‘..
AUTE URSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch,-rStatistische;
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
31E
JAARGANG
DONDERDAG 10 JANUARI 1946
No, 1496
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate;
1V. J. Polak;
J. Tinbergen; H. M. H. A. oan der Valk; F. de Vries;
H. IV. Lambers (Redacteur-Secretaris).
Assistent-Redacteur: A. de IVit.
Abonnementsprijs nan het blad, waarin tijdelijk is op ge-
nomen het Econo,nisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland f 26..— per jaar. Buitenland en kolonin
f 28.— per jaar. Abonnementen Runnen ingaan niet elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar. Losse nunmers 75 cent.
Donateurs en leden oan het Nederlandsch Economisch
Instituut ontvangen het blad gratis en genieten een reductie
op de verdere publicaties. –
Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Administratie: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (1V.).
Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408.
Aizngeteekende stukken aan het Bijkantoor JVestzeedijk,
Rotterdam (IT’.).
• Alle correspondentie betreffende advertenties te richten
aan de Firma H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schie-
dam (Tel. 69300, toestel 6).
INHOUD:
Blz
Middelen, die
voor herstelfinanciering
niet
en
wel
kunnen dieneii door
Mr. H. F. von Leeuwen
. . . .
19
De
economische
herstelpolitiek
in
Nederlandsch-
Indië
door
TV.
Koster
………………….
20
Middenstand en bedrijfsorganisatie
1
door
Dr. È. J.
21
Tobi
De
deblokkeering en de twentsche
iextielïndustrie
23
door
K.
S.
Phaff
………………………..
Loonpolitiek van overheidswege II door
AD% Hé’rnian
H
.
Maas
…………………………….
25
Aanteekeningen:
De rente in de geleide economie door
J. C.’Brezet
28
Geld-
en
kapitaalmarkt… …………………..
30
Ontvangen
boeken
en
br’ochires
:……………
30
St at is t ie ken:
Voornaamste
posten
in
duizenden
guldens
van
De
Nederlandsche
Bank
………………
30
DEZER DAGEN
was er althans 66n goed ding uit Indië: de aankomst
van vele Nederlanders, die in het Oosten ontberingen
ondergingen, in het vaderland. In een radiorede heeft
11. Al. de Koningin hen als welkom verzekerd, dat Neder-
land hen met begrip zou bijstaan. liet is aan ons allen,
om te zorgen, dat dit woord niet wordt beschaamd.
Nederland helpt Indië …. maar dan ook metterdaad.
Mettèrdaad gaat de Regeering aan het bezuinigen.
liet brood wordt grauw van den valutanood. Beter grauw
brood dan grauwe wangen, zooals vorigen winter. Die
velen reeds vergeten schijnen te zijn, gezien de be-
schamende wijze, waarop men in onze steden het brood
soms reeds op straat ziet liggen.
Niets geleerd en alles vergeten? De neiging komt op,
om dat aan de Ver. Staten te vragen, die 100 Liberty
–
schepen aan de Japanners ter beschikking stellen, om
Japannerl uit China te halen. Keizer llirohitQ gedraagt
zich ook zoo keurig. Openhartiger was de Amerikaansche
opperbevelhebber der hezettingstroepen in Duitschiand:
Wij willen ook vel eens naar huis.
Zooals het klokje thuis tikt…….is het ook van slag.
I)e arme President Truman, die den boedel moet regelen,
heeft zijn handen vol om zijn burgers aan het werk te
houden: op twee manieren, want die werk hebben, willen
staken, en voor hen, die het niet hebben, moet zijn ,,Full
Employment-BilI” het verschaffen.
Is het soms uit angst voorverlies aan werkgelegenheid
door concurrentie, dat Minister Byrnes nu heeft verklaard,
dat de V. S. het atoomgeheim voorloopig bewaren?
Geheimen prijsgeven, schijnt de grooten niet te liggen.
Rusland heeft Bretton Woods niet onderteekend, en dat,
terwijl alle kapitalistische lnden zich door de onder-
teekening bereid hebben verklaard hun nationale bank-
geheim prijs te geven.
Een geheim blijft ook nog, wat er in Spanje op politiek gebied staat te gebeuren. Alleen heeft het Nederlandsche
volk van Spaansche monarchieën geen democratische
herinneringen behouden. Tenzij toekomstige historici
zelfs Philips II tot democraat weten te verklaren. Spanje doet in elk geval goed zich aan China te spiegelen, waar men den burgeroorlog heeft weten te voorkomen en kan gaan opbouwen.
1
–
lieraan kan ook de eerste vergadering vande Ver-eenigde Volkeren, die 10 Januari begint, haar parool
ontleenen. Wij zullen echter verder commentaar op het buitenland sparen, om .nog even te wijzen op de spaar-
certificaten, die de Nederlandsche Regeering zal uitgeven.
liet is de bedoeling, dat degenen, die nog geld hebben,
dit reeds vôôr de helastingbetaling ter beschikking van de
Schatkist stellen. Zooveel mogelijk resultaat is ook de
bedoeling van de actie ,,Rotterdam helpt Rotterdam”;
deze oudste vorm van hulpactie, ,,self-help”, lijkt wel de
aangewezen weg, nu de Waterweg elders tot de stille
wateren schijnt te worden gerekend.
Koninklijke
Netlerlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants
Schiedam
gispen
culemborg
amsterdam
rotterdam
C
sso
is
STANDARD
AMERIKAANSCHE
PETROLEUM
CIE.
GEBOUW PETROLEA
‘s-GRAVEN HAGE
R. MEES
&
ZO
.
ONE
.
N
A01720
Universiteit van Pretoria
Sollisitasies word ingewag vir die volgende post aan
die Universiteit van Prctoria:
Professoraat in Handel,
Geld- en Bankwese
In die afdeling Handc’i, Geld, en Bankwese word ge-
doscer:
die organisasie en tegniek van die handel;
die buitelandse handel en handelspolitiek; en
die geld. en bankwese.
Die
ak moet in Afrikaans gedoscer word, met dien
verstande dat dit gedurende ‘n redelike oorgangsperiode
in Ncderlands kan geskied.
,
Die salarisskaal is • 900×25— 1150, en die aanvang-
salaris sal afhang van vorige ervaring en bevoegdheid.
Senior Lektoraat in die
•
Ekonomie
in die Fakulteit Handel en Publieke Administrasio,
Die salarisskaal is £ 650×25—.0 800.
Sollisitasies, vergesel van volle besonderhede in, ver.
band met akaderniese kwalifikirsics, ervaring, ouderdom,
ens. moet die ondergetekende bereik v66r 31 Maart ’46.
J. C. I3REYTENBACH,
Registra Leur
Universiteit van Pretoria,
Brooklyn,
l’rctoria,
Suid-Afrika
He1 Ministerie van Financiën vraagt
EENIGE JONGE JURISTEN
bij voorkeur met eenige ervaring.
an,tnelden bij. het Ministerie van Financiën, Kneuter.
dijk 22, s-Gruvcnhage, Kamer ’71.
•
Tchnologisch Instituut Overijssel vraagt voor spoedige indicnsttreding voor zijn socio.
grafische adceling:
ERVAREN SOCIOGRAAF
en voor zijn afdeeling industrievestiging:
INGENIEUR
met belangstelling voor economische vraagstukken.
Sollicitanten worden verzocht hun sollicitaties, uit.
sluitend gchriftclij, onder vermelding van uitvoerige
bijzonderheden in te zenden aan het bureau van het
Instituut, Veerallee (gebouw Waterleiding Maatschappij
,,Overijssel” N.V.) te Zwolle.
Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam
Vlaardingen, Amsterdam (a!leen assurontiën)
BEHANDELING VAN ALLE •BANKZAKEN
BEZORGING VAN ALLE ASSURANTIËN
AMSTERDAMSCHE
BANK N.V.
131 BIPtANTOREN EN ZITDAGEN
KAPITAAl, t 510I0.00I
RESERVES f 3I05)
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V
Gevestigd te ‘s.Gravenhage
IOMINISTRATkKANTOOR DORDRECHT
DELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5340
Pers one eis- Pen sioenverzekering
verschaft d.reete , Ilscale bespering – alsehrijving van toe-
krm.slge lasten – blijvende sociale voldoening
Vraagt U eens welgedocumenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
Bij het Directoraat Generaal van de Prijzen, Afd.
Vlrkeer, kan geplaatst worden
pas afgestudeerd
economisch doctorandus
met belangstelling voor dc prijsvorming in de scheep-
vaart. Gegadigden, die reeds ecnige kennis op dit ge-
bied hebben, genieten de voorkeur. Brieven on’der no.
376 Arc’s Adv, Bedrijf,’ Kettingstr. 2, Den Haag.
S
Voor het vervolg van de rubriek ,,Vacatures” zie pag. 31.
.10 ‘Januari 1946
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
—
19
MIDDELEN, DIE VOOR HERSTELFINAN–
CIERING NIET EN WEL KUNNEN DIENEN.
Mate en tempo van herstel zijn vanzelfsprekend afhan-
kelijk van de toekomstig te ontplooien werkzaamheid en
het te vormen vermogen. De vraag, welke zich hierbij
voordoet, is deze, in hoeverre vroeger geaccumuleerd
vermogen hieraan kan worden dienstig gemaakt, m.a.w.,
in hoeverre met reeds bestaande middelen het herstel in
werkelijkheid kan worden géfinancierd. Kunnen geblok-keerde gelden hiertoe dienen? Kan de opbrengst van een
vermogensheffing of van eehvermogensaanwasbelasting ge-
bruikt worden om den wederopbouw te bekostigen? Ziehier
eenige vragen van principieele beteekenis, waarop het
antwoord klaar moet zijn, wil men niet als blindeman in
het herstelprobleem blijven ronddolen.-
Dat reeds vastgelegd kapitaal voor wederopbouw kan
worden aangewend, zaFmeer uitzondering dan regel zijn.
Wanneer een beschadigd huis met de afbraak van een
ander perceel wordt gerepareerd, is dit geval inderdaad
aanwezig; als regel zal echter wel het bestaande productie-
middel. aan de productie voor den wederopbouw dienstig
zijn, doch de wederopbouw zelf geschiedt uit nieuwe
productie.
Anders ishet met vlottend kapitaal. Waren er belang-
rijke voorraden in den vorm van hout, ijzer, steen en glas
aanwezig, dan zouden deze ongetwijfeld dienstbaar kunnen
worden gemaakt aan den wederopbouw; niets zou daaraan
zoo dienstig kunnen zijn als een ruime aanwezigheid van
vlottende kapitaalsgoederen. Maar die zijn, zooals bekend,
schaarsch; doch wel zijn vlottende geldmiddelen, althans-
waren die vôér de geldsaneering, in overdaad voorhanden.
Vlottende eldmiddelen behooren beschikkingsmacht te
geven over goederen en doen dit ook wanneer het geld-
wezen gezond, de kwaliteit van het geld goed is.
De kwaliteit Vi het geld en daarmede zijn bestedings-
mogelijkheid, wordt bepaald door zijn aard of zijn dekking.
Deze dekking vindt men in het actief der balansen der
circulatiebank, der handelsbanken en der giro-instellingen.
Bij de circulatiebank bestaat die uit edel rnetaal, buitn-
landsch tegoed of papier;
b
innenlandsche wisl,chatkist-
papier en voorschotten tegen onderpand van joed6ren en
effecten. Bij de h.ndelsbanken placht deze dekking, in-
gevolge goede bankierstradities, van een: bijzonder goede kwaliteit te zijn. Tegenover de aanspraken der crediteuren
treft men in een gezonde bnkbalans een -;éllCvat wils”
aan, als het ware een assortiment, waarop hun eventueele
kooplust, zich zou knnen richten. Met bankvoorschotten
wo)len demeest diverse objecten gefinancierd: grond-
stoffl-.fabrilaten in verschillende stadia van bewerking,
voorraden van grossiers en winkeliers, huizenbouw, vor-
deringen op bidnen- en buitenland, effecten, en. Als
eigen bezit worden handelswissels en kortloopend over-
heidspapier uitgegeven tegen te ontvangen belastingen
en ook effecten en vreemcfe valuta aangehouden; kortom, er was een harmonie tusschen den aard van de uitzettingen
en datgene,waarop de toevertrouwde crediteurensaldi hun
betaaikracht zouden kunnen richten.
De giro-instellingen konden ook in betere tijden niet
bogen op een dekking, die den toets eener orthodoxe geld-
critiek maar eenigsziris kon doorstaan. Zij belegden hun middelen in overheidsobligatiën e.d. of stortten die in de
overheidskas en formeel mocht de liquiditeit prachtig in
orde zijn, in wezén ontbrak er alles aan, omdat de in giro-
saldi geaccumuleerde koopkracht nu eenmaal geen be-vrediging zou kunnen vinden in de activa door de giro-
instellingen aangehoüden. In de practijk schaadde dit daar-
om niet, omdat het door deze instellingen gecreëerde geld
omgezet kon wordén in ander geld, en de giro-instellingen
konden zich de luxe permitteeren te parasiteéren op de
goede dekking, waarvoor circultiebank en handelsban-:
ken zorgden voor de door hen gecreëerde geidhoeveelheden.
Immers, de aanwezige geldkwantiteit behoeft practisch
niet voor 100 pCt. egn wezenlijk liquide dekking te hebben
want het totale geldvolume zal zich nimmer tegelijk in
goederen willen of kunnen omzetten. Een gedeelte blijft
circuleeren en kan als circulatiemiddel nietwôrd&ii gemist,
maar het is juist het geld, dat aanwezig is boven de hoe-veelheid, velke strikt noodig is voor de circulatie, en dat
wordt aangehouden als ,,store of value”,op langeren zicht,
dat de hoogste eischen aan kwaliteit van dekking stelt.
:
Aan de kwaliteit van de dekking ontbreekt vanzelf
–
sprekend na een oorlogsperiode zeer veel, én bij uit-
stek veel in een land als het onze, dat’ Lestuurd
is met het dogmerk om het zooveel doenlijk uit te
buiten. De goede dekking van het geld is verminderd
1
door de afneming van goudvoorraden en de inkrimpïng
der gezonde credietgeviog der banken wegens het verdwij-
nen der goederenvoorraden, terwijl daarentegen de geld-
hoeveelheid enorm is vermeerderd, met staatsschuld als dekking (waarbij wij de Duitsche staatsschuid, welke in
het actief van De Nederlandsche Bank voorkomt, met schuld van Nederland gelijkstellen in verband met ide”
garantie, die voor de ‘ordering op Duitschland zal moeten
worden aanvaard).
Deze geldvermeerdering representeert de desinvesteering, welke heeft plaats gehad en de vrijwillige, of door consump-
tiebeperking gedwongen, geldbesparingen der afgeloopen’
jaren, welker realia door de Overheid zijn yerbruikt.
De vermindering van de kwaliteit en de vermeerdering
van de kwantiteit van het geld zijn de redenen, dat maat-
regelen tot saneering noodzakelijk en de daaruit voort-
vloeiende ongemakken geredelijk aanvaardbaar zijn. Het
wezen der geldsaneering is het ontnemen van de geld-
functie aan een deel van de in omloop zijnde geldmiddelen
door het te plaatsen in een positie, waarin het zich feitelijk’
door den aard van de dekking reeds bevond: in die van
staa.tsschuld, welke staatsschuld voorloopig in den vorm
van geblokkeerd geld door bemiddeling van een geld-
instituut wordt aangehouden.
Het na de saneering aanwezige geblokkeerde geld
S
:
in
zijn bestedingsmogelijkheid door zijn dekking gebonden.
Het is nog ongefundeerde staatsschuld en kan wezenlijk
slechts dienen voor twee doeleinden: voor belastingheffing
ter vermindering van staatsschuld en ter omzetting in
staatsleeningen. Doch het leeningprovenu kan evenmin
als het belastingprovenu gebruikt worden voor bekosti-
ging van uitgaven van heden en toekomst. . Worden die
er comptabel toch uit bestreden, dan staat deze f inanciering
geheel op één lijn met financiering.door,geldçreatie.
Als bron voor financiering van hersfel’künién geblok-keerde gelden als regel’ niet dienen en, voorzoover door
een heffing geabsorheerd, kunnen zij ook maar niet één steentje tot den wederopbouw bijdragen. Een dergelijke
heffing kan men als gewenscht zien ter reductie vn staats-
schuld ‘en dus ter beperking d bzaffite rente-
lasten op improductieve en ong’edèkte” staatsschuld nu
eenfiaal met zich brengen; verder nut heeft zij niet.
Wederopboüw en herstel kunnen nu eenmaal slechts
bewerkstelligd wôrden uit toekomstige vlijt, met name uit
dat gedeelte van het product van die vlijt, dat fliet voor
onmiddellijke consumptie gebruikt i4rai, dh’dtt wordt
bestemd ter investeering in-productiemiddelen of blijvende
consumptiegoederen. Deze kapitaalvorming kan plaats
hebben door vrijwillige besparing,door wgbes
dnpar.ing
en door belastingheffing ten laste van het nieuw gevormde
sociale product, voorzoover dezepbr’éngst door d’ Over-
– held direct of indirect voor investeeringsdoeleinden wordt
– aangewend.
• De rijkdom uit het verleden draagt tot het herstel bij,
voorzoover het oude productieapparaat hierbij dienst
doet en nog voorraden aanwei’
De financieringsmiddelen, welkg iiier “hft”ddr ouI
•geldbezit, door aanspraken op de Overheid wegens oor-
logsschade – en meestal geldt dit ook voor financierings-
middelen, welke men ontleent aan claims op molestver-
20
ECONOMISCH-STATISTISCHEBERICHTEN
10 Januari 1946
zekeringrnaatschappijen – zijn slechts in zooverre deug-
delijk, als zij door besparingen in de toekomst volwaardig
worden gemaakt en als zij in het spaarvermogen worden
geabsorbeerd. Dit wil zeggen, dat, de toekomstige spaarders
staatsschuld als belegging zullen moeten overnemen,
opdat met het provenu daarvan in kwalitatief gezond geld
aan oude aanspraken kan worden voldaan. Ook kan de
Overheid uit belastingheffing schadeclaims in koopkrach-tig geld voldoen, voorzoover de belastingen op het sociale
product van de toekomst drukken. in al deze gevallen blijft
het de toekomst, welke de lasten draagt, hetgeen eveneens
het geval is wanneer de Overheid zich door geldcreatie
van haar verplichtingen zou kwijten, omdat door deze
geldcreatie een gedeelte van het nieuwe sociale pro-
duet wordt opgeëischt. In wezen verschilt – behoudens
in enkele uitzonderingsgevallen – geldcreatie dan ook
niet van belastingheffing, althans niet van onrechtvaardige
belastingheffing.
Er is echter één uitzondering te noemen, waarin vroeger
geaccumuleerd kapitaal
wèl
aan het herstel dienstig kan worden gemaakt en wel, wanneer het in het buitenland
is belegd en geldend gemaakt kan worden in koop-
krachtig geld. Na het einde van den vorigen oorlog ver-
kochten beleggers hier op groote schaal buitenlandsche
waarden, in het bijzonder Amerikaansche fondsen, daartoe
door een hoogen dollarkoers nog extra geprikkeld, en finan-
cierden daarmede toenmaals de (niet steeds gelukkige)
uitbreiding van het productieapparaat. Onder den huidigen
wind van geleide economie ka,n men zich beter denken,
dat de Overheid het provenu van buitenlandsche uitzet-
tingen tot zich neemt en de besteding dirigeert. Hierbij
valt nog op te merken, dat, voorzoover er van de Neder-
landsche vorderingen op Duitschland iets terecht zou
komen, een daartegenover indertijd gecreëerd geldvolume
reëele dekking kan krijgen, en daarmede dus geld van
goede kwaliteit, koopkrachtig geld, zou worden. Dit staat
dan tot op zekere hoogte gelijk met realiseering van
ander, volwaardig buitenlandsch tegoed.
Hetzelfde effect als bij realisatie van buitenlandsch
tegoed wordt bereikt, wanneer buitenlandsche credieten
worden opgenomen ter financiering van goederenaan-
koopen, waarbij natuurlijk te bedenken is, dat de terug-
betaling zeer moeilijk op teJ.bssen problemen voor de toe-
komst schept, weshalve een sterke beperking hier een
absolute eisch is. In wezen kunnen wij in de buitenlandsche
credietopneming niet anders zien dan een anticipatie op
het later te gelde maken van buitenlandsche beleggingen,
althans een hypothekeering van die beleggingen, omdat
het nu eenmaal weinig waarschijnlijk is, dat een land van
een structuur als Nederland groote exportsurplussen zal
hebben om een belangrijk buitenlandsch schuldvolume af
te doen. Dat verkoop van binnenlandsche waarden aan buiten-
landers een gelijk effect heeft als verkoop van buiten-
landsch âctief, behoeft geen betoog. Het is niet anders dan
een bevestiging van de hoofdstelling dezer beschouwing:
dat herstelfinanciering slechts kan geschieden met koop-
krachtig geld.
Mr.
H. F. VAN I1EEUWEN.
DE ECONOMISCHE HERSTELPOLITIEK IN
NEDERLANDSCH-INDIË.
Wie gevoelig is geweest voor de meer harmonische
tendenzen in de economische ontwikkeling van Neder-
landsch-Indië véôr het uitbreken van den oorlog in Europa,
in 1939, slaat in stomme verbazing gade wat er van het
economisch leven hier te lande is overgebleven, nadat
het land van den-economischenroofbouw van het Japan-
sche wanbeheer is bevrijd. Nog meer betreurenswaardig
is het achterblijven van Java in het aangrijpen vaii de
in ruime mate geboden gelegenheid. tot herstel als gevolg
van politieke verwijdering. Naast de van oudsher be-
staande dualismen in dit land is op economisch terrein
een nieuw dualisme ontstaan hetwelk voortspruit uit
de grootere ontvankelijkheid van de Buitengewesten
voor gezamenlijke inspanning tot rehabilitatie dan’ zulks
op Java het geval is. FIet is naar wij hopen echter een
tijdelijk dualisme. Wij zullen hierop nader terugkomen.
Eén van de ongemakken van dezen tijd in Indië is
het groote en dikwijls pijnlijk gevoelde gemis aan voor-
lichting. Waar deze vroeger werd gegeven is het thans
niet mogelijk over de daarvoor noodzakelijke outillage
te beschikken, eenerzijds, omdat de geëigende organi-
satie en het materiaal er niet meer zijn of ons thans niet
ten dienste staan, anderzijds, omdat in de gegeven om-
standigheden niet kan worden beschikt over de mede-
werkers, die eertijds reeds schaarsch waren en die nu groo-
tendeels nog vertoeven in krijgsgevangenen- en interneerings-
kampen. Toch moet naar onze meening een poging worden
gedaan om de voorlichting te hervatten. Op het gebied
van vakliteratuur zal daarmede, naar wij vernemen,
spoedig een begin worden gemaakt. Ook op economisch
terrein moet daarmede niet te lang worden gewacht.
liet ware gewenscht, dat het Economisch Weekblad,
de uitgave van het Departement van Economische Zaken
te Batavia, zij het ook in bescheiden opzet, weer zou kun-
nen verschijnen. De registratie van het economische ge-
beuren, ten aanzien waarvan door de vernietiging van
ontstellend veel materiaal zulk een groot verlies is ge-
leden, dient naar ons gevoelen zoo snel mogelijk weer
te worden hervat.
Tot goed begrip van hetgeen voor het economische
herstel van deze gebiedsdeelen noodig is, dient men zich
voor oogen te stellen wat de gevolgen van het Japansche
regime in dit opzicht zijn geweest. Het is niet mogelijk
daaronitrent ook maar eenigszins exacte gegevens te
verkrijgen. De exploratie van het verlies moet nog be-
ginnen, terwijl het in uitgestrekte gebieden nog onmogelijk
is over eenigermate betrouwbaar materiaal de beschikking
te verkrijgen. Daarbij komt, dat de Japanners een in vele
opzichten sterk gedecentraliseerd beheer hebben gevoerd.
Zij verdeelden het land in residenties, waarbij soms wel,
maar soms ook niet de oude bestuursindeeling werd ge-
volgd. Deze gebieden waren op zich zelf en soms groeps-
gewijs bedoeld als min of meer autarkische gemeenschappen,
welke zooveel mogelijk zichzelf moesten bedruipen. Het
is duidelijk, dat hierbij militaire overwegingen hebben
gegolden.
Voor het fijn afgestelde economische systeem op Java
beteekende dit een drastische verandering. De Japansche
residenties sloten zich voor elkaar af, zoodat de vrije
stroom vanuit overschot- naar tekortgebieden op talrijke
wijzen werd geremd of onmogelijk gemaakt. Voorts
werden groote arealen, tevoren in – gebruik als onder-
nemingsgronden, omgezet in voedselarealen. De thee-
cultuur is daardoor o.a. zeer
1
4waar getroffen. Men rekent
erop, dat omstreeks een vijfde van het thee-areaal zal
zijn verdwenen. Het is echter praematuur de verwach-
tingen dan wel de vrees in dit opzicht in cijfers uit te
drukken. Zeker is, dat de productie en de bestemming van de agrarische voortbrengselen op zeer ruwe wijze is aangepast aan de behoeften vn den bezetter, zoowel
op Java zelf als in de gel)ieden, waar de Japansche mili-
taire bestuursorganen voorziening vanuit Java noodig
vonden. Dit gold niet alleen voor de voortbrengselen
van het land, maar oôk voor de arbeidskrachten. Op zeer
drastische wijze is door de Japanners op het gebied der
migratie gehandeld. Het is bekend, dat vele duizenden
bewoners van Java zijn gedeporteerd om in andere deelen
van de gemeenschappelijke welvaartssfeer slavenarbeid
te verrichten. De gedwongen leveringen, de gevolgde
prijspolitiek, welke tot gevolg hadden, dat de producent
slechts een fetieve tegenwaarde ontving voor hetgeen hij
moest afstaan, al ware het alleen vanwege het feit, dat
10 Januari 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21
de nog aanwezige vooroorlogsche importgoederen niet
of alleen tegen zeer hooge prijzen konden worden gekocht,
voorts de toenemende economische en sociale onzekerheid,
gebrek aan transport, hygiëne, dat alles waren factoren,
welke de productiviteit sterk deden afnemen. Deze dalende
curve zet zich thans op Java helaas in progressieve mate
voort, aangezien verscheidene van d.e genoemde factoren
nog onverminderd gelden, terwijl voor de hand liggende
verbeteringen van den toestand niet kunnen worden
bewerkstelligd als gevolg van de politieke moeilijkheden.
Java is een agrarisch land. Voor den landbouw heeft
het intusschen gedurende bijna vier jaren den aanvoer
moeten missen van de werktuigen en het materiaal,
welke normaal reeds lang hadden moeten worden ver-
nieuwd of in den grond gebracht. Ook de nijverheid is
op import van grond- en hulpstoffen aangewezen. Er zijn
poovere pogingen gedaan om zeer simpele gebruiks- en
vei’bruiksartikelen in liet land zelve te vei’vaardigen,
gebruik makende van hetgeen er was. Dbor de Japanners
is in materieel opzicht niets binnengebracht, wel geroofd.
Nu nog liggen de havenpl,atsen vol met mteriaal, dat
de Japanners van zins waren te verschepen. Japan heeft
in deze gewesten roofbouw toegepast in zijn uitersten
vorm. Het land is uitgeteerd en leeggezogen. De massa
der bevolking heeft dringende behoelte aan eenvoudige
importgoederen, een groot deel wordt met honger bedreigd.
Java wacht thans op het verlossende woord.
Een groot deel van de Buitengewesten vertoont- betere
aspecten. Vele van deze gebieden waren, ondanks de
maatregelen tot het bereiken van eèn grooter vermogen tot zelfvoorziening op voedselgebied, slechter uitgerust
dan Java. De gevolgen daarvan zijn niet uitgebleven
en het lijden is er door vergroot. De bereidheid tot samen-
werking na de nederlaag van het Japansche Rijk leidt
daar nu echter tot snel herstel en tot de heropening van
den ruil van exportproduct tegen geïmporteerde voedings-
middelen, kleeding, productiemiddelen en andere ge-
wenschte artikelen.
De organisatie voor het technische en economische
hei-stel van dat deel der Buitengewesten, waar de vrede
in feite bestaat, is aanwezig en met de uitvoering van dat
herstel is op vele plaatsen een begin gemaakt. Om het
grootst mogelijke resultaat te bereiken zijn alle beschikbare
krachten zooveel mogelijk samengebracht. Allen werken
aan een gemeenschappelijke taak, welke vooralsnog niet
door individueele motieven mag wordeii doorkruist. Eerst
wanneer de basis is gelegd voor het herstel van de normale
wegen, waarlangs het economisch leven zich verder kan
ontwikkelen, zal het gerechtvaardigd zijn het particuliere
initiatief de vrije hand te geven. De Nederlandsche ge-
meenschap, welke van buiten Indië na de Japansche
capitulatie terugkwam en de Nederlanders, die uit inter-
neering of krijgsgevangenschap vrijkomen, hebben elkaar
daarin gevonden en zij zijn verzekerd van den steun
van de verdere ingezetenen, die de teekenen des tijds
verstaan.
Eén van de organisaties, welke op economisch terrein
een zeer groote taak op zich heeft genomen en die een
groote verantwoordelijkheid zal dragen, is de Nederla.ndsch-
Indische Gouvernements Import en Export Organisatie
(Nigieo), welke – behoudens een enkele, doch belangrijke
uitzondering voor wat betreft den export van rubber –
den geheelen import, alsmede den geheelen export zal
bewerkstelligen. Zij is de vorm, die gekozen is om alle
beschikbare mogelijkheden op haar terrein te benutten
en alle daartoe vereischte krachten samen te bundelen.
Er zal in een volgend artikel gelegenheid zijn op het werk
van de Nigieo nader in te gaan. Batavia, Kerstmis 1945.
W. KOSTER.
MIDDENSTAND EN BEDRIJFSORGANISATIE.
1.
–
Wanneer men de na-oorlogsche problemen aangaande
de Organisatie van den middenstand – de dragers van
het ondernemersrisico in het kleinbedrijf op het terrein
van handel, nijverheid en verkeer – aan een beschouwing
wil onderwerpen
1),
dient men uit te gaan van de positie,
welke deze groep in de samenleving inneemt en van de
nooden en wenschen, welke in dien kring leven.
Ter beoordeeling van die positie, allereerst enkele ge-gevens aangaande de getalsterkte van den middenstand.
De laatste officieele cijfers zijn oud en dateeren van 31
December 1930; men kan daaruit afleiden, dat toen niet
minder dan 776.189 personen in middenstandszaken
werkzaam waren, hetgeen het recht geeft aan te nemen,
dat destijds ongeveer 2 millioen menschen in Nederland
voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van den
gang van zaken in het middenstandsbedrijf. Wat was de
economische beteelcenis
van dit volksdeel? Vbbr den oorlog was de economische positie van den middentander slecht
te noemen, gelijk onderzoekingen van het Economisch
Instituut voor den Middenstand duidelijk hebben aange-
toond. liet is waar, dat gedurende den oorlog groote
groepen van winkeliers goed hebben geboei’d – zwarte
handel! -, doch als gevolg van de geldsaneering en andere
omstandigheden is daar weinig tastbaars van overgebleven,
terwijl er gelukkig ook mag worden gerekend met belang-
rijke aantallen middenstandel’s, die zich met dergelijke
dingen niet hebben afgegeven, doch wier positie der-
halve nog veel slechter is. Deze zwakke positie is niet
alleen een gevolg van de crisisjaren van vébr den oorlog,
ei’ waren ook dieper liggende factoren, welke hiertoe heb-
ben geleid, in de eerste plaats diepgaande wijzigingen in
de productie – het merkartikel bijv.! -, welke den detail-
list naar twee zijden hebben vei’zwakt: bij den inkoop,
omdat de fabriek als het ware een deel van de vroeger
door den winkelier benoodigde vakkennis overbodig heeft
gemaakt, en bij den verkoop, omdat vele fabrikanten het
publiek hebben beïnvloed over het hoofd van den midden-
stander heen. Een soortgelijke ontwikkeling treft men ook
aan bij vele industrieele middenstandsbedrijven. Op zijn beurt
heeft dit weer tot gevolg gehad, dat men het altijd nog noodige kwantum vakkennis, om als middenstander te
kunnen slagen, is gaan onderschatten, waardoor een voort-
durende instrooming van geheel of gedeeltelijk ondes-
kundigen heeft plaatsgevonden. De sterfte in het midden-standsaakenleven was dan ook hoog, gemiddeld verdween
in de jaren vbôr den oorlog ruim elf procent van de mid-denstandszaken pei- jaar, maar de opengevallen plaatsen werden steeds weer door even weinig deskundigen inge-
nomen, zoodat het proces niet tot rust kwam. Dan werd de
economische beteekenis van den middenstand aangetast
door zijn veel te ongebreidelde credietvei-leening aan den
consument. lIet is wel juist, dat vele middenstanders van
de oorlogsomstandigheden gebruik hebben gemaakt om
zich van dit euvel te ontdoen, maar de teekenen w’ijzen
ei’ thans voldoende op, dat deze credietverleening weer
hand over hand toeneemt. Ook het afbetalingssysteem,
in zijn financieele gevojgen onvoldoende door den gemid-delden winkeliet’ doorschouwd, verzwakte vele winkeliers
bovenmate. Ten slotte vallen dan nog te vermelden de
hoogst belangrijke wijzigingen, welke gedurende de laatste
decennia zijn opgetreden in de distributie, voornamelijk
de opkomst van het groothedrijf: verbruiks-coöperatie,
warenhuis, grootwinkelbedrijf en eenheidsprijzenwinkei.
Zoo zien wij dan, dat gedurende de laatste tientallen jaren
de economische beteek&nis van den middenstand aanmer-
kelijk is verzwakt, eenerzijds had hij een strijd te voeren
naar binnen, tegen de innerlijke verzwakking in eigen
‘)
Dit
artikel werd geschreven alvorens het voorontwerp van
de wet, regelende wijzigingen in de bedrijfsorganisatie, verscheen;
22
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Januari 1946
gelederen; anderzijds werd hij teruggedrongen in den strijd
met ,verchiiier4e .ndere.distributievormen.
Yee.
niè &iianget.sï is de
sociale beteekenis
van den
middenstajd. ‘Allereerst is het middenstandsbedrijf nog
steeds dekweekplaats van sterke, zelfstandige naturen.
Heel wat leiders van grootbedrijven zijn uit den midden-
stand .vQortgekornen.Van groot belang voor de maat-
schappij isi.6ortsde groote rii, welkehet gezin in het
middenstandszakenleSren speelt. Ook is veelal de ver-
houdin
g
tusschen patroo en gezel hier anders, beter, dan
in het grootbedrijf. Ten slotte mag een klasse van lieden,
die met hard zwoegen voor zich en de hunnen een zelf-
standig Jestan ppgeaJe handhaven, een stabiliseerenden
faètör. voor de saniiléi.;ing worden genoemd, omdat
deze menschen uiteraard afkeerig zijn van alles, wat den
goeden gang van zaken in hun bedrijf zou kunnen versto-
ren. Juist in een verwarden tijd als de onze is het bestaan
van een flinken, goed onderlegden middenstand een sociale
fator,
wavan,
de beteekenis moeilijk kan worden over-
schat.
T -‘
De.bezettir_ig heeft den middenstand ook in ons land
een knauw gegeven. Allereerst moreel, als gevolg van het
te gemakkelijk geld verdienen bij groote groepen. Verder
in getalsterkte, hoewel, dank zij de sabotae van de leiding
dçrvakgrpepen, de sluiting van zgn. overbodige zaken
eii
slechts’in kele middenstandsbranches kon worden door-gevoerd. Enkele groote vraagstukken, zooals dat van de
innerlijke verzwakking, de strijd tusschen groot- en klein-
bedrijf in den detailhandel ed., hebben gedurende de
oor10 a.hw.
m .illîi traks weer aan de
orde komen. Erikele peciâle na.öorlogsche problemen
zullen als nieuwe factoren hun intrede doen: het terug-
brengen in het bedrijf van geëvacueerden, getroffenen en de
slchtoffers van wegvoering of sluiting; de kwestie van de
lididitit en d aangelegenheid ‘an de herbevoorrading.
Plaatsruimte heeft ons belet deze schets nader uit te
werken, het bovenstaande moge evenwel voldoende zijn
om althans een indruk te geven van de positie van den
middenstand in het na-oorlogsche Nederland.
JVat bestond er ‘rôô,’ den oorlog op organisatorisch terrein?
Tegen dzen achteigrond moet men nu de organisatori-sche vragen aangaande den middenstand zien. Vo.oAf is
het wellicht nuttig even na te gaan, wat op dit organisato-
rische terrein vlak voor het uitbrekefi van den oorlog
bestond. Men, .kend toen naast elkaar de zgn.
stands-
en
de Qakorgnisaties.
–
. De eerste waren voortgekomen uit
plaatselijke middenstandsorganisaties, waar voornamelijk
winkeliet’s van diverse pluimage, alsmede enkele industrieele
middenstanders zich hadden vereenigd; de laatste waren
organen van beoefenaars van eenzelfden tak van handel
of.,kiinenj.ver..en.,vgn den aanvang af landelijk ge-
organiseerd. Uit dze plaatselijke middenstandsvereenigin-
gen is in 1902 een standsorganisatie met landelijk karakter geboren, de ,,Nedei’landsche Bond van Vereenigingen van den 1-landeldrij venden en Industrieelen Middenstand”. In
1915 scjieidde..zicdaarya.n af de ,,Nederlandsche R.K.
Middenstandsbond’,’ en in 1918 de ,,Vereeniging van den
Christelijken handeldrijvenden en industrieelen Midden-
stand in Nederland”. De in 1902 geboren landelijke orga-
nisatie noemde zich sinds 1924 ,,ederlandsche Midden-
stands.bond”,.enverkreeg in 1927, ter gelegenheid yan
haar 25-jarig bestaan, het praedicaat ,,Koninklijk”. Op
het• gebied der standsorganisatie bestonden dus naast
elkander de Koninklijke Nederlandsche Middenstandsbond,
de Nederlandsche R.K. Middenstandshond en de kortweg
genoemde Christelijke Middenstandsbond. Ten einde in
gezamenlijk optred’n, wAox.at meI eerbiediging van ieders
beinsçlen mogelijk werd geacht, grooter kraht te vinden,
hadden deze drie bonden een pernianente Commissie van
Overleg gevormd, die regelmatig de middenstandsvraag-
stukken besprak en ook naar buiten optrad. Leiding en
secretariaat werden bij toerbeurt door één der drie samen-
werkende bonden vervuld. Vooral de laatste jaren v66r het
uitbreken van den kiijg was deze samenwerking vrij intens.
Naast de middenstandsbonden, hierbq
,
ven werd het
reeds opgemerkt, waren de landelijke vakbonden gegroeid,
dus de zich over het geheele land uitstrekkende organisaties
van bakkers, slagers, kruideniers, smeden, enz. Vooral de
grooten reonder deze vakorganisaties vertoonden veelal een
grooten afkeer van aansluiting bij en samenwerking met
de middenstandsbonden, hoewel de R.K. Middenstands-
bond te dezen opzichte wel meer wist te bereiken. De
naast de zgn. neutrale vakbonden ontstane confessioneele
vakorganisaties zochten, vooral de RK.., wel eenige aan-
leunin
g
tegen den overeenkomstiggekléurden middenstands-
bond, welk verband bij den R.K. Middenstandsbond ten slotte zeer nauw werd. Nochtans bleek van den aanvang
af, dat het in één bond samenvoegen van stands- en vak-
organisaties een hybridisch karakter had; waai er – zooals
bij den K.N.M.B. – geen dvang achter zat, kwam er
praktisch weinig van terecht. Dat was ook verklaarhaar:
de vakorganisaties verdedigden de speciale belangen van
de beoefenaren van eenzelfden tak van bedrijT, en de
behartiging diei belangen kon nimmer zoo intensief en
met zooveel kennis van zaken door een standsorganisatie worden ter hand genomen, de vakbonden wofinen weinig
door aansluiting bij een middenstandsbond, vandaar dat
het – waar niet gedwongen werd – ook weinig voorkwam.
Veeleer openbaarde zich gedurende de laatste jaren véér
den oorlog een groeiende tendenz naar
Qerticale
organisatie,
ook in den middenstand. Stelier dezes is zeven jaar lang
vooritter geweest van een verticaal vrband in de vee-
en vleeschbranche, waarvan organisaties van handelaren,
grossiers, slagers en ook werknemers lid waren. Ook op
andere terreinen kwam een dergelijke samenwerking meer en meer naar voren, bijvin de huiden,, leder- en schoenen-
branche, in den levensmiddelenhandel, e.d. liet was
duidelijk te bemerken, dat de levensbelangen van de
middenstanders, welke ij. dergelijke po’giden ietrokken
waren, ook daar lagen en’niét op het terreiii van een stands-
organisatie.
• Naast’dz
–
vormen van organisatie bestond nog de in
1919 ögerichte ,,Middenstandsraad”, een door den ge-
organisèerden middenstand in het leven geroepen en daarna
door de Kroon ,,erkend” college; de drie middenstands-
bonden benoemden de leden; het college en de betrokken
minister benoemden ,,in algemeen overleg” een voorzitter.
Taak.van dzen Raad was het plegen van overleg en het
doen van voorstellen op middenstandsgebied aan de Re-geering en aan de middenstandsbonden, alsmede het uit-
brengen van adviezen aan de ministers. , ,
De gi’oote zwakte van al,deze vormen van
organisatie was het zeer gering aantal lden. De.helang
stelling voor orgaifisatiewerk was in de individueel ingestel-
de kringen van den middenstand niet groot en de jaren-
lange instrooming van ondeskundigen, waarvan hierboven
werd gewaagd, had eengroote categorie van zich noemende
,,middenstanders” doen ontstaan, die op een laag culturee’
peil stonden en weinig of, niets voor organisati vc’lden.
De vrijwillige organisaties telden hoogstens 15 f 20 pCt.
van de gezamenlijke middenstanders en hadden derhalve
tegenover de Ovei’heid een weinig representatief karakter,
terwijl het naast elkaar bestaan van twee, drie, ja soms
vier of nog meer vakorganisaties op eenrelfde terrein ook
niet bevorderlijk was voor het gezag, dat aan haar uitspra-
ken kon worden gehecht. Slechts enkele vakbonden van middenstanders, die beroepen uitoefenden, waarbij -nog
een behoorlijk kwantum vakkennis te pas kwam en waarbij
indringing van ondeskundigen daarom ook niet zoo ge.-
makkelijk was – bijv. slagers en bakkers -, telden een
hoager percentage ledm en hadden iets meei’ geza
T’Vijzigingen als geoolg i’ari dc nicun’e bedrijf sorganisatie.
In de eei’ste plaats verdw3en als gevolg van de opheffing
der middenstandsbonden het begrip standsorganisatie.
tt
1
•-
10 Januari 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.23
Immers, de Hoofdgroep ,,Ambacht” en de Bedrijfsgroep
,,Detailhandel”, zoomede de Bedrij fsgroep , ,Voedselvoor-
zieningsambachten” kunnen niet worden geacht als
stands-
organisaties daarvoor in de plaats te zijn getreden: deze
groepeeringen zijn slechts vergaarbakken van midden-
standstakgroepen, dus van niet naar den stand, doch
naar het vak bijeengebrachte landelijke groepen, waarin bovendien geen ondernemers, doch ondernemingen zijn
georganiseerd. Ook vertoont zich hier in wezen dezelfde
cpntroverse, als hierboven werd geschetst, tusschen de
middenstandsbonden en de vakorganisaties. De over het
ajgemeen goed geoutilleerde bureaux der middenstands-
vakgroepen hebben bijna nog minder behoefte aan voor-
lichting en hulp van de hoogere groepen dan destijds de vakorganisaties van de middenstandsbonden. De belan-
gen hunner aangeslotenen liggen ook al evenmin daar.
Immers, welk belang heeft een bakker bij een slager of
een consumptie-ijsbereider bij een loondorscher? Noch-
tans zijn deze lieden via hun vak- of ondervakgroepen
tesamengebracht in de Bedrijfsgroep ,,Voedselvoorzie-
ningsambachten”, welke bedrijfsgroep dan ook prompt
een dood lichaam is gebleken.
Hierbij aansluitend kan in de tweede plaats worden
opgemerkt, dat de nieuwe bedrijfsorganisatie het
horizon-
tale organisatiebeginsel heeft verkozen boven het verticale.
Blijkens de boVenstâande opmerkingen aangaande datgene,
wat reeds v66r het uitbreken van den krijg ook in midden-
standskringen leefde, is dit een stap terug. Immers, reeds
vôÔr 1940 ging de belangstelling ook in middenstands-
milieux meer en nieer uit naar een verticale organisatie.
Logisch: want de slager heeft wel belang bij wat de vleesch
–
-grossier doet en wil, bij wat de vleeschwarenindustrie yoor
maatregelen genomen zou willen zien, en een organisatie
naar het product, zooals die is verwezenlijkt in de structuur
van de organisatie voor de voedselvoorziening, interes-
seert alle daarbij betrokkenen ten zeerste. Vôôrdat de
toenmalige centrales waren omgezet in bedrijfschappen,
en vôérdat de betrokken vakgroepen waren geformeerd,
heeft de toenmalige secretaris-generaal stelier dezes be-
noemd tot voorzitter van een voorloopig college van advies
van de toen nog bestaande Veehouderij Centrale. In dat
college waren, volgens het verticale principe, alle betrok-
kenen op het gebied van den vleeschha.ndel en de vleesch-
en vleeschwarenbereidiug vereenigd en de praktijk heeft
geleerd, dat voor de verhandelingen in dit college bij alle
groepen zeer groote belangstajling bestond. Later heeft het bestuur van het bedrijfschap de taak van dit college
• overgenomen volgens dezelfde richtlijnen, al kan – met
name op de samenstelling van dat bestuur en den grooten
arnbtelijken invloed daarop – nog wel iets te wenschen
• overblijven, wanneer deze opzet nog eens wordt bezien.
• Maar in elk geval komt de richting, waarin de voedsel-
voorzieningsorganistie zich beweegt, volkomen overeen met wat ook velen in middenstandskringen wenschen.
In de derde plaats heeft de nieuwe bedrijfsorganisatie
het beginsel van het
verplicht ijdrnaatschap
ingevoerd.
Hierover kunnen wij kort zijn: dt is een positieve winst.
Reeds lang is ook in den middenstand hierop aangedrongen
en bij de geleide economie, die – hoe men daarover denken
moge – na den oorlog nog zeer geruimen tijdnoodig zal
zijn, zoo zij al ooit verdwijnt, is een behoorlijk representa-
tieve Organisatie noodig als tegenspeler van de Overheid
en langs vrijwilligen weg is zulk een organisatie in den
middenstand niet te verkrijgen.
In de vierde plaats valt als nieuwe aanwinst te boeken
de regelende
of, zoo men wil,
aerordenende beooegdhetd,
• welke de nieuwe bedrijfsorganisaties hebben gekregen.
Voor de vakgroepen, welke op het terrein der voedselvoor-
ziening werkzaam zijn, is deze bevoegdheid zelfs dubbel
gegeven: éénmaal als onderdeel van de organisatie van
het bedrijfsleven en andermaal als onderdeel van de orga-
nisatie van de voedselvoorziening. In den middenstand
waren reeds zeer lang véôr 1940 talrijke stemmen opge-
gaan, die de we.nschelijkheid van het verkrijgen van een dergelijke bevoegdheid ook voor middenstandsorganisa-
ties bepleitten. Steller dezes heeft lange en bittere ervaring
opgedaan met pogingen om via de ,,Wetverbindend en
onverbindendverklaring van Ondernemersovereenkomsten”
iets te bereiken ter breideling, althans van de ergste excessen,
van deloyaje concurrentie in den middenstand. Reeds jaren
v6r den oorlog heeft men in verschillend rniddstarid-milieux – in de slagerij en op het teirein van d’e merk-
artikelen in den levensmiddelenhandel, dit laatste in nauwe
samenwerking met de betrokken industrieelen – gepoogd
op dit stuk iets tot stand te brengen, doch al deze pogingen
zijn destijds mislukt; maal’ de wensch is gebleven, want
vrijwillige regelingen – mijn ervniiig op het gebied der
bovengenoëmde merkartikelen heeft niij dat tiit den treure
bevestigd – kunnen hier geen uitkomst bieden en worden
altijd ontdoken of door een kleine minderheid gesaboteerd;
slechts bindend aan alle betrokkenen op te leggen regelin-
gen kunnen hier helpen. Hier kan, dat is wel een algemeene
overtuiging ook in den. middenstand, het bedrijfsleven
onder toezicht van de Overheid zich zelf helpen via deze
verordenende bevoegdheid.
Dr. E. 3. TOBI.
DE DEBLOKKEERING EN DE TWËNTSCHE
TEXTIELINDUSTRIE.
Tolgens recente mededeelingen in de fina.ncieele pers,
heeft de circulatie een hoogte bereikt van ruim 3 milliard
gulden (chartaal en giraal geld). Daar de minister van
Financiën blijkbaar van oordeel is, dat daarmede de grens
der wenschelijk geachte circulatie is bereikt, heeft Z.Exc.
de beschikkingsmogelijkheden over de geblokkeerde reke-
ningen rigoreus beperkt. Zoo zijn o.a. de in art. 15 der
Beschikking Deblokkeering 1945 genoemde deblokkeerin-
gen ten behoeve van de betaling van bonen e.d. niet meer
toegestaan en is een aantal Algemeene Vergunningen,
meerendeels betrekking hebbende op goederenaankoopen,
ingetrokken:
1-let gevolg van dezen maatregel is, dat thans voor deze
betalingen bankcrediet moet worden opgenomen, voor-
zoover liet girale – intusschen vrij geworden – tegoed
niet toereikend is.
De voor deze wijze van financieren verschuldigde debet-
rente zal voor verkoopers een prikkel zijn om snel te fac-
tureeren en acht te geven op een tijdige
.
.’etaling der fac-
tuurbedragen. Deze politiek vergro’ôf de ‘oiboopsnelheid
en – als gevolg daarvan – de effectiviteit van het geld
en oefent oen beperkenden invloed uit op de benoodigde
geldhoeveelheid.
De Regeering acht dus thans het monetaire evenwicht
(verhouding geld: goederen) hersteld, zoddat ‘zij zich voor
het oogenblik van een vergrootingan de geidhooveelheid
wenscht te onthouden.
Toch is de vraag gewettigd, of de geldstroom, die door
het debl9kkeeren van gelden is ontstaan, wel in voldoende
mate over de geheele linie van het economische leven tot
alle geledingen van de bedrijfskolom i dogdToflg.
De liquiditeitsmoeilijkheden, welke zich in de Twentsche
textielindustrie beginnen te openbaren, doen nl. vermoeden,
dat in den desbetreffenden tak van het bedrijfsleven de
geldstroom nog niet verder is gekonien dan de peripherie
van de hoogere geledingen van de hadrijfskolom.
Hoewel, volgens een mededeeling in ,,Het Financieele
Dagblad” van 15 December jl., voor zulke gevallen een
bijzondere deblokkeeringsaanvraag kan worden ingediend,
heeft de Twentsche ‘textielindtistrie na het in werking
treden van den bovenomschrevë ihaatregel reeds belang-
rijke bedragen aan overbruggingscredief bij de’ banken
moeten opnemen.
Onder verwijzing naar de beschouwingen, die Prof. P.
Hennipman in dit tijdschrift aan de theorie der geldzuive-
24
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Januari 1946
ring heeft gewijd ‘), volgen wij de stelling, dat een theore-
tisch juiste deblokkeeringspolitiek zal moeten discrimi-
neeren tusschèn de verschillende bedrijven, waarbij men
rekening zal moeten houden met hun kapitaaistructuur
en het chronologische verband tusschen hun inkomsten
en uitgaven.
In de textielindustrie nu neemt het productieproces
verscheidene maanden in beslag, varieerend al naar gelang
den aard van het artikel. Bovendien moet bij den afzet
op de binnenlandsche markt rekening worden gehouden
met de verkoops- en betalingsvoorwaarden der Vereeni-
ging ,,Nederlandsche rrextie1con,entie welke in een
matig leverancierscrediet aan de afnemers voorzien. Is de
omlooptijd van het bedrijfskapitaal op grond van deze
feiten reeds van langen duur, bij een hervatting van den
export zal deze nog aanmerkelijk grooter worden.
Bij de bevrijding waren in de Twentsche textielindustrie.
de voorraden aan grondstoffen, halffabrikaten en afge-
werkte producten volkomen uitgeput. Men stond aan het
begin van een geheel nieuw productieproces, waarvoor in
de eerste plaats grondstoffen moesten worden aangevoerd.
Vele fabrieken hadden onder de oorlogshandelingen
geleden ên de machines hadden langen tijd stilgestaan,
zoodat voorzoover deze installaties niet geheel verloren
waren gegaan – uitgebreide herstelwerkzaamheden moes-
ten worden verricht om het productieapparatt in bedrijfs-
vaardigen toestand te brengen. Nadat in de tweede helft
van Juli 1945 de eerste balen katoen feestelijk waren
binnengehaald, kon de productie op een zeer bescheiden
schaal beginnen. Zooals uit de volgende, aan het Centraal
Bureau voor de Statistiek ontleende, productie-indices
blijkt, komt de Twentsche textielindustrie slechts in een
langzaam tempo op gang.
Katoenspinnerijen:
1938 Mei ’45 Juni ’45 Juli ’45 Aug. ’45 Sept. ’45
100
1
1
2
4
10
De productieindices der in een lagere geleding der be-drijfskolom gelegen katoenweverijen zijn nog niet gepu-
bliceerd. 1-Jaar productie is echter afha’Yikelijk van die der
spinnerijen, zoodat uit de bovenaangehaalde, op de
katoenspinnerijen betrekking hebbende, cijfers geconclu-
deerd kan worden, dat de liquiditeit der Twentsche katoen-
industrie nog niet van dien aard kan zijn, dat zij zich
voor de financiering van de voorraden en van het productie-
proces uit de loopende ontvangsten kan bedruipen.
De kapitaalbehoefte voor de verkrijging van grond- en
huipstoffen is in het huidige stadium nog abnormaal groot.
De Regeering heeft belangrijke kwantiteiten katoen aan-
gekocht, waarvan het grootste gedeelte nog döor de in-
dustrie moet worden betaald. Het houden van een voorraad
aan grond- en hulpstoffen is noodzakelijk om een regel-
matigen gang van het productieproces te verzekeren.
Bovendien moet t.o.v. de voon-aadvorming rekening gehou-
den worden met het streven om de productie geleidelijk aan tot het bedrijfsoptimum op te voeren. Dit is een ge-
biedende eisch voor de voorziening in de behoeften van de
binnenlandsche markt zoowel als voor het herstel van den
.vroegeren expqrt.
Om ons eenigermate een beeld van de grootte der
kapitaalbehoefte te kunnen vormen, laten wij hieronder
eenige aan het CentraalBureau voor de Statistiek ontleende
cijfers volgen
2):
Verbruik ruwe katoen (in f 106)
:
1937 : 32
1938 : 24
Afzet katoenen weefsels (in f 10
1
):
1937
1938
binnenland
………………..55
52
export
…………………….42
38
Indien nu de benoodigde middelen vrijwel uitsluitend
door het opnemen van bankcrediet verkregen moeten
‘)
Zie ,,E.-S.B.”, van 22 en 29 November 1945.
1)
Bij het gebruiken van deze cijfers dient men te bedenken,
dat het prijspeil intusschen niet onbelangrijk is gestegen.
worden, beteekent dit – gezien den langen omlooptijd
van het bedrijfskapitaal – een extra zwaren rentelast,
welke de katoenindustrie wordt opgelegd. Zoolang het be-
drijfsoptimum in dezen tak van industrie nog niet is be-
reikt, zal deze last blijven stijgen.
Een verhooging van den kostprijs met een rentefactor moet onvermijdelijk in den verkoopprijs tot uitdrukking
komen. Algemeen wordt echter ingezien, dat een verhoo-
ging van het prijspeil de ontwikkeling op economisch
gebied hier te lande zal schaden. En zullen de exportprijzen
zulk een verhooging kunnen verdragen?
Wij meenen te hebben aangetoond, dat de Twentsche
textielindustrie het in dit, stadium, zoowel op grond van
privaat-economische als sociaal-economische overwegingen,
nog niet zonder deblokkeering kan stellen. lIet is noodza-
kelijk,,dat zij voor de financiering van haar aankoopen
van grond en hulpstoffen, van het productieproces en
van de noodzakelijke vernieuwingen van het productie-
apparaat over haar desinvesteeringsgelden kan beschikken.
Deze gelden vertegenwoordigen in hoofdzaak de op-
brengst van voorraden gereed product, welke gedurende
den oorlog geliquideerd zijn
3).
Met het oog Op de liquiditeit
zijn zij over het algemeen belegd in k6rtloopend papier
(schatkistpapier), voorzoover zij althans niet als bank-
tegoed zijn aangehouden. Op den vervaldag van het chat-
kistpapier wordt de nominale waarde daarvan op geblok-
keerde rekening gecrediteerd.
Leidt nu een voortzetting van de deblokkeering van
deze desinvesteeringsgelden ten behoeve van de Twentsehe
textielnijverheid tot inflationaire verstoringen?
Ons antwoord luidt ontkennend en wij baseeren onze
meening op de volgende overwegingen.
De ruwe katoen is tot nu toe door de Regeering in het buitenland gekocht. De aankoopprijs m’bet aan het Rijk
worden voldaan. De Nederlandsche Bank N.V. remitteert
de verschuldigde bedragen op grond van in het buitenland
verkregen credieten aan het crediteurland. Het daarvoor
aangewende geblokkeerde tegoed komt dus in ons land niet
in eirculatie.
Sinds korten tijd bestaat de mogelijkheid, dat de katoen-
spinners zelf de katoen in het buitenland koopen. De
gelden, benoodigd voor den aankoop van de voor dat doel
ter beschikking gestelde deviezen, komen evenmin in cir-
culatie.
De andere belangrijke factor van den kostprijs wordt
gevormd door de bonen. Naarmate de bedrijvigheid toe-neemt, zal het te verloonen bedrag stijgen en het wacht-
geld – waar geen productie tegenover staat – dalen
Worden geblokkeerde gelden voor de looribetaling vrijge-
geven, dan zullen deze aanvankelijk tot een uitzetting
van de circulatie leiden, voorzoover deze bonen althans
niet in de plaats van het wachtgeld treden.(Op voorwaarde,
dat deze uitzetting binnen bepaalde grenzen wordt ge-
houden, behoeft tegen zulk een ontwikkeling geen bezwaar
te bestaan; naarmate dehoeveebheid beschikbare goederen
toeneemt, kan de circulatie dienovereenkomstig worden
uitgezet).
Zoodra het afgewerkte product op de markt komt, zal
een gedeelte van het booninkomen besteed worden voor
den aankoop van deze goederen. De opbrengst vloeit
derhalve weer terug naar de onderneming, die deze vrije gelden weer opnieuw aanwendt voor de financiering van
een volgend productieproces. Immers, bij, een handhaving
van de desbetreffende bepalingen der Beschikking Deblok-
keering 1945 zal eerst het vrije tegoed worden aange-sproken, voordat een beroep op de geblokkeerde saldi
wordt gedaan.
In dezen gang van zaken ligt zelfs, een tendens tot in-
krimping van de circulatie opgesloten. Het in de vorige
‘)
Deze post zal nog met belangrijke bedragen verhoogd worden,
zoodra de afrekeningen van de in Mei 1940 uitstaande consignatie
–
zendingen naar
Nederlandsch-Indië
bekend zijn.
10 Januari 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
25
alinea bedoelde vrije tegoed zal ni. ook ten deele voor den aankoop van katoen in het buitenland worden aangewend.
Analoog aan de hierboven geschetste ontwikkeling ver-
dwijnen de voor de betaling daarvan benoodigde gelden
uit de circulatie.
Zoodra Twente den export za.l hebben hervat, zal het provenu der exporten o.a. bijdragen tot de aflossing der
credieten, welke het Rijk in het buitenland heeft moeten
opnemen. Ten tijde van den klassieken gouden standaard
zouden deze exporten tot goudinvoer kunnen leiden, wat
weer uïtztting der circulatie tot gevolg zou hebben. Gezien
de huidigd nionetaire structuur behoeven wij echter voor-
loopig van deze zijde geen inflatorische werking te duchten.
Hoe wordt nu de ontwikkeling, wanneer Twente voor,
de financiering van den aankoop van grond- en hulpstoffen
en van het productieproces grootendeels op bankcrediet is
aangewezen?
De tegenwaarde van de deviezen, benoodigd voor den
aankoop van katoen, komt ook in dit geval niet in de
circulatie. De bonen oefenen op de circula.tie denzeLfden
invloed uit als hij de financiering uit geblokkeerd tegoed.
Uiteraard komen voor deze wijze van financiering lang-
loopende credieten in aanmerking. Op een dergelijke
industriefinanciering heeft ons bankwezen zich, in tegen-
stelling tot Duitschland, nooit toegelegd. De te voeren
bankpolitiek zou als een gevolg daarvan gewijzigd moeten
worden. Wij laten de vraag, of de liquiditeit der banken
zulk een breede industriefinanciering toestaat, buiten
beschouwing. Daar aan de gebbokkeerde gelden vermoede-
lijk een andere bestemming gegeven zal worden, zal dit
onderwerp echter nog terdege bekeken moeten worden.
Wij willen in ons betoog volstaan met de volgènde opmer-
kingen.
Voorzoover het opgenomen crediet wordt gebruikt voor
de financiering van den grondstoffenvoorraad en de pro-
ductie ter voorziening in de binnenlandsche behoefte, kan
men de grens van de credietexpansie eenigermate over-
zien, nadat het productieproces voltooid is, volgt de ver-
koop. Het terugvloeien van het provenu bij de crediet-
gevende bank volgt dan binnen den door de Nederlandsche Textielconventie gestelden termijn. Deze credieten hebben
een ,,self-liquidating” karakter.
Bij de financiering van den grondstoffenvoorraad en het
productieproces ten behoeve van de exportgoederen, kan
men den duur der credietexpansie echter moeilijker over-
zien. De periode, welke tusschen het uitzenden der export-
(in vele gevallen consigndtie-) goederen en de ontvangst
van het provenu verstrijkt,is van vele, niet van te voren
te bepalen, factoren afhankelijk. 1-Jet voeren van een
actieve conjunctuurpolitiek wordt met zulke langloopende
credietobjecten wel uiterst moeilijk. De liquiditeit van de
ondernemingen zal door een geblokkeerd houden der des-
investeeringsgeiden dermate verstoord zijn, dat zij niet
in staat zijn, de loopende credieten af te dekken, zoodra
een dreigende conjunctuuromsiag dit noodig maakt.
In het geval van financiering door middel van bank-
crediet blijven de desïnvesteeringsgelden geblokkeerd.
Indien de Regeering besluit deze in staatsschuld te conver-
teeren en te bestemmen voor het
herstel
en den opbouw
van het geheele Nederlandsche productieapparaat, zullen deze gelden, privaat-economisch bezien, niet meer in het productieproces der desbetreffende onderneming kunnen
worden ingeschakeld. Sociaal-economisch beteekent zulk
een maatregel weliswaar een vergrooting van ons nationale
productiepotentieel, maar zij leidt noodgedwongen tot
een uitzetting der circulatie: het gevaar, dat men juist
door het niet-bestemmen der gblokkeerde saldi voor de
financiering van het productieproces der eigen onder-
neming heeft willen vermijden. Onze conclusies luiden:
A. De geblokkeerde desinvestèeringsgelden kunnen
in
de
Twentsche textielindustrie zonder bezwaren van mo-
netairen aard aangewend worden voor (T) de finan-
ciering van
den aankoop van grond- en huipstoffen, het productieproces, de noodzakelijke vernieuw’ingen van het productie-apparaat,
het leverancierscrediet
en (II) ter overbrugging van den looptijd der export-
(consignatie-) zendingem
B. Het is bovendien, zoowel in sociaal-economisch als in
privaat-econorisch opzicht, een belang van de eerste
orde, dat deze gelden voor dat doel worden vrijgegeven,
voorzoover het vrije tegoed niet ,toereikend is.
Een aanvaarden van deze conclusie leidt tot de erken-
ning, dat De Nederlandsche Bank
N
.
V.
de door de Twent-sche textielindustrie te goeder trouw ingediende bijzondere debbokkeeringsaanvragen dient goed te keuren, opdat deze
tak van industrie de op haar rustende taak, om in de tex-
tielbehoeften der Nederlandsche bevolking te voorzien en
om den eertijds zoo belangrijken export van katoenen
garens en goederen te herstellen, naar behooren zal kunnen
volbrengen.
K. S. PHAFF.
LOONPOLITIEK VAN OVERHEIDSWEGE (II).
In het eerste gedeelte van dit opstel
1
)
is er opgewezen,
dat aan de eerste overheidsbemoeiing met de lonen, gelijk
met zoveel andere economische aangelegenheden, een
sociaal motief ten grondslag ligt: het bestaan van buiten-
gewoon lage lonen, zo laag, dat de arbeiders, die deze ver-dienen, eigenlijk voortdurend in een toestand van armoede
leven. FIet spreekt vanzelf, dat dit motief ook thans weer
op de voorgrond staat. De goederen zijn schaars en worden
daarom volgens een streng distrihutiestelsel zo eerlijk
mogelijk in verband met de behoefte verdeeld
2).
Als de
Overheid echter -met deze toewijzing zou volstaan, doch
geen belangstelling zou hebben voor de vraag, of de recht-
hebbenden financieel wel in staat zouden zijn om hun
distributiebonnen te realiseren, zou zij te kort schieten, de
distributie tot een tragi-comedie maken en haar boven-
dien in gevaar brengen. Toewijzingen zijn geldswaardige
papieren; de bonnenhandel is zeker voor een deel ontstaan
door het te geringe arbeidsinkomen van grote groepen ar-
beiders.De Regeering heeft dit duidelijk ingezien; in de radio-
rede van den minister-president op 28 Juni 1945, heet het
dan ook: ,,Een minimum-levensstandaard zal zijn te
waarborgen, waarbij inzonderheid rekening is te houden
met dé prijzen der gedistribueerde goederen”
3).
4.
MinimumleQensstandaard en minimumloon.
T
–
Toe vanzelfsprekend deze eis ook moge schijnen, haar
verwerkelijking stelt ons voor tal van moeilijke en ten dele
zelfs principiële vragen. Ik moet volstaan met een aan-
duiding, zonder op de meeste hier een antwoord te kunnen
geven. In de eerste plaats dan dit: wat is een levensstan-
daard? Het woord is dubbeizinnig;er wordt zowel onder
verstaan ,,kosten van levensonderhoud”, als ,,de stand van
behoeften in vergelijking tot de mate van hun bevrediging”.
Beide betekenissen hebben echter verband met elkaar,
in zoverre in de kosten van het levensonderhoud de be-
v’edigingsmogelijkheden tot uiting komen. Deze zijn weer
voor een groot deel afhankelijk van, de reële waarde van
het loon. Waai
–
borging van eèn zekere levensstandaard
betekent dus, met betrekking tot hen, die in een afhanke-
lijke arbeidsverhouding staan, in de eerste plaats: waar-
borging van een loon, w’aarmede een bepaalde mate van
‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 3 Januari j.l.
) Het behoefte-element, dat aan iedere verdeling van bovenaf
rechtvaardiging schenkt, is kort en krachtig uitgedrukt door Sir
Wifliam Beverkige: ,,first things first; bread for everyone before
cake for anybody” (,,]?illars of sccurity”, London 1942, blz. 178).
) ,,Herstel en Vernieuwing” (uitgave 31. G.), blz. 18.
26
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Januari 1946
behoeftenbevrediging kan worden verkregen. Garantie vn
een minimum-levensstandaard dient dus te geschieden
door vaststelling van een minimumloon. De mogelijkheden
van garantie, die liggen in verstrekkingen van overheids-
wege, publieke diensten, verzekeringsuitkeringen, enz. laat
ik hier verder buiten beschouwing.
Minimumloon dus. 1-Toe hoog moet dit zijn,
d.w.z.
tot
de bevrediging van welke behoeften moet dit strekken?
liet is duidelijk, dat het uitgangspunt hier niet louter een
physiek minimum mag zijn. Wie de geciteerde formule van Beveridge eenmaal aanvaard -heeft, zal ook rhoeten erken-
nen, dat in de vaststelling van een minimumbudget reke-
ning moet worden gehouden met psychische en sociale be-hoeften. Waar aan de meer-welgestelden in ruime mate ge-
legenheid tot ontwikkeling en ontspanning wordt geboden,
mag een zeker minimum daarvan niet aan de brede massa
van ,,minimum-lijders” ontzegd worden. Als theoretische
formule mag dan ook worden gesteld, dat het minimum-
loon voldoende moet zijn om te voorzien in een hoeveelheid
goederen en diensten, zonder welke in een normaal geval
het bestaan physiek, psychisch of sociaal op den duur
gevaai
–
zal lopen
4).
Deze om3chrijving is een zuiver formele; zij moet nog
met inhoud worden gevuld door de vaststelling, wèlke
hoeveelheid dat wel is, wat verstaan moet woi-den onder
,,een normaal geval”. Daarbij rijzen dan nog andere vragen
als: kan die hoeveelheid voor alle tijden en omstandigheden gelijk worden gesteld? Zo neen, met welke omstandigheden
moet dan rekening worden gehouden? Ik wil trachten
hierop in kort bestek een antwoord te geven.
5. Minimumloon als absoluut gezinsloon.
De vaststelling ‘van minimumlonen is een urgente
quaestie. FIet is daarom van belang de moeilijkheden zoveel
mogelijk •te vereenvoudigen en de theoretische verwikke-
lingen tot de strikt noodzakelijke te beperken. Gelukkig behoeven bij de vaststelling van het minimumloon twee
vragen enkel practisch, doch niet theoretisch te worden
opgelost: nI. of het loon in beginsel volgèns behoefte dan
wel volgens prestatie moet worden bepaald, en of het
een absoluut of een relatief gezinsloon moet wezen. Welke
theoretische overwegingen men immet-s’bij het streven naar
een harmonische loonopbouw zou willen doen gelden, het
minimumloon gaat in beginsel van de behoefte uit. En
wil men deze vastgestelde lonen zo goed mogelijk in de
bestaande loonstructuur doen passen, waardoor de in-
voering uiteraard zeer vergefnakkelijkt wordt, dan moet
men de vaststelling wel baseren op de behoeften van een
gemiddeld gezin. De tegenwoordige loonsverhoudingen in
Nederland zijn immers feitelijk daarop gebaseerd. ,In de
Memorie van Toelichting tot het ontwerp kindei-bi,jslagwet
is dit dan ook èrkend en aangevoerd als argument voor
het stelsel van kinderbijslagen vanaf het derde kind.
Volgens berekeningen van het Centraal Bureau voor de
Statistiek in 1943 bestaat het gemiddelde gezin namelijkuit
4,11 personen, vertegenwoordigende 3,49 consumptieve een-
heden. Het College van Rijkshemidde]aars heeft deze
berekening, als basis van een minimumbudget, ten grond-slag gelegd aan zijn streven tot het verhogen van de loon-
standaard in die bedrijven, welke in vergelijking met hun
economische positie, uitzonderlijk lage lonen betaalden.
Slechts in enkele bedrijfstakken (mijnbedrijf, schoen-
industrie) zijn gedurende de oorlogsjaren correcties aange-
bi-acht, welke i.h.b. met de gezinsgrootte rekening houden.
Juist het tijdelijk karakler van die toeslagregelingen
bevestigt echter de algemene regel. 1-let minimum]oon zal dus moeten worden vastgesteld voor volwassen mannelijke arhèiders van niet jonger dan
) Deze formult geeft meer gelegenheid tot afwijking van de
bestaande verhoudingen dan die van rechter 1-Tiggins betreffende
de ,,living vage”, welke voldoende moet zijn voor ,,the norinal
need of the average employee, regarted as a human being living
in a civilised community” (vgl. W. F. de Gaay Fortman in ,,E.-S.B.”,
2 Augustus 1944).
28 jaren. Immers de verschillen, welke uit de aard en de
kwaliteit van de arbeid of uit de grotere productiviteit
van bedrijfstak of onderneming zouden kunnen voort-
vloeien, vinden hun rechtvaardiging niet in de behoefte,
maar in de prestatie, en doen hier dus niet ter zake. Om
dezelfde reden is het van geen belang, dat er bedrijfstakken
zijn, waarin men ‘reeds véér de 28-jarige leeftijd het volle
loon pleegt te bereiken. Maar moet hetminimum-behoefte-
loon ook niet voor ongehuwde kostwinners gelden, ongeacht
sexe en leeftijd? Naar mijn meening niet. liet vaststellen
van een minimumloon voor het normale geval moet na-
tuurlijk wel tot consequehtie hebben, dat ook aan anderen,
die in dezelfde positie verkeren, een gelijkwaardig inkomen
wordt verzekerd. De kosten daarvan behoeven echter niet
ten volle op het bedrijfsleven te drukken. Het gaat Jiier
meer om sociale verzorging dan om rechtvaardig loon; zie
ook no. 8 en 11.
Veelal wordt ook de eis gesteld, dat het minimumloon slechts zal gelden voor den arbeider met normale vakbe-
kwaamheid of voor een normalen arbeider, die een behoor-
lijke prestatie levert. Men wil zo voorkomen, dat de ar-
beidsprikkel verloren gaat. In tal van loonregelingen
worden de lonen dan ook alleen vastgesteld voor vol-
waardige arbeiders, dat zijn, volgens de dan gebruikelijke
definitie, de werknemers, van wie normale arbeidsprestatie
kan worden verwacht en die de arbeid, waarvoor zij zijn
aangenomen, naar behoren verrichten. Ik ben van deze
beperkte werkingssfeer der loonvoorschriften geen voor-stander. De praktijk heeft mij geleeid, dat de formule een
bron van chicanes kan vormen, zo zeer zelfs;dat deuitwer-
king van de loonregeling daardoor volkomen kan worden
gefrustreerd (wat bijv. bij de overigens zeer ongelukkige
loonregeling voor de witwasserij (Ned. Staatscrt. 1942, no.
145 en 168) het geval is geweest). Een bei-oepsre.cht kan
hier slechts ten deele in voorzien. Beter dunkt mij ervan uit te gaan, dat iedere arbeider valide is en behoorlijkwerkt, en
de mogelijkheid te openen voor onvolwaardigQ arbeiders op
verzoek bijzondere voorschriften t.a.v. het Joon te geven.
Een proef, in dit opzicht door het bureau
t
van den Gemach-
tigde voor den arbeid, in samênwerking met het Rijks-
arbeidsbureau als adviesinstantie ondei’nomn, heeft
bevredigend resultaat opgeleverd. Deze oplossing geeft
ook meer waarborgen dan de zgn. tolerantie-clausules,
bekend uit de regelingen vooi- administratief personeel en
,bijv. ook in de metaalindustrie voor de bedrijfsarheiders,
volgens welke het aan den werkgever is toegestaan aan
een bepaald percentage van de employé’s een minder loon
te betalen. Dergelijke voorschriften kunnen bovendien
een goede contrôle op de naleving der minimumbepalingen
zeer bemoeilijken.
6. Minimumloon en behoeften.
In § 4 is een formule gegeven voor het behoeftenpeil, ter
voorziening waarin het minimumloon toereikend moet
zijn. Hoe kan dit behoeftenpeil exact worden bepaald,
zodat het, door de.tegenwaarde in geld te berekenen, kan
dienen als bais voor een minimumgeldloon? Veelal wordt
betoogd, dat men daarvooi- zou kunnen aansluiten bij de
uitkomsten van het zgn. budgetonderzoek (onderzoek van
huishoudt-ekeningen). Dit is echter in beginsel onjuist. De
mogelijkheid van bepaalde uitgaven zegt niets omtrent
hun noodzakelijkheid; de’ onmogelijkheid niets tegen de
wenselijkheid er van. Men zal dus van een theoretisch
synthetisch budget moeten uitgaan, dat op normen van
noodzakelijkheid en wenselijkheid is gebaseerd, welke
normen weet- aan wetenschappelijk sociaal onderzoek
kunnen worden getoetst; daarbij kan het budgetonderzoek,
zoals wij zullen zien, goede diensten bewijzen.
Hdt vaststellen van een theoretisch normaal minimum-budget is in tijden van distributie gemakkelijker dan voor
normale omstandigheden.
a. In schaai-stetijd
mag men aannemen, dat de bonnen-
toewijzingen slechts zolang gehandhaafd worden, als er
nog van een tekort sprake is. De bonnen geven dus een
10 Januari 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE ,BERICHTEN
27
minimumvoorziening en het is duidelijk, dat dit minimum
dan ook bekostigd moet kunnen worden. Toch is enige
voorzichtigheid bij het gebruik van deze normen geboden.
In de eerste plaats wat de levensmiddelen, dus de voedings-
kosten van het budget betreft. Het staat ni. vast, dat de
consumptiegewoonten ten aanzien van de voeding zich
onder invloed van de distributie wijzigen. Het levensmid-‘
delenpakket, dat in Mei 1941 verkrijgbaar was, kwam,
omgerekend in de prijzen van 1938/9, 6 pCt. duurder dan
de hoeveelheid levensmiddelen, die in die jaren normaliter
geconsumeerd werd. Ook als dus de prijzen niet veranderen,
wordt devoeding bij geringere voorziening duurder. De allen
bekende vlucht in de nog niet (of niet meer) gedisti’ibïierde
goederen versterkt ditvershij nsel.Moe tbij de vaststelling van
het minimumloon in schaarstetijd met deze wijziging rekening
worden gehouden? Met betrekking tot çle posten kleeding, schoeisel en huisraad kan een soortgelijke overweging gel-
den. Door het gebrek aan aanvullingsmogelijkheden voor
allen en door het totaal verlies van alle bezit, dat grote
groepen geleden hebben, zal de vraag gedurende nog een aantal jaren waarschijnlijk groter zijn dan de behoefte op
grond van slijtage onder normale omstandigheden placht te wezen. De distributie zal dus veel langer gehandhaafd
moeten worden dan voor de normale behoeften noodzake-
lijk zou zijn; de minimaal redelijke kosten zullen geruimen
tijd hoger zijn dan op grond van ervaringen in normale
tijden verwacht mag worden. Moet daarmee bij de bereke-
ning van het sociale minimum nu ten volle rekening worden
gehouden?
Mi,j dunkt dat deze vragen verschillend beantwoord
dienen te worden, naarmate de abnormale consumptie-
verhoudin’en, die redelijkerwijze voor het physieke be-
staan en liet sociale herstel niet te vermijden zijn, naar
verwacht mag worden, van langere of kortere duur zullen
zijn. l-Iet.]uonniveau, dat men kiest – en het is duidelijk,
dat de vaststelling van minimumlonen, hoè deze ook bekos-
tigd zullen worden, ten deze van essentieel belang is – kan
niet op ko”te termijn weer worden gewijzigd op straffe vao
ernst ge prijsverschuivingen
5).
Met de bijzonder hoge
voedings kosten zal men dus geen, met de abnormale kosten
voor kleding, huisraad e.d., wel rekening kunnen houden.
De spanniIgen tussen idon en prijs, die uit de uitzonderlijke
s menstelling van het levensmiddelenpakket voortvloeien, dionen op andere wijze gecompenseerd te worden. Aan de
loonzijde kan zich dat uit tn in het verstrekken van waarde-
bonnen van overheidswege
6),
in de verstrekking van een
pakket van andere samenstelling aan de bevolkingsgroep
met de laagste inkomens (boter- en vetka.arten!)
7).
Te
denken valt ook aan consumptieve leningen van over-
heidswege, met name voor het herstel van tekorten, die
grotere bedragen vergen. In deze richting gaat de door de
Regeering aangekondigde spaar- en voorschotregeling.
b. Onder normale- omstandigheden
bieden voor de post
voeding de distributietoewijzingen geen houvast, maar
vel de medische onderzoekingen over het noodzakelijk
aantal caloriën over de verschillende leeftijdsgroepen, als-
mede die over de meest verantwoorde samenstelling van een
gezonde en goedkope voeding. Indien mocht blijken,
dat de zo vastgestelde minimumkosten in-het algemeen overschreden worden, omdat de doorsneebevolking aan
een andere samenstelling van het ,,panier de provision”
gewend is, dan dient van overheidswege voorlichting te
worden gegeven. Men mag tegenover de garantie van een
minimum-levensstandaard vergen, dat bepaalde stok-
paardjes op stal worden gezet en bakerpraatjes naar het
rijk der fabelen worden verwezen.
Vooi de afldere posten dan voeding laat zich het redelijke
minimum nog’ moeilijker bepalen, omdat de meningen,
5)
Tgl. G. Brouwers in ,,E.-S.B.” van 4 Juli 1945, blz. 44.
‘) In Juni 1945 beproefd, maar niet herhaald.
‘) In de periode 1941 – 1944 gebruikelijk.
‘) Zie hierover M. Wagenaâr: ,,Encyclopaedie voor voedings-
en genotmiddelen” (Zeist 19:38), blz. 402e.v.
overwatwenselijk is,
sterkeruiteenlopén,
naarmate er minder
wetenschappelijk te motiveren houvast bestaat. Welke
waârden moeten bijv. de posten roken, vervoer, ontwikke-
ling en ontspanning hebben? Men zal hiervoor allicht een
aanknopingspunt gaan zoeken in de budgetstatistiek, al moet daarbij ook steeds het bewustzijn blijven bestaan,
dat uit het Sein bezwaarlijk het Sollen kan worden afgeleid,
en dat des te minder, omdat bij de laagste inkomens
telkens weer nieuwe onvervulde, doch redelijke hehoeï-
t.en opdoemen. Naar mijn mening tekent zich in de
budgetstatistiek echter wel een zodanig regelmatige struc-
tuur af; dat men mag veronderstellen, uitgaande van de
exact te berekenen kosten voor voeding en van het gemid-
deldevoorwoning (ziehierna), doorinterpolatievande andere
uitgaven, op grond van de percentages der budgetstatistiek
berekend, een totaal bedrag te verkrijgen, dat voldoende is,
na aftrek van de eveneens nauwkeurig vast te stellen post
belasting, ter bestrijding van de kosten van een minimum-
levensstandaard. Deze mening zou echter aan een uit’oerig
analytisch onderzoek over een groter aantal gevallen, dan
waarover wij thans in Nederland beschikken, moeten wor-
den getoetst.
7.
Mininju,nloon en geografische oerschillen in leeens-
standaard.
Het minimumloon, dat op grond van de kosten voor een
minimum-levensstandaard wordt berekend, zal niet voor
alle plaatsen hetzelfde kunnen zijn, omdat er bepaalde
geografische verschillen in de kosten van levensonderhoud bestaan. Fliermee wordt het probleem van de zgn. gemeen-
teklassen-indeling aan de orde gesteld. Gewoonlijk wordt
dit zeer vereenvoudigd voorgesteld door ervan uit te gaan,
dat de kosten van het noodzakelijke levensonderhoud in
het gehele land gemiddeld gelijk zijn met uitzondering
van de huishuur. En een beslist ongeoorloofde simplificatie
vindt plaats door de veronderstelling, dat de huishuren
fluctueren met het inwonertal der gemeenten. Om met dit
laatste te beginnen, gegevens verzameld door het loonbureau
van het Departement van Sociale Zaken, bewijzen afdoende
de onjuistheid van de opvatting, welke (om een extreem
voorbeeld te noemen) in Emmen een hogere huurprijs voor
arbeiderswoningen veronderstelt dan in Koog aan de
Zaan°). Intussen, een huurstatistiék, die aan redelijke eisen
voldoet, ontbreekt tot nu toe; zelfs voor de criteria voor het
begrip arbeiderswoning bestaat nog geen eenstemmigheid.
Zolang op dit punt geen reële onderzoekingen hebben
plaatsgevonden, zal men wel op incidenteel verkregen ge-
gevens en op algemene indrukken moeten- afgaan. Overigens, huishuur is niet het enige punt van verschil in kosten; ook allerlei andere uitgaven, die evenzeer met
de plaats van vestiging samenhangen, als die voor gas,
water, electriciteit en belasting, brengen -soms niet onaan-
zienlijke verschillen teweeg. Daarbij komen dan andere
factoren: de mogelijkheden van zelfverzorging zijn voor de plattelandsbevolking ongelijk; de kosten voor kleding en ontspanning zijn, tengevolge van de betere vervoers-
mogelijkheden veelal zelfs hoger geworden, dan die van
gelijksoortige bevolkingsgroepen in de stedelijke centra.
Dit wekt de gedachte, dat er wellicht toch nog verschillen
in levensstandaard kunnen bestaan, waaraan door een
streven naar gelijkwaardige reële lonen voor het gehele land
geen recht wordt gedaan
10
). Intussen: ook op dit punt
zal slechts een uitgebreid onderzoek uitsluitsel kunnen
geven. Voorlopig zal men zich met het nemen van onvol-
doende weten9chappelijk-gefundeerde beslissingen tevre-
den moeten stellen. Voor het vaststellen van minimumlonen
is dat ook niet zo ernstig als bij het streven naar een
harmonische loonopbouw (zie § 10).
‘) De gemeenteklasse-indeling van de Regeling van arbeids-
voorwaarden voor oogstarbeiclers in publieke dienst (Ned. Staats-ert. 436 van 44 Juli 1944) is op de genoemde gegevens gebaseerd.
10)
Zie P. M. van Nieuwenhuyzen in ,,E.-S.B.”, van 19 en 26 April
1944.
–
28
ECONOMISC}-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Januari 1946
8.
De garantie oan het minimumloon.
Wij kwamen tot nu toe tot de conclusie, dat het wenselijk
is om van overheidswege minimumlonen vast te stellen
voor mannelijke volwassen arbeiders van 28 jaar en ouder,
welke soort arbeid zij ook verrichten en in welk bedrijf
zij ook werkzaam zijn, met slechts nominale verschillen
naar de woonplaats van de arbeiders. In beginsel moet dit
minimumloon door het bedrijfsleven worden bekostigd en
uitbetaald, d.w.z., dat het sociaal product voldoende moet
zijn om voor allen, die aan de totstandkoming daarvan meewerken en voor hen, die zij moeten verzorgen, een minimumbestaan te verzekeren. Of aan dit postulaat in
de vooroorlogse maatschappij voldaan werd, kan worden
betwijfeld, zelfs als men een volkomen inkomensniveilering
zou acceptérert
11).
Dat aan die eis echter voldaan kkn
worden, staat voor mij vast, al zal daartoe – aanstonds
toegegeven – behalve productievergroting, drastische
beperking van do ondernemerspremie en aantasting van
bestaande eigendomsverhoudingen op grote schaal onver-
mijdelijk zijn. Verantwoording van dit idealistisch inzicht
gaat het karakter van dit opstel te buiten. Wel rnoeten
enige andere vragen gesteld worden: hoe moet het gaan,
als het bedrijfsleven niet in staat blijkt de vastgestelde
minimumlonen te betalen? En op welke wijze kan de zo
zeer wenselijke loonstabiliteit, d.w.z. een zo constant
mogelijk minimum(yeldloon met vaste reële waarde,
worden verkregen?
–
De eerste vraag is nog kort geleden in dit tijdschrift
besproken
12).
Terecht is toen onderscheid gemaakt tussen
de onmogelijkheid voor enkele ondernemingen en voor
hele bedrijfstakken. In de verdwijning .van enkele onder- nemingen, die slecht geoutilleerd zijn en zich alleen door
loonconcurrentie kunnen handhaven, behoeft, aldus De
Gaay Fortrnan tap. geen nadeel te worden gezien;
economisch gezondere ondernemingen zullen de arbeids-
capaciteit wel opnemen en deze beter belonen. Een zeker
gevaar voor frictieverschijnselen zal men op de koop toe
moeten nemen, en met behulp van de organisatie der maat-
schappelijke arbeidsverdelïng trachten op te vangen. Als
evenwel een hele bedrijfs,tak in een grenspositie verkeert,
a1 men deze niet zonder meer kunnen laten verdwijnen
zonder verdere schade aafi de volkshuishouding toe te bren-
gen. Dan zullen andere maatregelen nodig zijn. Of ver-
groting van de be tali ngscapaciteit, verkregen door prijs-
verhoging tengevolge van heffingen hij de invoer, export-
premies en maatregelen ter verlaging van de vaste lasten, hier de meest aangewezene is
13)
kan betwijfeld worden.
Men zal moeten zoeken naar middelen, die zo min mogelijk
terugwerkingen hebben op de productie en werkgelegen-
heid in andere bedrijfstakken; van prijsverhoging kan dat
niet worden gezegd. Beter schijnt het daarom te gaan in de richting van heffingen ten laste van goed renderende
bedrijfstakken, die inelastische vraag verzorgen, e.d. maat-
regelen. liet beginsel, dat in wezen ten grondslag ligt aan
het in December 1943 gestichte Fonds voor de prijspolitiek,
moet ook hier de weg wijzen: ,,De
gemeenschap
zal op den
duur dergelijke verschillen (tussen prijs en onvermijdelijke
kosten) steeds meer gaan opvangen, doordat zij de ene groep van producenten niet de volle winst laat betalen,
die de markt toelaat, doch de andere groep niet het volle
verlies laat dragen, dat de markt hem zou berokkenen”
4
).
Deze weg leidt er toe het loon, d.w.z. het minimumloon,
in ieder geval als datum te beschouwen; de kostprijscalcu-
latie zal met andere cijfers moeten leren rekenen dan met de werkelijk te betalen arbeidskosten
15),
Wil de garantie van het minimumloon voor de grote
“)
Zie
J. C. Kruisheer in Economische opstellen, aangeboden
aan prof. mr
. F. de Vries”, (Haarlem 1946), blz. 368.
“) Zie noot ).
“) De Gaay Fortman t. a. p.
1)
P. Kuin in ,,Socialisme en Democratie”, 1939, bIs. 785.
“) Zie Kuin t. a. p., Ed. van Cleeff, ,,Sociaal-economiscbe Or-
dening”, Arnhem 1939, bIs. 103, 332
Y.
en ,,Wirtschafts- und So-
zialberichte” der D.A.F., Mei 1943, blz. 72/3.
massa werkelijk betekenis krijgen, dan moet zij duurzaam
zijn, d.w.z. er zal naar gestreefd moeten worden, dat het
reële loon een zo constant mogelijkegrootheidvertegenwoor-
digt: Dit kan slechts worden bereikt dooI’ de fluctuaties
in de bedrijvigheid zo veel mogelijk te beperken en althans
het gedeelte van het nationale inkomen, dat uit lonen en
salarissen bestaat, bij daling van het totaal te besciermen.
Om dit te bereiken zullen allerlei maatiegeien van alge
–
meen economische en prijspolitieke aa’d nodig zijn, die
hier verder ter zijde worden gelaten. Ook hervorming van het geldwezen in de richting van neutraal geld kan tot een
constant loonpeil bijdragen
16).
Ovei’igens staat de loon-
politicus hier voor een moeilijke keuze. Naarmate een
minimum-levensstandaard meer wordt verzekerd door
sociale voorzieningen, kan het geldloon geringer zijn, zodat
de standaard ook minder aan de getijden in het economisch
leven onderhevig zal zijn: de sociale voorzieningen laten
zich veel inindei’ gemakkelijk verlagen of verhogen dan
het in geld tei’ beschikking gestelde ]oon. Bovendien heeft
de uitbreiding van de sociale voorzieningen in het kader
van een algemene levensstandaardpolitiek tengevolge, dat het prijsniveau geinakkel ij ker gecontroleerd kan worden,
zodat de aantasting van de premie, vooi’zover onvermijde-
lijk, ook inderdaad effectief zal blijven
17).
Een betrekke-
lijk laag geldloon, aangevuld met kleine sociale voorienin- gen,schijnt dus uit een oogpunt van techniek aantrekkelijk.
Deze oplossing betekent echter, dat de consumptievrijheid,
een der meest essentiële vrijheden voor de gewone burger,
sterk wordt beperkt; de enkeling wordt zo in nog sterker
mate dan reeds uit de verandei’ende structuur van onze
maatschappij volgt, afhankelijk van de gemeenschap, die
hem toehedeelt. Om die reden wordt aan een zo groot
mogelijk geldloon dooi’ de vrijheidslievende economen
dan ook de voorkeur gegeven
18).
Dit dilemma: groter
vrijheid of groter zekerheid, is een van de vele voorbeelden,
waaraan de tragische levenssituatie van den mens in de moderne maatschappij kan worden gedemonstreerd, en
waarop ook Prof. Mr. F. de Vi’ies onlangs nog zo nadruk-
kelijk heef t gewezen
19)
(Slot uolgt)
Mr. HERMAN H. MAAS.
“) S. Posthuma in ,,Economische opstellen, aangeboden aan
prof. mr
. F. de Vries”, blz. 276.
“) Vgl. S. Klerekoper in ,,Socialisme en Democratie”, 1939,
bis. 768/9.
“) Ed. van Cleeff t.a.p., blz. 300.
“) In ,,E.-S. B.” van 4 Juli 1945.
AANTEEKENINGEN
DE RENTE IN DE (ELEID11 E,CONOMIE.
De Vei’eeniging voor de Staathuishoudkunde en de
Statistiek stelt voor haar jaarvergadering op 11 Jan.
a.s. de volgende vragen aan de orde: ,,Bestaat er verschil
tusschen de functie der rente in de vrije economie en die
in de geleide economie? heeft in de geleide economie
de Overheid de mogelijkheid den rentestand naar wille-keur te beïnvloeden?”
De actualiteit dezer beide vragen springt in het oog.
Bij het vernemen der overheidspolitiek van goedkoop
geld immers, doet zich in de eerste plaats het probleem
voor: is deze mogelijk? Zijn er in de huidige periode van
gi’oote kapitaalschaai’schte geen gevaren te duchten van
een renteverlaging?
In de vrije economie gaan kapitaalschaarschte en hooge
rentestand meestal samen, en evenzoo prijsstijging met
een hoogen interest. Is dit in de geleide economie anders
geworden?
Van nog grooter pi’actisch belang is de’ tweede der
beide gestelde vragen. hier komen de bezorgde beleggers
aan het woord, waaronder de institutioneele beleggers.
Zij zagen na 1940 eerst een verlaging van den rentestand
tot 31 pCt. en thans tot 3 pCt. Is hieraan een grens, vragen
zij zich waarschijnlijk af, of behoort een verdere verlaging
10 Januari 1946
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
29
van de rente nog tot de economische mogelijkheden?
Over de in discussie gestelde vragen zijn thans de
prae-adviezen verschenen, en wel van de hand van de
heeren C. A. Klaasse en A. A. van Sandick. Een
zeer kort overzicht doen wij hier volgen. De heer Klaasse
contrasteert de functie van de rente in de geleide economie
met die in een vrije economie. Nadat hij eerst de rente
heeft gedefinieerd als de prijs, de belooning voor het ver
–
strekken van kapitaal – kapitaal daarbij genomen in
den zin van beschikkingsmacht, van vermogen -, be-
handelt hij den invloed van de rente op het kapitaal-
aanbod
en op de kapitaalraag in een Vrije economie.
De klassieke these hierbij was: hooge rente stimuleert
het aanbod en vermindert de vraag. Deze stelling wordt
door schr. grondig onderzocht en daarbij blijkt, dat zij slechts in geringe mate opgaat. Wat het
kapitaalaanbod
betreft, zou men de gangbare opinie omtrent de functie
van de rente aldus kunnen samenvatten: de functie
van de rente is, de besparingen aan te moedigen; de
functie der besparingen is investeering, pi-oductie van
kapitaalsgoederen mogelijk te maken. Schr. bespreekt de invloed van de liquiditeitsvoorkeur
en wijst er op, dat de besparingen slechts onder bepaalde omstandigheden een positieve functie in het economisch
proces vervullen, nI. in die gevallen, waar zij voorwaarde
zijn voor de vorming van reëel kapitaal dan wel tot
behoud van het monetaire evenwicht dienen (d.w.z. tot
het voorkômen van een prijsspiraal) In velé gevallen kan
dit echter ook met gecreëerd bankcrediet worden bereikt.
Ten aanzien van den invloed van de rente op de be-
sparingen, merkt de heer Klaasse op: ,,Bij de in beteekenis
hand over hand- toegenomen vormen van doelsparen
voor een verder verwijderde toekomst….zal dikwijls
renteverhooging als rem op de spaarneiging werken en
omgekeerd”.
In dien vorm van geleide economie nu, waarbij een
kwantitatieve zoowel als kwalitatieve investeerings-
contrôle wordt toegepast
1)
is voor het verrichten van
een investeering de beschikking over een geldkapitaal
niet langer de eenig richtinggevende factor. Primaire
factor wordt daar de toewijzing van productieve krachten.
1-let is juist, dat ook in de geleide economie de beschik-
king over een geidkapitaal noodig blijft, wil men investee-
ren; het is echter nog onwaarschijnlijker dan in de vrije
economie, dat door gebrek aan besparingen een investeering
achterwege zal blijven. De oorzaak hiervan is het feit,
dat de banken minder huiverig zijn voor investeerings-
credieten. Ook de functie van de besparingen t.a.v. het
behoud van het monetaire evenwicht valt hier grooten-
deels weg. Bij ontbreken van besparingen ontstaat in de
geleide economie met prijsbeheersching uit investeeringen
zwevende koopkracht; indien men wegen vindt om deze
te consolideeren, dan blijft hier niettemin het monetair
evenwicht ,gehandhaafd.
De conclusie ten aanzien van het aanbod is, dat de rente als uitsluitend reguleerende factor niet op haar
plaats is. Andere middelen zullen toegepast moeten worden.
Wil men de besparing bevorderen dan is, aldus schrijver,
rantsoeneering der verbruiksmogelijkheden een afdoend
middel. Het omgekeerde, nl. remmen der besparing, is
veel moeilijker en misschien nog het beste door middel van fiscale maatregelen te bereiken.
Vervolgens komt de invloed van de rente op de kapitaal-
vraag ter sprake. De gangbare opvatting hieromtrent
kan men aldus samenvatten : de rente heeft de functie
den totalen omvang van de kapitaalvraag te beperken
(kwantitatieve invloed) en het kapitaal toe te voeren
naar de meest loonende aanwendingsmogelijkheden
(selectiefunctie).
Ook deze opvatting blijkt echter bij nader onderzoek.
slechts zeer gedeeltelijk gehandhaafd te kunnen worden.
‘) Alen vgl. ,,E.-S. R.” van 1 en 22 December 1943: JIet geld-
wezen in de geleide ccoflomie”.
De invloed, van de rente op den omvang van de kapitaal-
vraag t.a.v. i-isicodragend kapitaal (aandeelenkapitaal
en in eigen bedrijf geïnvesteerd kapitaal) is gering.
Grooter is de invloed bij leenkapitaa.l (vaste rentever-
goeding en aflossing). De invloed van de rente op de
kapitaalvraag dooc de Overheid tenslotte is, ôf wel nihil
(in ,,emergency”gevallen als oorlog, crisis e.d.), dan
wel zeer moeilijk te overzien, hoewel zonder twijfel aan-
wezig. –
Van het meeste belang bij de kapitaalvraag is nog de
selectiefunctie van de rente, hoewel deze niet werkt
tav. de onderling concurreerende overheids- en commer-
cieele vraag en ook bij de laatste ernstige onvolkomen-
heden toont.
Een primaire moeilijkheid t.a.v. de beperking van de
kapitaalvraag ligt voor het overige in de vraag: aan
welke grootheid dient zij te worden aangepast? Aanpas-
sing aan de besparingen is niet onder alle omstandig-
heden gewenscht, aanpassing aan het totale aanbod
(inclusief gecreëerd kapitaal dus) evenmin.
Op dit punt zijn er in een geleide economie minder
moeilijkheden. In het kader van het opgestelde plan is
dan nl. de omvang der investeering bepaald.
Maar
daar
men
ifl
een dergelijke geleide economie ook in dit opzicht
zich van andere middelen dan het prijsmechanisme be-
dient, luidt de conclusie, dat de functioneele beteekenis
van de rente op de kwantitatieve kapitaalvraag zeker
niet sterker is dan in de vrije economie. Wat de selectie-
functie betreft: in een geleide economie, waar de prijs-
basis als richtinggevend element vooi- de productie wordt
uitgeschakeld, vervalt vanzelf de selectieve functie van
loon, rente, enz.
De tweede der gestelde vragen luidde, zooals hoven
reeds werd vermeld: kan de Overheid de rente
ad libiturn
beïnvloeden? De conclusie, waartoe schr. hier komt, is,
dat de rente noch naar boven, noch naar beneden naar
willekeur is vast te stellen zonder hoogst ongewenschte
gevolgen in het leven te roepen: Daar de productiviteit
‘van het kapitaal in vele gevallen nu eenmaal niet door
fixatie van de rente is te veranderen, werkt de fixatie
dan niet anders dan als een verschuiving van inkomen
van de eene groep naar de andere. Dit is dan nog het minst
ongunstige gevolg.
Totale vermindering van het maatschappelijk inkomen,
die bijv. van te hooge rentefixatie het gevolg kan zijn,
is veel ernstiger.
In het tweede prae-advies geeft de heer A. A. van Sandick
een uiteënzetting over de goedkoopgeldpolitiek. De ge-
leide economie, die uit haar aard een staatseconomie, is,
heeft in vredestijd ten doel een ruime mate van behoeften-
bevrediging. Hiervoor is een omvangrijk productie-
apparaat, dus verwerving van kapitaalgoederen, noodig.
Met Bölim-Bawerk ziet schr. den grond van de rente
in de welvaartbevorderende functie van het door leening
verworven productiepotentieel, dus in de productiviteit
van het kapitaal. Wat voor zin., kan men zich vragen,
heeft een kapitaal- en credietverstrekking als de goederen,
voorwelker aankoop dit kapitaal en crediet dienen, voor-
alsnog ontbreken? Het antwoord moet wel luiden, dat
onder die omstandigheden een kapitaal- en credietver-
strekking vrijwel nutteloos is. Eerst moeten er reserve-
voorraden, zoowel van kapitaal- als van consumptie-
goederen, geformeerd worden, en de geleide economie
kan dit proces niet forceeren, al heeft zij credietverstrek-
king en geldcieatie in de hand. Slechts naarmate de
productiemiddelen geleidelijkaan ter beschikking komen,
zal ook de kapitaal- en credietverstrekking weer een be-
langrijke rol gaan spelen. Indien er dan werkelijk geld
ter beschikking wordt gesteld, dat koopvermogen bezit – en in dit verband bepleit schr. een afschaffing van het bonnenstelsel op zoo kort mogelijken termijn -, dan zal
zich een groote vraag naar kapitaal en crediet ontwikkelen.
30
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Januari 1946
Vermoedelijk zal daarom de rente voor leeningen en cre-
dieten hoog zijn, tenzij de crediétgeving kunstmatig
zou worden gestimuleerd, waartoe speciaal de geleide
economie, met haar macht over het bankwezen en de
geldcreatie, de gelegenheid biedt.
Een vrijgevige credietverstrekking tegen lage rente
is onder de genoemde omstandigheden geenszins aan te
bevelen, daar zij het tegen elkaar opbieden om de schaar-
sche goederen te bemachtigen in de hand werkt.
In
•
de huidige situatie spelen de staatsfinanciën een
hoofdrol. Schr. meent, dat de Staat als credietgeoer in eef
geleide economie zich zal moéten houden aan de vooreerst
hooge rente voor leeningen en credieten. Doch dit sluit
niet in, dat de Staat ook als
debiteur
een hooge rente zal
hebben te betalen. Integendeel zou het zin hebben de
groote vlottende schulden tegen een betrekkelijk lagen
rentevoet te consolideeren. Dit neemt inmiddels niet
weg, dat een dergelijke . lage rentestand voor staats-
leeningen onnatuurlijk zou zijn en vermoedelijk alleen zou zijn te bereiken met behulp van (semi)gedwongen
leeningen.
Wil de Staat leenen ter financiering van nieuwe pro-
jecten, of ten behoeve van ondernemingen of groepen
uit het bedrijfsleven, dan zal ook hij zich aan den-econo-
mischen norm hebben te houden de rente niet omlaag
te drukken, want dan zou de Staat zelf de oorzaak zijn
van een onharmonische ontwikkeling van het economisch
leven.
De Staat moge de macht hebben den rentevoet arbitrar
vast te stellen, hij heeft niet de macht de goederen, voor
welker aankoop deze credieten zouden moeten dienen,
eveneens naar willekeur te voorschijn te roepen. Een
gemakkelijke credietverleening leidt dan slechts tot een
opeenvolging van prijsstijgingen.
Na een behandeling van de ontoereikendheid van het
binnenlandsch crediet voor het koopen van goederen in
het buitenland, komt de prae-adviseur tot de volgende
conclusies:
,,Mogelijkheden om de credietgeving, met name door
wijziging te bfengen in de functie der rente, op eigen
wijze dienstbaar te maken aan de bevordering der wel-vaart zijn voor de geleide econçmie niet aan te wijzen.
De verleiding, door een onjuiste crediet- en rente-
politiek, de harmonische maatschappelijke ontwikkeling
in gevaar te brengen, is evenwel groot”.
Drs. J. C. BREZET
GELD- EN KAPITAALMARKT.
In de afgeloopen week was een sterke daling van, de
rente op de geidmarkt te constateeren, vooral voor de
kortere termijnen. Driemaandsch papier werd geyraagd
tegen
–
1 pCt., viermaancisch papier tegen 1
1
/
8
pCt., vijf-
maandsch papier tegen Juli papier tegen 1 pCt.,
terwijl jaarpromessen 1
1
/ bieden noteerden. Daar er
vrijwel geen aanbod in de markt was, waren de omzetten
zéér gering. Het bericht, dat voor stor.tingen op de 3 pCt.
Grootboekschuld 1946 ook schatkistpromessen zullen
kunnen worden gebezigd, en het feit, dat de .banken zich
al eenigen tijd véér de jaarswisseling hebben kunnen voor-
bereiden op een
verwachte
versterkte opvraging van
contant geld, maken het niet waarschijnlijk,dat de eerst-
komende weken het aanbod van schatkistpapier belangrijk
zal zijn.
De weekstaten van De Nederlandsch’e Bank
van
31
December 1945 en 7 Januari 1946, welie sinds het ver-schijnen van de vorige ,,E.-S.B.” werden gepubliceerd,
vertoonen aanzienlijke wijzigingen. De beleeningen namen
in één week tijds met niet minder dan f 27 millioen af;
de mutaties bij de overige debetkosten waren minder
belangrijk.
De bankbiljettencirculatie oude uitgifte nam weer
met een gering bedrag (f 5 millioen) af. Blijkbaar is men
nog steeds niet geheel gereed met de administratie der
ingeleverde biljetten. De bankbilj ettencirculatie nieuwe
uitgifte vertoonde weer een aanzienlijk accres. Zij bedroeg
op 7 Januari f 1.442 millioen. Het rekening-courant-saldo
van het Rijk daalde in de eerste week van de periode,
dat de Agent geen promessen, meer afgaf, met een record-
bedrag, nl. f149 millioen, en bedraagt nu nog f 2.238
millioen. De girale saldi verdwenen, ingevolg de Be-
schikking Deblokkeering 1946, geheel uit de balans. Voorts
valt nog op de bijzonder groote toenemingen van de
diverse rekeningen, zoowel aan de debet- (toeneming 1 25 millioen), als aan de creditzijde (toeneming f 89
millioen) van de balans.
Op Maandag 7 Januari opende de Amsterdamsche
effectenbeurs weer voor den handel in binnenlandsche
obligaties en pandbrieven, voor de eerste maal na 4
September 1944. De koersen van de staatsleeningen
lagen over ‘t algemeen hooger dan op den laatsten beurs-
dag onder de bezetting. De meeste belangstelling ging uit
naar de lager rentende staatsleeningen, waarschijnlijk
omdat deze minder gevaar voor overtreding loopen bij
doorvoering van de regeeringspolitiek van lagere rente.
De omzetten waren uiteraard niet groot.
ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES
BOEKEN.
Socié é des Nations.
Rapport sur les travaux de-la société
pendant la guerre; présenté â l’Assemblée par le
Secrétaire général par intérïm. Genève, Octobre 1945. 2.
No. officiel: A 6. 1946.
De opbouw van het bestuursapparaat,
door Dr. A.
Winsemius. Elsevier’s Ui Lgeversmaatschappij. 1945,
95 pag.
BROCHURES.
InYrjheid Geleide Economie,
door M. F. van Bommel,
N.V. Gebr. Zomer & Keuning’s Uitg.-Mij., Wage-
ningen. Amsterdam, Juli 1945. 28 pag.
Een nieuwe studentenwe,’eld,
door Observator. Erven
J. Bijleveld, Utrecht. 1945. 14 pag.
STATISTIEKEN.
014 NIDI4I1LANDs4’l-lI4 BANK.
(Voorna nmqte po5tn In duizenden gul(lens)
Binnent,
wissels
Munt,
open markt papier,
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen, voor-
Totaal
opeischb.
riaat en
schotten a/h Rijk
activa
schulden
deviezen ‘)
èn diverse
rekeningen ‘)
–
–
7
Jan, ’45
5.253.251
210.958
5.537.255
5.066.246
31 Dec .’45
5.52.939
212.949
5.538.844
5.166.066
27
,,
’45
5.234.084
202.106
5.529.253
5.046.612
7
,,
’45
5.253.483
201.806
-5.528.408
5.045.789
10
,,
’45 5.954.335
210.711
5.538.167
8.055.563
3
,,
’45
5.950.438 206.285
5.529.844
5.047.303
26 Nov. ’45
5248.240
191.483
5.512.615
5.030.316
19
,,
’45
5.234.643
211.895
5.519.432
5.037.161
6 Mei
40
-1.173.319
248.256 1.474.306
1.424.016
Rankbitiet
–
I
Bank assig-
Schatkist-
Saldi natiën en
Saldo Rijk
papier
Data
ten in om- 1
in
diverse
R/C (D/C)
recht str. loop
R/ Ç
rekeningen onder-
gebraht.
7
Jan. ‘451
1 .763.993)
3T12
238.870
c2.343.283
–
.31
Dec. ‘451
1.71 2.9
–
1 5′)
3.343.1 St
150.464
C
–
2.492.978
–
27
,,
‘451
1.646.894 3.399.667 150.382
62.527.104
–
1-7
‘4
si
1.555.164 3.490.554 150.385
62.522.696
–
10
‘4I
1.506.718 3.548.827 150.317
62.625.906
–
3
,,
‘451
1.459.861
3.587.433
150.245
62.641.290
–
26 Nov. ‘451
t
.450.557 3.579.734 150.054
C2.59.138
–
19
,,
‘451
1.405.748
3.631.388
150.027 C2.565.344
–
6 Mcl
‘401
1.158.613
1
255.174
10.230
C.
22.962
–
‘) De posten ,,Correspondenten In het buitenland” en ,,Buiten-
tandsche betaalmtddelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de
Diverse rekeningen”, zijn van 5 Juli 1943 af opgenomen onder de
biiitenlandsche portefeuille, In onzen staat samengevat als ,,deviezen’.
‘) waarvan nieuwe uitgifte f1.386.226.
f1.441.570.