Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1461

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 21 1944

21 JUNI 1944

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistische

Beri*chten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 21JUNI1944

No, 1461

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten Doesschate; P. Lie/tinch (tijdel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Cool (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris

Abonneinentsprijs Qan het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prjs’aststelling

No. 052. IM 812″). Buitenland en koloniën / 23,— per

jaar. Abonnementen kunnén met elk nummèr ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden Qan het Ne-

derlandsch Economisch Instituut onwangen het blad gratis
en genieten een reductie op de Qerdere publicaties. Adres-

wijzigingen op te ge’en aan de administratie.

‘4

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).

Adoertenties voorpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s

/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement Qolgens tarief.

INHOUD:

Blz.

Enkele kantteekéningen bij de statistiek der naam-
boze vennootschappen
1939
door
Mr. J. R. Schaafs-
ma
……………………………………
826

Onze handelsstatistiek in–oorlogstijd, door
M. Rinkes 329
Enkele aspecten van liet afschrijvingsprobleem in
dezen tijd door
Mr. B. Moret.

……………
332

De taakverdeeling der bedrijfsorganisties tegenover
elkaar en tegenover den Staat door Mr. J. Groenen-
daal………………………………….
833

Maandcijfers

Maandcijfers en weekcijfers betreffende den econo-
mischen toestand van Nederjand …………..
335
Emissies in

Mei
1944
……………………..
836

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch

gebied……………………….
337

S t a t i s t i e k e n

Stand van ‘s Rijks kas

Bankstaten ……….
387

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
discontomarkt
bleef de vaste stemming aanhouden.
Jaarspapier werd op circa 1
7
/
s
gedaan, ook al voordat de
nieuwe verordening bekend was, volgens welke de Schat-
kist papier kan afgeven, los van de noodzaak tot dekking
van kasbehoeften. Dit nieuwe voorschrift biedt de mogelijk-
heid om, al dan niet via De Nederlandsche Bank, open-
marktpolitiek te bedrijven, met de uitdrukkelijke bedoeling
om de geidmarkt te beïnvloeden. Merkwaardig doet het
aan, dat voor dit doel alleen schatkistbiljetten kunnen
worden afgegeven en geen promessen.
• Men denkt in dit verband onwillekeurig aan langer
loopend papier, bijvoorbeeld dWe- of vijfjaars papier, zooals
dat ook in
1938
werd afgegeven ter voldoening aan de
beleggingsbehqefte der banken. Af te wachten valt in-
tusschen, of de Schatkist nu ook werkelijk gebruik zal
maken van de geopende mogelijkheid om het geidmarkt-
excedent geheel of gedeeltelijk te absorbeeren, terwijl het
ook een open vraag is, wat men met het provenli zal doen:
eenvoudig op speciale rekening bij De Nederlandsche Bank
plaatsen en dus steriliseeren, dan wel aanwenden tot
overneming van een deel van de buitenlandsche wissel-
portefeuille, een project, waarvan zoolang sprake is ge-
weest.

De
obligatiemarht
stond deze week in het teeken van
een krachtig herstel. De
3 %
leeninge’n hebben bijna het geheele geleden koersverlies weer ingehaald, waarna
intusschen op den laatsten beursdag der week weer een
lichte reactie volgde. De oude leeningen staan intusschen
nog ver onder hun hoogste punt, waarbij moeV worden
bedacht, dat ook voor de daling op de obligatiemarkt, die
volgde op den aanvang der gevechtshandelingen in Nor-
mandië, dit materiaal reeds een gevoelige deuk had ge-
kregen. Toch heeft ook deze groep een flink herstel geboekt.
De gestaffelde leening kwam van op 100
7
/8
%, nadat een oogenblik de 101 zelfs was overschreden. Een flink
herstel toonde ook de
4%
leening
1941,
die van 101
7
/
s

steeg tot
103.
Zoo strekte de koersverbetering zich over
de geheele linie uit, met uitzondering van de
3 %
groot-
boekinschrijvingen, die sedert de wederopenstelling van de
uitgifte voortdurend zijn afgebrokkeld, voor het overige
zonder omzetten van beteekenis.
De omzetten op de obligatiemarkt als geheel waren
trouwens ook opvallend klein. Het herstel was dan ook
veel minder te danken aan toenemende vraag dan aan ver-
minderend aanbo,d. Wellicht hebben baissedekkingen ook
bij de opwaartsche koersbewegifig nog een rol gespeeld,
want er Was wel wat ,,wind” in de markt gekomen, die
in verband met de moeilijkheid, om stukken ,,voor te leg-gn”, tot spoedig indekken genoopt was. Ook de herbeleg-
ging der per 1 Juli vervallende f
50
millioen Nederland
1943
zou een deel van de vraag kunnen verklaren.

1

326

.

ECONOMISCH-STATISTI
,’
SCHE BERICHTEN

21 Juni 1944

ENKELE KANTTEEKENINGEN BIJ DE

STATISTIÉKiDER NAAMLOOZE
VENNOOTSCHAPPEN 1939.

Als niededeeling No. 34 is onlangs,verschenen de, door.
de afdeeling Statistiek der overheidsfinanciën van het
Centraal Bureau voor de Statistiek samengestelde, sta-
tistiek der naamlooze vennootschappen 1939; deze mede-
deeling vormt een vervolg op die,welke destijds onder
No. 17 in’ Mei 1941 en onder No. 24 in Juli 1942 werden
gepubliceerd.
Aan het slot van de mededeelingen Nos. 17 en 24 werd
gewezen op het betrekkelijk gebrekkige materiaal, het-,
welk over de desbetreffende jaren – 1929 tot en met 1938 – ter bschikking staat, zoodat het zeer moeilijk
is, een dieper inzicht in de vele vragen en problemen der
naamlooze vennootschappen te verkrijgen; de verwchting
werd evenwel uitgesproken, dat de waarde dezer statistiek
belangrijk zou’ toenemen, indien ook winsten, verliezen’
en reser’ves der vennootschappen konden worden gepu-
bliceer. Door het – inmidde)s weer door het Besluit
op de Vennootschapsbelasting 1942 vervangen – Besluit
op de Winstbelasting 1940 kwam dit materiaal, waarnaar
men zoo verlangend ,had uitgezien, inderdaad ter be-
schikking; en reeds een eerste doorlezing doet zien, dat
de destijds uitgèsproken verwachting min of meer vervuld
moet zijn.
Het is niet mijn voornemen, deze statistiek in alle onder-
deelen te bespreken; daarvoor ontbreekt mij o.a. voldoende
plaatsruimte. Mijn bedoeling is meer, op’ die onderdeelen,
welke ik van bijzonder belang acht, de aandacht te vestigen
en aan.sommige dei gepubliceerde gegevens enkele alge-
meene beschouwingen vast te knoopen.
De gegevens, opgenomen in mededeeling No. 34, sluiten
niet in alle – en daaronder juist enkele belangrijke –
opzichten aan op die, voorkomende in mededeelin’g No.’ 24.
Dat de continuïteit aldus vérbroken,is, valt tè betreuren,
maar was piet te vermijden. Daar is in de eerste plaats
de vervanging van de di,vidend- en tantièmebelasting
door de winstbelasting; een tweede oorzaak voor de ver-
storing van de continuïteit is het uitbreki van den
oorlog in 1939, welke op het Nederlandsche bedrijfsleven
reeds een invloed uitgeoefend zal hebben, ook vôôrdat
wij rechtstreeks in het krijgsgeweld werden betrokken.
Bovendien had de oorlog tengevolge, dat van een honderd-
tal vennootschappen, waartoe enkele zeej belangrijke,
gee’n gegevens in de statistiek kon’den worden opgenomen,
,,deels tengevolge van het verbroken contact met het
buitenland”. Een,laatste reden voor de onvergelijkbaar-
heid is, dat uit de door,de winstbelasting ter beschikking

gekomen gegövens

is, gebleken, dat één groot aantal
vroeger als ,,open” aangemerkte naamlooze vennoot-
schappen inderdaad ,,besloten” waren en dat een aantal
,,holding-companies” destijds ten onrechte niet als zoo-
danig zijn opgenomen. Welke de gegevens zijn, die deze
beide verbeteringen hebben mogelijk gemaakt, is niet
met zekerheid vast te stellen, hetgeen in zooverre te be-
treuren valt, dat daardoor de vergelijking met hetgeen
vroeger is gepubliceerd slechts moeilijker wordt.

Een ige quantitatieoe gegeQens

An het einde van 1939
i)
bedroeg het aantal naam-
boze’ vennootschappen 25.277, met een gezamenlijk
gestort kapitaal van f 5.848 millioen en een gezamenlijk zuiver vermogen van f 8.720 millioen; aan het einde van
1938 – was het aantal vennootschappen. 26.940, met een
gestort kapitaal van f 6.120 millioen; het zuiver vermogen
op dat moment is, zooals vanzelf spreekt, niet bekend.
Er valt dus een achteruitgang in het’aantal vennoot
schapen van 1.663 te constateeren; het gemiddelde ge-

‘)
Strikt genomen is het niet: einde van 1939, doch: einde van
het boekjaar 1939, dan wel van het boekjaar 1939-1940. Ecnvou-
digheidshalve spreek ik steeds van: einde van 1939.

”da

storte
kapitl
teeg

rentegen

an î 227.200 tot
f 231. 3O0.Dë .achter’iiitgah

,

g in – aantal ‘is ‘het grootst in
de groepen met een gestort kapitaal kleiner dan f 10.000
en ‘grooter dani’f 500.000; de achteruitgang is daar ver-
houdingsgewijs ongeveer het dubbele van die in de andere
groepen.’. ‘

De verklaring, voor deze vermindering van het aantal
vennootschappen is zeer moeilijk; in de statistiek zijn niet
opgenomen de reeds genoemde Qngeveer.11onderd ven
noctschnppen’, waarvan en geeveh’bs.chikb’ar*’aren’;
verder zijn daarin niet opgenomen – evnals vroeger –
de zgn. leege vennootschappen eni—.-‘sin.l de invoering
van de winstbelasting – de vennotschappen, waarvan
uitsluitend publiekrechtelij ke lichamen aan deelhouders
zijn; ‘die vennootschappen zijn irhrners van deze belasting
vrijgesteld. Mâar het aantal van deze publiekrechtelijke
vennootschappen bedraagt toch niet 1.663? Wat de oorzaak
voor de vermindering van het aantal vennootschappen
dan wel is – zij bedraagt ruim. 6 %! – blijft ini het duister;
het is’ moeilijk, dezen’ achteruitgank in hoofflzaék aan
den oorlog ‘en de oorlogsdreiging ‘toe te schrijven’ en.00k
de vrees’voor de winstbelasting, welke,.naar in 1939 reeds
bekend was, zou worden ingesteld, motiveert toch niet
dit verschil.’ De belastingpolitibk, welke de groote vlucht
uit den NV-vorm noodzakelijk – en tegelijkertijd mo-
gelijk – maakte, moest nog komen. De mededeeling
No. 34 laat ons in het duisterl,
,
tasten, constateert slechts,
dat ,,een aanzienlijk aantal lichamen voor de winstbelas-
ting blijkt te zijn afgevoerd”.
Ons land heeft altijd den naam gehad rijk gezegend te
zijn met naamlooze vennootschappen en de belasting-
politiek, vooral
,
gedurende ‘de laatste jaren, was er zeer sterk op gericht, het aantal van deze_vennootschappen
te doen verminderen. In hoeverre de ‘praemisse van deze
politiek juist is, valt echtei’ niet gemakkelijk na te gaan.
De gegevens, die het C.B.S. publiceert, geven ons niet
voldoende inzicht in deze materie. En helaas hebben
tot nu toe de gezamenlijke handelsregisters nagelaten,
de bij hen berustende gegevens, vrijwel zekeren bron
van veel materiaal,’ te verwerken. Hoewel dit vermoe-
delijk een omvangrijké arbeid zal zijn, lijkt het mij, blijkens
een mededeeling in het weekblad ,,Economische ‘Voor-
lichting”, overgenomen in het ,,Wéekblad der Belastingen”
No. 3746, ,betreffende .het aantal naamlooze vennoot-
schappen op bet totaal aantal ingeschreven handels-
zaken, toch niet onmogelijk te zijn. Voor een oordeel
over de juistheid van bovengenoemde praemisse zouden
verder cijfers uit anderejanden ter beschikking moeten
staan. liet eenige vergelijkingsmateriaal, dat ik op het
oogenblik bij de hand heb, zijn enkele Duitsche gegevens
2
).
Blijkens de gegevens, geput uit het handelsregister, zou
17,9% van alle’ op 31 December 1939 ingeschreen
handelszaken gedrevenworden in den N.V.-vorm. Dat
beteekènt dus, dat er ongeveer 14200 ingeschreven
handelszaken ?iijn. Daarvan zijn er – rekening houdende
met publiekrechtelijke vennootschappen, enz. – dan
ongeveer 25.500 in den vorm der N.V.; het aantal coöpe-
raties bedroeg aan het einde Van 1939: 3.371
3).
De overige
ingeschrevenen zijn dan vennootschappen ‘onder firma,
mmanditaire vennootschappen, onderlinge verzekerings-
maatschappijen, eenmanszaken en de nijvere stichtingen
en vereenigingen, –
Wat Duitschland betreft, is bekend, dat’ het aantal
,,Aktiengesellschaften” ‘aan het einde van 1938 5.493
bedroeg, het aantal ,,G.m.b.H.” rond 23.500, het aantal
coöperatieve vereenigingen ongeveer 57.000, terwijl het
aantal vennootschappen -onder firma en commanditaire
vennootschappen ongeveer 60.000 en 14.000 bdroeg;
onbekend is mij echter, hoe groot het aantal in het handels-
register ingeschreven zâken- is. Waar nu in Nederland

‘)
,,Steuer und Gesllschaftsform” door Prof. DrI 0. Bühler,
,,Steuer und Wirtschaft”, Februari—Maart 1943.
‘) ,,Statistisch Zakboek” 1943, blz. 23.

7

21’Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.

327
II

• het aantal vennootschappen onder firma en comman-
ditéire vennootschappey niet bekend is, is het niet mo-
gelijk een zuivere vergelijking te maken en moet ik mij dus tot enkele indices beperken.

Öp het eerste gezicht lijkt het aantal paamlooze vent
nootschappesi in’ verhouding ‘met Duitschiand groôt,

doch ‘dat is, gedeeltelijk gezichtsbedrog. Het minimum
kapitaal voor een, ,,A.G.” is RM. 500.000. Neemt men
een dergelijke i’ens v6or Nederland aan – d.w.z. f 500.000
– dan blijkt het’aantal N.V.’s 1.408 te bedragen; het
aantal vennootschappen ‘mt een kapitaal kleiner dan
‘f 500.000 is mitsdien 23.869. Terwijl. dus het aantal ven-
nootschappen met ee,n kapitaal van f500.000 of meer
n ons land aanzienlijk kliner is dan in Duitschland,
blijkt het aantal G.m.b.H.’s vrijwel te correspondeeren
met het aantal kleinere vennootschappen. Nu is niet aan
te nemen, dat het totaal aantal ingeschreven handels-
zaken in Duitschland, verondersteld, dât het aantal
A.G.’s en G.m.b.H.’s hetzelfde percentage van het totaal
inschrijvingen als het aantal N.V.’s hier te lande zou uit’
maken, 162.200 zou bedragen,’daar alléen reeds het aantal
hiervoor .genoemd e ondernemingsvormen 160.000 be-
loopt. Ook is niet erg waarschijnlijk, dat het aantal Ne-
derlandsche vennootschappen onder firma en comman-

ditaire vennootschappen, op overeenkomstige wijze als
boven berekend, 75.000 bedraagt, daar er dan voor de eenmanszaken slechts plm. 56.000 resteert; het aantal
verzekeringsplichtige ondernemingen wijst in een geheel
andere richting
4).

Door dit bewijs uit het ongerijmde’ is liet mi. gerecht-
vaardigd te concludeeren, dat het aantal kleinere naam-
boze vennootschappen in ons land althans in verhouding
tot Duitschland groot is. In hoeverre dit nu ook een
kwaad is, is een tweede kwestie; daarvoor h6rleze men
Tekenbroek’s opstel in het nummer van 23 Februari
1944 (speciaal blz. 105/106) van dit tijdschrift
5).

,,Open” en ,,besloten” N. V.’s.
Deze statistiek onderscheidt de naamlooze vennoot-
schappen in ,,open” en ,,bésloten”. Als ,,besloten” wordt
aangenierkt die vennootschap, wier aandeelen niet ter
beurze worden genoteerd, ten aarzien waarvan kan
worden aangenomen, dat alle aandeelhouders natuurlijke
personen zijn en dat deze elkan’der allen bij name kennen;
verder zijn ,,besloten” die vennootschappen, waarvan alle aandeelen zich bevinden in handen van een ven-
nootschap, die op grond 1’an de zoojiiist genoemde cri-

teria ,,besloten” is. Alle overige ‘vennootschappen zijn
,,open”. Volgens deze onderscheiding – die mij overigens
zeer moeilijk.hanteerbaar lijkt – is dus een vennootschap
,,open” door het enkele feit, dat één of meer aandeelhouders
rechtspersoon zijn of doordat de aandeelhouders elkander
zelfs niet bij name kennen. Het begrip ,,besboten ven-
nootschap” wordt dus eerder te eng dan te ruim bepaald;
velen zijn geneigd, de grenzen van dit begrip wijder uit
te zetten. Van het totaal aantal veinootschappen blijkt degroep
der ,,beslotenen” verreweg de grootste te zijn: 22.643
van de 25.277, d.w.z. ongeveer 90 %, béhooren daartoe.
Volgens de gegevens, opgenomen in mededeeling No.. 24,
was de verhouding in 1938 zoo, dat 18 % open en 82 %
besloten was; de gegevens, welke de winstbelasting ver-
schafte, maakte echter bovenstaande correctie nood-
zaklijk. Het is echter niet zoo, dat alle open vennoot-
schappen nu ook groote vennootschappen zijn, zooals
men misschien zou verwachten; daartoe behooren een
viij groot aantal met een, kapitaal kleiner dan f 500.000.
Degrobte open naamlooze vennootschappen, dat zijndus

‘)
,,Statistisch Zakboek” 1943, blz. 23.
) Mr.. Dr. E. .Tekenbrock: ,, Ondernemingsvormen; rechtson-
zekerheid bij de vennootschap onder firma en de commanditaire
vennootschap” in ,,E.-S. 13.” van 23 Februari 1944. VgI.,, Onder-
nemingsvormen” van denzeifden schrijvér in het nummer van
6 Februari 1944.

de open vennootschappen met een kapitaal van f 500.000
of meer, vormen – met een totaal van 807 – slechts
3,2 % van alle veiinootschappen.
Telt men bij deze groote
open vennootschappen de groote besloten vennootschap-
pen, dan vindt men als totaal 1.408, hetgeen 5,6 % van
alle vennootschappen is.
Het blijkt difs, dat de open vennootschappen absoluut
in de minderheid zijn, dat de groote vennootschappen
eveneens

slechts een fractie van het totaal uitmaken,
terwijl de groote open naamlooze vennootschappen – die
toch zoo vaak onze aandacht opvragen en die wij geneigd
zijn in zoovele opzichten representatief te achten voor
,,de” naamlooze vennootschap – slechts een haast te
verwaarloozen aantal in het groote gezelschap der ven-
nootschappen . vormen.
Doch deze velerlei aandacht, die aan de ‘groote N.V.,
speciaâl de ,,open”, wordt besteed, laat’zich gereedelijk
verklaren, als wij eens niet naar de aantallen kijken,
maar naar het kapitaal, het zuiver vermogen en de winst.
Het gestort kapitaal der gezamenlijke naamlooze
vennootschappen bedraagt f 5.848 millioen; daarvan is
is f4.279 millioen of 73,2 % geïnvesteerd in de open
N.V., f 4.831 millioen of 82 % in de groote N.V. en
f 4.104 millioen of 70,2 % in de groote open N.V.; voor
het zuiver vermogen, tot een totaal bedrag van f 8.720
millioen zijn de overeeukomstige cijfers en percentages:
f 6.515
,
milfioen of 74,7 %; f7.192 millioen of 82,4 %;
f 6.115 millioen of 70,1 %.
De winst, gemaakt dor alle vennootschappen tezamen,
bedraagt f824.325.000; daarvan komt op rekening
van de opn vennootschappen f’564.374.000 of 68,5 %,
van de groote vennootschappen f 598.454.000 of 72,8 %
en van de groote open vennootschap f 502.195.000 o
60,9 %.
Wij zien dus, dat de besloten en kleine vennootschappen
– overigens geen identieke begrippen! – wel in aantal
zeer groot zijn, maar in gestort kapitaal, zuiver vermogen
en winst het verre tegen de groote en
oiien
vennoot-
schappen – ook geen identieke begrippen! — moeten
aflegen. Toch kan men aan bovenstaande cijfers ‘en ver-houdingen nog weinig conclusies vastknoopen, want per
slot loeren zij ons niet veel meer dan wij hij wat langer
nadenken toch ‘eigenlijk ook wel wisten. Om nu tot een
beter inzicht te komen, heb ik .nog berekend de ver-
houding tusschen kapitaal en vermogen en die tusscheri
vermogen en winst van ieder der hiervoor bedoelde groepen
van vennootschappen, dsarbij uitgaande van het gemiddeld
kapitaal, vermogen en winst van iedere soort van N.V.
Het resultaat dezer berekening toont ons onderstaande
tabel.

GemiJdeld Gemiddeld

2

Gemid-7
n’
Soort N.V.

gestort

zuiverin %

delde
kapitaal

vermogen

van 1

. winst

(x

f1.000)

(x

11.000)

(x

11.000)

N.V

231

. 345

149

33

9,6

(1)

(2)

.

(3)(4)

(5)

Open N.V.

.

1.625

2.474

152

214

8,6

Besloten N.V.

69

97

141

11

11,3

Groote NV. .

3.431

5.108

149

425

8,3

Kleine N.V.

43

64

149

9

14,1

N.V …….
Grooto open

/ 1

5.085

7.579

149

622

8,2

Rest’) ……..’

71

1

tos

149

13

1

12,3

1)
t.w.: de ‘kleine open NV-en en alle besloten NV-en.

Voroj zij gesteld, dat men bij het trekken van con-
clusies uit deze.cijfers zeer voorzichtig te werk moet gaan.
Heeft men bij de cijfers betreffende het zuiver vermogen
meer,vasten grond onder de voeten, omdat dit’gegeven
de resultante is van de cijfers over vele jaren, het winst-

328

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 Juni 1944

cijfer is alleen dat over 1939; daarop werkten te veel
toevallige omstandigheden in om dit cijfer en de daaruit
berekende percentages als representatief te mogen be-
schouwen. Onder dit voorbehoud echter, meen ik uit
de in de tabel vervatte gegevens de volgende conclusies

te mogen trekken.

De
financieele gestie der verschillende N. V.-Qormen.

Over het algemeen verschillen de financieele gedragingen
van de open tegenover de besloten, de groote tegenover
de kleine en de groote open tegenover de overige vennoot-
schappen niet zoo heel veel. Alle reserveerden in den
loop der jaren ongeveer een gelijk deel van het gestorte
kapitaal. Bij de open vennootschappen blijkt dit iets
meer te zijn dan bij de besloten; maar bij de groote en
kleine en de groote open en de overige vennootschappen
is dit deel geheel gelijk. Uit een nadere – hier niet weer-
gegeven – berekening, schijnt mij te volgen, dat slechts
de groote besloten vennootschappen hierop een uitzonde-
ring vormen; deze reserveerden over het algemeen het

minst.
Daarentegen is de rentabiliteit van de kleinere en
van de besloten vennootschappen grooter dan die van de
groote en de open vennootschappen. Zou dit niet alleen
zoo zijn geweest in 1939, maar ook in vroegere jaren, dan

beteekent dit, dat
bij een gelijke mate Qan resereeren
de besloten vennootschappen meer uitkeerden dan de open en daarvan de grootere wellicht iets meer lan de

kleinere.
Maar wat toch m.i. het meest opvalt bij deze cijfers is,
dat de verschillen zoo gering zijn, de verschillen in de
financieele gedragingen wel t& verstaan. Als men dat over-
‘veegt, voelt men vervolgens verschillende vragen opkomen.
Wat is dan het verschil tussehen de open en de besloten
vennootschap? En wat is dan eigenlijk waar van de zoo vaak en dikwijls zoo pertinent verkondigde stelling, dat de onderneming in het algemeen en de naamlooze ven-
nootschap in het bijzonder zich in de huidige maatschappij
meer en meer ontwikkeld hebben tot zelfstandige econo-
mische subjectn met eigen bestaansdoel: instand-
houding van zichzelve en uitbreiding van eigen omvang
en werksfeer
6).

Indertijd, in 1934, bij het ontwerp van wet, houdende
voorzieningen betreffende de heffing van belastingen van
besloten vennootschappen, en later, in 1938, bij het ont-
werp van wet tot aanvulling van de wet tot bevordering van de richtige heffing, werd de besloten vennootschap
steeds gedoodverfd als de belastingknoeier bij uitstek.
Sprak men in 1934 nog van de ,,overmatige reserveering”,
door middel waarvan de winsten werden onttrokken aan
de belastingen, terwijl toch wegen werden gevonden deze
feitelijk naar de aandeelhouders te doen afvloeien, in
1938 sprak men in dit verband van ,,bestaande misstan-
den, groote onrechtvaardigheden” en van vennootschappen,
die het ,,met de reserveering in fiscaal opzichC te bont
maken”. Krasse termen, als men bedenkt, dat men toen-
tertijd niet over exacte gegevens beschikte, waarop men
dit oordeel had kunnen vormen; men zou denken, dat
het euvel luce clarius geweest moet zijn. Als men nu de
cijfers beziei, welke de statistiek over 1939 ons verschaft,
schijnt het toch wel, dat men zoowel in 1938 als oo) den-
kelijk in 1934 niet alleen een ongemotiveerd, maar ook een onjuist oordeel uitsprak. Zoo bont hebben de besloten ven-
nootschappen het toch niet met de reserveering gemaakt.
Het tegendeel is eerder juist! Men zal misschien op-
merken, dat het euvel, waartegen men meende te moeten
te velde trekken, ook niet zoêzeer de overmatige reser-
veering was, maar de wegtrekfUng van de winsten langs
slinksche wegen, welke door die reservevorming mogelijk werd gemaakt. Zij, die z66 redeneeren, herlezen nog eens,
wat in de Inleiding van de Memorie van Toelichting op

‘) Stelling 1 van Prof. Dr. N. J. Polak in zijn Inleiding voor
den 30sten Accountantsdag van het N.I.v.A.

het wetsontwerp tot aanvulling van de wet op de richtige

heffing werd opgemerkt; daar is een Minister aan het
woord, die er – volkomen terecht! – vast op vertrouwd,
dat zijn ambtenarencorps zich niet door slimme contri-
buabelen om den tuin laat leiden. En als de belasting-
administratie soms toch machteloos stond, dan werd dat
vrijwel steeds daardoor veroorzaakt, dat de belasting-
plichtige ,,misbruik” had gemaakt van de fictieregelingen
van de artt. 12-14 van de wet op de inkomstenbelasting
1914. Wat dat betreft, kon het Departement van Finan-
ciën echter beter de hand in eigen boezem steken!
Ik meen dan ook, dat de groep der besloten vennoot-
schappen als zoodanig thans wel schoongewasschen is
van deze smet, die zoolang aan haar gekleefd heeft.
Door een geheel ongerechtvaardigd gen eraliseeren zijn zij
ten onrechte gedurende vele jaren het zwarte schaap
geweest.
Hoewel wij dus mogen aannemen, dat de besloten ven-
nootschappen zich in fiscaal gedrag niet – althans niet
principieel – onderscheiden van de open, wil dat nu
nog niet zeggen, dat de onderscheiding daarmede ook
iederen zin verloren heeft, hoewel zij hoofdzakelijk voor fiscale doeleinden werd opgesteld.
Alvorens dit nadet, aan te duiden, wil ik eerst aandacht wijden aan de tweede hiervoor gestelde vraag. Ook daar,
lijkt het mij, heeft eenzelfde generaliseeren plaatsgevonden
als bij het eerste probleem.
Het meest principieel gesteld werd de kwestie door
Polak in diens in noot 6 genoemde stelling.

De N. V. als zelfstandig economisch sub jeot.

Als argument voor deze stelling voert Polak aan, dat
het eigen bestaan voor de naamlooze vennootschap als
zelfstandig economisch subject overduidelijk wordt aan-
getoond door de eigen versteviging, de interne financiering
van de expansie. Hij schetst daarbij de ontwikkeling
gedurende de laatste dertig á veertig jaren, zooals hij die
verstaat; thans zijn de aandeelhouders niet meer dan
kapitaalverschaffers; bestuurders en andere delhebbers
in het oligarchisch bewind beheerschen de vennootschap
slechts schijnbaar, in werkelijkheid zijn het haar dienaars.
En zou men denken, dat Polak de zaak zoo alleen v6orde
groote publieke -vennootschappen ziet, men vergist zich:
hij ziet dezelfde ontwikkelingstendens bij de kleinere, ja
zelfs bij zoogenaamde besloten
7).

Toetsen wij dit nu zoo goed mogelijk aan de feiten, dan
•.blijkt wèl, dat de groote en de kleine, de open en de be-
sloten vennootschap zich in haar, reserveeringspolitiek
in principe hetzelfde gedragen. Maar met die eigen ver-
steviging, die interne financiering, loopt het over het
algemeen niet zoo’n vaart. Zoowel bij de open als bij de
besloten N.V., zoowel bij de groote als bij de kleine,
bedraagt de réserve, dus
t
dat deel van het zuiver ver-
mogen, hetwelk boven het bedrag van het gestorte ka-
pitaal in de vennootschap aanwezig is, ongeveer de helft
van dat kapitaal. Er zijn vennootschappen – het blijkt
wel uit de statistiek en wie weet het niet uit eigen erva-
ring? – wier zuiver ,vermogen een veelvoud van het
gestort kapitaal bedraagt, maar het moeten uitzonderingen
zijn, als men bedenkt, dat zelfs in de groep van vennoot-
schappen met een kapitaal van een millioen gulden of
meer het gemiddelde zuiver vermogen niet meer dan
148,2 % van het gestort kapitaal uitmaakt. Het beeld
zou vermoedelijk nog scherper worden, als wij niet alleen
de winst, doch ook uitkeeringen zouden kennen. Daar-
voor moeten wij echter de statistiek over volgende jaren
afwachten, omdat deze gegevens eerst telkens een jaar
later ter beschikking komen. Maar oo1 zonder deze lijkt mij
de conclusie, dat de interne financiering maar van een be-
trekkelijken omvang is, niet te boud, als men net, dat
de gemaakte winst, in het gestorte kapitaal uitgedrukt,

‘)
Vgl. blz.
11
tot 15 van de in noot
6
genoemde Inleiding, De-
cember 1939.

21 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

329

in 1939 reeds ruim 14 % bedraagt, bij de open vennoot-
schappen ruim 13 % en bij de besloten ruim 16,5
% 8).

Al blijkt dus het
door
Polak aangevoerde argument
zijn stelling niet te kunnen dragen, toch zit er m.i. wel
degelijk een. kern van waarheid in zijn betoog. Deze is,
dat inderdaad een zeer beperkt aantal vennootschappen
– vermoedelijk hoofdzakelijk grootere of misschien
juister: ondernemingen, want de rechtsvorm is hier be-
trekkelijk irrelevant, van zuivere winstgemeenschap van
aandeelhouders zijn uitgegroeid tot draagster van een
maatschappelijke taak, waardoor deze vennootschappen
een zekere mate van ,,zelfstandigheid” hebben verkregen..
Men versta dit begrip zelfstandigheid intusschen vooral
goed. De desbetreffende litteratuur legt den nadruk vooral
op de omstandigheid, dat deze soort vennootschappen
een bestaan krijgen, los van de toevallige groep aandeel-
houders. Dat is ook betrekkelijk juist.,Maar dit beteekent
nu niet, lat deze vennootschappen voortaan als kometen
door het maatschappelijk, leven ronddolen. Waar het
vooral op aan komt, is,, dat deze soort vennootschappen,
meestal door haar min of meer monopolistischen of vaker
oligopolistischen aard en vooral door het terrein, waarop
zij werkzaam zijn, van zoo’n groot belang worden voor
het goed functionneeren, ja zelfs voor het functionneeren
zelf van het maatschappelijk levb, dat het haar aandeel-
houders niet meer mag vrijstaan over het al dan niet
voortbestaan der vennootsqhap, over haar wijze van
bedrijfsvoering en andere dergelijke gewichtige aange-
legenheden vrijelijk te beslissen. Dat de bestuurders
van deze vennootschappen – en zelfs de aandeelhouders
– den groei in de functie van deze onderneminn over
het algemeen hebben verstaan, strekt hun slechts tot
lof, de’ lof, die Polak hun terecht toezwaait.

Ik meen, dat hiermede de ontwikkeling van de naam-
boze vennootschap uit de Vereenigde Oost-Indische
Com
,
pagnie tot haar uitgangspunt terugkeert; ik meen,
dat hierin ook de verklaring van de rechtspersoonlijkheid
van de N.V. grootendeels is gelegen. Doch om dit alles
nader uiteen te zetten, zou niet alleen meer plaatsruimte
noodig zijn, maar vooral zeer veel studie, zoowel van
oudére gegevens als van allerhand nieuwe, die dikwijls uiterst moeilijk toegankelijk zijn.

De onwang der oPergangsreseri.’e.

Door de wijziging in het belastingstelsel in 1940 zou
voortaan
1
niet meer de uitgekeerde, doch de telkenjare
gemaakte winst worden belast. Dit ‘bracht mede, dat
de winst, die bij den aanvang van het eerste boekjaar,
weiks resultaten onder de winstbelasting zouden vallen,
in de vennootschap aanwezig was, niet door de nieuwe belasting getroffen zou worden en evenmin door de di-
vidend- en tantièmebelasting, daar deze tegelijkertijd
zou vervallen. Zeer terecht meende de Regeering deze
gereserveerde winsten niet geheel ongemoeid te mogen laten. Daarom was in het wetsontwerp een regeling op-
genomen om deze gereserveerde winst vast te stellen,
waarbij tevens bepalingen werden voorgesteld om onder
bepaalde omstandigheden van deze reserves hun tribuut
te eischen. Eenige diséussie is er nog gevoerd over de’
vraag, of het niet mogelijk zou zijn, deze zoogenaamde
overgangsreserve ineens te belasten, al dan niet te vol-
doen in termijnen. De Minister van Financiën voelde
hiervoor echter niet en de door hem voorgestelde regeling
werd aangenoien, daarna overgenomen in het Besluit
op de Winstbelasting 1940 en in principe sindsdien bij alle
wijzigingen in het belastingstelsel gehandhaafd.
De hier besproken statistiek bevat geen gegevens over
deze overgangsreserve. Omdat, naar het mij dunkt,

1)
Ik merk hierbij op, dat wij wel eenig geduld zullen moeten
oefenen, alvorens cijfers ter beschikking komen, die de bier getrok-
ken conclusies kunnen bevestigen, eorïgeeren, dan wel geheel
omverwerpen. De cijfers over de oorlogsjaren toch kunnen moeilijk
als normaal en dus als representatief gelden.

het echter wel van belang is daaromtrent iets meer te weten, heb ik getracht, aan de hand van de gegevens,
die de statistiek wel bevat, enkele berekeningen te maken.
In beginsel is dit ook wel mogelijk, maar er blijken toch
te veel gegevens te ontbreken om eenigszins nauwkeurige

cijfers te kunnen bepalen. Vandaar dat ik besloten heb,
een dergelijke berekening toch maar achterwege te laten,
omdat een dergelijke opstelling een mate van exactheid
zou suggereeren, die in feite niet aanwezig is. Temeer
meende ik dit besluit te mogen nemen, omdat wij mogen
verwachten, dat bij een meer uitvoerige bewerking van de gegevens, waarover het C.B.S. thans beschikt, zeker
ook allerlei weten swaardigs omtrent de overgan gsreserve
gepubliceerd zal worden. Eén van de punten, waaromtrent
wij thans geheel in het duister tasten, is de splitsing van
het totaal-bedrag der overgangsreserve in het positieve
en in het negatieve deel. Toch is deze splitsing van groot
belang, omdat het negatieve deel volgens het Besluit op
de Winstbelasting (en ook volgens het Besluit op de
Vennootschapsbelasting) slechtsr gedurende drie ja.en
verrekend mochtworden, doch de fiscus op het positieve
deel tot in lengte van dagen zijn claim behoudt. Het
belang van de overgangsreserve is uit dien hoofde dus
grooter dan uit eerder, bedoelde b,erekening zou volgen;
de splitsing in positief en negatief valt evenmin uit de
thans gepubliceerde -gegevens op te maken; alleen een
saldo is bekend.

Een schatting van de overgangsreserve op ongeveer
één â anderhalf milliard gulden lijkt mij echter niet geheel
ongemotiveerd; dat de Minister een betaling ineens van
de daarover verschuldigde belasting ad 11,5 % een
ernstig gevaar voor de liquiditeit der meeste onderjemingen
achtte, getuigt van juist inzicht ;’zelfs een betaling in een
aantal jaartermijnen (bijv. 3 á 5) moest toentertijd als
zeer onereus worden beschouwd. Onder de huidige om-
standigheden beoordeelen wij dergelijke problemen echter
iets anders; in verband met de wel eens overwogen
vermogensheffing zou dit voor den tijd ná den oorlog van belang kunnen zijn.
Intusschen beinden wij ons inzake deze kwestie op
glad ijs: met groote belangstelling mogen wij dus de
verdere publicaties over dit onderwerp van het C.B.S. tegemoet zien, temeer, waar de invoering van de ven-nootschapsbelasting het aspect van verschillende pro-
blemen onieuw veranderde.
De statistiek der naamlooze ,vennootschappen 1939 bevat verder nog tal van andere gegevens, gedeeltelijk
van denzelfden aard als in vorige jaren, gedeeltelijk van
geheel nieuwen aard. Tot de laatste soort behöoren ook die omtrent de plaats, waar de winst verkregen is, resp.
den omvang van de voordeelen uit deelgerechtigheid in
andere ondernemingen. Ik heb thans geen gelegenheid,
deze gegevens nader te bespreken, maar moge volstaan
met dn slotwensch, dat en volgende maal ook bij deze
voordeelen en verliezen uit deelgerechtigdheid wordt
aangegeven, of deze Ivan Nederlandschen dan wel van
buiten-Nederlandschen oorsprong – zijn. Voor de waar-
deering van een goede regeling ter voorkoming van dub-
bele heffing, resp. dubbele belasting, zou dit van groot
belang zijn. Mr. J. R. SCHAAFSMA.

ONZE HANDELSSTATISTIEK IN

OORLOGSTIJD.

Te midden van dezen tweeden wereldoorlog dringt de vraag zich aan ons op, wat is de invloed daarvan op den
buitenlandschen handel en hoe zal deze zich na het sluiten
van den vrede ontwikkelen? Over dit laatste is uiteraard
nog vrijwel niets met zekerheid te zeggen, terwijl over de
cijfers van de handelsstatistiek (statistiek van den in-,

330

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21 Juni 1944

uit- én doorvoer) gedurende den strijd (fe sluier der g-
heimhouding ligt.
Probeeren we dus na te gaan, hoe dezaken zijn geloopen
kort voor, jefirende en kort na den wereldoorlog
1914-1918. En zeer..,groote handicap is daarbij,’dat in
die jarén een uiterst belangrijke reorganisatie van de handeisstatistiek ‘tot stand’ kwam. Het was ni. met 1
Januari 1917, dat de oude statistiek ‘als een phoenix
verjongd uit haar asch herrees. Als ik zeg ,,verjongd”,
dan druk ik mij niet sterk genoeg uit’; de statitiek, die
wij toen kregen, was ‘eigenlijk geheel iets anders dan we
voorheen hadden. –
Niet zonder reden kwam te midden van het oorlogs-
geweld de reorganisatietot stand, ze was dringend noodig.
De oude statistiek was zoo weinig betrouwbaar, dat een
gezaghebbend statisticus ze een voorwerp van spot noemde
voor de ingewijden en van misleiding voor hen, die ‘haar
te’ goeder trouw raadpieegden. En met reden.

De. ,,oermomde doo,voer”.

Wat was nl. ‘het geval?
Het grondmateriaal voor de statistiek wordt gevormd door de. aangiften, die volgens de douanewetgeving bij
den in-, uit- en doorvoer van handelsoederen moeten
worden ingeleverd. Aan’ de – juistheid dezer aangiften
ontbrak zeer veel. Niet aan de gëgevens, die voor de
heffing van de invoerrechten noodig waren; daarover
waakte het douanecorps. Maar-de belaste goederen vorm-
den lij ons -vrijhandelstarief slechts een klein gedeelte
van onzen invoer. De aangiften van de onbelaste goederen
en van
alle
uitgevoerde goederen ondergingen weinigof
geen corrtrôle, zoodat de’ im- en exporteurs zich geen
moeite gaven, deze nauwkeirig in te vullen. Daarbij kwam,
dat de expeditiehandel,ter wille van grooter vrijheid van
beweging, als regel had aangenomen de onbelaste, ten
doorvoer bestemde, goederen eerst ,,vrij te maken”,
,,dédouaner”, door ze ten invoer aan te geven en ze later,
bij het ‘uitgaan, ten uitvoer te declareeren. De goederen
kwamen daard’oor onder de statistiek’van den invoer
en van den uitvoer en niet onder die van den doorvoer,
waardoor, de bide eerste te hoog, de doorvoer te laag werd
genoteerd. Dit euvel, bekend als ,,vermomde” doorvoer,
(,,transit déguisé”) is officieel geschat op het enorme bedrag van 23 millioen ton (23 milliard’kg) in 1913 (zie de memorie
van toelichting op het wetsontwerp tot heffing van
statistiekrecht, kamérstukkén 1915-1916—
218,
no. 3, § 2).
Bij deze schâtting van het gwicht werd tevens een
schatting gemaakt van de waarde dier goederei’i; deze
laatste schatting, die niet in officieele stukken is gepubli-
ceerd, bedroeg 1.861 millioen gulden.
Deze beide bedragen voor 1913 en van nabij komende
grootte voor de voorafgaande jaren zou ,men dus van het
gewicht resp. de waarde van den ,,invoer tot verbruik”
en van den ,,uitvoer uit het vrije verkeer” moeten af-
trekken om den eersten stap te zetten tot vergelijkba’arheid
der statistieken van 1916 en vorige jaren en die, welke
later uitkwamen. ‘
Ik heb deze cijfers nog eens gecontroleerd en ben tot
de conclusie gekomen, dat het eerste (23 milliard .kg)
heel aannemelijk is, het tweede echter te hoog moet zijn
berekend. Een nieuwe schatting is uiterst moeilijk, omdat
elke post van de naamlijst weer een verzameling is van
goederen, weliswaar van déêlfde soort, maar van ver-
schillende kwaliteit en dus ook van’ verschillende waarde.
Hoe het ook: ‘zij, uit.,het vorenstaande volgt wel, dat
de officieele cijfers, der oude statistiek grovelijk onjuist
zijn en dat veigelijking tusschen de uitkomsten der
oude en der nieuwere statistiek en tusschen de1i in- en
uitvoer per hoofd der bevolking, daaruit berekend,
zonder redres niet wel mogelijk ‘is
1).

Dit redres is voor het gewicht mogelijk, voor de waarde
niet, ook al zou men daarbij rekening houden met de

verandering’
,
in de koopkracht van het geld.

In de huidige statistiek komt het euvel van den ver-
momden doorvoer niet meer voor,- hetgeen voornamelijk
bereikt is door het invoeren van een statistiekrecht. Dit
recht belast de .in- en uitgevoerde goederen met een
.veliswaar gering recht (1
0
1
00
van de waarde),niaar laat de
doorgevoerde goederen vrij, zoodat de expediteur, die
ten doorvoer bestemde goederen op de vroegere foutieve
wijze eerst ten invoer en daarna ten uitvoer zou aangeven,
zichzelf met tweemaal het statistiekrecht zou benadeelen,
terwijl hij bij correcte declaratie ten doorvoer geen recht
verschuldigd is. Behalve hierdoor is. ook door betere
contrôle, zoowél van de zijde der douane als.van die van
het Centraal Bureau voor de Statistiek, bedoelde fouten-bron practisch uit de statistiek verdwenen.

Gebrekkige waardebe paling in de , ,oude” handeisstatistiek.

Behalve de ,,ver?nomde doorvoer” waren er nôg meer
onnauwkeurigheden aan de ,,oude” $tatistiek verbonden.
In de eersteplaats de gebrekkige waardebepaling, eens-
deels naar de •zgn. officieele waarden, die in 1847 waren
vastgesteld, maar in de latere jaren uiteraard zeer ver-
ouderd waren, anderdeels naar de aauigiften van de be-
lahghebbnden.
Contrôle van deze laatste geschiedde slechts voor de
goederen, die naar de waarde’ waren belast; dit waren in
1913 slechts 6,5% van alle volgens de statistiek ondde
den invoer gerangschikte gdederen. De gegevens van de rest, 93,5%, waren dus onbetrouwbaar.
Verder no’em ik de niet deskundige rangschikking van
verschillende goederen, waardoor bijv. katoen, vermeld
onder dn slecht uit het Duitsch vertaalden naam ,,boom-
wol”, soms onder dierlijke wol werd gerangschikt en
plaatijzer, door een verkeerde vertaling van het Duitsche
,,Platinen”, onder platina., –
Om niet te uitvoerig te worden, kan ik den belangstel-
lenden lezer voor’ een uitgebreider uiteenzetting van de

fouten verwijzen naar het artikel ,,De gereorganiseerde
handelsstatistiek”, voorkomende in het Gedenkboek,
uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van
de Centrale Commissie voor de Statistiek’ 1892-1917.
De officieele waarden zijn thans verdwenen; de waarde –
van alle
1
goederen moet door den importeur en exporteur
worden aangegeven. Een te laag gedeclareerde waarde
doet de aangevers vervallen in de straffen van de Wet
ôp het Statistiekrecht en te hooge aangifte der, waarde
doet hem onnoodig te veel statistiekrecht betalèn; er is
dus een sterke stimulans voor een juiste waardedeclaratie,
waarbij nog komen de verificatie door de douane en vooral
de, vroeger niet bestaande, contiôle van de ambtenaren
van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Dooi:
de
centrale bewerking aan even’genoemd bureau, door
ambtenaren, voor wie dit de hoofdfunctie is, is een des-
kundige rangschikking en correcte verdere bewerking
gewaarbdrgd en voldoet de betrouwbaarheid der handels-
statistiek aan- hooge eischen Dt #noge ook hieruit blijken,
dat de statistiek, waarvoor vroeger vanwege handel en industrie bijna geen interesse bestond, de, laatste jaren
véér den tegenwoordigen ‘wereldoorlog een steeds en wel
snel .-groeiende belangstelling ondervond.
Maar, zal men vragen, is er dan absoluut geen enkele
vergelijking mogelijk van de vooroorlogsche jaren met die
na den oorlog? Ja, dit,is q.a. mogelijk, indien men niet

den in- én .iitvoer, maar de totale goederenverplaatsing,
ovdr de grens (voorheen ,,algemeene invoer” en ,,algemeene”
uitvoer” genaamd) vergelijkt, alles nog onder het voor-behoud eventueel van – de vroegere onjuistheden in het
gewicht. ,

‘) De schrijver van het artikel ,,De les van 1 914-191 8″ in het
nummer van 14 April
1944
van De Waag” heeft, waar hij spreekt
van ,,niet geheel vergelijkbare” cijfers, blijkbaar niet aan het euvel
van den vermomden doorvoer gedacht; door toch te gaan verge-
lijken, begaf hij zich op te glad ijs; met de juistheid van de gebezigde
cijférs (zie ook hierna) vervallen ook de vèrgaancle conclusies, die hij in genoemd nummer en in dat van 28 April 1944″in’ een
vervolgartikel, getiteld ,,Dc les van 1929-1933″, daarop’bascert

21 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

331

Een statistische oergelijhing tusschen na- en oôdrooriogs-
jaren.

Er blijkt dan, dat, zooals vanzelf spreekt, Iet goederen-
veakeer gedurende den oorlog 1914-1918 sterk achter-
uitging, dat het onmiddellijk na den oorlog nog maar
langzaam, o.a. als gevolg van gebrek, aan scheepsruimte
en aan deviezen bij onze Oostelijke buren, weer opkwam,
dat zelfs in de jaren 1921-1923 nog niet het vroegere
volume bereikt was, maar dat dit volume in het tijdvak
:1924-1926 werd overschreden.

Totale goederen9erplLatsing 09cr de grens Q6r en na
den oèrlog 1914-1918..

in millioenen kg.
Gemiddelde

der Jaren

Algemeene invoer

Algemeene uitvoer
4

19111913

55747

41.848
1921-1923

36.484′

25.658
1924-1926

61.001

49.185

De jaren 1927 en volgende toonen nog hoogere jfers,
totdat in 1929 de groote crisis kwam. Toch bleven nadien
de hier bedoelde gegevens, bijv. over de jaren 1931-1933,
nog boven het niveau van 1911-1913.
Ter vergelijking met het volume van – den wereld-
hanctel heb ik de totale handelsbeweging van Nederland
over 1913, de. jaren. 1921/23’en 1924/26 tot indexcijfers
omgerekend, waarbij,’ evenals voor den wereldhandel, 1913 = 100. De resultaten blijken dan als volgt te zijn:

Nederland:

resp. 100, 59, 104.
Wereldhandel: resp. 100, 89, 408.

1-Jet is jammer, dat ik aan deze gegevens geen beschou-
wing k,,n vastknoopen over het aandeel, dat Nederlanders
aan deze handelsbeweging hebben gehad; immers, van
den in- en den uitvoer kan men in het algemeen wel zeggen,
dat die voor het overgroote deel voor Nederlandsche
rekening geschieden; voor den doorvoer, die in boven-
staande cijfers is begrepen, tast men gehe,el in het duister,
wanneer men daarvan het aandeel van Nederlanders en
buitenlanders afzonderlijk zou willen bepalen.
Er is nog een mogelijkheid de vergelijking van de
handelsbeweging vÔér en na den oorlog 1914-1918 op
eenigszins behoÖrlijke wijze tot stand te brengen en wel
door Jiet berekenen van dèn vééroorlogschen in- en uitvoer
uit de gegevens van ‘de totale goederenverplaatsing over
de grens’ (algemeene invoer en algemeene uitvoer).
Ik heb voor de jaren 1911-1913 daarom deze totale
goederenverplaatsing verminderd met den doorvoer met
en zonder overlading volgens dè statistiek en met den
vermomden doorvoer; deze laatste voor 1913 op 23 milliard
kg stellende, moet hij voor 1911 en 1912 iets lager zijn.
Ik kom dan tot de volgende gegevens van den in- en
uitvoer.

In- en’ uiWoer c’66r en na den
oorlog914-1918
in miii. Ing.

Gemiddelde

Invoer .

.uitvor

1911-1913

19.572

. ‘

5.673
1921-1923

18.681

7.107
1924-1926

25.466

12.761

De invoer kon dus in 1921-1923 nog niet het véér-
oorlosche niveau bereiken, de uitvoer kwam er reedseen goed stuk boven, de jaren 1924-1926 vertoonen evenwel’
een beeld, dat de jaren 1911-1913 ver achter zich laat,
waarbij ook al ‘weer de uitvoer het gunstigste is.
Voor de waarde geef ik alleen de nevenstaande cijfers,
waarbij voor de jaren na den oorlog geen rekening is ge-
houden met de verandering in de koopkracht van het.
geld.

De handel met c’erschillende landen.

Biedt dus een vergelijking van de totale handelsbe’egin’g
van Nederland v66r, gedurende en na den vorigen’ oorlog

In- en’uit9od.ç36r en na den oorlog
1914—l’918
in miii. gid.

Giele.
,

InVoer’

,
Uitvoer
Opmercinen,

1911-1913
onbekend onbekend
mv.
belangrijk
gr. dan den uitv.
1921-1923
2.092
J.298
idem
1924–1926
,

2.420

1.739
idem

al weinig bevrediging, nog minder resultaat krijt’men,
als men de handelspartners van Nederland ‘afzonderlijk’
aan een beschouwing wil onderwerpen. De herkomst- ‘en bestemmingslanden -der goederen werden vroeger – men
kan zich bij objective beschouwing niet aan dien indruk
onttrekken – voor een deel op eigenaardige wijze’ aan-
gegeven. ‘Bij allen in- en uitvoer (en ‘dit geldt ook voor
den doorvoer) over de oostgren9 werd -Pruisen, bij die
over ,de zuidgrens België als herkomst re’sp. bestemming
aangemerkt; dit gold zoowel voor het verkeer te water
als voor dat te land. Van alle goederen, die’ per spbor
‘(en dat waren dan meestal de hoogwaardige) van’Frank-
rijk, Zwitserland, Italië, Oostenrijk-Hongarije, enz. kwamen
of naar-die landen uitgingen, werd 6f Pruisen 6f ‘België

als herkomst resp. bestemming-geregistreerd. De invoer
van de kcstbare mode-artikelen, reukwaren en chemische
producten uit Frankrijk, de versche groenten en vruchten
uit Italië, onze uitvoer van kaas, boter, steenkolen en
cokes, onbewerkte tabak, gloeilampén en andere hoog-
waardige producten onzer zich ontwikkelende industrie,
vrijWel de geheele invoer uit en uitvoer naar Zwitserland
en Oostenrijk- 1

longarije werden ‘geregistreerd als handel
met Pruisen of België.

Voor het zeeverkeer was voorheen de ‘toestând wel iets
gunstige’, maar toch lang niet’ju’i’st, omdat de nadiuk
meer werd gelegd op de herkomst en bestemming van het
zeeschip dan, van de goederen.
Zou men dus den handelvôôren na den oorlog 1914-1918 van ons land met één der ons omringende landen (België of
Duitschland) aan een beschouwing willen, onrwerpen,
dan zal men de. officieele cijfers van 1913 en ‘ eventueel
vorige jaren niet alleen moeten redresseeren wat ‘betreft

de feile van den vermomden doorvoer, van de gebrekkige
waardenoteering en van de niet gecontroleerde gewichts.
cijfers, maar ook moetn zuiveren van den in en uitvoer
van de goederen, die niet van die landen zijn gekomen,
npch daarheen zijn gegaan. Hiervan weten we niets,
redres is dus uitgesloten.

Nog even moet ik terugkomen op den ,,vermomden
doorvoer”. Deze had voornamelijk betrekking op een gèring aantal massagoederen, waarvan het oiergroote
gedeelte wel
naar
Duitschland ging, maar niet daar van-
daan kwam. De uitvoer naar Duitschland is dus ir de
oude statistiek meer foutief dan de invoer; in- ,en uitvoer’.
zijn beide te hoog, maar deuitvoer is
meer
te hoog en
daardoor is het uitvoersaldo eveneens te hoog
2), ja, het
is zelfs mogelijk, dat er in feite een invoersaldo was.
Voor de landen, die bovenbedoelde massagoederen
verzonden, maar niet ontvingen (granen en meel uit
Amerika, Canada en Argentinië; erts uit Noorwegen en
Zweden; hout uit, Zweden en Finland; enz.) is juist het
omgekeerde het geval: De invoer uit’die landen werd in

de oude statistiek veel te l’ioog getoteerd, de uitvoer veel
minder te hoog. Maar over de omvang van de fouten’
900r eik land
ontbreken de gegevens.
Ik geloof dan ook wel te mogen zeggen, ,dat elke be-
schouwingyan onzenhandel,die een vergelijking van dien
landel met de ons omringende landen, ja met vrijwel
alle belangrijke ‘landen, waarmee we handel dreven

) Ik
moet hier weer
even wijzen op
het reeds aangehaalde’Waag-
artikel van
’14
April
1944,
dat ook onzen handel met Duitschlahd
vdôr en na den oorlog aan b,eschouwingen onderwerpt;
de gebruikte
cijfers zijn, zooals
hierboven blijkt, onjuitt cd
clut
bok de
daaruit
getrokketi conclusies, in het hijzond6r ‘de
bdnclusie ,,correcter
védrooriogsche cijfers zouden een nog zwaarder veilies ‘hebben
geïndicdêrd”, omdat ‘cle uitvoer naar,’ D’uitichland
in
de jaren
1911-1913,
zooals
reeds betoogd, veel
meer tehoogis clan den invoer:

332

ECONOMISCH-STATISTJSCHE BERICHTEN

21 Juni 1944

véôr en na den vorigen oorlog, tot onderwerp heeft,
zoodanig speculatief is, dat men met het trekken van
conclusies en zeker van meer in details afdalende ge-
volgtrekkingen – uiterst voorzichtig moet zijn.
Ik heb voor den totalen buitenlandschen handel slechts
enkele globale cijfers van het gewicht en dan nog met
veel voorbehoud kun nn geven, maar ik meen daaruit
toch wel de conclusie te mogen trekken, dat die handel,
véér den oorlog bloeiende, gedurende den oorlog, vooral
door het vrijwel stilleggen van het overzeesch verkeer,
sterk heeft geleden, maar dat hij zich na den oorlog weer
voldoende heeft hersteld en de vroegere jaren, althans
wt het volume betreft, achter zich heeft gelaten.
Of en in welke mate de handelsbeweging na dezen oorlog
een soortgelijk krachtig herstel te zien zal kunnen geven,
is met de thans ter beschikking staande gegevens uiteraard
niet te beoordeelen. Dat hangt van velerlei factoren af,

niet het minst daarvan, of de overwinnende partij een
zoodanige sfeer yan rechtszekerheid zal weten tot stand
te brengen, dat een logische taakvrdeeling tusschen de
verschillende landen, in overeenstemming met klimaat,
aanleg en ontwikkeling en met instandhouding en eer-
biediging van de structuur van elkaars productieve
organisatie, zich kan ontwikçe1en. Is dat het geval,
dan mogen wij wel verwachten, dat ons land, op grond
van zijn verkeersligging en de bekwaamheid van onze
handeislieden en scheepvaarders, zich een bevredigend aandeel van dien handel zal zien toevallen.

M RINKS.

ENKELE ASPECTEN VAN HET

AFSCHRIJVINGSPROBLEEM IN DEZEN TIJD.

In eenvorig artikel’) besprak ik het afschrijvingsprobleem
in het algemeen en enkele fiscale aspecten daarvan. In
het nu volgende zal worden behandeld, welke aanraking
het afschrijvingsvraagstuk heeft met de overheidsvoor-
schriften lerzake van de prijsvorming.

Voorschriften omtrent de afschrij’ing bij de prijs’or,ning.

Het afschrijvingsprobleem, bezien als aspect van het

prijsvormingsvraagstuk, is een typisch kosten vraagstuk,
nl. het bepalen van de verbruikte werkeenheden, zooals
deze in den kostprijs van het product tot uitdrukking

mogen komen. Deze kostprjsopvattingen van de Over-
heid zijn aan voortdurende wijziging onderhevig, zoo-
dat het

niet veel zin heeft hierop diep in te gaan. Van
belang zijn de ,,Richtlijnen voor de Prijsvaststeffing No. 1″ van den Gemachtigde voor de Prijzen, uit de
Nederlandsche Staatscourant 1942 No. 69 A. Deze richt-
1ijnn gelden voornamelijk voor de industrie en den

handel en dienen te worden toegepast bij verzoeken om
prijsverhooging en het opstellen van calculatieschema’s.
Omtrent de afschrijvingen wordt bepaald, dat afschrijving
van den áanschaffingsprijs over den levensduur dient
plaats te vinden in (jaarlijks?) gelijke bedragen. Derhalve
is slechts één bepaald afschrijvingssysteem erkend. Gemo-tiveerde afwijkingen van dit systeem kunnen echter worden
toegelaten. Indien objecten reeds geheel in de boeken zijn
afgeschreven, mag in de kostprijsadministratie niet meer
met calculatorische afschrijvingen gerekend worden. In-
dien daarentegen te weinig is fgeschreven in de jaar-
rekenitg, mag men bij de kostprijsberekening niet van de
te hooge boekwaarde uitgaan. Theoretisch lijken deze be-
perkingen mij moeilijk houdbaar, doch deze zijn waar-
schijnlijk ingegeven door overwegingen van prijspolitieken
aard, zooals de tegenwoordige omstandigheden die met
zich brengen.

Men mag slechts met de door het nuttig gebruik be-
paalde normale afschrijving rekenen, waarbij alleen die
activa in aanmerking mogen komen, die noodzakelijk zijn

‘)
,,Afschrljvingsproblemen In den tegenwoordigen tijd” In
,,E.-S.B.” van 14 Juni JI.

voor de bedrijfsuitoefening bij normalen omvang van
productie. Overcapâciteit blijft buiten beschouwing.
Men moet uitgaan van de aanschafwaarde: is deze niet
bekend, dan kan men de aanschafwaarde van vergelijk-
bare activa nemen of de vervangingsprijzen van v66r
September 1939.

Bij de bepaling van den levensduur kan men rekening
houden met speciale, den levensduur verkortende, omstan-digheden. Blijkt in den loop van den tijd, dat de werkelijke
levensduur afwijkt van den geschatten, dan mag men de
calculatie-afschrijvingen wijzigen.

In het algemeen heeft men dus minder vrijheid dan hij
de fiscale afschrijving. Men
moet
altijd afschrijven en wel
in een vast percentage van de aanschafwaarde. De bedrijfs-
waarde speelt geen rol, terwijl aan de toevallige waarde in
de jaarrekening beteekenis wordt toegekend. Bij de prijsvôrming doen zich dezelfde vragen voor als
die ik in het voorgaande artikel bij de fiscale beschouwin-
gen reeds heb aangestipt. In het geheele stelsel van ide
prijsvorming wordt in Nederland de vervangingswaarde
als uitgangspunt verworpen, evenals de môgelijkheid om de gevolgen van onderbezetting in de prijzen tot uitdruk-king te brengen.

In Duitschland is door Prof. Nöll von der Nahmer de
stelling verdedigd, dat de vergoeding van afschrijving in
den kostprijs onder de huidige omstandigheden, nu in-
vesteeringen zijn uitgesloten, geen reëele beteekenis heeft
2).

Zijn motiveering ligt in de gedachte, dat het twijfelachtig
is, of de investeeringen, die thans achterwege blijven, zullen
worden ingehaald na den oorlog; men zal zotveel noodig
hebben voor nieuwe investeeringen, dat men den oudën
achterstand niet zal kunnen of willen inhalen. Hij meent,
-dat de technische vooruitgang het mogelijk zal maken de
productiviteit van het bedrijfsleven te herstellen, zonder
dat het gemis aan de noodige middelen tot herstel van de
verloren gegane capaciteit wordt gevoeld. Hij ziet er voorts
een groot gevaar in de door de afschrij ving verkregen
overtollige koopkracht, die niet geïnvesteerd kan worden,
ter beschikking der ondernemingen te laten, terwijl hij ook
sociaal-ethische redenen heeft, waarom het bedrijfsleven
een offer moet brengen door de afschrijving uit de prijs-
calculatie weg te laten.

Het standpunt -van Prof. Nöll von der Nahmer heeft
in Duitschland en ook bij ons veel bestrijding ontmoet
3).

Het hoofdbezwaar ligt m.i. daarin, dat het bedrijfsleven
na den oorlog toch geld voor nieuwe investeeringen noodig
zal hebben en men dan de plicht op den Staat zou leggen,
om het bedrijfsleven deze middelen te verschaffen, indien
men nu niet toestaat, dat de onderneming zelf de noodige
middelen ter beschikking houdt. Men verschuift den druk
naar de toekomst, terwijl men voorts door het weglaten
der afschrijvingen op dit oogenblik de geheele bestaande
prijsverhouding ‘tusschen de verschillende goederen ont-
wricht, omdat kapitaalintensieve goederen veel sterker
zouden worden getroffen dan arbeidsintensieve. De af-
schrijvingen, dieP hebben plaatsgevonden, vormen voor
den ondernemer een middel om de rationaliseering en uit-
breiding der bedrijven te bevorderen en hiermede is ook
het algemeen belang gediend.
Het bezwaar, dat men door het achterwege laten der
afschrijvingen het bedrijfsleven de mogelijkheid ontneemt
dooyigen kracht de middelen te vinden tot herstellen der normale productie na den oorlog, is – zij het ook in min-
dere mate – inhaerent aan het in Nederland gevolgde
systeem van het berekenen der afschrijvingen voor de
fiscale winstbepaling en prijsvorming. Om dit duidelijk te
maken, wil ik de afschrijving als financieringsprobleem
iets nader belichten.

1)
Zie ,,Dle Deutsche Volkswirtschaft” No. 34 1941, blz. 1379
en 2 Februari 1942, blz. 175.
•) Zie in dit verband het artikel van Drs. J. R. M. v. d. Brink
In ,,Economie” van Januari 1942; dat van Drs. L. G. Westermann
In ,,Economle” van April/Mei 1942 en dat van Dr. L. J.Zimmer-
man In ,,E.-S.B.” van 16 September 1942.

21 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

338

A/schrijcing als financieringsprobleem.

Bij de duurzame productiemiddelen heeft men iii de
eerste plaats de vraag te beantwoorden, hoe de aanschaffing
der productiemiddelen gefinancierd moet worden, waarbij
zich als mogelijkheden voordoen de financiering met perma-
nentof met langdurig tijdelijk kapitaal. Het is niet mijn
bedoeling hierop nader in te gaan. Het financieringspro-
bleem, dat ik hier wil behandelen, betreft de vraagt, hoe
men de afschrijving z66 kan bepalen, dat men, op het
moment, dat men tot wederaanschaffing der verbruikte
duurzame productiemiddelen wil of moet overgaan, de
beschikking heeft over de benoodigde geldmiddelen.
Heeft men de aanschaffing met geleend geld gefinan-cierd en de afschrijving tot aflossing gebruikt, dan moet
men natuurlijk voor de, vervanging wederom leenen. Heeft
men met, eigen middelen gefinancierd – en dit verdient
bij permanente behoefte aan productiemiddelen de voor-
keur, aangezien men zoo de moeilijkheden en de kosten
van het telkens opnieuw leenen vermijdt – dan ontstaat
het prÖbleem om voldoende af te schrijven en de afge-
schreven bedragen, het schijninkomen, zoo te ‘beleggen,
dat zij op het gewenschte moment als liquide middelen
gerealiseerd kunnen worden.
Uit het bovenstaande volgt, dat men bij de berekening
der afschrijvingen, die te zijner tijd het vernieuwingsfonds
moeten vormen, rekening moet houden met wijzigingen
in den – toékomstigen aanschaffingsprijs der productie-
mid delen, waartoe men zich zal baseeren op de vervangings-
waarde. In Nederland is het niet toegestaan fiscaal meer
af te schrijven dan den historischen kostprijs, zoodat het,
bij de sterk gestegen vervangingswaarde der duurzame
productiemiddelen, op dit, oogenblik niet mogelijk is een
voor vervanging voldoende fonds belastingvrij te vormen[
De fiscus stelt zich op het standpunt, dat de ondernemer
zijn kapitaal in stand houdt, indien hij hetzelfde aantal
guldens behoudt, dat door hem werd geïnvesteerd. In dit
verband is het interessant op te merken, dat in verschil-
lende andere landen de hieraan verbonden bezwaren erkend
zijn en belastingfaciliteiten zijn verleend.

In Duitschland kunnen,’ volgens de verordening van14
November 1941, ondernemers geld storten bij de ,,Finaz-
âmter” tot de helft van de fiscale waarde der duurzame
productiemiddelen, volgens de fiscale balans van 1940; op deze wijze worden zgn. ,,Betriebsanlagekonten” ge-
vormd. Tot het beloop van de gestorte bedragen heeft
men vrijheid van waardeering van de activa, die men na
den oorlog aanschaft en mag men deze dus eventueel direct
afschrijven. Over het tegoed wordt gedurende den oorlog
geen rente vergoed, nadien wel
4).
Behalve dat hier een
bepaalde fiscale tegemoetkoming aan de ondernemers
wordt gegeven, heeft deze regeling het voordeel, dat de
overtollige koopkracht wordt gebonden. Dit laatste argu-
ment, dat ook door Prof. Nöll von der Nahmer wordt aan-
gevoerd, speelt in deze materie een belangrijke tol.
In Frankrijk bestaat de regeling, dat men belastingvrij
een ,,Provision pour renouvellement de l’outillage et du
matériel” mag vormen: deze reserve mag ten hoogste
bedragen het verschil tusschen den kostprijs der betref-fende werktuigen, enz. en de vervangingswaarde, zoals
deze aan het einde, van ieder belastingjaar berekend ‘zal
worden aan de hand van indexcijfers; ieder jaar ma dat
deel van het verschil worden gereserveerd, dat correspon-
deert met de afgeloopen gebruiksjaren in verhouding tot den totalen gebruiksduur. Er bestaat een verplichting tot
weder aanschaffen der duurzame prpductiemiddelen binnen
vijf jaar na afloop van het jaar, waarop de reserve voldoen-
de is; komt men deze verplichting niet na, dan wordt de
reserve belast. De bedragen, die men jaarlijks aan de
reserve toevoegt, moeten op een, ten behoeve van den fis-
cus, geblökkeerde rekening gestort worden; op deze wijze
wordt het bezwaar van de zwevende koopkracht verholpen.

‘) Zie ,,Der Deutsche Volkswirt”. van 21 November
1941,
blz.
241.

In een artikel in de ,,Naamlooze Vennootschap”, 23e
jaargang, blz. 19, ontleend aan ,,De Telegraaf”, wordt
vermeld, dat in Zweden de fiscus toestaat, dat een deel
der winst belastingvrij wordt gereserveerd in een ,,con-
junctuur-vereveningsfonds”, terwijl in Hongarije een ver-
nieuwingsreserve voor duurzamé productiemiddelen be-lastingvrij gevormd mag worden,- doordat men jaarlijks
5 % extra ten gunste van dit fonds mag afschrijven. Voor reeds geheel afgeschreven productie-installaties wordt de
dotatie aan de vernieuwingsreserve beperkt tot 2 % van
de aanschafwaarde per jaar.
Het blijkt dus, dat de Overheid in verschillende landen
de moeilijkheid van de gestegen vervangingswaarde van
duurzame productiemid delen heeft erkend en getracht heeft het bedrijfsleven te hulp te komen. Door het feit,
dat in Nederland nog geen maatregelen in deze richting
zijn genomen, heeft de Overheid min of meer de verplich-
ting op zich geladen naderhand den noodzakelijken steun
aan het bedrijfsleven te geven in den vorm van werktuigen-
credieten of op andere wijzen, want het staat wel vast, dat
vele bedrijven, bij den tegenwoordigen üiterst zwaren
belastingdruk, nièt in staat zullen zijn met eigen krachten
de noodzakelijke vervangingen en vernieuwingen van het productie-apparaat uit te voeren. Op dçze wijze echter zal de Staat in de toekomst een belangrijk deel van de functie
van den particulieren ondernemer moeten overnemen.

Mr. B. MORET.

DE TAAKVERDEELING ‘DER BEDRIJFS-

ORGANISATIES TEGENOVER ELKAAR
EN TEGENOVER DEN STAAT.

Eenigen tijd geleden zijn er in ,,Economische Voorlich-
ting” beschouwingen verschenen over de werkingssfeer
van de verordeningen der bedrijfsorganisaties en’ over de
vraag, over welk terrein van het maatschappelijk leven
hunne macht zich uitstrekt.
De organisatie van het Nederlkndsche bedrijfsleven
bestaat echter uit reeksen aan elkaar ondergeschikte en
elkanders terrein bestrijkende lichamen.
De bovengenoemde beschouwingen zouden dus niet
volledig zijn zonder een bespreking van de problemen,
welke zich voordoen bij dç onderlinge taakverdeeling
van lichamen, welke zich op hetzelfde terrein bewegen, en
bij de afbakening van hun verhouding tegenover den Staat.
Het probleem als zoodanig is oud. Het doet zich immers
op dezelfde wijze voor hij de verhouding Rijk – provincie
– gemeente. Doch het is wellicht nuttig, nu een nieuw
soort publiekrechtelijke lichamen binnen ons ?taats
verband is begonnen te functioneeren, om de bij genoemde
verhouding gevonden conclusies nog eens naar voren te
halen
1)

Op het eer&te’ gezicht is men geneigd te zeggen: het
probleem der taakverdeeling van de bedrijfsorganisaties
tegenover den S4at kan zich niet voordoen. Immers,
in het toekenhen van verordenende bevoegdheid aan de bedrijfsorganisaties hebben we te zien een functioneele
decentralisatie, in tegenstelling met de territoriale decen-
tralisatie bij provincie en gemeente.

De beQoegdheidsbegrenzing.

In art. 168 der Gemeetewet namelijk wordt aan den
gexpeenteraad (thans vervangen door den Burgemeester,
bijgestaan door raadslieden) opgedragen, het maken van
de verordeningen, die in het belang der openbare orde,
zedelijkheid en gezondheid vereischt worden en van andere,
betreffende de huishouding der gemeente. Hier dus
slechts een algemeene aanduiding van de bevoegdheden
van den gemeenteraad, géén afgrenzing van bepaalde
economische of sociale onderwerpQn. Voor de provincie gelden de gelijksoortige artikelen 140 en 141 der Provin-
ciale wet.’

1)
Vgl. Mr. A. Koelma: ,,De gemeenten en de organisatie van
het bedrijfsleven”, In ,,E.-S.B.’ van 31 Mei 1944.’

334

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

’21 Juni 144

Anders dan bij de provincie en gemeente is aan de
bedrijfsorganisaties echter wel een bepaald en afgegrensd
terrein ter regeling toeyertrouwd, ni., de (economische)
beldngenbehartiging van^ dat deel van let bdijfsleven,
waarvoor zij zijn ingést’eld
2):

Zij kunnen dan’ook vodr hun leden op het hun toege-
wezen gebied van het bedrijfsleven ,,uit vakoogpunt”
verordeningen makèn, zooals bijv. de beschikking van
29 Februari 1944 zegt, voor de Bedrijfs-, Vak- en Onder-
vakgroepei der l

Iofdgroep Industrie’ en de Hoofdgroep
zelve.
Dat desondanks de bevoegdheidsbegrenzing tegenover
den Staat toch een probleem is, komt liierddor, dat de Over-
heid in het geheel niet het voornemen heeft gehad, alle
leiding op’ economisch gebied aan de bedrijfsorganisaties
over te laten. Nu kan men vragen, Waar staat dit? Is dit
niet in strijd met de woorden, zooals ze voorkomen in de
Instellingsbeschilkingen der bedrijfsorganisaties, ni. dat
iedere organisatie de uitsluitende vertegenwoordigster
uit vakoogpunt van een bepaald leel van het bedrijfsleven
is. Men gevoelt echter dadelijk, dat deze uitdrukking niet
aldus geïnterpreteerd’ mag worden. Zeker, de orgadisaties
zijn de uitsluiteiide’vertëgedvoordigsters van een bepaal-
den bedrijfstak, maar…. binnen den Staat en tegenover
den Staat. Uit doel en opzet der bedrijfsorganisaties als
lagere wetgevende en uitvoerende organen, moet wordén
afgeleid, dat de Overheid zelve in de éérste plaats het
recht jieeft, economische onjerwerpen te regelen.
Reeds het feit, dat de bevoegde Secretaris-Generaal
het recht heeft, verordeningen :’an organisaties niet goed
te keuren of genomen besluiten te vernietigen,
4

praesu-
meert staatsleiding.
•’Vij keeren’ dus terug tot het probleem der taakver-
deeling tusschen de bedrijfsorganisaties en den Staat en
tusschen de bedrijfsorganisaties,,oiiderling. Het probleem
‘ ziet er eenvoudig uit. De Staat behartigt de staatsbelangen,
een .Bedrijfsgroep bedrijfsgroepbelangen etc., zegt men
vaak. Alleen, wat
zijn
staatsbelangen, groepsbelangen
etc.? Hier beginnen de moeilijkheden. Immers, woorden
als: het algemeen belang, particuliere belangen etc.
• worden regelmatig gebruikt, zonder dat men zich reken-
schap geeft van den inhoud. Vaak verliezen zij daardoor
iedere beteekenis. Meestal is de oorzaak hiervan, dat men
zich niet realiseert, dat hetwoord ,,belang” twee beteeke- • nissen heeft.
In de staatsrechtelijke beteekenis spi’eekt men van
,,een belang”al§ en voorwerp van bemoeienis van eenige
overheic,lsinstantie
1
of lichaam, een te, regelen
onderwe’p
dus, dat een kwestie van voor; of nadeel beteekent voor de .leden van dat bepaalde lichaam.

In het spraakgebruik heeft ,,belang” echter de gekleurde
beteekenis “van ,,voordeel”. Zoo kan het voorkomen,
dat, alsbijv. .een havenstad de havengelden,, wil gaan
,
regelen, dit een ,,belang” (kwestie van voor- of nadeel) is,, niet alleen van die havengemeente, doch evenzeer van het
geheele achterland (immers, de havengelden beïnvloeden den prijs der ingevoerde goedeen),’terwijl toch de haven-stad en het overige land totaal verschillend belang (voor-
deel) hij de zaak hebben. Dè kwestie is dan niet alleen
een groepsbelang, maar ook een algemeen ,,belang”,
doch alleen de groep heeft’ belang (voordeel) bij de
havengelden, de rest van het Igeheel niet. Hier komt
dus de kwes,tie yan den voorra’ng van het voordeel van het
geheel, boven het voordeel van de groep. Het vraagstuk
van de taakverdeeling tusschen overheidslichamen, be-
treft iu ‘de afbakening van de
onderwerpen,
1
die tot
de coh’ipetentie Nzer lichamen behooren, niet de bepaling,
waar in. een bepaald. geval het voordeel ligt.
/
De taa1werdeeling tussôhen Rijk, pl’oQincie en gemeente.

Hoe zijn nu de conclusies ten aanzien van dit vraagstuk
bij de verhouding Rijk
3

provincie – en gemeente?

‘) Zie o.a. art. 13,3e Uitvoeringsbesluit van hetBes1uit
206fl
940.

Iedere Nedei’lander is uit den aard der zaak onderworpen
aan de rechtsmacht van deze lichamen, welke hem alle
drie tot het voorwerp hunnèr bemoeiingen kunfien maken.
De ontwerper der Gemeente- en Provinciale ijet heeft’ nu de voorstélling gehad, dat de taakverdeeling reeds
,,van nature” gegeven zou zijn in dien zin, dat er in eén
gemeente of provincie onderwerpen of ,,belangen” ter
regeling of hehartiging zouden voorkomen, die niet in
meei’ andere gemeenten, of provinèies aan de orde zoudén
kunnen komen of waai’mee althans niet het voor- of
nadeel van die andere gemeented’ of provincies gemoeid
zou kunnen zijn. , .• –

De gedachtengang der 19e eeuwwas dus, dat het mo’ge-
lijk was’ bepaalde Rijks, provinciale en gedieentelijke
,,belangen” in den ‘zin van ,,onderwerpen” van ‘e’kaar té
ohdèrscheiden. ,

Vandaar uitdrukkingen als ‘,,verol’defiingen’,’ de huis-
houding der gemeente betreffende ” etc. (artt. 168, junôtö
,

193 der Gemeentewét).
Het is
hu
gebleken, dat deze gedachtngang nibt juist
is.’Wel kunnen Rijk, provincie en gemeente soms bijeen
bepaald onderwerp een verschillend belang hebben, doch
dan blijft het toch een belang, een kwestie van voor- 01′
nadeel, een voorwerp’ van bemoeiing, voôr alle betrokken
groéen. Hoe komt dit?

Eén en ander is ht gevolg van den samenhhng der
individuen en gi’oep’en in J• maatschappij. De mensche-
lijke verhoudingen toch plegen van stad tot stad, van
provincie tot provincie niet veel te verschillen. Dit maakt
het al moeilijk om een onderwerp te vinden, dat zich
tot één bepaalde gemeente beperkt. Doch verder, en dit
is belangrijker, maakt de samenhang der individuen
in de maatschappij, welke slechts door en voor elkaar
hun stoffelijke en geestelijke wenschen kunnen vervullen,
dat het belang van het eene individu in vrij groote’mate het belang van het andere individu is en het bélang van
dé eene groep al spoedig dat van de andere.

Dit zijn de redenen, “,aarom het in de meestè gevallen,
waarin het belang der individuen ‘eenige regeling of be-
paalde stappen . noodzakelijk maakt, niet ,mogelijk is
te zeggen, dat dit 6f uitsluitend gemeentelijk, 6f uitslui-tend rovinciaal, 6f geheel en al Rijksbelang is.
De conclusie moet ‘dus zijn, dat er voor een taakver-
deeling tusschen gemeente, provincie en ‘Rijk geen
natuurlijke grenzen bestaan, daar de meeste te regelen
,onderwerpen, zoowel gemeentelijk, provinciaal als Rijks-
belang kunnen worden genoemd.
De kwestie der taakverdeeling groeit dus van rechts-vraag naar utiliteitskwestie: wat kan het be’ste door het
Rijk,. wat door de provincie en wat, door de gemeente
worden geregeld? –
Prof. Oppenheim zegt daarom in zijn boék ,,Het Neder-
landsch Gemeenterecht” (5e .druk, blz. 62):
,,Practisch is de vraag: wat behoort tot de huishouding,
tot het belang dergemeente, ondergeschikt aan deze
andere vraag: wat heeft het Rijks- of provinciaal gezag
binnen zijn kring ge(rokken, wat niet?”
En Prof. Kranenburg,’ die dit probleem aansnijdt in het tweede deel van ,,FIet Nedenlandsch Staatsrecht”
‘(5e ,druk, blz. 239), schrijft:

,,De conclusie, wa:artoe wij moeten komen, is dus deze:
de wetgever heeft zich wel afzonderlijke gebieden gedacht,
die als ,,huishouding” der provincie en als ,,huishouding”
der gemeente aan de wetgevend.e bevoegdheid van .de
Staten, resp. den Raad worden overgelaten, maar het zijn
de organen van de hoogere corporaties zelve, die ten-
slotte de grenzen aangeven”.
In casü geschiedt het oplossen vdn de utiliteitskwestie,
het feitelijk uitmaken van de taakverdeehng,.voor alle
lagere lichamen dus door de organen der hoogste corpo-
ratie, het Rijk, en wel tengevolge van de in het staats-
recht geldende principes, &lat die onderwerpen, ‘die door
een hoogere Organisatie gei’egeld zijn, niet meer geregeld

21 Juni 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

335

mogen worden door een lagere, terwjl de door deze lagere
grens, dat zij niet kunnen regelen, hetgeen de Qverheid

ôranisatie gemaakte regelingen vervallen.


reeds op economisch gebied geregeld heeft, behoudens
.

.

.

-.

.
dan altijd de ook bij provincie en gemeente

erkenle
De taakQerdeeling
bij de bedrijfsorganisaties.

.
,,aanvullingsbevoegdheid”.

Deze conclusië betreffende de verhouding Rijk

pro-
En ook voor de taakverdeeling tusschen de hedrijfs-

vincie
S-
:

gemeente,

geldt evenzeer voor de verhouding
organisaties

onderling

zullen

de

bemoeiingen

van

de

Hoofdgroep

Bedrijfsgroep

Vakgroep enz, en voor
hoogere lichamen evenzoovele grenzen heteekenen voor

de

verhoiding

Rijk

tegenover

bedrijfsorganisaties,

al
de lagere.

blijft hier alles beperkt tot het terrein der economische
Ook hier geldt dus
:
wkt door den Staat en wât door de
belangenbehartiging. Ook hier. zijn vrijwel geen onder-
bedrijfsorganisaties, wât door een bedrijfsgroep en wât
werpen aan
.
te geven, welke
oan nature
tot het terrein
door een vakgroep geregeld moet worden, is een utiliteits-
van een bepaalde groep zouden behooren, hetzij, dat zij
kwestie en geen rechtsvraag. Echter, ook utiliteitsvragen
zich in

andere groepen

evenzoo

voordoen,

hetzij,

dat
dienen volgens bepaalde richtlijnen opgelost teworden.
zij ook kwesties van vôôr- of nadeel zin van andere groepen.
Wanneer mn een bepaald onderwerp heeft, dat dus
Het is daarom in de practijk vrijwel nutteloos, om te
meestal zoowel algemeen, belang is als groepsbelang, dan
spreken over algemeene belangen, vakgroep- of bedrijfs-
leoordeele men, of de kwestie zich leent voor algemeene
groepbelangefi, alsof. dit gescheiden

categorieën

zouden
behandeling of niet, of zij, zonder schade voor alle groepen
zijn,

aal)gezien

een

bepaald

onderwerp

in

de

meeste
en alle individuen, uniform geregeld kan worden, ol dat zij
gevallen tot alle categorieën behoort. Wel kan men

een
zich in

verschillende groepen

anders voordoet

en

op


bepaald

vakgroepbelang

of

bedrijfsgroepbelang (in den
diverse manieren uitgewerkt dient te worden.

In het
zin van ,,voodee1″) bij een bepaald onderwerp aantoonen. eerste geval dient de Overheid de regeling geheel zelf aan
te vatten, in het tweede geval moet er gedecentraliseerd
De taa/eerdeel eng.

.
worden. Dikwijls kan dit in dezen vorm geschied.en, dat
Voor de verhouding tusschen de bedrijfsorganisaties
Overheid of hdogere bedrijfsorganisatie een raamverorde-
en den Staat zal dus ook gelden de practische, competentie-
ning vaststelt en algemeene richtlijnen geeft in liet kader

MAANDCIJFERS

Maandcijfers en weekeijfers betreffende den economischen toestand van’ Nederland.
(Centraal Bureau vodr de Statistiek)

1943

,’
1944
Omschrijving maandcijfers
Eenheid
Mei

Juni

Juli

Aug.
Sept.

Oct.
Nov.

Dec.
Jan.
1
Febr.
3Irt.
April
Mei

Giroverkeer.
Nederlancische

Bank
f1.000.000
2708
2414
2744 3945 2059
2254
1986
.2066
1963
.
2606
2904
2673
Postchèque- en. Girodienst
f1.000.000
1906
1907
2082
1974
1816 1846
1861
1728 1855 1766 1790
1492
Rentestanden.
Visseldisconto
Nederi.
Bank
%
2,50
2,50
2,50
2,50
2,50 2,50
2,50 2,50
.2,50
2,50 2,50
2,50 2,50
Prolongatierente, A’dam
. .
%
2,25
2,25 2,25
2,25
2,25 2,25
2,25 2,25
.
2,25
.

2,25 2,25
2,25
2,25
Callgelclnoteeringen,,,
%
1,36 9,28
1,00
1,00 1,00
1,00
1,00 1,00
1,00 1,00 1,00
1,00 1,00
Rendérnen.t

oblig.’)

,,

. .
%
3,37
3,39
3,47
3,48
3,54
3,46
3,39 3,36
3.32 3,30 3,25
3,23 3,23
Hypotheekrente onroerende
goederen

…………
%
3,87
4,03
4,06
4,09
4,05
4,07
4,02
4,11
4,04
4,06
4,09
84,02
hypotheekrente schepen
. .
%
4,87
4,86
4,98
5,31
4,84 4,75
5,04
4,79
4,97 4,76
4,75
§4,91
Koersen. van

aandeel en.
Algemeen

indexcijfer

. . . .
1930 = 100 152,5
152,4
151,9
‘151,7
152,1
152,1
152,2
‘152,2
152,3 152,3
‘152,6
952,6
Nijverheid

…………..
1930=100
203,6 203,3 202,6
202,1
202,8
202,8 203,0 203,0
203,2 203,5
203,6 203,7
wo. prod.midd.

industr.
1930=100
199,8
‘199,2
198,3
197,6
198,8
‘198,8
199.1
199,2
‘199,4
199,8
200,0 200,2
cons.goederen

industr.
1930=100
208,7 208,8 208,2
208,0
208,0 208,0
208,3
208,2 208,2
208,4
208,4
208,4
Spaarbanken.
Rijkspostspaarbank, iniagen
61.000.000
37,88 33,49
37,21
32,48 27,62 28,83
28,37 29,35
34,98 29,98
27,11
27,14
Rijkspostspaarbank,

terug-
t ‘1.000.000
12,37 11.26
13,92
14,02 12,43 11,78 10,49 10,64 10,97
99,11
10,96
‘10,73
Bijzondere spaarb., inlagen
f1.000.000
28,92 24,36
28,51
26,24
22,57
22,92
24,17
20,58
.29,98
24,02
22,75
§20,38
Bijzondere spaarbanken, te-
61.000.000

…..

14,78
13,11
15,08
15,64
12,60 12,62
12,12
13,13 15,97 13,62 13,20
§11,28
Ilupothehere
(nwe. inschrijv.)’)

61.000.000
62,32
28,54
29,53
25,74
25,30
21,65 24,25
30,51
.20,59
21,54
§26,91
§18,35
w.v. op gebouwen

.
. . .
f1.000.000
25,69
22,82
25,02 21,65
21,51 17,91
18,92
24,55
15,67
‘17,36
§20,55
§13,97
op landerijen

.
. . .
61.000.000
9,33
5,35
4,19
3,69
3,68
3,64
4,80 5,47
4,64
3,92
§5,98
§4,20

betalingen

……………

t 1.000.000
0,30 0,37
0,32
0,40
0,11
0,10
0,53
0,69
0,28 0,26
§0,38 §0,18

rugbetalingen

……….

Ri3hs/inancitn.

Totaal

……………….

(stand op het einde d. mnd.)
61.000.000
5214
5213 5207
6207 6205
6204
6178
6123
6122
6064
6019 6009

op

schepen

……..

61.000.000
3737
4059
4318
3622
3580
3782 3966
4180
4368
4407
6630
4836
tVerkloosheid,

verkloozenzorg.

Gevestigde schuld

……….
Vlottenele

schuld

……….

Geheel werkloozen
1.000
.

23 20
16
15
14
14
13
12
12
§10
§9

§9
Tewerkgestelden

. . . . . . .
1.000
9
9
8 7
7
7 6
6
5
§5
§5
§4
Geplaatsten in

Duitsclsi. ‘)
1.000
312
350
372
379
380
381
382 382
383
384
384
in Frankr. en Belg.
1.000
37
37
37
37 38
38 38 38 38
38
38

1944

– .
4
.

‘c
.
Omschrijving

weekcijfers
Eenheid
fr

Nederlandsche Bankj( Maandag)

.

.
Bii’lnenlanclsche

wissels

.

61.000.000
Papier op het buitenland .

t 1.000.000

3578

3582

3629

3737

3783

3792

3812

3860

3910

3920

3953

4007

4054
Bankbiljetten en assign. in

Rekg.-crt. saldi v. anderen

61.000.000

591

634

669

703

727

566

662

70

754

695

733

773

780

omloop

……………
61.000.000

3804

3843

3864

3900

3937

3995

4007

4000

4021

4072

4083

4097

4138
Beleeningen

…………..
11.000.000

135

137

135

134

134

157

141

139

134

136

134

133

133

Rentestanden.
Callgeldnoteeringen

%

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00

1,00
Rendement oblig.(‘,Voenscl.)

%

3,28

3,25

3,26

3,25

3,23

3,24

3,21

3,21

.3,22

3,23

3,20

3,23

3,28

§
=
voorloopige cijfers.

‘)
Gewijzigde reeks. 6 Staatsleeningen, 3 Provinciale en Gemeenteleeningen en 2 pandbrieven.

1)
Hieronder
niet begrepen enkele hypotheken, waarvan de geldschieter niet bekend is.

3)
Na aftrek van teruggekeerden.

886

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE

21 Juni 1944

waarvan de lagere lichamen hun verschillende uitvoerings-
regelingen makeb.

Bij ieder onderwerp zal de mate van decentralisatie
een punt van bespreking dienen uit te maken. Bij onder-
werpen, die de Overheid zelve dient te regelen, kunnen de
bedrijfsorganisaties nog ingeschakeld worden, als ajvi-
seerende of uitvoerende organen.
Zoo wordt op alle manieren recht gedaan aande positie
der organisaties als lagere wetgevende, uitvoerende en
adviseerende organen en komt ook het nut der decentrali-
satie het meest tot zijn recht. Men ziet dit ook vaak uit-
gedrukt in het adagium: wat door een lager orgaan gedaan
kan worden, mag niet door een hooger worden verricht.
Een voorbeeld van een materie, welke zonder schade
voor alle bedrijfsgenooten uniform geregeld kan worden, vindt men in de Administratieverordening van de Hoofd-
groep Industrie. Een onderwerp, dat gedecentraliseerd
geregeld moet worden, is bijv. de vakopleiding, daar de omstandigheden en de leerstof hier van groep tot groep
verschillen.

Uit het feit, dat een materie zoowel groeps- als algemeen
belang kan zijn, terwijl overhei4sbeleid moet uitmaken,
welk orgaan tot regeling en behartiging geroepen is,
volgt tevens, hetgeen ook voor provincie en gemeente
opgaat, dat een lâgere groep, als dit noodig is,
algemeene
belangen behartigen kan.

Bij de bedrijfsorganisaties zal dit minder opvallen,

daar deze organisaties ook meestal belangen van individu-
eele leden van een bepaalde groep ten aanzien van de Over-
heid voorstaan, doch ook deze particuliere belaren blijven
dikwijls niet tot één bedrijfstak beperkt of soms is het
algemeen belang wel degelijk bij de zaak betrokken. De
gemeenschap heeft immers belang bij de juiste functio-
neering van ieder individueel bedrijf. Dat een lagere
groep dus ook algemeene belangen behartigen kan, door het behartigen van individuel- of groepsbelang, is duide-
lijk. Dat een bedrijfsorganisatie dan niet gerechtigd is,
het voordeel van de groep boven het algemeen nut te
laten gaan, zegt duidelijk art. 18 van het 3e Uitvoeringsbe-
sluit. In de practijk is het evenwel moeilijk om bij het naar
voren brengen van de één of andere zaak, of het regelen van
een onderwrp in een bepaalde groep, niet te veel toe te
geven aan het belang van c!eze bepaalde persoon of groep.
De hoogere Organisatie of de Overheid zijn er dan, om
te zorgen, dat men mqt anderer belangen rekening houdt.

In de meeste gevallen
zal
het feit, dat verschillende groe-
pen bij een bepaald onderwerp afwijkend belang hebben,
reden zijn, om de regeling in overheidshand te’ leggen.
Belangrijk bij dit geheele onderwerp is ook de Aanwij-
zing 43/3 van den Voorzitter der Hoofdgroep Industrie,
inzake de behandeling van algemeene vraagstukken
(80 October 1942).

Hier luidt het: ,,Het komt een enkele maal wel voor,
dat vraagstukken, die moeten worden beschouwd de ge-
heele industrie of zelfs het geheele bedrijfsleven te be-
treffen, door één der bedrijfs- of vakgroepen worden ter
hand genomen.”
Den Voorzitters der lagere organen wordt daarom op-
gedragen, ,,om in alle gevallen, waarin de mogelijkheid
bestaat, dat het probleem zulk een algemeen aspect
heeft”, zich met de Hoofdgroep Industrie te willen ver-
staan, alvorens naar buiten stappen te ondernemen.
Indien men nu inziet, dat men bijna geen vr’aagstuk ter hand kan nemen, of het betreft inderdaad evenzeer
het geheele bedrijfsleven in één of anderen vorm, als een
bepaalde groep, dan wordt het duidelijk, dat deze Aan-
wijzing niet de strekking kan hebben, dat bepaalde onder-

werpen van nature tot de competentie van de Hoofdgroep Industrie zouden behooren, doch slechts om
utiliteitshalye
een overleg in te stellen tusschen de lagere groepen van de
industrie en de Hoofdgroep, om tot den doeltreffendsten
oruz
van regeling te komen.

Het is immers één der eerste eischen van organisatie,
dat de lagere organen geen kwesties ter haid nemen,
zonder de hoogere daarin te kennen. De verdere inhoud
van genoemde Aanwijzing is eveneens zeer illustratief
voor den hierboven ontwikkelden gedachtengang.

Als samenvatting kan men dus omtrent de taak der
bedrijfsorganisaties de volgende punten opstellen:
Zij kunnen de door den Staat of de hoogere bedrijfs-
organisatie gestelde regelen ganvullen en uitvoeren,
hetzij door uitvoeringsverordeningen, hetzij door uit-
voeringsbevelen. Zij kunnen adviseerend optreden.
Zij kunnen regelen, wat door Staat of hoogere
Organisatie nog niet is geregeld. Dit laatste is echter een
gevolg van utiliteitsoverwegingen en geen rechtsvraag.
Zoowel hoogere als lagere organen kunnen algemeene be-
langen regelen, door het regelen van groepsbelangen.

Mr. J. GROENENDAAL.

MAANDCIJFERS
EMISSIES IN MEI 1944 (CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK)
Aand.
Obl.
Conv.
Naam
Groep
Emittent
Rente
Koers
Nom. bedrag
ReOel bedrag

Pandbr.
Landelijke Hypotheekbank
Banken
Ned. Middestandsbank
34
1014
f

10.000.000
t

10175.000
Oblig.
Ijsfabriek en Koelhuls ,,IjsvrIes”
Industrie

34
100.
t

100.000
t

100.000
Oblig.
Lips’ Brandkasten
Industrie Twentsche Ëank
34
100
t

800.000
t

800.000
Oblig.
,,Rocarto” Cartonnagefabriek Industrie
N.H.M.
4
100
t

150.000
t

150.000
Oblig.
N.V. v/h De Mulnck Keizer
Industrie
N.H.M.
34
100
t

1.000.000
t

1.000.000
Aand.
Idem
Industrie
Idem

140
t

829.000
t

1.160.600
Aand.
N.V. Vlisslngsche

Mineraalolie

en
Asphalt Rattinaderij Industrie
Pierso

&
Co.

125
t

500.000
t

625.000
Aand.
N.V. Het Nederlandsche Veem
Diversen
Ned. md. Handelsbank

1551
t

519.840
t

805.752
Aand.
N.V. ,,Nieaf” te Utrecht
Industrie
D. W. Brand

150
t

124.000
t

186.000
Aand.
N.V. Nederl. Wegcircult ,,Het Circuit
van Zeist”
Diversen
Twentsche Bank
– ,
100
t

800.000
t

800.000
Conv.
Par. v. d. H. Gerardus Majella
Diversen
Haagsche Bankvereen.
34
1004
t

525.000
t

527.625
Conv.
Par.
V.
d. H. Agatha
Diversen
NederI. Landbouwbank
34
100
t

375.000
t

3/75.000
Conv.
Ver. v. Chr. Hooger en Middeib. Onder

wijs te Zeist
Diversen
Rotterdamsche Boazbank
34
100
t

110.000
t

110.000
Conv.
Ver. v. Chr. Middelb. en Voorber. Hooger Onderwijs te Apeldoorn
Diversen
Ingwersen
&
Co.
34
100
t

260.000
t

260.000 Conv.
Ned.

Herv.

Diaconesseninrichting te
Dordrecht
Diversen
Robaver
34
100
t

242.250
t

242.250

Totaal aandeelen
t

2.772.840
t

3.577.352
obligaties
t

12.050.000
t

12.225.000
nieuw geld t

14.822.840
t

15.802.352
conversies
t

1.512.250
t

1.514.875

Rectifloatic April 1944:
A.and.
N.V. Vereenigde Roll. Slgarentabr.
Industrie
Hootdemittent Heldring
&
Plerson moet zijn Robaver
N.V.

21 Juni 1944

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN.

837

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

ECONOMISCH GEBIED

ALGEMEEN, RANDEL EN NIJVERREID.

Prijsregelingen. Nadere beschikkingen van den Gemach-
tigde voor de Prijzen met betrekking tot prijsvoorschriften
voor houten huishoudelijke artikelen, voor markiezen-
bewaring, aanvulling van de prijscalculatievoorschriîten
inzake kleine aannemingen en klantenwerk in het bouw-
bedrijf, vaststelling van de volle
;
melkprijzen, die zuivel-
fabrieken en standaardisatiebedrijven in een bepaald
gebied aan de veehouders dienen te betalen, hernieuwde
vaststelling van tarieven voor de binnenvaart, nadere
vaststelling van den prijs voor consumptie-ijs, verhooging
van de pootaardappelprfjzen. (E.V. 1944, Nos. 14 en 15; blz. 356, 357, 362, 384, 387 en 388).
IJzer en
staal. Nadere médedeelingen inzake de distri-
butieregeling voor ijzer en staal (E.V. 1944, No. 14;
blz. 356).

GELD-,
()REDLET- EN BAI’JKWEZEN EN BELASTINGEN.

Belastingen. Besluit inzake de heffing van personeele
belasting van perceelen, welke, in verband met evacuatie,
van overheidswege aan geëvacueerden in gebruik zijn
gegeven. Besluit inzake verlenging van den termijn tot
navordering van inkomsten- en vermogensbelasting van
particulieren van drie tot vijf jaar na afloop van het
belastingjaar; in verband hiermede dienen loonbelasting-
bescheiden vijf jaar te worden bewaard. Afkondiging
van het Schattingsbesluit Vermogensbelasting 1944.
(E.V. 1944, Nos. 11 en 13; blz. 289 en 343).
Nadere resoluties met betrekking tot de heffing van
ondernemingsbelasting van openbare nutsbedrijven en
van spaarbanken en personeelspaarfondsen. Resolutie
inzake inhouding van de loonbelasting en verevenings-
heffing op ‘de loondervingsvergoeding, toegekend aan deel-
nemers van Rijks- en Gemeentelijke werkplaatsen. (E.V
1944; No. 15; blz. 890).
Rentepeli. Vaststelling van normen voor het rentepeil
van geldleeningen aan Provinciën, Gemeenten en andere
publiekrechtelijke lichamen. (E.V. 1944, No. 16; blz. 409).

VERKEER.

Persgas. Regeling van de distributie van persgas voor
automobielen. (E.V. 1944, Nos. 14 en 16; blz. 362 en 341).
STATISTIEKEN

DUITSCHE RIJKSBANK.
(In mlii. R.M.,)
Goud

1
Rent en
t Andere wissèls,
1

Belee-
Data
t

en

t
deviezen
bank-
scheine
1

chèques en
1
schat.kistpapier
1
ningen
31 Mei

1944
77

.1
595
t

42.159
1

28 23

,,

1944
77 610
1

40.256
15
15

,,

1944
1

77
602
10.256
24
29 April 1944
1

77
1

590
1

40.909
i

38
23 Aug.

1939
1

77
1

27
1

8.140
22

Data

1
1
E!fec-
ten Andere
Activa
1

Circu’-

1
)

Zatte

1
Rek g.-
Cr1.

1
Andere
Passiva
31 Mei

’44j
0,6
1.468
1

35.229
t

9.240
t

809
23

,,


441
0,6
t

1.922
1

33.990
1

7.109
1
735 15

‘441
06
t

1.834
34.327
t

6.985
t

704
29 April

44I
0,
,
6
1.900
1

34.569
1

7.179
724
23Aug.

‘391
982

1

6.380
1

8.709
1

1.195

1

64

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BAI’lI VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL. (in miii: Francs)

1
.
4)
1
,
‘na
• •
n
4)


l
1
t
na

t
r
4,
ç’n
cd1
IQ,4l
1 1
U
24

l
24 Mei

’44
601
18.095
1
2.035
I
91.503

17

,,

’44
84.871
914
17.473
11.964
t 90.893
8.283
5.208
20April’44
83.130
941
117.22111.958
189.033
7.764 5.609
13

,,

’44
82.579
481
118.783
11.828
89.540
7.194
6.060
5

,,

’44
82.222
428
119.176
11.791
1
89.172
7.791
5.883 8 Mei

’40
23609
5.394
1

595
11.480
29.806

990

DE NEDERLANDSOIIE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Binneni, wissels,
Munt, open marktpapier, Totaal
Totaal
Data
muntmaté-
beleeningen, voor-
opeischb.
riaal en
schotten a/h Rijk
activa schulden
deviezen
‘)
en diverse
rekeningen.’)

19

Juni

’44
5.136.350
147.585
5.355.737 5.160.945
12

’44
5.092.442
159.674
5.323.810
5.133.486
5

,,

’44
5.027.549 162.932 5.262.184
5.193.227
30 Mei

’44
5.042.932
147.626
5.262.745
5.028.021
22

44
4.986.038
150.992 5.207.064
4.977.685
15

,,

’44
4.938.925
147.970
5.158.165 4.925.178
8

,,

44
4.884.966
147.366
5.103.769 4.895.053
6 Mei

’40 1.173.319 248.256
1.474.306 1.424.016

1
Bankbitjet-

Schatkist-
1
Saldi Bankassig-

1
papier
Data

ten in om-i

in

natsin en Saldo Rijk 1 recl,tstr.
diverse

R/C (D/C)I

loop

RIC rekeningen

onder-
gebracht

19 Juni’44 4.312.615 1848.318 125.824 1 C. 107.1961

12 ,, ’44 4.286.853 1846.607 121.381 1 C. 100.8721


5 ,, ’44 4.211.293 1863.919 118.014

C. 93.2751

30 Mei ’44 4.185.543 t 891.689 116.571 i C. 103.8811

22 ,, ’44 4.138.438 884.552 115.132 1 C. 104.9441


15 ,, ’44 4.097.240 1 880.352

111.636 1 c: 106.5631


8′,,

’44 4.083.022 1842.113

109.719 1 C. 109.399j

. –

6 Mei ’40 1.158.613 1 255.174 ‘ 10.230 t
C. 2
2.9
1
62i

‘) Ingevolge de verordening 5811943 (dcl. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten In het buitenland” en ,,Bijltenlandsche betaal-
middelen (exci. pasmunt)”, vdorheen begrepen In de ,,Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, In onzen staat samengevat als ,,devlezen”.

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.


Vorderingen

31 Mei 1944

1

7 Juni 1944
in
guldefl8
in guldens
Saldo van
‘s
Rijks Schatkist
.
hij De Nederlandsche Bank

2.213.912,67
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenteu
428.096,41
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h. buitenland
16.012.028,-
16.012.028,-
Daggeldléeningen tegen onder-
– –
SaidÖ der postrek. van Rijks-
182.402.843,69
180.956.600,26
Voorschotten
op
ultimo April
1964 aan de gem. verstrekt
op
aan haar uit, te keeren

pand

……………………

hoofdsom

der

pers.

bel.,
aanci. In de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede
ope. op
dle be-
lastingen en
op
de vermo-

comptabelen

………….

gensbelasting


Voorschotten aan Ned.-Indiê’)
353.047.376,07
353.213.827,34
Idem voor Suriname’)

. .;
9.061.033,88
9.041.033,88
Idem voor Curaçao’)
143.703,11
143.703,11
Vordering
op
het Alg. Burg.
Pensioenfonds’)


Id.

op

het

Staatsbedr.

der
P.T.enT.’)


Id.
op
andere Staatsbedr. en
instellingen
‘)
164.579.502,81
1

170.769.502,81
Vernlich tin gen
voorsenoT aoor i.e INea.
banK
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt
1.053.031,19

Voorschot door De Ned. Bank
In rekg.-crt. verstrekt

. . .


Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten

82.944,15
Schatkistbiljetten

In

omloop
6
.66000,-
6.666.000,-
Scliatklstpromessen In omloop
3.569.500.000,-‘) 3.758.900.000,-‘) Daggeldleeningen

Zilverbons in omloop
231.614.938,50
233.188.909,50
Schuld
op
ultimo April 1944
aan de gem. wegens a. h. uit
te keeren hoofds. d. pers.
bel., aand. in d. hoofds. d.
grondbel. e. d. gem. fondsb.
alsm.
opc. op
die bel. en
op
devermogensbelasting
. . .
10.691 .936,1
10691.936,15
Schuld

aan het Alg.

Burg.
Pensioenfonds
2)
554.002,53
2.001.234,07
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T.
en
T. 1)
610.859.130,72
537.135.454,71
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
‘)

…………………
422.106,75

.

423.403,95
Id. aan div. instellingen
‘)
602.121.071,87 612.730.673,34

‘) In rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘) Rechtstreeks onder-
gebracht bij De Nederlandsche Bank nihil.

338

21 JUNI 1944

A/fabetische Index Overheidsmacitregden op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen Index Overheldsmaatrgelen In 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

]3lz.
Rlz
Blz.
Administratiepllcht

……….27,

55, 123
Motorbrandstof

……………..163,

285
Vestigingswet Kleinbedrijf 41, 125, 177, 236, Advertenties

……………………..283
Non-ferrometalen

…………..123, 299
284
Afval

…………………………123
omzetbelasting

…………..41

97

33
Vlsschorij

………………41,

285,

313
Algemeen Vestigingsverbod

……….

Opheffing Centrdes

:

.

.’

.

40
Vlas ………………..41,

97,

163,

313
Ambacht

………………27,

161,

251
Organisatie Bedrijfsl

en..

27, 83, 173, 163,
Voedselvoorziening ……97, 135, 285, 299
Arbeidszaken ……..

27, .55, 123, 161, 298
283

299
Volkstuinen

………………..125,

237
Bank- en Credietwezen

……….41,

313
Persgas

.

.

. ……………………’

33
}JZir en Staal

……..125,

177,

284,

337
Belastingzaken

41

111

163

237

285

337
Pl imve

41

135

237

288
Zaden

41

97
etalinsveker met het buiteand5.1.
2
27

Prsregeingen.
•id,
83

125: 163: 284: 3.7
Zuivel

………………….41,

97,

163
ouwnijver

eid

…………..3,

,

83
Buitenlandsche handel

123
Duitsche orders

283
Scheidsgerecht Voedselvoorziening

41
Geneesmiddelen

299
………………..
Sierteelt

……………..41,

97,

135,

237
Groenten en

fruit …………….

96,

313
Sociale voorzieningen. ……….

12f’,

177
Grondkamers

…………..237,

284,

313
Steunverleening aan stilgelegde bedrij-
Grondstoffenbesparing en

bedrijfsratio-
ven

…………………40,

55,

125

Suikerbieten e. d
41,

97
nalisatie

161
Handel

27

55

423

162 236

283
……………
Surrogaten

97

237

285
Heffingen ……41, 55,123, 462, 230, 283
Tabak ………………40,

96,

135;

237
Hooi

en stroo ………………284,

299
Telefoonverbindingen

…………….284
Huurprijzen van nieuwbouw ………..162
Textiel

………………..40,

96,

177
In-

en

Uitvoer ……
…………….26
Toegcpast Natuurwetenschappelijk On-
Industrie

……27,

55,

123,

163,

283,

299
derzoek

……………………..41
Inlevering

untdraad en gladde draad.. 135
Tuinbouw

…………………..41,

313
Kamers van Koophandel

…………40
Turf

…………………………96
Kinderbijslagwet …………….123,

299
Vee…………41,

97,

135,

237,

285,

313
Kleinhiandel

…………………….251
Veevoeder

………………….41,

97
Kweekersbesluit

…………………299
Verevenïngsheffing

………………125
Landbouw

41, 97, 125, 237, 284, 299, 313
Verpakkingsvoorschriften

………….96
Merken

……………………283,

299
Vervoer

……………….111,

163,

285
Monopolieproducten

……..55,

123, 285
Verzekering

…………….96,

125,

284

De Scheepsbouwnijverheid in Nederland.

door
Ir. J. W& Bonebakker

1
Publicatie no.
1:6
van het Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs f
4
i
55*

Donateurs en leden
f 110
bestellen bij het N. E. 1.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave van De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

Dr. P J. Verdoorn:

De ontwikkeling en druk

der constante kosten

Publicatie No. 33 A

van het Nedêricmdsch Economisch Instituut

Prijs f 2.50*

(Prijslvoor donateurs en leden van het N.E.I. fl.85;
bestellen bij het N.E.L).

Verkrijgbaar in den boekhandel

UITGAVE: DE ERVEN F. BOHNN.V., HAARLEM

Ter
vervanging
van haar door brand verloren ge.qanen
voorraad nummers
van

Economisch-Statistische Berichten
en Economisch-Statistisch t’4aandbericht

van
den
jaargang 1940,
zou de redactie het ieer
op prijs stellen, indien de

lezers, die hun exemplaren kunnen missen, deze aan haar zouden willen afstaan.

De betrekkingen tussehen

banken en industrie

in Zwitserland /

door

Dr. J. C. M. VAN RHEE

Publicatie No. 11 van het
Nederi. Economisch Instituut

Prijs f
3.65
*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. f275;
bestellen bij het N.E,l.)

Uitgave:
DE ERVEN

F. BOHN N.V.,. Haarlem.

Hypotheekbanken

en Woningmarkt in

Nederland

door

Ch. GLASZ

1 Sde publicatie van
het Nederlandsch
Economisch instituut

Prijs f
1.55*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.Î. fl.10;
bestellen bij het N. E. 1.).

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave:

Do Erven 1. Bohn H.V.

Haarlen

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedarn. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs
f 20,85* per jaar
‘•..

_._

..

‘fl 1 ‘iflAhl

V ‘ii fl2

Auteur