10 MEI 1944
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomisch~Statistische
Berichten
T
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29E
JAARGANG
WOENSDAG 10 MEI 4
No.
1455
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);
J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris)
H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnements prijs van het blad, waarin tijdelijk is op-•
genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p. p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prïjsvastste.11ing
No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën / 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per uitimo van elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van het Ne-
derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis
en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-
wijzigingen op te geven aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).
Telefoon 38840. Giro 8408.
Aangeteekende stukken aan het Bijkaztoor Museum-
park, Rotterdam (C.).
Advertenties voorpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s
/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INHOUD:
Blz
Bedrijfsorganisaties als organen van publiek belang
door
B. van der Meer ……………………254
Administratievoorschriften der bedrijfsorganisaties
door
Mr. B. Moret ……………………..255
Het 15-jaren plan voor de Britsch-Indische metaal-
nijverheid door
J. Kortenhorst …………….257
S t a t i s t i e k e n
Stand van ‘s Rijks kas – De Nederlandsche Bank
261
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De terughoudendheid onder de geldgevers houdt nog
steeds aan. De omzetten zijn nog geringer dan voorheen
reeds het geval was. Af en toe gingen er dagen voorbij,
dat zelfs een post schatkistpapier van enkele tonnen niet
of zeer moeilijk was onder te brengen. Zulk een volkomen
stilstand van zaken is typerend voor een markt in over-
gangstoestand. Nog steeds verschillen de meeningen over de hoofdoorzaak van de wijziging van de stemming op de
discontomarkt. Of wellicht juister uitgedrukt: men hoort
daarover nauwelijks gevestigde opinies, behalve dan, dat
door een complex van op zichzelf niet erg duidelijk om-
schreven oorzaken de geidgevers de uiterste terughoudend-
heid aan den dag leggen. Bedenkt men daarbij, dat de zeer
lage markttarieven voor discontopapier alleen maar
bestonden bij de gratie van een zeer dunne en – zoowel wat
vraag- als aanbodspositie betreft – anaemische markt,
dan is het.duidelijk, dat er eigenlijk niet zoo erg veel
noodig was om een ommekeer in de tendens tot stand te
brengen. Het was tenslotte een zeer kleine categorie vra-
gers, die, dank zij het nog geringere aanbod, de markt-
tarieven voor schatkistpapier zoo krachtig omlaag had
gedrukt. Valt die categorie vragers weg – en er is bij het
tot voor kort geldende renteniveau niet veel noodig om dit resultaat teweeg te brengen -, dan is de basis van de
marktpositie geheel weggevallen. Hetgeen natuurlijit niet
wegneemt, dat men weer tot de oude verhoudingen kan
terugkeeren, wanneer de directe aanleidingen tot de wij-
ziging in de vraag- en aanbodspositie wegvallen. Daarbij
moet echter wel bedacht worden, dat de psychologische
nawerking van de recente ontwikkeling natuurlijk niet
valt weg te wisschen. Nu men heeft gezien, hoe vrijwel
van den eenen dag op den anderen, zonder ingrijpende
feiten of gebeurtenissen, een radicale verandering in de
marktsituatie kan intreden, zullen de geldgevers allicht
geneigd zijn geruimen tijd hun terughoudendheid te
blijven koesteren.
Op de
obligatiemarkt
valt geen verandering van betee-
kenis te constateeren, hoewel de koersen nog.l aan wat
schommeling onderhevig zijn geweest. Men heeft daaruit
wel den indruk kunnen krijgen, dat het marktevenwicht ook op de kapitaalmarkt wat labieler is dan eenigen tijd
geleden, getuige de toen vrijwel ononderbroken vaste
stemming voor obligatiën, het geval was. De koersen
van de
3 %
leeningen hebben nog niet gereageerd op de
in ons vorige overzicht gereleveerde indicaties, terzake van den opzet om de consolidatie van vlottende schuld voorals-
nog niet te doen plaatsvinden op de tot nu toe gebrui-
kelijke manier. Er is geen sprake geweest van grootere
vraag. En toch zouden zeer belangrijk grootere omzetten
een absolute voorwaarde zijn voor het welslagen van een
plan om via liquidatie van fondsenbezit door de Rijks-
fondsen tot gelekjelijke consolidatie te geraken. Boven de
normale beursomzetten zou dan een stijging noodig zijn
van tenminste een f
4
millioen per dag. En daarop wijst
op het oogenblik niets, eerder zijn de omzetten wat lager.
254
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Mei 1944
BEDRIJFSORGANISATIES ALS ORGANEN
VAN PUBLIEK BELANG.
De positie van de bedrijfsorganisaties is juridisch nog
weinig duidelijk; economisch daarentegen is de rol van de
bedrijfsorganisaties langzamerhand een zoodanige ge-
worden, dat men over de taak en de werkwijze van deze
lichamen zich reeds een oordeel kan vormen. Het is daar-
om wellicht gewenscht de positie van de bedrijfsorgani
saties thans eens te beschouwen uit economisch stand-
punt, om te trachten van daar uit te komen tot een be-
schouwing van de juridische positie. De in deze uiteen-zetting gevolgde gedachtengang is dus een, andere dan
die van den heer Quint
1
).
Wanneer wij dan op econbmisch gebied de parallel
zoeken van het juridische begrip ,,publiekrechtelijk”,
dan komen wij tot een begrip, dat men wel het beste
kan aanduiden als ,,publiek belang”. Het ondernemers-
leven behoort uit de privaatrechtelijke sfeer in de publiek-
rechtelijke sfeer over te gaan, wanneer er sprake is van
een publiek belang. Dit publiek belang kan velerlei ver-
schillende facetten hebben. Sommige ondernemingen
vertegenwoordigen een groot publiek belang door hun
omvang, andere door een monopoliepositie., die zij op een
bepaald terrein innemen, weer andere hebben een zeer
groote beteekenis voor de betalingsbalans. Er doet zich..
ook het geval voor, dat; hoewel de individueele onder-nemingen in één bedrijfstak nauwelijks een onderwerp
van de publieke belangstelling zijn, het totaal van
alle ondernemingen in dien tak wel degelijk van publiek
belang is. Wellicht is het gewenscht deze gedachten nader
te concretiseeren in een aantal voorbeelden.
Een bedrijf als dat der Spoorwegen is ongetwijfeld van
publiek belang, vandaar ook, dat men de Spoorwegen
nooit geheel zal kunnen beschouwen als een privaat-
rechtelijke onderneming, evenmin als men zulks kan
bij de P.T.T. of bij de tramwegondernemingen in onze
groote gemeenten. Wij zouden echter nog een stap verder
willen gaan. Een bedrijf, dat zoowel voor de voorziening
van de Nederlandsche markt, als voor den export van zoo
groote beteekenis is als Philips, kan men niet geheel zien
in het licht van een willekeurige onderneming, zooals
een klein kruideniertje of een beroepspensionhoudster.
Het faillissement van een groote bank of verzekerings-
maatschappij zou een nationale ramp zijn. Zooals bekend
is, ontbreekt hier de juridische voorziening vrijwel geheel,
zelfs het octrooirecht kent geen waarborg tegen misbruik van machtsposities.
In het buitenland heeft men op dit terrein veelal andere
wegen gevolgd. Zoowel in de Vereenigde Staten als in
Duitschland heeft men de groote concerns aan een zekere
mate van overheidstoezicht onderworpen. De Duitsche kartelwetgeving is een voorbeeld van de wijze, waarop
men kan trachten de accumulatietendens in het laat-
kapitalisme om te buigen, zoodat het algemeen belang
niet alleen niet geschaad, maar zelfs bevorderd wordt
door de vorming van dergelijke groote complexen.
De Staat draagt er daarbij zorg voor, dat de voordeelen,
die voortvloeien uit de grootte der ondernemingen, niet verkregen worden ten koste van het publiek. In de Ver-
eenigde Staten is men minder gelukkig geweest en heeft
men min of meer met het badwater ook het kind weg-gegooid, doordat men monopolistische afspraken tus-
schen ondernemingen eenvoudig onwettig verklaarde.
Dat in Nederland een wetgeving op dit gebied niet tot
stand is gekomen, is wel in de eerste plaats te wijten aan de tot voor enkele jaren Vrij lage invoerrechten,
waardoor de markt steeds onder den invloed van in-
ternationale concurrentie bleef staan, en daarnaast
ook wel aan het feit, dat de meeste concerns, die voor de
Nederlandsche markt van beteekenis waren, internationaal
1)
Zie het artikel ,, Bedrijfsorganisaties
en
Waterschappen”, In
,,E.-S.B.” no. 1448.
zoo sterk stonden, dat zij toch de kleine Nederlandsche
markt konden beheerschen, ook al had de Nederlandsche
wetgever getracht hun dat te beletten. Wij zouden hier-
mede niet willen betoogen, dat op dit gebied ernstige
misstanden bestaan, maar bedoelen slechts aan te toonen,
dat in Nederland, in sterkere mate dan •in verschillende
andere landen, de wetgeving ten achter is bij de feitelijke
ontwikkeling. Immers, een reeks ,,publieke belangen”
is in het economisch leven ontstaan, zonder dat andere
dan incidenteele maatregelen van wetgevenden aard ge-
nomen werden. Een principieele mogelijkheid, om ieder
publiek belang in de publiekrechtelijke sfeer te betrekken,
was er, niet.
Warneer wij in het licht van het bovenstaande de
bedrijfsorganisaties en de waterschappen en dergelijke
lichamen bezien, dan vinden wij, dat bij al deze lichamen
een duidelijk aanwijsbaar publiek belang bestaat. Een
waterschap behartigt de belangen van de ingelanden,
maar heeft ook rekening te houden met de belangen van
andere, hetzij hooger, hetzij lager gelegen polders, met
die van weggebruikers, enz. en staat daarom onder toe-
zicht van de Overheid. Bij de bedrijfsorganisatie is het
geval ongeveer hetzelfde. De
e
,groepen behartigen de b
langen van haar leden, maar dat doende raakt hun acti
viteit tevens de belangen van niet-leden, waarmede hun
leden commercieel verkeer hebben; zoodat ook hier de
Overheid ervdor zal moeten waken, dat niet een bedrijfs-
organisatie de belangen van anderen teveel in het gedrang
brengt. De rol, die de bedrijfsorganisaties op velerlei
terrein reeds spelen, is van zoo groote beteekenis, dat
een wettelijke regeling daarvan, waardoor dergelijke
lichamen in de publiekrechtelijke sfeer komen, gewenscht
geacht moet worden. 1-let lag voor de hand, om, althans
voor den duur van den oorlog, gebruik te maken van de mogelijkheden,’ die artikel 152 van de Grondwet biedt,
ook al is dit artikel niet tot stand gekomen met de be-
doeling een wettelijke basis te verschaffen voor het aan-
passen van het economisch leven in het kader van de
totale oorlogvoering.
Men had natuurlijk kunnen volstaan met de bedrijfs-
organisaties zuivere adviesinstanties te doen blijven en
alle regelende macht in handen van de Overheid te laten.
In eén tijd, waarin het economisch leven in groote trekken
Vrij wordt gelaten, stuit dit niet op overwegende bezwaren;
in een tijd, waarin het noodzakelijk is op economisch
terrein voortdurend maatregelen te nemen, zou men
zoo tot staatssocialisme komen. Organisatorisch is dit zeer
goed mogelijk; hetgeen bekend is over de regeling der
productie in de Sovjet-Unie wijst in deze richting. Bewust
heeft men dit gysteem in Nederland niet willen invoeren,
evenmin als trouwens in Duitschiand. In het licht van
de omstandigheid, dat uit het bedrijfsleven voldoende
figuren naar voren komen, aan wie de leiding op hun
vakgebieI toevertrouwd kan worden, is dit alleszins
begrijpelijk. Deze figuren zouden immeys, indien hun
alle verantwoordelijkheid ontnomen werd, hun groote
waarde voor ons economisch leven spoedig verliezen.
De verordenende bevoegdheid behoeft overigens geen
nachtmerries te veroorzaken bij hen, die vreezen, dat de
gemiddelde vakgroepvoorzitter het eigen belang boven
het publiek belang zou stellen. Immers, voor iedere ver-
ordening moet de goedkeuring gevraagd worden van den
Secretaris-Generaal, waaronder de betreffende groep
ressorteert. Indien een groep geen yerordenende bevoegd-heid bezit, moet de betreffende verordening uitgevaardigd
worden door den Secretaris-Generaal, hetgeen uiteraard
in overleg met de betrokkén groep plaatsvindt en waarbij
beïnvloeding van den betrokken ambtenaar door de
groep evenzeer kan plaatsvinden.
De instelling van de bedrijfsorganisatie maakt een
uitgebreide kartelwetgeving overbodig. Immers, wil een
kartel invloed hebben, dan moet het een zoo groot gedeelte
van de markt beheerschen, dat het practisch het gebied
10 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
255
van een geheele groep omvat. In DuitscMand heeft men
deze consequentie niet direct overzien, men heeft daar
aan de kartels een zelfstandig leven toegelaten naast de
bedrijfsorganisatie, aan welke men verbood zich bezig
te houden met de marktregeling. In de practijk, die ook
hier weer sterker dan de leer is gebleken, zijn de kartels
en de groepen sterk naar elkaar toegegroeid. Op het oogen-
blik is men zoover, dat de bevoegdheden der kartels
practisch worden overgedragen aan de bedrijfsorgani-
saties, voorzoover zulks mogelijk is. Ook in Duitschiand
houden de bedrijfsorganisaties zich thans dus bezig met
marktregeling. In Nederland heeft men deze mogelijkheid
reeds terstond opengelaten en is aan de bedrijfsorganisaties
onmiddellijk marktregelende bevoegdheid toegestaan.
De tegenstelling, die de heer Quint schetst tusschen de
verschillende soorten van doelcorporaties, is dan ook in
feitelijke werkzaamheden niet zoo belangrijk. Men ziet
immers, dat zij op allerlei gebied staan voor het probleem,
het algemeen belang af te wegen tegenover het bijzonder belang. Men ziet ook, dat zij daarom ondergeschikt wor-
den gemaakt aan het gezag van de Overheid. Er is geen
sprake van, dat het algemeen belang door het toekennen
van regelende bevoegdheden aan dergelijke organisaties
in gevaar gebracht zou kunnen worden. Een tweede is,
of de organisatie op alle gebieden zoodanig is gemaakt,
dat zoo vlot mogelijk gewerkt kan worden. Immers, de
procedure, die thans gevolgd wordt bij het afkomen van
verordeningen, is niet zoo erg eenvoudig. Ongetwijfeld
zijn er enkele stadia minder te bewandelen dan onder
het parlementaire régime, maar toch is het in de meeste
gevallen noodig, dat een aantal belanghebbende groepen
gehoord wordt en dat een aantal afdeelingen van één of
soms van meer Departementen gehoord wordt en tenslotte
is de toestemming noodig van de bezettende Overheid, zoodat de procedure nog vrij langdurig is en het aantal
tot stand gekomen verordeningen ook nog dienovereen-
komstig gering is. Men heeft hier de normale tegen-
strijdigheid tusschen den wensch naar een vlotte behande-
ling een erzijds en een waarborg tegen misbruik van machts-
positie anderzijds. Het is denkbaar, dat in een aantal
gevallen de waarborg tegen usurpatie-mogelijkheden van
groepen de procedure te zwaar laat worden. In dat geval
kan de voorzitter van de betrokken groep, na toestemming
van den Secretaris-Generaal, een bijzondere aanwijzing
uitvaardigen, die echter niet mag zijn een regeling van
een materie van groot algemeen belang, die voor langeren
tijd kan gelden. Tot een dergelijke oplossing zal men na-
tuurlijk steeds moeten komen en tenslotte moet men hir ergens den knoop doorhakken.
Wij zijn dan ook van meening, dat men tegenover de bedrijfsorganisaties als deskundige behartigers van be-
langen niet afwijzend behoeft te staan en dat het verder
geen bezwaar ontmoet aan deze bedrijfsorganisaties onder
toezicht van de Overheid een verordenende bevoegdheid toe
te kennen. Wij achten het uitgesloten, dat langs dezen
weg misbruiken zouden voorkomen van zoo groote be-
langrijkheid, dat daardoor de voordeelen van een snelle,
deskundige en toch nog betrekkelijk eenvoudige behan-
deling zouden kunnen worden teniet gedaan.
De groote moeilijkheid en het groote bezwaar van alle
juridische betoogen op dit terrein is wel deze, dat men
daarbij van de gedachte uitgaat, dat het niet-uitvaardigen
van een verordening in principe meer waarborgen biedt.
voor het algemeen belang dan het wel-uitvaardigen. Deze
gedachte steunt echter nergens op en is economisch vol-
komen te verwerpen.
Het gelijk doen blijven van een prijs is evengoed een
economische handeling als hèt verhoogen of verlagen
van een prijs en zoo is het op al deze terreinen. Het
systeem van waarborgeo in de wetgeving heeft de neiging
een groote mate van verstarring te veroorzaken, die op
zichzelf, door het vertragen of tegenhouden van noodige
maatregelen, een gevaar beteekent, dat in bepaalde ge-
vallen niet kleiner behoeft te zijn dan het gevaar van
machtsmisbruik. Wij vreezen, dat het niet mogelijk zal
zijn het principe, dat het niet-uitvaardigen van een wet
met dezelfde waarborgen omgeven moet zijn als het wel-
uitvaardigen, juridisch in de wetgeving vast te leggen,
maar meenen, dat het toch wel gewenscht is om daarmede
bij het beoordeelen van de werkzaamheden der bedrijfs-
organisaties in belangrijke mate rekening te houden.
B. v. d. MEER.
ADMINISTRATIEVOORSCHRIFTEN DER
BEDRIJFSORGANISATIES.
In een vol’ig artikel
1)
heb ik getracht enkele oorzaken
aan te geven, die bijgedragen hebben tot de ontwikkeling
van het rekeningstelsel in den laatsten tijd. Voorzoover
deze ôorzaken van externen aard waren, werkten zij
tegelijkertijd de uniformiteit in de hand, omdat alleen
bij uniformiteit in de verslaglegging der bedrijfsresultaten
het gewenschte materiaal kan worden verkregen om te
komen tot de bedrijfsvergelijkingen, die noodig zijn om
het inzicht van de Overheid in de ontwikkeling van het
bedrijfsleven te vergrooten en die haar in staat moeten
stellen de positie van een specifiek bedrijf te bepalen.
Bij de voorschriften aan het bedrijfsleven gegeven,
omtrent de te voeren administratie, ga ik voorbij de bepa-
lingen, te dien opzichte vastgelegd in het Wetboek van Kodphandel en de belastingwetten: terloops heb ik die
in mijn vorig artikel aangeduid en er op gewezen, dat
hieiaan geen groote beteekenis mag worden toegekend.
Ook de bijzondere bepalingen, omtrent de tepubliceeren
gegevens van de levensverzekeringmaatschappijen, laat
ik verder buiten beschouwing. In dit verband kunnen
mede genoemd worden de jaargegevens, die door de hy-
potheekbanken sinds verschillende jaren ingeleverd moe-
ten worden, oorspronkelijk bij het Contrôle-Orgaan van
de Vereeniging van Hypotheekbank-Directeuren, later
bij de Vakgroep Hypotheekbanken.
Wanneer wij ons nu beperken tot de voorschriften,
omtrent
iformiteit in de administratie van bedrijven,
die in de laatste paar jaren verschenen zijn, mDeten in de
eerste plaat genoemd worden de administratievoor-schriften voor de leden van d Hoofdgroep Industrie,
afgekondigd bij de Verordening ,,Algemeene Administratie-
plicht Industrie” van October 1943. Wij beginnen hier-
mede, niet omdat deze voorschriften zoo bijzonder ver
gaan op het gebiëd van de uniformiteit in de adminWratie,
doch omdat deze verordening een zeer groot gedeelte
van het Nederlandsche bedrijfsleven bestrijkt. De bestu-
deering van deze verordening lokt een vergelijking uit met
de voorschriften, die in Duitschland gegeven zijn voor
het geheele bedrijfsleven
2).
Het blijkt dan, dat de in
Duitschiand bij ,,Erlass des Reichs- und Preussischen Wirt-
schaftsministers und des Reichskommissars für die Preis-
bildung” van 11 November 1937 gegeven voorschriften,
behelzende , ,Grundstze für Buchhaltingsrichtlinien”,
aanzienlijk veel verder gaan dan de Nederlandsche ad-
ministratievoorschriften voor de Hoofdgroep Industrie.
Dit behoef.t geen verwondering te baren. Immers, de oor-
zaken, in mijn eerste artikel genoemd, die geleid hebben
tot de belangstelling van de Overheid voor het bedrijfs-leven, hebben in Duitschland eerder en sterker gewerkt
dan bij ons.
De doelstelling van deze administratievoorschriften
blijkt duidelijk uit de beginwoorden van deze verordening,
die als volgt luiden:
‘) Zie ,,Uniformiteit in het rekeningstelsel”, in ,,E.-S.B.” van
5 April 1944, blz. 180.
‘) Zie in dit verband het artikel van D. F. Timmer: ,,De Ver-
ordening inzake den administratieplicht”, in ,,DeNaamloozeVennoot-
schap”, 22e jaargang, pagina 210.
256
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10Mei 1944
»
Die neuen Ziele der deutschen Wirtschaft fordern von
Unternehmer gesteigerte Leistung und erhöhte Wirt-schaftlichkeit. Voraussetzung für die Erfüllung dieser
grossen Aufgabe’ ist die gründliche Erkenntnis und you-
standige Erfassiing slimtlicher betriebliche Vorgânge.
Damit ist ein gut ausgebautes Rechnungswesen Grundele-
ment der Neugestaltung der betrieblichen Organisation.
Die Gesamtwirtschaft, insbesondere die Ziele des Vier-
jahresplans, verlangen, dass das Rechnungswesen aller
Unternehmungen nach
einheitlichen Crunds&zen
gestaltet
wird.” –
In het vervolg van de verordening worden dan een
aantal minimumeischen gesteld, waaraan de boekhouding moet voldoen, de zgn. ,,Anforderungen an die Organisa-
tion der Buchführung”, terwijl als voorbeeld een rekening-
schema wordt gegeven voor een fabricagebedrijf. Aan de
bedrijfsorganisaties wordt voorts het verzoek gericht,
bij de vaststelling der door de bedrijfsgroepen in te voeren
administratievoorschriften uit te gaan van deze minimum-
eischen en het model rekeningschema. Dit verzoek is door
de meeste bedrijfsorganisaties nagekomen en het aantal
dwingend voorgeschreven rekeningschema’s is in Duitsch-
land dan ook zeer groot. Volgens gegevens per 31 De-
cember 1941 bestonden in Duitschland in 155 gevallen
de door bedrijfsorganisaties voorgeschreven en op deze
verordening gebaseerde rekenifigstelsels en/of administra-
tievoorschriften
8).
De boekhoudvoorschriften, zooals deze in de Duitsche
verordening van 1937 voorkomen, geven aanwijzingen
omtrent de organisatie en de techniek van de boekhouding:
zij leiden nog niet tot een uniformiteit in de verslaglegging
van de resultaten en de vermogenspositie van een onder-
neming. Dit is anders met het dwingend voorgeschreven rekeningschema, dat een fijn gedetailleerde rubriceering
aangeeft van de vermogensbestanddeelen en de resul-
tatencijfers en dat, in samenhang met de boekhoudvoor-
schriften, den waarborg schept, dat gelijk benoemde ge-
gevens ook werkelijk, zonder nadere correcties, vergelijk-
baar zijn.
Het is niet mijn bedoeling in dit artikel nader in te gaan
op de wijze, waarop het Duitsche ,,Kontenrahmen” is
ingericht of de techniek, die de toepassing hiervan vraagt,
te bespreken.
In het, in mijn eerste artikel reeds genoemde, boek van
den heer P. Bakker ,,Het Rekeningsteisel”
4
), vindt men
hiervan een uitvoerige beschrijving, terwijl ook eenige
Duitsche litteratuur vermeld is. De heer Bakker maakt
hierbij een vergelijking met een door hem uitgewerkt
rekeningstelsel voor een handels- en industrieele onder-
neming van eenigen omvang. In het algemeen kan men
echter zeggen, dat, bij alle verschilpunten, de sterke Over-
eenkomst frappeert. Ditzelfde zullen wij straks nog con-
stateeren hij het rekeningschema voor de kleeding-
industrie en, zij het ook in mindere mate, bij dat van de
graphische industrie en men kan dan ook verwachten,
dat de dwingend geredigeerde en tot ver in de details
afdalende Duitsche administratievoorschriften tot voor-beeld zullen strekken voor de verdere regelingen, die in
Nederland ongetwijfeld tot stand zullen komen.
Wanneer wij nu terugkeeren tot de administratievoor-
schriften, zooals deze gegeven zijn voor de leden van de Hoofdgroep Industrie, dan zien wij een zekere Overeen-
komst met de ,,Anforderungen an die Organisation der
Buchführung” van de Duitsche verordening, maar het
voorschrift voor een uniform toe te passen rekeningstelsel
ontbreekt. De voorschriften van de Hoofdgroeij Industrie
maken onderscheid tusschen kleine ondernemingen en
‘)
Zie de uitgave van het ,,Reichskuratorium für Wirtschaft-
iichkeit”: ,, Grôssere Wirtschaftlichkeit durch geordenetes Rechnungs-
wesen und Betriebsuntersuchungen”, 2e druk, 1942, dle een lijst
der gepubliceerde rekeningstelsels bevat.
‘) P. Bakker: ,Het Rekeningstelsel”, Bedrijfseconomische Mono-
graphieen
vir,
H. E. Stenfert Kroese’s Uitgeversmaatschappij N.V.,
Leiden, 1944.
groote ondernemingen, dat zijn ondernemingen, wier be-
drijfskapitaal volgens de laatste balans f 50.000,— of
meer bedraagt, of die tien of meer arbeiders in dienst
hebben gehad in het laatste boekjaar. Voor beide groepen
van ondernemingen gelden de in Titel II genoemde alge-
meene administratievoorschriften, welke niet veel nieuws
bieden bij de reeds bestaande voorschriften van het Wet-
boek van Koophandel en de Omzetbelastingwet. Het bij-
houden en bewaren van een boekhouding en het bewaren
van alle correspondentie en bescheiden behoort tot de plichten van het voeren van een administratie (art. 3),
de administratie moet volledig, doelmatig en overzichte-
lijk zijn (art. 4), alle uitgaven dienen door bescheiden te
kunnen worden gestaafd (art.
5),
de boekingen dienen te verwijzen naar de aanteekeningen of bescheiden, waaruit
zij zijn voortgevloeid en omgekeerd (art. 6), alle gegevens
moeten dagelijks in de administratie worden opgenomen
(art. 7), de veranderingen in de grootte van kas-, bank- en
girosaicli en van de vorderingen, schulden, evenals
de onttrekking van vermogensbestanddeelen dienen uit de
administratie te blijken (art. 8) en binnen zes maanden na
afloop van het boekjaar moet de administratie volledig
worden afgesloten en moet een overzicht worden Opge-
maakt, hetwelk de grootte en de samenstelling van het
vermogen en de winst of het verlies aangeeft (art. 9).
Wanneer men deze voorschriften zoo leest, kan men
moeilijk zeggen, dat hier verder gegaan wordt dan het
aangeven van de minimi.imeischen, waaraan iedere eenigs-
zins behoorlijke administratie moet voldoen. Voorzoover
de voorschriften het terrein der vage algemeenheden ver-
laten en een meer concreet karakter krijgen, zooals bijv.
in artikel 5, wordt hieraan de kracht ontnomen, doordat in
artikel 5, 6°, bepaald is, dat de verplichting tot dekking
van handelingen door bescheiden niet geldt in die ge-
vallen, waarin het afgeven van dergelijke bescheiden in
het maatschappelijk verkeer niet gebruikelijk is. Voorts
bepaalt artikel 4, lid 2, dat de administratie moet voldoen
,,aan de eischen, die redelijkerwijs gesteld kunnen worden,
gelet op den aard en den omvang der onderneming, op den
stand van de boekhoudtechniek en de mogelijkheid van
voorlichting door deskundigen”. De beteekenis van deze
laatste woorden in dit verband lijkt mij uiterst onduidelijk:
in de toelichting wordt gezegd, dat de ondernemer zich
niet mag kunnen verschuilen achter administratieve
ondeskundigheid, doch dit zou hij evenmin kunnen doen,
indien de stand van de boekhoudtechniek ver uitging
boven zijn eigen administratie.
Titel III geeft speciale voorschriften voor de grootere
ondernemingen:
artikel 10 schrijft boekhouding volgens de dubbele
methode voor;
artikel 11 verlangt, dat van ieder activum of groep van
soortgelijke activa, welke voor toepassing van een jaar-
lijksche afschrijving in aanmerking komen, zoodanig
aanteekening wordt gehouden, dat te allen tijde het jaar
en de prijs van aanschaffing, de geschatte levensduur en
de boekwaarde kunnen worden vastgesteld;
• artikel 12 verlangt een administratie van den voorraad grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en eindproduc-
ten per artikel of groep van artikelen, waarin de verande-
ringen dagelijks worden verwerkt;
artikel 13 zegt, dat uit de administratie moet blijken,
op welke wijze de verdeeling der productie- en overige
kosten over de artikelen of groepen van artikelen ge-
schiedt, en
artikel 14 geeft voorschriften voor het geval, dat een
onderneming, die meer dan één functie vervult,, aan ad-ministratieverplichtingen van verschillenden aard is on-
derworpen.
Ook deze speciale voorschriften bevatten niet veel
nieuws: de gegevens van artikel 11 zijn in de meeste ge-
vallen reeds veischt voor de berekening van de belast-
bare winst voor de vennootschapsbelasting, terwijl de
10 Mei
1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
257
eischen, omtrent een behoorlijke voorraadadministatie van
grond- en htilpstoffen en eindfabrikaat, in vele gevallen
sinds langen tijd gesteld worden door de verschillende Rijks-
bureaux van grondstoffen, enz.;
artikel
13
suggereert veel: slaat men er de toelichting op na, dan vindt men daar het volgende: ,,Uit artikel
13
spreekt de veronderstelling, dat de onderneming de
beschikking heeft over een kostprijsadministratie, zij
het in zeer eenvoudigen vorm. Er wordt van uitgegaan,
dat productie- en overige kosten aan artikelen of
1
groepen
van artikelen worden toegerekend. Dit• veronderstelt
dus, dat van de geprduceerde artikelen bijvoorbedld
bepaalde directe grondstof- en loonkosten bekend zijn, welke als basis voor de toedeeling van indirecte kosten
kunnen dienen, dan wel bepaalde objectieve gegevens
ten aanzien van de productie, bijvoorbeeld hoeveelheid
in gewicht of volume, bekend zijn. De redactie van dit
artikel is in elk geval dermate ruim, dat de onderneming
met een behoorlijke kostenspecificatie en eenige kennis
van de directe kosten geacht kan worden aan de in dit
artikel vervatte verplichtingen te voldoen.” Wanneer
men de woorden van artikel
13
zoo zou opvatten, dat de
toerekening van de kosten aan de artikelen òf artikelen-
groepen in de administratie (of duidelijker: in de boek-
houding) zou moeten zijn vastgelegd, dan blijkt wel uit
den laatsten zin van de toelichting, dat deze opvatting
te ver gaat en dat men kan volstaan met een ,,behoor-
lijke” kostenspecificatie en met de beschikking ôver
quantitatieve gegevens van de productie, zoodat extra-
comptabel dè kosten kunnen worden omgeslagen over de
geproduceerde hoeveelheid. Of deze kostentoerekening in
totaal mag plaatp’v’inden of dat men voor iedere soort
posten een aparte verdeelingssleutel moet toepassen, wordt
niet gezegd. Het zal ieder, die eenige kennis van kostprijs-
problemen heeft, duidelijk zijn, dat met dit artikel slechts
een eerste, aarzelende en weinig belangrijke, stap gezet
wordt op den weg naar de administra.ieve kostprijs-
berekening, ook al omdat het begrip ,,behoorlijke kosten-
specificatie” zeer veel ruimte voor subjectieve inter-
pretatie laat.
In het voorafgaande heb ik al eenigszins als mijn mee-
ning naar voren gebracht, dat de administratievoorschrif-
ten van de Hoofdgroep Industrie niet veel nieuwsgebracht
hebben; uit alles blijkt ook de schroom te zeer in het be-
drijfsleven in te grijpen: zoo bepaalt bijv. artikel 16, dat
de Hoofdgroep om bijzondere redenen ondernemingen,
al dan niet voorwaardelijk, geheel of gedeeltelijk dispen-
satie kan verleenen van de verplichtingen van Titel II
en III. In de door de Hoofdgroep gegeven toelichting
worden deze voorschriften dan ook gezien als slechts
een eerste stap
op den weg naar een uniformiteit in de
becjrijfsadministratie, welke niet alleen een stimulans
zal beteekenen voor een goede boekhouding, doch tevens op den duur tot de zoo belangrijke bedrijfs-
vergelijkingen zal kunnen leiden. Het doel van de
voorschriften is, volgens de toelichting, om te voor-
komen, dat de vele, met de uitvoering van overheids-
maatregelen belaste, organen administratievoorschriften
zouden geven, die sterk uiteen zouden loopen of zelfs
met elkaar in strijd zouden zijn. Op voorstel van den Ge-
machtigde voor de Prijzen, die deze voôrschriften noodig heeft voor contrôle op de naleving der prijsvoorschriften,
heeft de Hoofdgroep Industrie nu haar mede)verking
verleend aan het tot stand brengen van een begin van
uniformiteit in de administratie.
Wat dit laktste punt betreft, ben ik zoo vrij een woord
van ernstigen twijfel te doen hooren. Evenals de heer
D. F. Timmer in zijn hiervoor geciteerd artikel in De
Naamlooz&, Vennootschap”, ben ik van meening, dat
slechts eenige aanwijzingen gegeven worden om de
administraties der ondernemingen op een hooger niveau te brengen, doch dat ieder voorschrift omtrent uniformi-
teit in de administraties ontbreekt, hetzij dan dat men
het voorschrift om het systeem van dubbel boekhouden
toe te passen als zoodanig wil opvatten. Uniformiteit
kan slechts bereikt worden,-indien er formeele en gedetail-
leerde voorschriften gegeven worden, hetzij omtrent de te
publiceeren jaarcijfers, hetzij, iets verder gaande, omtrent
de rubriceering van de vermogensbestanddeeJen en be-
drijfshandelingen in de administratie. Dit laatste zou dan
beteekenen de invoering van een uniform rekeningstelsel.
Zoo ver heeft men klaarblijkelijk niet willen gaan, wellicht
o.ok, omdat de administratieve toestand bij vele bedrijven
nog zooveel te wenschenoverlaat, dat de invoering van
een sterk gedetailleerd rekeningstelsel op groote moeilijk-
heden zou stuiten, speciaal bij de kleinere ondernemingen, terwijl ook de slechte personeelsbezetting in vele gevallen
op dit oogenblik administratieve reorganisaties onmogelijk
maakt. Een bezwaar van deze terughoudendheid kan zijn,
dat, door het ontbreken van algemeene richtlijnen van
hoogere organisaties, de lagere organisaties tot voor-
schriften komen, die moeilijk te vereenigen zijn en zoo-
doende ondernemingen, die ondermeer dan één bedrijfs-
organisatie vallen, de moeilijkheden van tegenstrijdige
voorschriften zullen ondervinden, ofschoon juist de voor-
schriften gegeven zijn om deze tégenstrijdigheden te
voorkomen.
In een volgend artikel zal aandacht worden besteed
aan een tweetal regelingen van b’drijfsgroepen, ni. die
der graphische industrie en der kleedingindustrie.
Mr. B. MORET.
HET 15-JAREN PLAN VOOR DE BRITSCH-
INDISCHÈ METAALNIJVERHEID
1).
De metaalnijverheid van Britsch-Indië dateert van
1875.
In dat jaar werd de ,,Bengal Iron and Steel Comp.” opgericht, die zich echter tot
1903
uitsluitend bezig hield
met de productie van ruwijzer. Toen in
1903
gepoogd
werd ook staal te vervaardigen, leidde dit tot een
mislukking, aangezien de kosten hiervan te hoog waren.
Door de vervaardiging geheel op moderne leest te
schoeien, gelukte het aan de ,,Tata Iron and Steel Comp.
Ltd.” van
1907
af steeds te blijven produceeren. Ondanks
het vele, dat in Britsch-Indië reeds door de familie Tata
n anderen op industrieel terrein gepresteerd werd, is
de metaalnijverheid nog altijd niet boven een eerste begin
uitgegroeid, zooals blijkt uit het volgende overzicht
van de
productie in kg per hoo/d der beoolking
in
1936
in
een aantal landen:
IJzer
1 Staal
t Steenkool
Britsch-Indië ……………4,6
2,5
70
Japan
……………….37,0
84,2
630
Duitschland
………
…..
.235,3
285,4
2.720
Engeland
……………..
181,7
283,4
5.140
Ver. Staten
……………
291,8
397,5
3.490
Bedenkt men bij deze cijfers, dat in Britsch-Indië
zeer gunstige voorwaarden bestaan voor de uitbreiding
van de metaalnijverheid, dan wordt het begrijpelijk,
dat men van Britsch-Indische zijde plannen maakt voor
de industrialisatie van het land. Volgens een Exchange-
bericht is -eind vorig jaar nl. door een groep Britsch-
Indische industrieelen een
15-jaren plan voor Britsch-
Indië
opgesteld. Onder de ontwerpers worden o.a. ge-
1)
Waar geen nadere bron is- aangegeven, Is het statistische ma-
teriaal afgeleid uit de gegevens van de ,,Annuaire t-atlstique”,
1941/’42 oÎ eerder, en uit de gegevens van het Britsch,Indische
gouvernement, aangehaald in het ,,Wochenbericht” van het ,,Deut-
schei Institut für Wirtschaftsforschung” van 29 Augustus 1942.
Inmiddels werd op 30 Maart door het A.N.P. eec bericht gepubli-
ceerd, waarin cle mededeeling werd gedaan, dat de Britsch-Indische Regeering een 5-jaren plan heeft opgesteld. Hierbij werd een bedrag
van £ 750 millioen genoemd. Het regeeringsplan zou voornamelijk
betrekking hebben op een uitbreiding der verkeersmogelijkheden
en neerkomen op den aanleg van spoor- en verkeerswegen en op
een uitbreiding van het aantal electrische centrales. Het bedrag
van 100 milliard rupees wordt in dit bericht geschat op £ 7,4 milliard.
258
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Mei 1944
noemd G. B. Birla en J. R. D. Tata. Het plan omvat in
hoofdzaak:
de uitbreiding van de zware industrie; de productie van landbouwmachines;
de ontwikkeling van het onderwijs.
Voor dd uitvoeHng van het plan is een som noodig
van 10.000 crores (100 milliard rupees of ruim viermil-
hard £). Aan het bericht werd nog toegevoegd, dat Britsch-
Indië zelf dit bedrag zal moeten opbrengen
2)
Tot zoover het bericht, waarover tot nu toe hier geen
nadere bijzonderheden konden worden verkregen, dan
dat de ,,Times” van 6 Maart jl. er
een beschouwing aan
wijdde, waarin werd gewezen op de gevaren, die er voor den landbouw aan zouden zijn verbonden, en enkele uit-
latingen van den minister Jeremy Raisman
2).
Daar
het bericht in dezen korten vorm .in de Europeesche
vakpers met eenige verwondering is ontvangen
3)
(o.a.
wat betreft de drie punten van het plan’en het bedrag,
dat ermede gemoeid is), lijkt het niet onnut een analyse
te geven van de Britsch-Indische mogelijkheden, vooral
voor de metaalnijverheid, waaruit dan tevens zal blijken,
dat het bedoelde 15-jaren plan geheel in de lijn van de
ontwikkeling ligt.
Dat zoowel in Britsch-Indië zelf als van de zijde van
het buitenland (vooral de Vereenigde Staten) bijzondere
aandacht aan de industrialisatie van dit gebied wordt
besteed, is niet verwonderlijk: er zijn weinig streken op
de wereld, die zo,o rijk zijn aan bodemschatten, zooveel mogelijkheden voor de landbouwcultures bieden en een zoo groote afzetmarkt bezitten.
Britsch-Indie is bijna zoo groot als Europa en vormt
een apart deel van Azië, door de afgeslotenheid van zijn
natuurlijke grenzen. Het aantal inwoners bedraagt 889
millioen of 18 % van de geheele wereld.
Het is duidelijk, dat in zulk een subcontinent – zooals
Wagemann het in het ,,Wochenbericht”
1)
noemt -,
waar practisch geen industrie bestaat,
een bedrag c’an
£ 4
milliard nog slechts een eerste begin is.
Men bedenke
hierbij, dat de Britsch-Indische industrieelen, die het
plan hebben opgesteld, aan Europeesche universiteiten
hebben gestudeerd en allen zeer nationalistisch denken.
Zij zijn inderdaad van plan hun land op te bouwen tot
een gelijkwaardigen tegenhanger van Europa en Amerika
Dat ook de Indische vorsten bereid en in staat zijn voor
de verwezenlijking van deze plannen zeer groote bedragen
te geven, is bekend en bijdragen van dezen aard zijn
ook reeds eenige malen voorgekomen.
Het derde punt van het plan – de
ontwikkeling Pan
het onderwijs
– acht men terecht een voorwaarde om
tot het einddoel te geraken. Vooreerst direct,
om een
einde te maken aan het analphabetisme.
Volgens de volks-
telling van 1981 was het op dit gebied als volgt gesteld:
In millioenen
,’ In %
–
Mann. 1Vrouw.
J
Totaal Mann. Iv.ou’.
1
Totaal
Analbabeten .
152,8
159,6 312,4
.88,3
98,1
93,0 ‘)
Overigen
………
20,3
3,2
23,5
11,7
1,9
7,0
Engeisch sprekend
3,1
0,4
3,51)
1,8
0,2
.1,0
1)
in 1941 ongeveer 5 millioen. ‘) in 1941 ongeveer 88.%.
Indirect zou het onderwijs een meer Westersche
mn-
taliteit
kweeken. De achterstelling van de vrouwen, welke
duidelijk uit bovenstaande cijfers spreekt, zou daardoor kunnen worden opgeheven. Ook de funeste invloed van
het kastestelsel zou verzacht kunnen worden. En niet
in de laatste plaats zou de voorwaarde geschapen worden
voor een grootere productiviteit in de industrie en ont-
wikkeling van het eigen initiatief.
‘) ,,Naclirichten für Ausenhandel” van 16 Maart 1944.
,Westeuropische Wirtschaftskorrespondenz” van 30 Januari
1944.
Het tweede punt – de productie Qan landbouwmachines
– is noodzakelijk, omdat:
le de landbouw steeds de belangrijkste tak van bedrijf
zal blijven, zooals in alle tropische streken; 2e de opbrengst per
,
oppervlakte-eenheid tot nu toe
uitermate laag is:
Opbrengst in kg per
Rijst
Tarwe
Gerst
Mais
Katoen
1.230
760
840
900
100
2.460
790
1.290
1.740
260
Britsch-Indië
………
Japan
3.830
1.710
1.820
1.540
220
……………..
.
Ver.
Staten
………….
–
2.740
2.540
2.730
–
Duitschiand
………..
Nederland
………….
–
3.440
3.250
– –
Het eerste punt van het plan
– de uitbreiding van de
zware industrie –
is slechts uitvoerbaar, wanneer de
beide andere problemen zijn opgelost. Hier worden echter
de volgende omstandigheden naar voren gebracht:
Britsch-Indië heeft gedurende den oorlog een groote
vordering op Engeland gekregen, die men na’ den oorlog
in goederenleveranties hoopt om te zetten.
Amerika is bereid in vèrgaande mate de materieele
mogelijkheden te scheppen (vooral door het leveren van
werktuigmachines en fabrieksinstallaties) voor de uit-
breiding van een Britsch-Indische industrie.
Over de bedragen, die Amerika reeds heeft verschaft en nog van zins is te geven, zijn enkele mededeelingen
gedaan door Sir Jeremy Raisman
4),
bij het uitspreken
van zijn begrootingsrede in New Delhi. Yolgens deze
mededeeling zouden de Vereenigde Staten (via de ,,Lease
and Lend Act”) en Britsch-Indië elkaar leveren tot
eind Maart 1945: *
de Vereenigde Staten 3.500 milhioen rupees,
Britsch-Indië 18 millioen rupees.
De status van Dominion of althans van een grootere
mate van zelfstandigheid zal aan Britsch-Indië de mo-
gelijkheid geven, zich naast het politieke gebied ook op
het industrieele terrein zelfstandig te maken.
Dat men tenslotte bij het 15-jaren plan is uitgegaan
van de
natuurlijke rijkdommen
van het land, is duidelijk.
Stelt men zich de kaart van Britsch-Indië als een vierkant
op zijn punt gezet voor, dan vindt men de belangrijkste
landbouwgebieden in een tweetal strooken langs de beide
bovenzijden van deze figuur: de Ganges en de Indus.
Deelt men het vierkant in tweeën van het midden van de
rechterbovenzijde naar het midden van de hinkeronder-
zij de, dan liggen de voornaamste
delfstoffen
in het rechter
beneden gedeelte en in den top. De-‘rijkdom van deze
delfstofvindplaatsen is uitzonderlijk groot en komt nog
niet tot uiting in de huidige productie en exploitatie
ervan. Een aantal bijzonder gunstige factoren is van
beteekenis voor een uitbreiding van de exploitatie en de
verwerking:
Het genoemde deel van Indië is tevens het dichtst-
bevolkte deel.
De steenkoollagen liggen steeds in de buurt van
de overige grondstoffen. Bovendien zijn de mineralen
in dagbouw te ontginnen.
Het gehalte van de ertsen is, voorzoover geëxplo-
reerd, zeer hoog; van ijzererts bijvoorbeeld 65 á 67 %.
Bijna overal bestaat de mogelijkheid om in de toe-
komst over voldoende electriciteit te beschikken door
het oprichten van waterkrachtinstallaties: van de totale
Britsch-Indische capaciteit van ruim 27 millioen P.K. zijn
pas 500.000 P.K. in bedrijf genomen.
De Britsch-Indische voedselvoorziening is practisch
onafhankelijk van importen. (De schaarschte van 1942/43
is het gevolg geweest van een te grooten export en de
omschakeling van voedselvoorzieningsgewassen op de
exportcultures, . waarvoor in verhouding veel hoogere
prijzen werden betaald. Daardoor moest men door import
‘)
,,Nachrlchten Îür Aussenhandel” van 11 Maart 1944.
10 Mei 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
259
o.a. van graan uit Australië, aan de schaarschte tege-
moet komen)
5).
t,
Van de nadeelige factoren is de voornaamste, dat het
transport bijna nergens te water kan geschieden en dat
het transport te land door het bergachtige karakter en
andere omstandigheden niet eenvoudig is. De Centrale
Britsch-Indische Regeering heeft echter, volgens de jongste berichten
1
), een specialen adviseur benoemd in den persoon
van dejt hoofingenieur Vesugan, die de voornaamste
ontwerper is geweest van het geprojecteerde verkeersnt voor het 5-jaren plan. Aan het verkeersplan is een voor-
stel toegevoegd voor de uitbreiding van de telegraaf-
en telefoonverbindingen, waardoor resp. 184.000 km en
225.000 km aan de beide netten zullen worden toege-
voegd.
8
)
De Britsch-Indische productie oan de poornaamst.e
mineralen
bedraagt thans ten opzichte van de wereld-
produtie:
Productie
Jaar
-____
Iin tonnen
1
jfl
0
40
Chroomerts …………..1937
31.000
53,17
Ij zererts ……………..
1939
1.994.000
22,66
Steenkool ……………1940
26.496.000
21,01
Ruwijzer …………….1940
2.015.000
15,0
Mangaan ……………1939
430.000
14,33
Goud
……………..1936
10
10,22
Kopererts
………….1935
13.100
8,75
Staal ……………….1940
1.200.000
7,59
Koper ……………..1936
7.300
4,24
Bauxiet
……………1940
15.000
4,05
Petroleum
………….1940
311.000
1,10
Ook komt nog glimmer voor (productie in 1936: 4.400
ton) en magnesiet (productie in 1937: 26.600 ton). De
ertsen, die het meest voorkomen, zijn bauxiet en ijzererts.
Men meent te weten
7),’
dat in Britsch-Indië van beide
de grootste t’oorraden ter wereld
liggen. De voorraad kolen.
ordt geschat op 50 tot 100 milliard ton (Japan 17,
Engeland 200, Duitschland 289, Europa 700 mrd. ton).
Van den voorraad ijzererts neemt men aan, dat deze arie
milliard ton bedraagt. (Duitschland 1 milliard, Japan
1, Engeland 6, de Vereenigde Staten 10 en Europa
18 milliard ton).
De huidige structuur oan het Britsch-Indische bedrij/slet’en.
De structuur van het Britsch-Indische bedrijfsleven
kan’ voor een deel worden benaderd via de volkstelling
van 1931. Volgens deze gegevens was de beroepsindeeling
(met inbegrip van Birma, dat tot 1936 een provincie
van Britschlndië was) van alle werkenden als volgt:
Beroep
1)
x 1.000
111.165
65, 8,3
12.674
7,5
5,5
Landbouw
……………….
2,1
Ambacht
…………………15.024
H uishouding ……………….
. 0.532
1,7
Handel
……………………9.337
Industrie
…………………3.500
Verkeer
…………………2.779
1,6
Vrije
beroepen
……………..2.724
1,3
Ambtenaren
……………..2.095
Overigen
…………………
6,2
Totaai ………………
.169.830
1
100
1)
Van dit totaal van rond 169 millioen personen oefende slechts
74,2 % dit beroep als ,,hoofdberoep” uit; 17 % ervan waren mee-
helpende familieleden en 8,8 % gelegenheidsarbeiders.
Het ,,ambacht” is niet meer dan de meest primitieve
vorm van dorpsambacht. Onder ,,industrie” worden
verstaan de zgn. ,,organized industries”, waarvan echter
een deel ook niet veel meer dan ambacht is. Waarschijnlijk
waren er in 1931 slechts 2 millioen arbeiders werkelijk
in industrieele bedrijven werkzaam. Volgens een pu-
blicatie in 1942 door het ,,Oxford Institute of Statistics”
‘)
,,Revue International du Travail” van November 1943.
‘
S
) ,,
Nachrichten für Aussenhandel” van 6 en 12 April 1944.
. ‘) F. J. Houwert: ,,Bauxiet, geschiedenis, ontstaan en exploi-
tatie”.
werkten er in 1939 slechts 1.750.000 personen in de ,,large
scale industries”.
Een schatting van de verdeeling van het, oper het geheel
zeer lage, volksinkomen,
opgesteld door V.K.R.V. Rao, komt voor 1931/32 tot het volgende resultaat:
Groepen
j Miii. rupees
Landbouw (opbrengst)
8.822
52,2
Handel
(winst)…. …………
2.161
12,8 1.233
7,3
2.100
12,4
Ambtenaren (salaris)
590
3,5
Vrije beroepen (inkomeiî)
416
…
2,5
Handel
(loon)
……………….
Industrie
(loon)
……………..
,
325
1,9
Huishouden
(loon)
….. ……..
Verkeerswezen (loon)
.’
283
1,7
Mijnbouw
(loon)
……………
180
1,1
Overig inkomen
780
4,6
Totaal
.
………………
1
16.890
1
100
De groote afwijkingen, die blijken uit een vergelijkihg
van bovenstaande tabel met die van de beroepsindeeling,
moeten worden verklaard uit de groote sociale verschillen,
die in Britsch-Indië bestaan (het kastestelsel, de vele
volkeren en godsdiensten, de concentratie van de industrie
in de beide millioenensteden tegenover de overige ver-
spreide bevolking e.d.).
Het aantal in den
mijnbouw
werkenden bedroeg in
1936 (met inbegrip van ‘Birma):
kolen …………………………181.682
zout
……………………..57.241
kwikzilver
………………….25.151
goud ……………………….23.107
ijzererts
……………………21.554
mangaanerts
………………..20.786
kper
……………………..2.878
overige
……………………52.774
Totaal
385.173
Het statistisch materiaal omtrent de
industrie
is geba-
seerd op de fabriekswet 1934, waaronder alle bedrijven
meb 20 man personeel vallen. Volgens de statistiek van
1936 werkten 8,6 % van alle industrie-arbeiders in de
536 overheidsbedrijven, 91,4 % werkte in de 10.481 par-
ticuliere ondernemingen. Van dit gezamenlijk aantal
van 10.972 fabrieken waren er 4.724 seizoenbedrijven en
6.293 het geheele jaar in bedrijf. De seizoenbedrijven zijn
echter kennelijk kleinere bedrijven, want slechts 20 %
van de arbeiders werkte hier en 80 % in de overige. De
plaats van de metaalnijverheid is voor 1936 te zien uit
het volgende overzicht van de bedrijven en het aantal
gemiddeld werkzame arbeiders:’ –
Werklieden Bedrijven
Aantal
Geheele industrie
10.972 1.908.300
100
Metaahij1’erheid
513
140.100
7,5
waaronder:
spoorwegwerkplaatsen
89
48.900
2,6
metaalverwerking
1)
. 105
39.200
2,1
machinebouw
300
.
35.700
1,9
scheepsbouw
19
16.300
0,9
0)
Hoogovens, gieterijen, smelterijen en walserijen.
Het Tata-concern.
De geschiedenis van de metaalnijverheid in Britsch-
mdie is voor een belangrijk deel tevens de geschiedenis
van het Tata-concern. Naar aanleiding van het 15-jaren
plan is de geschiedenis van dit concern wel een nadere
beschouwing waard.
8)
De oprichter van het huidige Tata-concern was Jam-
shetji Nusserwanji Tata. Na aanvankelijke tegenslagen,
kon deze een aantal katoenfabrieken in Bombay oprich-
Hij kocht grond in Bombay en bouwde het Taj Mahal
‘)
Gegevens hiervoor zijn ontleend aan ,,The house of Tata” in
het maandblad ,,Fortune” van Januari 1944 gecit. in N.f.A.
260
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 Mei 1944
Hotel, dat in het begin slechts verliezen opleverde. Daar-
na probeerde hij tezamen met de N.Y.K.-lijn de scheep-
vaart in het Verre Oosten te exploiteeren, doch deze
onderneming kon het tegen de concurrentie van de En-
gelsche ,,Peninsulair & Oriental Steam Navigation Comp.”
niet bolwerken. Dit alles speelde zich nog in de 19de eeuw af en het was
niet aan Jamshetji Nusserwanji Tata voorbehouden, de
verwerkelijking van zijn plannen – den opbouw van de
zware industrie van Britsch-Indië – te beleven:
hij stierf in 1904 in Duitschland te Bad Nauheim.
Zijn zoons Dorab en Ratan echter zetten het levens-
werk van hun vader voort, tezamen met een familielid,
R. D. Tata. Hun firma had verschillende vooraanstaande
medewerkers, waaronder vooral Burjorji Padshah moet worden genoemd. Zij stelden zich ten doel een ijzer- en
staalindustrie in het leven te roepen, waterkrachtcentrales
te bouwen en ook een research instituut op te richten.
De plannen voor de staalindustrie
waren, oorspronkelijk
in opdracht van Jamshebji, door den Amerikaanschen
ingenieur C. M. Weld uitgewerkt. De ertsen voor de
nieuwe industrie vond men in het Curumaishini-gebergte
(Bengalen). Het transport was zeer kostbaar, daar het
geheel per spoor moest geschieden. Bovendien waren de
Engelsche autoriteiten de nieuwe industrie niet bijster
goed gezind, zoodat o.a. een oorspronkelijk toegezegde
tariefverlaging op de spoorwegen van het Bengal-Nagpur-
traject nooit is ingevoesd.
Toen het in 1906 niet mogelijk bleek op de Londensche
kapitaalmarkt voldoende kapitaal te verkrijgen, kon de
,,Tata Iron & Steel Comp.”
met Indisch geld in 1907 wor-
den opgericht. De ruwijzerproductie kon in 1911 be-
ginnen, terwijl de staalproductie pas in Januari 1913 een
aanvang nam (capaciteit aanvankelijk 72.000 ton). Als plaats van vestiging werd het dorp Sakchi gekozen, dat
naar den eersten Tata ,,Jamshedpur” werd genoemd. Het
ligt in Chotanogpur, 115 mijl van het Iheria-kolendistrict,
45 mijl van de zich in handen van het concern bevin-
dende ijzerertslagen van Curumaishini en 40 mijl van de
dolomiet-vindplaatsen.
In Jamshedpur werd van meet af aan volgens de nieuw-
ste sociale inzichten gebouwd en beheerd:
een lijn, die
men blijkens het derde punt oa,z het 15-jaren plan wil 000rt-
zettef’L.
Zoo werd in 1911 een sociale commissie door de
directie opgericht, welke hiervoor richtlijnen moest aan-
geven. In deze commissie hadden o.a. Beatrice en Sidney
Webb en L. T. Hobhouse zitting.
Nog véér den eersten wereldoorlög nam men de op-
richting van waterkrachtcentrales ter hand. Deze lagen
aan den rand van het Western Ghats-gebergte en dienden
voor de stroomvoorziening van de textielindustrie van
Bombay. Van 1915 tot 1919 ontstonden drie gxoote stuw-
dammen. Een belangrijk deel van de installaties werd
door de ,,General Electric” geleverd, terwijl ook de in-S
stallaties voor de ijzer- en staalindustrie in Jaroshedpur
grootendeels door Amerikaansche firma’s werden ver-
strekt.
Gedurende den eersten wereldoorlog, toen de vraag
naar staal allerwege, vooral in Engeland, zeer groot was,
gaf het concern den Amerikaanschen ingenieur Perin de
vrije hand om
de capaciteit oan Jamshedpur uit te breiden.
Perin kwam tot de conclusie, dat zijn plannen van 7 tot
30 millioen dollar zouden vragen. De noodige bedragen
werden daarop door den Maharadja van Gwalior ter
beschikking gesteld.
Er kan hierbij op gewezen worden (zooals in het begin
van deze uiteenzetting reeds geschiedde), dat dergelijke
bedragen inderdaad zonder veel moeite door Britsch-
Indië worden opgebracht, indien de foevallige omstan-
digheden hiervoor gunstig zijn.
Tegelijkertijd met deze expansie van de staalindustrie,
werden van 1917 tot 1921 twee cementfabrieken, nog
een textielbedrijf, een suikerconcern, een olieperserij en
een bank opgericht. In 1922 controleerde het Tata-concern
reeds 20 ondernemingen.
Inmiddels toonde men van Engelsche zijde meer in-
teresse in de industrieele mogelijkheden van het Tata-
concern, zoodat in den tijd van de na-oorlogsche crisis,
waaronder ook de Britsch-Indische industrie te lijden
had, een Londensche leening kon worden gesloten van
£ 2 millioen tegen 8 %. Ook werden invoerbeperkingen
voor buitenlandsch staal ingevoerd. Later, in 1927, wer-
den de tarieven echter weer verlaagd. Zooals gezed, had-‘
den de Tata-bedrijven zwaar van de crisis te lijden, zoo-
dat verschillende ondernemingen afvielen en één van de’
electrische centrales alleen gered kon worden door een
Engelsche leening en de deelneming van de ,,American &
Foreign Power Cy.” Tot 1932 kromp het concern steeds
meer in.
In dat jaar overleed R. D. Tata, de leider van het
concern. Thans voert de oudste zoon, J. R. D. Tata, de
directie van het cöncern, dat den naam draagt van
,,Tata
Sons Ltd”.
Dit is een ,,Managing Agency”, een tusschen-
vorm van een ,,Holding Company” en een ,,Investment-
bank”. Eén vijfde van het kapitaal is in handen van
J. R. D. Tata, doch ook de rest wordt geheel door Tata
gecontroleerd, daar de overige bedrijven en deelnemingen
in den vorm van trust voor liefdadige doeleinden zijn
ondergebracht en in de besturen van al deze trusts steeds
een Tata zit. Volgens de statuten is de ,,Tata Sons Ltd.”
een onderneming, die nieuwe bedrijven opricht, waarvoor
het kapitaal, zoowel door het concern zelf âls
door de
Britsch-Jidische kap itaalrnarkt wordt oerstrekt.
Reeds uit
het feit, dat men prijs stelt o3 investeeringen van Indische
zijde, blijkt wel de zeer nationalistische tendens, die bij
Tata voorzit.
In 1937 richtte Tata de
,,InQestment Corporation of
India Ltd”
(,,INVESTA”) op, een financieele instelling,
‘die het plaatsen van Indische emissies moet vergemak-
kelijken.
De metaalnijverheid in den huidigen oorlog.
Evenals gedurende den vorigen oorlog,
beleeft het Tata-
concern ook thans een gunstige periode. Reeds in 1939
werd met den bouw van een kunstmestfabriek begonnen,
die $ 5 millioen kost en waarvan de machines voor het
grootste deel uit de Vereenigde Staten komen. De bouw
van deze fabriek is thans voor ongeveer de helft gereed. Het ligt in de bedoeling, dat het bedrijf o.a. ongeveer de
helft van de Indische behoefte (40000 ton) aan potasch
zal produceeren.
Ook werd sedert den oorlog, met behulp van de ,,IN-
VESTA” een stijfselfabriek, een radiotoestellenbedrijf en een werktuigmachinefabriek opgericht. Het Tata-concern verkreeg de meerderheid van aandeelen in een batterijen-
en een autofabriek en in een spoorwëgmaatschappij.
Het vorig jaar richtte Tata door middelvan de,,INVESTA”
een emaille- en metaalwarenfabriek op.
Men koestert oök groote verwachtingen van een reeds in 1932 opgerichte luchtvaartmaatschappij. Deze onder-
neming hoopt na den oorlog het grootste deel van de thans
door de Amerikanen aangelegde vliegvelden over te
nemen.
Het zwaartepunt van het Tata-concern berust echter nog
steeds bij de ,,Ttsta Iron and Steel Cy.” (,,TISCO”).
Deze in-
vesteerde van 1940 tot 1942 meer dan $ 9 millioen, die
voor het grootste deel dienden voor den aankoop van
Amerikaansche machines. O.a. werd een nieuwe hoogoven
van 1.000 ton per dag aangeschaft, twee electro-ovens
en de installatie voor een fabriek voor wielen en assen.
De ,,TISCO” is thans natuurlijk geheel op de oorlogs-
productie ingesteld. De jaarproductie wordt op bijna
2 millioen ton geschat.
Bijna de geheele
staalproductie oan Britsch-Indië
komt
uit de bedrijven van het Tata-concern. Pas in 1989 vatte
de ,,Bengal Iron and Steel Comp.” de staalproductie op
10 Mei 1944
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
261
en wel in een bedrijf, waarvan de bouw in 1937 was be-,
gonnen. Een derde bedrijf, dat in 1941 of 1942 in werking
trad, is het eigendom van den Maharadja van Gwalior.
Een belangrijk deel van de productie bestaat uit rails.
De
totale staalproductie
van Britsch-Indië bedroeg:
1932
………..
579.000 ton
1938
……
952.000 ton
‘1933
……….
705.000
1939
……
1.035.000
1934
……….
810.000
1940
……
.
1.200.000
1)
1935
……….
876.000
,,
1941
……
1.350.000
1936
……….
880.000
1942
……
1.500.000
1937
……….
910.000
1943
……
2.000.000
1)
Schatting.
‘) 1940 volgens ,,Annuaire Statistique”; 1942 volgens ,,The
Metal Bulletin” van 12 November 1943; 1943 volgens ,,Fortune”
van Januari 1944.
Door de gestegen eigen productie daalde de invoer
van ruwijzer tot 290.000 ton in 1938, tegenover een
export (+ooral naar Japan) van 580.000 ton. De uitvoer
van ruwijzr en mangaanerts bedroeg:
r
Ruwijzer
Mangaanerts
x 1000
F
Rupees Tonnen Rupees Tonnen
1929 …………………37.600
637
21.900
792
1936 ………………..16.300
716
12.100
644
1937 …………………23.200
688
20.800
997
1938 ……………….27.700
580
11.900
526
Over de ontwikkeling van de metaalnijverheid buiten
het Tata-concern zijn enkele mededeelingen door een
regeeringsvertegenwoordiger geaaan, op verzoek van één
der leden van den Raad van State. Volgens het verslag
van 26 Maart 1943 noemde de spreker bij de behandeling
van de industrieele ontwikkeling in den afgeloopen tijd
de volgende hoofdgroepen:
a. non-ferro metalen;
b., pharmaceutische producten;
chemische producten;
diversen.
Van de eerste groep moet speciaal worden genoemd de
productie van aluminium van de laatste: chirurgische
instrumenten (na voorziening van de binnenlandsche be-
hoefte kon hiervan nog uitvoer plaatsvinden); scheer-
mesjes, rijwielen en gloeilampen. Volgens deze mede-
deelingen zouden deze industrieën ook na den oorlog de concurrentie met het buitenland kunnen opnemen.
De staalindustrie zou daarentegen na den oorlog beschermd
moeten worden, terwijl het vervaardigen van mechanische
constructies nog niet aan de bestaande behoefte kan vol-
doen.
In de reeds genoemde redevoering van den Vice-Koning
op 2 Augustus 1943
5)
werd medegedeeld, dat de expansie
van de industrie reeds omvangrijke vormen zou,hebben
aangenomen in de afgeloopen vier jaren, hetgeen te danken
is aan de oorlogsomstandigheden. Deze uitbreiding is
zelfs boven het peil gestegen, dat door den oorlog werd
vereischt, zoodat reeds nu dat deel extra voor de civiele
consumptie dient. Ook op technisch gebied zijn vele,
daar6nder geheel inheemsche, bedrijven aanzienlijk ver-
betera.
Niet in de laatste plaats hebben •de overheidsorders
tot deze ontwikkeling medegewerkt. Deze overheids-
opdrachten werden verstrekt tot de volgende bedragen:
vierde kwartaal 1939 en 1940
……..
850 mill. rupees
1941
……..
1.180
1942
……..
2.230
tot Mei 1943
…….
. 1.420
Deze bedragen omvatten slechts de meer normale
overheidsopdrachten; de rechtstreeksche bewapenings-
orders vallen er iiet onder.
J. KORTENHORST.
STATISTIEKEN
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
Vorderingen
22April 1944 29April 1944
in guldens
in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij De Nederlandsehe Bank
7.865.633,58
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
…………..
1.074.941,04 1.501.105,29
Kasvord.
wegens
credietver-
strekking a.
h.
buitenland
16.012.028,-
16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-
pand………………
–
–
Saldo der postrek. van Rijks-
220.793.629,84 217.133.668,84
Voorschotten op ultimo Mrt.
1944 aan de gem. ‘verstrekt
op aan haar uit te keeren
…..
hoofdsom
der
pers.
bel.,
aand. in de hoofdsom der
……..
grond bel. en der gem. fonds-
bel., a1smedopc. op die be-
–
lastingen en op de vermo-
comptabelen
……………
–
–
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
350.282.445,96
350.585.585,64
Idem voor Suriname’)
. . .
9.010.939,53 9.010.939,53
Idem voor Curaçao
‘)
122.021,60 124.021,60
gensbelasting
.’
………………
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
570.918,35
–
Id.
op
het
Staatsbedr.
der
-Id.
op andere Staatsbecir. en
–
–
P.T.enT.’)
………………
instellingen ‘)
163.244.106,91
163.803.164,62
V_e_r_p_
1_
i_c_Ii_t_i_is_g_e_n
Voorschot door De Ned. Ilank
ingevolge art. 16 van baar
octrooi verstrekt
–
1.893.475,13
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
. . .
–
–
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten
in
omloop
6.666.000,-
6.666.000,-
Schatkistpromessen in omloop
3.433.200,000,-‘)
3.454.700.000,-
1
)
Daggeldleeningen
–
Zilverbons in omloop
225.315.839,50
226.885.543,-
Schuld op ultimo Mrt.
1944
aan de gem. wegens a. h. uit
te keeren hoofds.
d.
pers.
bel.,
aand. 1.
d. hoofds.
d
–
grondbel. Q. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de
vermogensbelasting
8.615.327,89 8.615.327,89
Schuld
aan
het -Alg.
Burg. Pensioenfonds
1)
–
174.177,09
Id.
aan het
Staatsbedr. der
611.404.649,80
603.854.121,60
Id.
aan
andere
Staatsbedrij-
P.
T.
en
T
‘)
………….
ven
‘)
………………
-.
900.548,70
926.453,07
Id. aan div.
instellingen
1)
. . –
528.608.450,50
532.310.643,62
‘)
In rekg.-crt.
met ‘s Rijks Ssatkist.
‘)
Rechtstreeks
onder-
gebracht hij
De Nederlandsche Bank nihil.
DE NEDE1ILANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden
guldens)
Binnenl. wissels,
–
Munt,
open markt papier,
Totaal Totaal
Data
muntmate-
beteeningen, voer-
&ctiva
opezschb.
riaal en
schotten a/h Rijk
schulden
”
deviezen
1)
en diverse
rekeningen’)
8Mei
’44
4.884.966
147.366
5.103.769
4.925.178
1
,,
’44 4.852.144 148.908 5.072.895
4.895.053
24 April ’44
4.841.656
147.019
5.059.572
4.883.246
18
,,
’44
4.791.360
151.455 5.014.100
4.839.174
11
’44
4.744.015
154.519
4.970.015 4.798.034
3
,,
’44
4.723.395
171.224
4.966.246 4.795.728
27 Mrt. ’44
4.714.250
153.015
4.936.235 4.767.098
6 Mei
’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016
Bankassig-
Schatkist-
Bankbiljet-
Saldi
natimn en
Saldo
Rijk!
Data
ten
in
om-
in
diverse
R/C (D/C)I
rechts Ir.
lOOP
R/C
rekeningen
onder-
1
gebracht
8 Mei
’44
4.083.022
842.113
109.719
C.
109.3991
–
t
,,
’44
4.072.480
822.550
108.952
C.
127.7541
–
24 April ’44
4.020.694
862.687 107.495
C. 108.3531
–
18
’44
3.999.642
839.509 106.055
G. 137.8971
–
11
’44
4.007.026
791.003 103.090
C. 128.6901
–
3
’44
3.994.760
800.938 101.613
C.
131.4771
–
27 Mrt. ’44
3.937.284
829.803
100.198
C.
124.5441
–
6 Mei
’40
1.158.613
255.174
10.230
C.
22.9621
–
‘)
Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in hetbuitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheefi begrepen in de ,,biverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder de buitenlkndsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.
1
262
.
10 MEI 1944
A?fabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)
Blz.
Administratieplicht ……….27, 55, 123
Afval …………………………123
Algemeen Vestigingsverbod ……….55
Ambacht
………………27, 464, 254
Arbeidszaken
……….. 27, 55, 123, 161
Bank- en Credietwezen …………..41
Belastingzaken ……..41, 111, 163, 237
Betalingsverkeer met het buitenland . . 27
Bouwnijverheid …………….123, 251
Buitenlardsche Handel …………..123
Groenten en fruit … …………….. 96
Grondkamers……………………237
Grondstoffenbesparing en bedrijfsratio-
nalisatie ……………………461
Handel …………27, 55, 123, 162, 236
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
Heffingen ……….41, 55, 123, 162, 236
In- en Uitvoer………………….26
Industrie …………..27, 55, 423, 463
Inlevering puntdraad en gladde draad.. 135
Kamers van Koophandel …………40
Kinderbijslagwet ………………..423
Kleinhandel .. . ………………..251
Blz.
Landbouw
…………..
41, 97,
125, 237 Monopolleproducten
………….55,
123
Motorbrandstof
………………..
163
Non-ferroinetaleii
………………
123
Omzetbelasting
…………….
41,
97
Opheffing
Centrales ……..
……….
40
Organisatie Bedrijfsleven.
.
27, 83, 123, 163
Pluimvee
………………
41,
135, 237 Prijsregelingen
……….
83,
425,
163
Sclieidsgerecht Voedselvoorziening
. . . .
41
Sierteelt
…………….
97,
135, 237
Sociale voorzieningen
……….125,
177
Steunverleening aan
stllgelegde
bedrij-
ven
………………..
40,
55, 125
Suikerbieten
e. d……………
41,
97
Surrogaten
………………..
97, 237
Tabak
………………
.
40,
96, 435, 237
Textiel
………………..
40,
96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk,
On-
derzoek
……………………..
41
Tuinbouw
……………………..
41
Turf…………………………
96
Vee
………………..
41,
97, 435, 237
B’z.
Veevoeder
………………..
41,
97
Vereveningsheffing
………………
125
Verpakklngsvoorschriften
…………96
Vervoer
………………..
411,
163
Verzekering
………………
125
Vestigingswet Kleinbedrijf
41, 125, 477, 236
Visscherij
…………..
.
………..
41′
Vlas
……………………
41,
97,
163
Voedselvoorziening
…………..
135
Volkstuinen
………………..
125, 237
Ijzer en
Staal ………………
125, 177
Zaden
……………………..
til,
97
Zuivel
…………………..
41,
97, 163
De Scheepsbouwnijverheid in Nederland
door
Ir.
jé
Wé Bonebakker
Publicatie no.
1
16 van het Nederlandsch Economisch Instituut
Prijs f
155
Donateurs en leden
f 1.10;
bestellen bij het N. E. 1.
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave van De Erven F. Bohn N.V. – Haa!Iem
.’
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ
H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM
Onze spçciale afdeeling: drukwerk voor contrôle en
admirstrotie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gbied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300
Onze terzake-kundige stof is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)
advies te Uwer beschikking.
Beschouwingen over een
tolunie tusschen Nederland
en België-Luxemburg
door
D. C. Renooij
3de Publicafie van hef
Nederlandsch Econo-
misch Instituut
Prijs f 8.40*
(Prijs voor donateurs en
leden van het
N.E.I
f6.-;
bestellen bIJ het N. E. 1.)
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave:
De Erven
F. BONN N.V.-Haarlem
DE TWENTSCHE ‘BANK
N.V.
MAANDSTAAT OP 30 APRIL 1944
Kas, Kassiers en Daggeldleeningen ………f 121.270.495,55
Nederlandsch ,Schatkistpapier
………….
..
279.600.000,-
Ander
Overheidspapier
……………….
..
3.374.608,35
Wissels
……………………………
..
641.171,60
Bankiers in
Binnen- en
Buiténland
………
..
12.187.580,99
Effecten
en
Syndicaten
………………….
628.670,64
Prolongatiën en Voorschotten’ tegen Effecten ,,
6.969.396,78
Debiteu ren
…………………………..
19.786.940,43
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten) …………
1.437.019,80
Gebouwen
…………………………
..
4.000.000,-
Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
,,
1.276.283,15
Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt ..,,
13.034.250,-
464.206.417,29
Kapitaal .
……………………………. f
40.000.000,-
Reserve …………………………… .. 11.200.000,-
Bouwreserve . …………….. . ………..
..1.500.000,-
Deposito’s op Termijn …………………50.863.763,40
Crediteuren
………………………… ..
338.181.534,92
Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ..,, 8.150.535,82
Reserve voor Verleende Pensioenen …….. .. 1.276.283,15
Aandee’houders voor Effecten in Leendep6t..,, 13.034.250,-
f 464.206.417,29
Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs.
M. F. J. Cool
te Rotterdam; voor de advertenties:
H.
A.
M.
Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever:
H.
A.
M.
Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs
f
20.85*
per jaar
(,,Prijsvaststelling
No. 052. IM 312″).
Prijs per nummer
50
ct.
P 1299/1.
.
–
K 2193,