘vasteland
zoekt. Een bedenkelijk verschijnsel voor ons is weer, dat
de varkensstapel in geheel Noord-Amerika sterk is uitge-
breid; in de Vereenigde Staten van 30 millioen stuks in
1944 op ruim 50 millioen stuks in begin 1946.
De Canadeesche uitvoer van eieren is in de vijf oorlogs-
– jaren gestegen van 12 op 180 millioen stuks. Wel is dit
aantal nog gering vergeleken met de normale Deensche en
Nederlandsche leveranties van ieder ruim een milliard
eieren, maar het maakt toch de concurrentie weer moei-
lijker. Eind 1945 bedroeg de Engelsche pluimveestapel niet meer dan
2/3
van voor den oorlog. Men wil echter de eigen
productie zoo krachtig mogelijk stimuleeren, zoodat
men er rekening mee moet houden, dat de Britsche pluim-
veehouderij een veel grooter gedeelte. van de eigen markt
zal opeischen. Men acht het niet onwaarschijnlijk, dat van
de vrouwelijke landhulp, die in 1944 niet minder dan
60.000 meisjes omvatte, een aanzienlijk gedeelte zich een
zelfstandig bestaan zal willen opbouwen in ,de pluimvee-
houderij.
Ook op andere gebieden van intensieven landbouw is
de Engelsche productie per dier en per hectare nog voor
aanmerkelijke vergrooting vatbaar. Al deze redenen
tezamen maken het niet waarschijnlijk, dat het expor-
teeren van landbouwproducten naar Engeland gemakkelijk
zal gaan. In 1938 bedroeg de Britsche invoer in Nederland
115 millioen gulden, tegenover een Nederlandschen uit-
voer naar het Vereenigde Koninkrijk van 234 millioen
gulden. De handelsbalans was dus st’rk passief. Deze
verhouding kan in de toekomst niet opnieuw ontstaan,
aangezien Engeland, financieel verzwakt als het thans is,
invoer en uitvoer aan elkaar zal moeten
koppelen,
zoodat
een toeneming van onze aankoopen in Engeland noodzake-
lijk zal zijn om onze oude positi.e eenigermate te herwinnen.
Een gunstige factor daarbij is, dat internationale ruil-
transacties buiten de sfeer van felle concurrentie blijven,
die er voorheen zoo vaak toe geleidheeft, dat Nederland-
sche landbouwproducten tegen afbraakprijzen op de
Londensche markt werden gedumpt. Met onze negen
millioen landgenooten vertegenwoordigen wij daardoor
voor Engeland ook negen millioen afnemers en om die
reden staan wij in het komende internationale ruilverkeer
waarschijnlijk sterker dan het slechts 3j millioen zielen
tellende Deensche volk.
De Duitsche markt is voor het oogenblik geheel een chaos. De beteekenis ervan was reeds sinds 1933 sterk
verminderd tengevolge van de bewapeningspolitiek van
het Derde Rijk. Maar wat er van deze markt terecht zal
komen, nu er van dit rijk slechts ruïnes over zijn, is niet
te zeggen. Verwoest, bezet, arm, gehaat, iedere factor is aanwezig om afbreuk te doen aan den Duitschen handel
met het buitenland. Ook de aard van hetgeen Duitschiand
noodig heeft zal een andere zijn dan vôÔr den oorlog.
Door het verlies van de Oostelijke gebieden en door de
vernietiging van alle welvaart zal het westelijke gedeelte
alles wat het eenigszins kan besteden aan invoer van voedsel
moeten aanwenden voor goedkoope stapelproducten,
t.w. granen, tropische vetten, traan en goedkoope eiwitten.
Deze producten kan Nederland niet leveren; hoogstens
is er afzetgebied voor gezouten visch. Met onzen uitvoer van
bloemen, versche groenten, eieren en boter naar Duitsch-
land zal het voorloopig wel gedaan zijn. De Duitschers
hebben daar eenvoudig geen geld en- geen ruilartikelen
voor. Daarentegen is te verwachten, dat in de Britsch- –
Amerikaansche zône van Duitschland de productie van
de bovengenoemde levensmiddelen zal toenemen. Door het
uitdrijven van millioenen Duitschers uit Polen en Tsjecho-
Slowakije en door de vernietiging van de industriestreken
en woonoentr moet de bevolkingsdichtheid van het
154
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Maart 1946
plattelandsgedeelte van dit gebied toenemen. Dichter
bevolking vergt een intensiever bodemgebruik en bij-
gevolg een voortbrenging van de producten, die bij dit
bedrijfstype hooren. Deze producten zijn in het bijzonder
groenten, lichte varkens, eieren, consumptie-aardappelen, enz. Uit,dien hoofde is dus nogmaals een verkleining van
de afzetkansen van Nederlandsche landbouwvooitbrengse-
len in Duitschland te verwachten.
Tegenover deze zwarte vooruitzichten staan echter ook
enkele lichtpunten. Zoo neemt bijv. de uitvoer van poot-
aardappelen toe. Van oogst 1945 heeft Frankrijk in ons
land gekocht 65.000 ton, België 45.000 ton, Zwitserland
4.700 ton, Luxemburg 3.500 ton, Italië 3.200 ton, en
Brazilië 1.000 ton. Andere landen, zooals Zuid-Slavië en
Argentinië, zijn blijkbaar nog niet aan bod, doch verwacht
mag worden, dat de Nederlandsche pootaardappelen een
exportproduct van wereldbeteekenis zullen worden. In
dit verband is het de moeite waarde de mislukking te
signaleeren van de pogingen van den Belgischen landbouw
om gedurende den oorlog pootaardappelen van voldoende
kwaliteit te kweeken. Frankrijk heeft voor 1946 een
zoodanig tekort, dat het 450.000 ton consumptie-aardappe-
len dit voorjaar als pootgoed moet gebruiken. Wel moet
Nederland rekening houden met de lersche productie van
dit artikel, vooral omdat de Ieren juist die rassen telen,
welke in Angelsaksische landen worden gevraagd. Reeds
is een begin gemaakt met de bestudeering van deze rassen.
Van zeer grooten invloed op de wereldpositie van onze
pootgardappeleri zal. de doeltreffende bestrijding van de
Coloradokever in Nederland zijn. Van i”rankrijk uit is
geheel West-Europa met dit gevaarlijke insect besmet,
doch nergens is de bestrijding zoo goed en doeltreffend
georganiseerd als in Nederland. Wanneer wij de Colorado-
kever eronder kunnen houden, staan wij bij onze aanbie-
dingen van pootaardappelen aan het buitenland bijna
onaantastbaar sterk tegenover alle andere landen.
Als mogelijke exportproducten mogen verder behalve
de traditioneele bloembollen ook worden genoemd
groenten- en bloemzaden, handelszaden voor industrieele
verwerking (maanzaad en karwij), groentenconserven,
uien en wellicht versche druiven. In hoeverre fokvee een
belangrijk artikel kan worden, is nog niet te voorzien.
De ontwikkeling van de kunstmatige bevruchting zal er
wellicht toe leiden, dat de vraag naar stieren zich zal
beperken tot betrekkelijk weinig exemplaren van zeer
goede afstamming. Vrouwelijk fokvee zal eventueel een
goed ruilobject zijn bij den handel met agrarisch weinig
ontwikkelde, graan- en lijnzaad leverende, landen. Wij laten
het groote vraagteeken, dat de Sovjet-Unie met haar
peripherie in de wereld vormt, maar buiten beschouwing.
Slechts kan worden gezegd, dat wij de kalizouten, die thans
in handen van de Russen zijn, broodnoodig hebben en dat
misschien een ruiltransactie met fokvee te overwegen
zou zijn.
Het terrein, waarop wij een wat vasteren greep hebben,
is de binnenlandsche markt. Tot aan de herleving van de
productie, die met voorjaar 1946 zal inzetten, kunnen wij
nog niet voorzien in onze eigen behoefte aan vleesch,
melk, boter en kaas. Voorheen hadden we van deze pro-
ducten, evenals van groenten en eieren, een belangrijk
overschot. Dat dit overschot aanstonds na de bevrijding
niet optrad, is evenzeer een gevolg van den overgang van
onzen landbouw gedurende den oorlog van veeteelt naar
akkerbouw (inkrimping van varkens- en kippenstapel)
als van de totale uitputting van den bodem door het uit-
blijven van kunstmeststoffen. Bovendien is de herleving
van de productie sterk geremd, doordat de invoer van
veevoedermiddelen ver is achtergebleven bij de aanvanke-
lijke verwachtingen na de bevrijding.
Toch zal in voorjaar 1946 de melkproductie met een
sprong omhooggaan. Behalve de oudere koeien zullen vele
jonge .dieren in de melkproductie komen. Voor grasland
is nog wel geen kunstmest beschikbaar., doch de dieren
komen, doordat het eigen graan voor veevoeder gebruikt
kan worden, in veel betere conditie in het land na de
stalperiode. Wel zullen we niet onmiddellijk het niveau
van 1939 met zijn 5f milliard kilogram melk bereiken,
doch een zeer aanzienlijke verhooging is te verwachten,
waardoor de binnenlandsche behoefte ruimschoots gedekt
zal zijn. Tegelijkertijd zal de vleeschproductie grooter
worden. Eerst komt er een groote toevoer van nuchtere
kalveren, daarna in den winter afgemolken en gemest
slachtvee, terwijl in den loop van het jaar het aanbod van
varkens Vrij snel zal stijgen, op voorwaarde, dat de invoer
van veevoeder belangrijk toeneemt. De teleurstellingen
op dit gebied hebben het reeds noodzakelijk gemaakt onzen
jongen aangroei van den varkensstapel ter slachting aan
te nemen bij een gewicht van 40 kg. In feite is dit een
noodslachting.
Op het gelukkige en met spanning verwachte moment
echter, waarop de schrale rantsoeneering van melk, boter,
kaas, vleesch, enz. een einde kan nemen, zitten we ook
meteen midden in de moeilijkheden. Het toenemen van
den melkstroom beteekent voorshands een matig overschot
aan boter en kaas en (als er tenminste kolen zijn) een vrij
groote productie van melkpoeder en condensmelk. De
productie van boter is te temperen door de productie van
magere kaas te verbieden. Het spreekt vanzelf, dat de
eerste te verwachten maatregel bij herstel van de melk-positie zal zijn het verhoogen van het vetgehalte van de
melk van 21 tot minstens 3 pCt. (volle melk gem. 3,3 pCt.).
De in het eerste jaar nog beperkte boter- en kaasproductie
zal zijn weg wel vinden. De afzet van gecondenseerde melk
zal echter veel meer moeilijkheden ondervinden. Dit
product ging in hoofdzaak naar tropisch-Azië en onze
mDeilijkheden met Indië, zoowel als die van de l’ranschen
en Engelschen in Achter-Indië, openen geen breede ver-
schieten in dit traditioneele afzetgebied. De tuinbouw zal
wellicht reeds in den voorzomer van 1946 voor afzet-
moeilijkheden komen te staan; men hoopt echter vrij
belangrijke hoeveelheden naar Engeland te kunnen expor-
teeren. Dit land zal echter, in tegenstelling met Duitsch-
land tijdens de bezetting, alleen de goedkoope massa-producten wenschen te koopen. Teekenend is bijv. dat
men in Engeland vroege sla als luxe beschouwt.
Bij al deze afzetpuzzles komt nog de zware taak om voor
de Nederlandsche producten een behoorlijken prijs te
betalen aan de boeren en tuinders. Zoo wordt op het oogenblik de melk gesteund met ruim 5 cent pei kg,
d.w.z. dat ongeveer een derde van den prijs, die de boer
ontvangt, niet door den verbruiker wordt betaald, doch
door den belastingbetaler via den Staat. Zou men de
productiekosten geheel door den consument willen laten
betalen, dan zouden de melkprijzen met minstens de
helft moeten worden verhoogd. De huidige subsidie van
ruim 5 cent per kg melk is ontstaan uit verschillende
oorzaken. Eén daarvan is vergoeding voor derving van inkomsten, tengevolge van de gedwongen veelevering.
Een andere is een toeslag voor de abnormale transport-
kosten van de melk en tenslotte is er een duurtetoeslag bij
de thans geldende bonen en prijzen. De eerste twee
factoren zullen spoedig grootendeels hun rechtsgrond
hebben verloren, daarentegen wordt de loonprijskwestie
nog steeds scherper. De landbouw wenscht geen genoegen
te nemen met vastgelegde landbouwprijzen, zoo lang de arbeidsmarkt nog in beweging is. Hier raken wij aan één
van de kernpunten van de economische politiek. De boeren-
arbeid moet behoorlijk worden beloond, doch de kosten
van levensonderhoud mogen voor den verbruiker niet zoo
stijgen, dat daardoor de bonen opnieuw omhoog geschroefd
worden. De subsidieering en de invoer van dure levens-middelen zijn bovendien voor onzen berooiden Staat op
den duur ondragelijk en zoo is een evenwicht tusschen
kosten, prijzen en bonen in de eerste plaats in den land-
bouw noodzakelijk,, wil men een grondslag hebben voor
economische stabiliteit..
6 Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
155
Voorshands is echter te verwachten, dat er een vrij
sterke wrijving tot uiting zal komen tusschen de landbouw-
belangen en die van den verbruiker. De landbouw staat op
het standpunt, dat een loonende afzet gegarandeerd moet
worden en dat de verbruikers daartoe een Vrij aanzienlijke
verhooging van de levensmiddelenprijzen zullen moeten
toestaan. De verbruikers daarentegen zullen in toenemende
mate andere artikelen dan levensmiddelen willen koopen,
naarmate die ter beschikking komen. Een ruimere voor-
ziening met textiel, schoeisel, meubilair, en tal van andere
huishoudelijke artikelen zal de neiging veroorzaken om
de uitgaven voor voeding zooveel mogelijk te beperken.
Men zal er zeker geen genoegen mee nemen, dat het loon
nauwelijks toereikend zal zijn om het levensmiddelen-
pakket te betalen. De weinig koopkrachtige massa der
bevolking zal dus de Regeering voor het alternatief stellen:
hetzij lagere kosten voor levensonderhoud, hetzij hoogere
bonen. Het is met deze realiteit, dat men rekéning moet
houden. Voor den landbouw zou het zeer’ ongunstig zijn,
wanneer het meerendeel der bevolking op voeding ging
bezuinigen. Daardoor zou bijv. dé verkoop van boter sterk
dalen ten gunste van die van margarine, melk, een product,
dat men juist thans sterk is gaan waardeeren, zou weer als
luxe worden beschouwd, vleesch in minimale hoeveelheden
worden gekocht en fruit alleen bij geforceerd aanbod.
Hoe redelijk het verlangen van de boeren naar behoorlijke
betaling ook is, dit streven mag niet leiden tot een wedloop
naar hoogere prijzen. Integendeel, over de geheele linie,
zoowel in industrie en transport als landbouw, moeten de
prijzen beheerscht, d.w.z. gedrukt worden. Stijgende
prijzen hebben als eenig alternatief loonsverhoogingen,
die echter in koopkracht steeds bij de prijsstijging achter
blijven, zoodat een politiek van het ontwijken der moeilijk-
heden tenslotte aan niemand bevrediging, doch aan iedereen
ellende zou bezorgen:
De bonen zouden daarom niet verder mogen stijgen,
dan tot den boonindex, die geldt voor de artikelen, waarvan
wij een grooten invoer hebben. Dit is echter een vaag
begrip en bovendien geen onveranderlijke standaard,
omdat de bonen overal in beweging zijn. De landbouw-
prijspolitiek zal daarop dus niet kunnen koersen.
Vermijding van kosten zal daarom, naast productie-
verhooging, het meest de aandacht moeten hebben. Men
kan zich niet onttrekken aan den indruk, dat de maat-
schappelijke Organisatie op het oogenblik, zoowel commer-
cieel-administratief als publiek-administratief, topzwaar
is. D.w.z. er is een overmaat van kostenveroorzakende
bureaucratische bemoeiing, zoowel van overheidswege als
in de Organisatie van den handel via vakgroepen, enz.
Dit alles moet eenvoudiger en goedkooper worden. Daar-
naast is er echter nog een factor, die in gunstigen zin be-
1
invloed kan worden en wel de hoogte der agrarische
productiekosten. Intensiveering, mechanisatie en rationa-lisatie zullen van grootere beteekenis moeten worden dan
ooit. De productiekosten per eenheid, per liter melk,
per kilogram vleesch, per kilogram graan, enz. moeten
omlaag. Dit behoeft echter geen daling te zijn van het
inkomen van den boer. Dit inkomen ziet men in landbouw-
kringen al te veel als het uitsluitend resultaat van bruto-
prijzen, terwijl men de eenvoudige formule: omzet x
(prijs-kosten) uit het oog verliest. Dat hooge prijzen geen
voordeel zijn, wanneer de kosten hoog zijn en de productie
gering is, blijkt genoeg uit de cijfers omtrent het officieele
agrarische inkomen in de oorlogsjaren. Het prijsindexcijfer
voor landbouwproducten steeg van 1939/1940 tot 1943/
1944 van 71 op 104. Het productie-indexcijfer liep echter
terug van 13,0 tot 7,4 (het productie-indexcijfer wordt
verkregen door de geldelijke opbrengst van den oogst te
corrigeeren ten aanzien van prijsfluctuaties. Daartoe deelt
men de brutoverkoopwaarde door het prijsindexcijfer).
De waarde van de landbouwproductie daalde over deze
zelfde jaren ondanks de prijsverhoogingen van 925,3 miffioen tot 771,6 millioen guldên. Uiteraard zijn dit
alleen de officieele ontvangsten, doch dit neemt niet weg,
dat het bijna geheel wegvallen van de kippenhouderij
en de varkenshouderij en de sterke daling van de melk-
productie funeste gevolgen hadden voor het agrarische
inkomen, ondanks de overschakeling naar duurbetaalde
producten als koolzaad en de prijsstijging voor granen en
aardappelen.
Het is op dit punt, dat wij moeten teruggrijpen naar de
vraag, welk bedrijfstype voor Nederland gewenscht is. Daarbij ging de keus tusschen het bedrijf, dat zich uit-
sluitend richt op de binnenlandsche markt en dat dus moet
produceeren, wat de binnenlandsche markt kan opnemen,
eenerzijds en het gespecialiseerde bedrijf, dat export zoekt
voor dat gedeelte van zijn specifieke producten, dat het
binnenland niet kan gebruiken, anderzijds. Een aandui-
ding, hoe het zou gaan met het agrarisch inkomen, indien
we het eerstgenoemde bedrijfstype zouden kiezen, vinden
we in de bovenvermelde cijfers. Afstand doen van het
gespecialiseerde veredelingsbedrijf, d.w.z. vermijding van
exportoverschotten, zou onze landbouwproductie beperken
tot de hoeveelheden, die Nederland van veredelingspro-
ducten kan gebruiken. Eventueel vrijkomend land zou
dan moeten worden bestemd voor granen en oliehoudende
zaden, waardoor onze import zou kunnen worden ver-
minderd. Deze laatste gewassen hebben echter twee na-
deelen: zij zijn geen arbeidsintensieve producten en komen
bij het Nederlandsche kostenpeil en bij de gemiddelde
Nederlandsche bedrijfsgrootte te duur in vergelijking tot
hetgeen door minder hoogontwikkelde landen op dit ter-
rein wordt aangeboden. Evenmin als men een fabriek van
Delftsch aardewerk bij onvoldoenden binnenlandschen af
–
zet rendabel zou kunnen maken door haar baksteen te
laten vervaardigen, evenmin kan men ons hoogontwikkelde
landbouwbedrijf laten rendeeren door over te schake-
len van veredelingsproducten naar goedkoope stapel-
producten. De kosten daarvan zouden voor ons land niet
te betalen zijn en bovendien,, wat wellicht nog erger is,
de arbeidsgelegenheid in onzen land- en tuinbouw zou op
een catatrofa1e wijze achteruitgaan. Er bestaat nl. een
correlatie tusschen bevolkingsdichtheid en bedrijfstype,
welke men niet straffeloos kan negeeren. Terwille van de
productiviteit van den agrarischen arbeid (waarin, en
waarin alleen, de grondslag voor een behoorlijke betaling
van dien arbeid ligt) moeten wij dus vasthouden aan ons
veredelingsbedrijf en bijgevolg rekening houden met het
permanent beschikbaar komen van overschotten.
Dit stelt hooge eischen aan de Nederlandsche handels-politiek. Het beteekent, dat onze landbouwpolitiek nage-
noeg identiek is met buitenlandsche ruilpolitiek. Bij de
verzwakking van de Engelsche en Duitsche markten moet
alles in het werk worden gesteld om onze goederenbehoeften
uit het buitenland dienstbaar te maken aan onze agrarische
positie. In dit verband bezien is het duidelijk, dat een
herleving van de welvaart in geheel West-Europa, met
inbegrip van tenminste de westelijke helft van Duitsch-
land, voor Nederland een levenseisch is. Niet minder
duidelijk zal het zijn, dat een hooge levensstandaard in
ons eigen land, met een overeenkomstig gebruik va nagra-
rische veredelingsproducten door onze eigen bevolking,
een krachtige steun voor het land- en tuinbouwbedrijf
zal zijn. Een welvarend volk voedt zich rijkelijk met
boter, vleesch, groenten, fruit, eieren, melk, vette kaas,
suiker, enz., waarbij wij het bijzonder belang, dat de
bloementeelt bij een algemeene welvaart heeft, zeker niet
mogen verwaarloozen.
Conclusie:
een intensief, straf gerationaliseerd veredelings-
bedrijf, ondersteund door een krachtige binnenlandsche
welvaartspolitiek eenerzijds en een weloverwogen buiten-
landsche ruilhandelspolitiek anderzijds, moet voor ons
land m.i. worden beschouwd als de beste, hoewel moeilijk
te bevechten, toekomstkans voor den Nederlandschen
land- en tuinbouw.
C. F. ROOSENSCHOON.
156
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Maart 1946
MIDDENSTAND EN BEDRIJFSORGANISATIE
III
1)
Bij twee andere wijzigingen in de oude organisatie, ni.
het
Qer plicht lidmaatschap
en de
Qerordenende beeoegdheid,
dient wat langer te worden stilgestaan. Nièt omdat beide
punten in middenstandskringen op tegenstand of afkeuring
zouden stuiten, verre van dat. In het middenstands-
organisatieleven van véér den oorlog zijn deze beide be-
ginselen steeds als gewenscht naar voren gebracht en
zij worden thans dan ook in deze kringen als nuttig en
noodzakelijk erkend. Maar men kan op het oogenblik
buiten de rijen van den middenstand nogal wat stemmen
vernemen, welke zich tegen deze wijzigingen keeren en
het is daarom nuttig, speciaal met het oog op middenstands-
belangen, hieraan eenige aandacht te besteden.
Verplicht lidmaatschap.
De tegenwerpingen, welke men tegen dit in de nieuwe
bedrijfsorganisatie ingevoerde principe kan beluisteren,
komen in hoofdzaak hierop neer, dat hierdoor den bedrijfs-
genooten een ontoelaatbare dwang zou worden aangedaan,
dat het niet zou passen bij den aard van ons volk, noch
ook bij den aard van deze organisatie en dat een ver-
eeniging er niet sterker van wordt, wanneer men de leden
dwingt om in te gaan. Wij meenen voorts te weten, dat
de Overheid erover denkt het verplichte lidmaatschap nièt in te voeren bij de horizontale geledingen.
Met alle waardeering voor den vrijheidszin, welke uit
een en ander
1
spreekt, maken deze tegenwerpingen weinig
indruk op ons. Zij klinken in onze ooren als stemmen
uit een ver verleden, dat naar onze meening thans is af-
gesloten. Thans leven wij in geheel andere omstandig-
heden en dat wordt te veel vergeten. In het organisatie-
leven van vôôr 1940 is het, voorâl in den middenstand,
steeds een groot en erkend euvel geweest, dat betrekkelijk
zoo weinigen voor organisatie voelden. Groote drommen bedrijfsgenooten hielden zich afzijdig; reeds in een vorig
opstel
2)
werd erop gewezen, dat het percentage midden-
standers, dat lid van eenige vereeniging was, bedroevend
gering moest worden genoemd. Een klein aantal lieden
dienden steeds de kastanjes uit het vuur te halen en de
groote rest, die niet aangesloten was, profiteerde van
het werk dier weinigen en hield ondertusschen kramp-
achtig de hand op de beurs. Nu mag men een dergelijke
houding verdedigen, althans goedpraten, door er op te
wijzen, dat men nu eenmaal vrij behoort te zijn al dan niet
tot een vereeniging toe te treden. Maar dan antwoorden wij, dat in tijden als de huidige, waarin groote belangen
voor
iederen
bedrijfsgenoot op het spel staan, dit beginsel
zijn gelding behoort te verliezen. Er zijn nu eenmaal
menschen, die tegen zichzelf beschermd behooren te
worden en onze wetgeving erkent dat feit ook op andere terreinen. Vrijheid is een schoone en begeerenswaardige
zaak – de afgeloopen bezettingsjaren hebben ons dat
waarlijk terdege ingeprent -, maar die vrijheid mag niet
ontaarden in willekeur. In den middenstand was het
vôÔr den oorlog zoo, dat de niet-georganiseerden op be-
paalde punten gratis profiteerden van het werk der bon-
den, doch anderzijds het werk dier vereenigingen sabo-
teerden en onvruchtbaar maakten. In een tijd als de
onze, waarin het veel meer dan vroeger noodzakelijk is
en nog lang zal blijven, om het bedrijfsleven allerlei
maatregelen op te leggen, gaat het vereenigingswerk
eiken
bedrijfsgenoot aan en wanneer deze zijn eigen belang
niet begrijpt, dient hij maar gedwongen te worden en
dient hem tevens te worden belet storend op het ge-
heele bedrijf te werken. Daarom vermogen wij ook niet
in te zien, waarom het verplicht lidmaatschap niet zou
passen bij den aard der huidige organisaties; wij zouden
‘)
Voor liet eerste cii tweede gedeelte van (lit artikel zie
,,E.-S.B.” van 10 Januari en 30 ,Tanuari 1946.
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 10 Januari 1946, blz. 22.
juist willen zeggen, dat deze groepeeringen thans minder
dan ooit toepassing-van dit beginsel kunnen ontberen.
Een vereeniging zou er niet sterker van worden, wan-
neer men de bedrijfsgenooten dwingt er lid van te worden.
Speciaal voor den middenstand gaat dat allerminst op,
integendeel, het omgekeerde is waar. In
•
het verleden
is het juist voor het middenstands-vereenigingsleven
de kanker geweest, dat zoovelen daarbuiten stonden en
vruchtbaar werk vrijwel onmogelijk maakten. En nu
is het merkwaardig, dat de tegenstandersvan het ver-plicht lidmaatschap ook wel beseffen, dat men het in
het huidig tijdsgewricht toch niet daarzonder kan stellen.
Het door de Nederlandsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel uitgebrachte rapport over de organisatie
van het bedrijfsleven stelt althans voor, het verplichte
lidmaatschap niet â bout portant af te schaffen, doch
het voor een overgangsperiode van drie jaar te behouden.
Dat schijnt ons een hinken
op
twee gedachten en een
reminiscens aan het verre verleden, waarover wij het
hierboven hadden. Men blijkt in te zien, dat het beginsel
noodzakelijk is in de gewijzigde omstandigheden, maar –
typisch voor diegenen, die bij een ander principe zijn
grootgebracht – men durft het toch niet aan consequent
te zijn en de oude vrijheidsgedachte radicaal over boord te
werpen
Summa summarum meenen wij dan ook te mogen
zeggen, dat de huidige tijdsomstandigheden consequente
toepassing van het verplicht lidmaatschap ‘dwingend
eischen en vooral voor den middenstand met zijn vele
lauwen en onverschilligen, die nog tot gemeenschapswerk
moeten worden opgevoed, en met het oog op de zéér moeilijke jaren, die deze stand tegemoet gaat, is ver-
plicht lidmaatschap strikt noodzakelijk.
Verordenende bec’oegdheid.
Het schijnt de bedoeling van de Overheid te zijn ver-
ordenende bevoegdheid uitsluitend te verleenen’ aan de
door haar geprojecteerde verticale groepeeringen en, deze
niet te geven aan de horizontale groepen. Dit laatste
achten wij in hooge mate te betreuren. Het is in den
middenstand communis opinio, dat de ‘verordenende
bevoegdheid der vakgroepen – al is er in de bezettings-
jaren weinig of geen gebruik van gemaakt kunnen wor-den – een zeer toe te juichen vernieuwing in het organi-
satieleven is, die de vervulling is van een lang gekoester-
den wensch. Steller dezes – het werd in een vorig artikel
in deze reeks reeds aangehaald – heeft de meest droe-
vige ervaringen opgedaan, om langs vrijwilligen weg te
pogen door een overgroote meerderheid der bedrijfs-
genooten in middenstancisbranches gewenschte verbete-
jingen aan te brengen; steeds weer kon een zeer geringe
minderheid erin slagen, dergelijke pogingen te frustreeren. Nu zijn er in den middenstand tal van zaken, die bij uitstek
behooren tot het terrein van de werkzaamheid dier mid-
denstanders zelveen waarvan regeling ook het best kan
geschieden door de organisatie, waartoe deze lieden be-
hooren. 1-lerhaaldelijk kan men dan ook thans in midden-
stands-vakgroepen de verzuchting hooren slaken: konden
wij maar gebruik maken van onze verordenende bevoegd-
heid – de Overheid heeft nl. verzocht deze gedurende
den overgangstijd niet te hanteeren -, dan konden wij
aan tal van misstanden radicaal een eind maken!
Daar zijn, om slechts enkele grepen te doen, bijvoor-
beeld middenstanders, die op unfaire wijze reclame maken,
door te adverteeren, dat men bij hen een grootere hoeveel-
heid distributie-artikelen op den bon krijgt dan bij een
ander. Dit komt in het slagersbedrijf nogal eens voor,
waar men in de worstmakerij gelegenheid heeft allerlei
zaken in het product te verwerken, die daar eigenlijk
niet in hooren, oq zoo tot een grootere hoeveelheid per
bon te geraken. Begrijpelijkerwijze zijn dergelijke practijken
den bona-fiden slager, die een behoorlijk artikel wenscht
te vervaardigen, een doorn in het oog. Het is uiterst
6 Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
157
moeilijk om langs andere wegen een einde aan dergelijke
dingen te doen maken en daarom is de aangewezen weg
het hanteeren van de verordenende bevoegdheid, natuur-
lijk onder de noodige waarborgen. Een ander voorbeeld
is de prijsverlagingen, waartoe een grootwinkelbedrijf
in de levensmiddelenbranche is overgegaan om het in
den oorlog verloren gegane debiet te heroveren, maar
waardoor de belangen der kruideniers gevoelig worden
geschaad, omdat deze verlaagde winkelverkoopsprijzen
gedeeltelijk zelfs beneden de noteeringen liggen, waarvoor
de zelfstandige middenstandswinkelier in die branche kan inkoopen. Het is duidelijk, dat de betrokken vak-
groep aan dezen misstand prompt een einde zou kunnen
maken, wanneer zij haar verordenende bevoegdheid
zou kunnen hanteeren: bij haar zijn immers ook de groot-
winkelbedrijven aangesloten.
Deze voorbeelden mogen voldoeide fijn, om aan te
toonen, dat het middenstandsbedrijf zichzelf zou kunnen
helpen, wanneer het slechts gebruik kon maken van zijn
bevoegdheid om in te grijpen. Nu weten wij wel, dat in
den gedachtengang van de Overheid dergelijke verorde-
ningen straks mogelijk zullen zijn via de verticale groe-
peeringen, maar waarom de procedure noodeloos inge-
wikkelder en tijdroôvender gemaakt? De zaken, die
werkelijk behooren tot het horizontale gebied alléén,
kunnen toch met meer vrucht en vooral veel sneller worden
afgewikkeld door de organisatie, welke op dit terrein
bij uitstek geschikt is? Natuurlijk zouden er waarborgen
moeten zijn, dat de vakgroepen zich op dit stuk niet te
buiten zullen gaan, maar een goedkeuringsrecht van een
hooger gezag kan daartegen gemakkelijk waken.
Het was voor de organisatieleiders in den middenstand
een groote voldoening, toen destijds de vakgroepen werden
toegerust met verordenende bevoegdheid en het zou,
naar onze meening, een schrede terug zijn, wanneer
deze bevoegdheid in de nieuwe organisatie weder zou
worden dntnomen.
De figuur Qan den neutralèn Qoorzitter.
In het voorgaande artikel in deze reeks werd reeds
even gesproken over de figuur van den zgn. neutralen
voorzitter, die mede een waarborg zou kunnen zijn, dat
in de door de Overheid geprojecteerde verticale organen het juiste evenwicht tusschen de daar tot uiting komende
belangen zal worden gevonden. Zijn wij wel ingelicht,
dan ligt het ook in de bedoeling, dat deze verticale organen
een neutralen, d. i. buiten het bedrijf staanden, voorzitter
zullen krijgen.
In het kamp der huidige bedrijfsorganisaties bespeurt
men tegenover deze gedachte hier en daar aarzeling. Wij juichen echter dit principe ten Leerste toe, het is
een uitmuntend middel om de onpartijdigheid te bevor-
deren en in de verticale groepeeringen eenzijdig overwicht
van een of meer groepen, waarvoor immers juist de mid-
denstand beducht is, te voorkomen.
Men heeft de positie van een dergelijken voorzitter wel
eens vergeleken met die van den Nederlandschen bur-
gemeester. Zonder ook maar iets, te willen afdingen op
het treffende van deze vergelijking, veroorloven wij ons
te dezen opzichte te wijzen op een andere figuur, die,
naar onze meening, veel dichter bij den neutralen voor-
zitter van een dergelijke groepeering staat: de Engelsche
figtiur van den zgn. ,,Independent Chairman”. Reeds eenige
jaren voor het uitbreken van den oorlog wees het bekende
Engelsche tijdschrift ,,The Economist” er op, dat het
tot de taak van den Staat was gaan behooren ervoor te
zorgen, dat de mannen, die aan de spits van een tak
van bedrijf kwamen te staan, geen willekeurig gekozen
personen zouden zijn, doch ,,administrators”, vertrouwens-
lieden van de Overheid, tusschenschakels in de verhou-
ding van den Staat tot het bedrijfsleven. Het is typeerend
voor de Engelsche opvattingen, dat men deze toch wel
zeer ingrijpende wijziging heeft kunnen voltrekken, zonder
dat daar in het land zelf en nog minder in het buitenland
veel gerucht om ontstaan is; de wijziging is meerendeels
bijna niet opgemerkt 1 Wij vermelden dit voorbeeld uit-
sluitend als wapen tegen diegenen, die thans nog aarzelend
tegenover deze gedachte staan: wanneer in een land als
Engeland reeds jaren vôôr den oorlog een dergelijke
figuur werd ingevoerd, kan men er in het na-oorlogsche
Nederland toch moeilijk bezwaar tegen maken als te
revolutionnairl
Moeten ook de horizontale organisaties, de vakgroepen,
neutrale voorzitters hebben? Er valt zonder twijfel ook
hiervoor wel iets te zeggen. Maar wanneer deze voor-zitters moeten worden afgevaardigd naar het verticale
orgaan, zouden daarin teveel outsiders zitting krijgen
en dat schijnt geen aanbevelenswaardige figuur.
Het belang der werknemers bij de nieuwe Perhoudingen.
Ongetwijfeld hebben ook de werknemers belang bij
de nieuwe organisatievormen; wij achten dit punt zoo
duidelijk, dat wij ons ontslagen achten van de taak hier-
voor een afzonderlijk pleidooi te houden. Bij de verticale
organisatie in den vee- ‘en vleeschhandel, waaromtrent
wij in een ander verband in een vorig artikel spraken,
heeft schrijver dezes reeds jaren lang gewerkt met het
instituut van buitengewone leden uit de werknemers-
organisaties en hoewel men in deze vereeniging van bijna
uitsluitend middenstanders eerst veelzins onwennig tegen-
over elkander stond, is allengs daaruit een zeer behoorlijke
samenwerking gegroeid. Het behoeft overigens geen
betoog, dat ook hier de aanwezigheid van een neutralen voorzitter veel goeds kan doen.
Het bovenstaande geldt voor de verticale groepeeringen,
waaraan de Overheid blijkbaar op het oogenblik denkt. Hoe staat het evenwel met de horizontale organisaties?
Hebben de vakgroepen ook een sociale taak?
Meer speciaal voor het middenstandsbedrijf is er alle
aanleiding aan dit punt, ni. de opneming – in welken
vorm ook – van vertegenwoordigers der werknemers,
aandacht te schenken. Immers, in het kleinbedrijf is de verhouding werkgever-werknemer als regel en andere,
•dan in het middel- of grootbedrijf. De positie van bediende
versus winkelier en van gezel versus patroon is een andere
dan die van arbeider versus bedrijfsdirecteur. Een groot
deel der bedienden en gezellen wordt later zelf ,,baas”
en dat werkt terug op de positie, die deze lieden in de
onderneming innemen. Maar bovendien vraagt de voor-
ziening in de sociale nooden der werknemers in het klein-
bedrijf gansch andere middelen dan die in middel- en grootbedrijf. Dat is in het verleden nog al eens uit het
oog verloren en men heeft te vaak de ten bate der in-
dustrie-arbeiders geprojecteerde maatregelen zonder meer
overgebracht op die van het kleinbedrijf, allen daaraan verbonden administratieven rompslomp ten spijt. Voor
den middenstand dienen dan ook de werknemersbelangen
afzonderlijk te worden bezien, en niet te worden beschouwd
als automatisch aanhangsel van een regeling ten bate
van den industrie-arbeider. Ook om deze reden is vertegen-
woordiging der werknemers in de middenstandsbedrijfs-
organisaties gewenscht. Maar dan zou het ook zoo moeten
zijn, dat onderhandelingen over werknemersbelangen niet
plaats vinden in het verticale orgaan, doch in de vak-
groepen. Speciaal voor den middenstand, met zijn af-
wijkende werknemersverhoudingen, is dat zeer gewnscht
en’wij meenen er dan ook op te mogen aandringen, dat
dergelijk overleg komt te behooren tot de taak der hori-
zontale organisaties. Misschien is het ook nuttig, wanneer
dergelijke besprekingen onder een neutralen voorzitter
plaats hebben; de ervaring van steller dezes wijst wel
in deze richting. Om alleen hiervoor echter ook de vak-
groepen een neutralen voorzitter te geven, schijnt on-
noodig – gezwegen nog van de hierboven ontwikkelde
bezwaren tegen dit instituut bij deze geledingen -,
maar wellicht ware een tusschenweg deze, dat vergade-
158
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Maart 1946
S
ringen van de vakgroepen met hun werknemersleden
onder voorzitterschap van den secretaris zullen staan.
Verdere des iderata.
Tenslottedelaatstevraag:leven er nog meer verlangens
in de bedrijfsorganisaties?
Allereerst moge dan worden gewezen op het in de
huidige bedrijfsorganisatie weinig heldere verschil tusschen
aaneijzingen
van den voorzitter en
eerordeningen.
Het
zou naar onze overtuiging geen verlies zijn, wanneer bij
den nieuwen vorm alleen maar sprake zou zijn van ver-
ordeningen, niet van den voorzitter, doch door het be-
stuur – onder bepaalde waarborgen – uit te vaardigen.
Verder zou het aanbeveling verdienen, wanneer de vakgroepen voortaan gerechtigd zouden zijn – ook al
weer onder bepaalde waarborgen, bijv. goedkeuring
door de verticale organisatie, waaronder zij ressorteeren
– zelf saneerend op te treden. Thans missen de vakgroepen
dat recht: ieder, die het bedrijf zegt uit te oefenen, al
ware hij de grootste beunhaas, méet worden ingeschreven.
Vooral in het middenstandsbedrijf, met zijn groote in-
strooming van zwakke broeders, zou een dergelijke be-
voegdheid, mits onder behoorlijke contrôle, zeer ge-
wenscht zijn. In verband daarmede zou het eveneens moge-
lijk moeten zijn, dat de vakgroepen bijzondere bijdragen
konden heffen van hun aangeslotenen, bijv. ter finan-
ciering van bepaalde den aangeslotenen ten goede ko-
mende verrichtingen. Ook dat is thans niet mogelijk.
In de nieuwe bedrijfsorganisaties is de contributie-
heffing op zeer verschillenden voet geregeld, althans in
de pra.ctijk. Als regel ware te stellen, dat elke vakgroep
rechtstreeks kan innen en niet meer via een of andere
hoogere groep, wat steeds tot vertraging aanleiding geeft.
Vanzelfsprekend dient een preventief en repressief toe-
zicht op de financiën der -vakgroepen gehandhaafd te
blijven.
Dr. E. J. TOBI.
DE ECONOMISCHE BETEKENIS VAN
DE GELDSANERING.
Nu door de jongste maatregelen per 1 Januari de geld-
zuivering haar laatste phase heeft bereikt en men in menig
tijdschrift en courantenartikel beschouwingen heeft
kunnen lezen over de technische doorvoering, juridische
gevolgen enz., is het op zijn minst genomen ook de moeite waard deze kwestie eens van zuiver economisch standpunt te bekijken.
Nam men op 12 September 1945 algemeen aan, dt de beschikking ,,Geldzuivering 1945″ grotendeels ten doel
had ons geldwezen van vreemde smetten vrij te maken,
al het zwarte geld te doen verdwijnen, uit een nadere
bestudering kan men gevoeglijk de gevolgtrekking maken,
dat weliswaar de ,,zuivering” een belangrijk argument
was, maar dat de sanering eigenlijk de sleutelpositie werd
voor de economische wederopbouw.
Goed, de minister van 1 inanciën kan tijdens de periode van 12 September tot eind December 1945 over een veld-
tocht spreken, waarin hij steeds improvisorisch nieuwe
maatregelen nam, teneinde zijn doel te bereiken, toch
moeten thans deze genomen extra maatregelen wel be-
schouwd worden als een zeer klein onderdeel van het
uiteindelijke doel. Deze maatregelen zijn er uitsluitend
geweest als een soort van correctiepost. De datum van 16
December stond den Minister reeds lang voor de geest.
De genomen maatregelen hebben uitsluitend ten doel
gehad, af om de roulatie van het nieuwe geld te versnellen,
ôf in te krimpen naar gelang het ogenblik verlangde en eventuele onrechtvaardigheden moesten worden recht-
gezet.
Nemen wij thans de stand van zaken per 1 Januari 1946.
Alle technische noodmaatregelen zijn komen te vervallen,
de scheiding tussen giraal en chartaal is opgeheven, doch
de pot met het geblokkeerde geld is nôg hermetischer
gesloten. De Minister zegde ons wel toe, dat hierin uiter-
lijk binnen 3 jaar een verlichting zou komen, doch het is
misschien wel als juist te beschouwen, dat de kapitaalwaar-
de dezer geblokkeerde bedragen niet meer tec beschikking
van het publiek en vermoedelijk het bedrijfsleven in Ne-
derland zal komen, met uitzondering voor toegestane
betaling aan het buitenland. Daarentegen blijft de rente
uit dit geblokkeerde kapitaal wel toevloeien aan de recht-
matige bezitters. Men kan de te ontvangen rente door
eventuele manipulaties op de effectenmarkt al naar gelang
ten gunste of ten ongunste beïnvloeden, maar daarmede
is Int dan ook uit.
Niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk zijn wij met een schone lei, allen zonder uitzondering, begonnen en
wanneer men constateert, dat zelfs het bedrijfsleven bij
de banken verplicht zal worden duux crediet op te nemen,
alhoewel het over genoeg fondsen op de gehiokkeerde
rekening beschikt, dan ishet duidelijk, dat men deze ge-
blokkeerde bedragen gevoeglijk kan uitschakelen.
Er is een nieuw geldleven ontstaan en dat zal zichzelf
moeten bedruipen, zonder op het verleden, in welke vorm
ook, een beroep te kunnen doen. Economisch gesproken,
heeft dit voor ons bedrijfsleven een zeer grote betekenis.
Men kan over de waarde van onze huidige valuta rede-
twisten, maar er is een vooinaa,m ding en dat is, dat er
slechts één waarde is. liet gegoochel met veschillende
valuta’s van dezelfde naam in één land, zooals men dit
in andere staten heeft kunnen zien (en waardoor het vele technisch handige mensen gelukte van de eene valuta als
het ware in de andere over te stappen),is ons land bespaard
gebleven en reeds daarom kunnen wij onzen minister van
Financiën niet dankbaar genoeg zijn. Het heeft er de
schijn van, als had minister Lieftinck op 12 September jl.
niet duidelijk genoeg voor ogen, wat de uiteindelijke
resultaten van zijn maatregelen zouden worden. Reeds
toen immers sprak hij van sparen. Het woord ,sparen”
heeft hij aangehouden, dat is juist, maar er is thans zeer zeker niet die betekenis aan toe te kennen, welke wij in
Nederland oorspronkelijk aan dit woord hechtten, immers,
de jongste maatregelen hebben uitsluitend ‘betrekking op
bedragen van geblokkeerde rekeningen. Goed, men kan
zodoende nog een renteverhoging verkrijgen en als zodanig
een extra bron van inkomsten, maar dat is geen sparen.
Uiteindelijk immers zijn de bedragen op de geblokkeerde
rekening voor het publiek op zijn minst genomen tijdelijk
verloren en wat daarmede gebeurt raakt den enkèling,
noch het bedrijfsleven, met uitzondering van de daaruit
ontvangen bedragen.
Waar gaat het nu om? Eenmaal A gezegd hebbende,
moet èn deze Minister, èn iedere toekomstige op zijn plaats,
de eenmaal gekozen weg tot het bittere einde doorzetten.
Hier is geen sprake van: er is al genoeg gesaneerd, laat de
boel maar vrij. Hier is uitsluitend één mogelijkheid: tracht
door een reeks van maatregelen, hierbij denkend aan prijs-
politiek, prijsbeheersing, import enz., het economisch bestel zodanig te leiden, dat wij juist, omdat wij thans
gedwongen zijn geworden op bescheidener voet te gaan
leven, geen behoeften meer hebben om terug te komen op
de geblokkeerde rekening. M.a.w., en nu openhartig ge-
sproken, uitsluitend voor Nederland’s welzijn is het ‘t
beste, wanneer de thans geblokkeerde rekeningen voor
het bedrijfsleven als verloren worden beschouwd. Evenwel
moge de Staat deze bedragen aanwenden om de vele
economische schokken, waaraan wij thans zijn blootge-
steld, zodanig op te vangen, dat een al te zware belasting
voor het bedrijfsleven voorkomen wordt en ook zij, evenals
het bedrijfsleven, juist door deze blokkering haar eigen
financiën enigszins saneren kan. Een uitzondering moet echter worden gemaakt voor die bedrijven, die nog niet
als voorheen in de productie zijn ingeschakeld. Deze be-
drijven hebben zeer zeker, evenals de andere, recht op
een gedeeltelijke deblokkering.
6 Maart 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
159
Voor den enkeling betekent dit, dat, wanneer hij door
werken in zijn levensonderhoud voorziet, hij hiervan moet
leven, en door eigen sparen weer aan reserves moet trach-
ten te komen. Voor dengene, die van zijn kapitaal leeft,
betekent dit, dat hij uitsluitend van zijn rente leven moet,
of anders ook trachten weer aan de slag te gaan. Dit is
een gerechtvaardigd gevraagd offer. Maar wanneer daar-
door enigermate de zekerheid bevochten wordt, dat wij
weei een algemene welvaartsperiode tegemoet gaan, dan is dit het zeker waard. Hoogstens zou voor werkelijk niet
tot werken in staat zijnde personen een tegemoetkomende
regeling kunnen worden getroffen.
Velen schijnen nog niet goed te beseffen, in wat voor
een tijdperk wij leven. Wij mogen dankbaar zijn voor het-
geen wij thans nog hebben en moeten ons huidig bezit als
basis zo intensief mogelijk aanwenden om zodoende weder-
om tot welstand te komen. Het is niet te boud gesproken,
wanneer men beweert, dat, indien prijsbeheersing, sociale
zaken en het ministerie van Financiën intensief samen-
werken, veel onheil op economisch en politiek terrein voor-
komen kan worden. In de eerste plaats moet het bij ons-zelf in orde zijn en wanneer dat het geval is, kunnen wij
des te gemakkelijker de onvermijdelijk komende grotere
schokken van buitenaf opvangen. Natuurlijk zal de
interne economische kracht van ons land nooit alleenzalig-
makend zijn. Wij leven nu eenmaal in een poel van vuur-
zeeën om ons heen. Zeker is echter, dat we nooit weerstand
kunnen bieden, wanneer wij zelf niet klaar zijn en is dit dus,
op zijn minst genomen, de moeite waard nagestreefd te
worden.
Dr. W. 1. SCHMITZ.
ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES
IIOEX.
Simonde de Sisniondi 1.
Alfred Amonn. Uitg. A. Francke
AG. Bern, 1945, 516 pag.
Kapitalismus, Sozialismus und Demokratie.
Joseph A.
Schumpeter. Uitg. A. Francke AG. Bern, 1946, 488 blz.
B1OCHURES.
Uitwegen uit den chaos.
Prof. Mr. P. Lieftinck, ‘s-Gra-
venhage, M. Nijhoff, 1946. 19 pag. Prijs f 0.65.
De administratieoe r’erwerking oan de controe’erse Onder-
nemingsbalans-Fiscale Balans
door A. Th. Janmaat.
N.V. Lecturis, Eindhoven. 10 pag.
GELD- EN KAPITAALMARKT.
In de afgeloopen week heeft de storting op de 3 pCt.
Grootboekinschrijvingen 1946 plaats gevonden, waarop voor een bedrag van f 1.008 millioen was ingeschreven.
De betaling kon plaats vinden met schatkistpapier, waar-
door het consolidatiekarakter van deze leening duidelijk
tot uiting kwam. Aangezien slechts ongeveer een achtste
gedeelte van het uitstaande schatkistpapier behoefde te
worden gebruikt, ging bovengenoemde transactie zonder
veel indrukken achter te laten aan de geldmarkt voorbij.
De prijzen voor het korte papier (dat voornamelijk voor
de storting op de Grootboekinschrijvingen is gebruikt)
stegen met ongeveer
11
8
pCt., waardoor Junipapier op
15
/16-
13
/8
pCt. werd verhandeld, Juli promessen tegen
1/ pCt., en halfjaarspapier noteerde
17
/
1
8-1
1
/
2
pCt.
Men vraagt zich af, of de Agent de afgifte van schatkist-
promessen weer zal hervatten. Geldbehoefte van het Rijk zou hiertoe geen reden kunnen vormen. Wanneer men de
resultaten van de moeizaam uitgevoerde geldsaneering
niet in gevaar wil brengen, dan zal de Schatkist geen
geld van banken mogen leenen om te voorzien in haar
loopende uitgaven, en evenmin mogen beschikken over het
bestaande tegoed bij de centrale bank. Het is mogelijk,
dat het Rijk overgaat tot afgifte van schatkistpromessen
om de toenemende ruimte op de geldmarkt als gevolg van
voortgaande aflossing van uitstaand schatkistpapier te
absorbeeren. Het uiteindelijke doel hiervan zou beïnvloeding
van de credietpolitiek der banken moeten zijn, indien het
Rijk althans niet uitsluitend van plan is aan banken en
spaarbanken een rentewinst te doen toekomen. Beïnvloe-
ding van de credietpolitiek der banken kan evenwel met
directe regelingen meer effectief worden uitgeoefend,
zooals thans via het toezicht van De Nederlandsche Bank
geschiedt. Het is zeer de vraag, nu het economisch leven
nog zoo weinig in evenwicht is gekomen, of thans reeds
van de directe beïnvloeding van het bankcrediet afstand
kan worden gedaan.
Men krijgt uit de voortgaande stijging dei’ bankbiljetten-
omloop den indruk (wegens gebrek aan publiciteit moet het
bij een indruk blijven), dat de geheele geldcirculatie thans
vrij snel toeneemt als gevolg van toenemende credietgeving
door de banken en de hooge overheidsuitgaven. Dit laatste
is niet heelemaal zeker, daar de kaspositie van het Rijk
tusschen 31 December 1945 en 18 Februari 1946 per saldo
nog een verbetering van f 28 millioen vertoonde. De moge-
lijkheid moet’ echter niet uitgesloten worden geacht, dat de
overheidshuishouding ontvangsten in geblokkeerd geld
heeft uitgegeven in vrij geld. liet trekken van een juiste
conclusie kan door gebrek aan gegevens evenwel niet
plaats vinden.
Op de obligatiemarkt gaat zeer weinig om, tegen koersen
die in den loop van een geheele week slechts fractioneele
wijzigingen vertoonen. Als voorbeeld kunnen gelden de
3
1
/
2
pCt. staatsleeningen, waarvan in het vorige
•
over-
zicht een koers van 10
25
/
1
6
werd genoemd, maar welke aan het einde van deze week tegen
10211
/ werden verhandeld.
Het wetsontwerp op de vermogensaanwasbelasting is
thans ingediend, maar aangezien de aanwijzing van een
tweeden peildatum ontbreekt weet men nog niet, in hoe-
verre koerswinst op effecten zal worden belast. In ieder geval zal de fiscus hiervan wel een aanzienlijk gedeelte
opeischen.
STATISTIEKEN.
DE NEDERLANDSCRE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden
guldens)
1
Binnent. wissels
Munt,
open marktpa pier, Totaal
Data muntmate-
beleenirigen,
voor-
Totaal
opeisc1b.
riaal en
deviezen
‘)
I
scholten alh Rijk
en diverse
activa
sc!uWen
rekeningen
‘)
25 Febr.’46
5.363.395
207.132
5.643.669
4.960.193
18
,,
’46
5.377.386
203.771
5.654.300
4.975.382
11
,,
’46
5.383.257
231.423
,
5.687.720 5.009.423
4
,,
’46
5 390.718
233.755
5.697.513 5.025.108
28 Jan. ’46
5.286.506
218.455
5.578.003 4.985.638
21
’46 5.258.117
221.197
5.552.356 4.987.096
14
,,
’46
5.255.404
228.714
5.557.164
4.987.684
7
’46
5.253.251
210.958
5.537.255 5.066.246
6 Mei ’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016
Ban.kbiljet-
Saldi
Bankassig-
Schatkist-
Data
ten in om-
in
natiln en
Saldo
Rijk
1
papier
recht str.
loop
r
RIC
divirse
rekeningen
R/C
(DIC)J
onder-
gebracht
5 Febr. 46
2.250.450
1
)
IÇfb
351.408 Cl .806.459
–
8
,,
’46
2.194.786
2
)
2.780.463 346.716
C1.800.828
–
1
,,
’46
2.148.409
2.860.962
346.018
C1.914.895
–
4
,,
’46
2.119.729
2.905.251
340.202
Cl 940.242
–
8 Jan. ’46
2.025.037
2.960.293 260.350
C2.1 16.483
–
1
,,
’46
1.945.521
3.041.407
233.104
C2.169.716
–
4
,,
’46
1.854.851
3.132.690
237.375
C2.263.868
–
7
,,
’46
1.763.990
3.202.122
238.870
c2.343.283
–
6 Mei
’40
1.158.613
255.174
10.230
C
22.962
–
‘) De posten ,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buiten-
lancische betaalmiddelen (exel. pasmunt)”, voorheen begrepen in de
Diverse rekeningen”, zijn van 5 Juli 1943 af opgenomen onder de
buitenlandscheportefeuille,inonzen staat samengevat als ,,deviezen”.
‘) waarvan nieuwe uitgifte f1.890.118.
51.948.847.
HAv BANK ‘- SCHIEDAM
Levensverzekei’ing en Lijfreni’e
Nederlandsch Indische Handelsbank, NV.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-CravenbaDo
Alle Bank- en Effectenzaken
Kas, Kassiers en
Daggeldlceningen
f
26.504.107.14
Ned.schatk,papier ,, 626.070.000,-Ander Overheids-
papier
……….
..1.694.381,66
Wissels
……….
..
155.643,97
Bankiers
in
Bin-
ncn
en
Buitenl.
27.007.012,83
Eff.
en
Syndicat.
.,
1.191.592,60
Prol, en Voorsch.
tegen
Effecten
..,,
9.433.045 09
Debiteuren
……
..36.184.800,20
Deelneming
(mci.
Voorschotten)
..,,
7.539.602,45
Gebouwen
……,,
3.500.000,-
Bel,
reserve
voor
verleende
pens.,,,,
1.153.028,79
f
760.333.214,73
Kapitaal
……..
‘f
40.000.000,-
Reserve
……….
..
11.200.000,—
Bouwreserve
… .,,
2.000.000,-
Deposito’s op ter-
mijn
………….
..60.452.319,08
Crediteuren
……,,
630.680.407.15
Oven,
saldi
en
and,
rekeningen
..,,
14.847.459,71
Res,
v.
verleende
pensioenen
……
..1.1.53.028,79
f
760.333.214,73
UW TOEKOMST IS VEILIG met een polis von de
ALGEMEENE FRIESCHE
LEVENSVERZEKERING MIJ.
of de
GROOT-NOORDHOLLANDSCHE
VAN 1845
LEEUWARDEN (Burmaniahuls)’ AMSTERDAM (v. Brienenhuis)
1
WIN
Inbinden van complete
jaargangen
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
MAANDSTAAT OP 31 JANUARI 1946
•
‘L t&ao
etert l4eteeesas”
voor fr4*e doe
PATRUSPOOI1TGLAZEN • TEEEGRAAFPLATE
CIANOSIKTERC.LAZEN• rEuI,Ç,LAZI.OLtlf LAZEN
IIEFLEXGLAZEr6 . WATEISMETEUCLAZEN ENL
/
Pie1ernian.
WESTVES’Î 17 . SCHIEDAM . TELEFOON 69269
Heeft U ons reeds opge-
geven voor welke jaar-
gangen U nog banden
noodig heeft? Zoo niet,
zendt Uw opgave dan vôôr
13 Maart as. in aan de
Kon. Ned. Boekdrukkerij H. A. M. Roelanfs
Lange Haven 141
–
Schiedam
–
Telefoon 69300
V
ANN
.
ÊÏIE
ROTTERDA
VAN DIJK & Co.
EENDR.ACHTSWEG 11 – ROTTERDAM
Makelacxrs en Commissionnairs in Effecten
Effecten – Coupons
–
Vermogerisbeheer
Telefoon 20845 – 21889 – 40631
Beurs Nis 6
–
Telefoon 24178
–
24378
t
mmw
4COF
o
,
u
EANTWOORDTVOOP
1 0 0 7,o
AAN DE HOOGSTE EISCHEN
N.V. A.T.O. – VAN GEND & LOOS
Geregelde vrachtauto-dienst
Nederland – Tsjecho-Slowakije
Vraagt inlichtingen bij
onze
80 kantoren
of
bij van
Uden’s Transport Bureau
–
Veerhaven 15
–
Rotterdam
Alle correspondentie betreffende advertenties, gelleve U te richten aan Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roelanfs,
Lange Haven 141, Schiedem (Tel. 69300, toestel 6)
Druk Roelants, Schiedam.