5 APRIL 1944
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Economisch~Sta~
tistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
*
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29E
JAARGANG
WOENSDAG
5
APRIL 1944
No. 1450
COJIM!SSIE VAN REDACTIE:
J.
F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);
J.
Tinbergen; H. M. H. A. ean der Valk; F. de Vries;
M. F.
J.
Cool (Redacteur-Secretaris).
H. W. Lambers – Adjunct-Sebretaris
t
‘
Abonnementsprijs ,ean het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p. p. in Nederland f 20,85′ per jaar (,,Prijsoaststelling
No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën f 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per ultimo ean elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateçzrs en leden ean het Ne-
derlandsch Economische Instituut dntean gen het blad gratis
en genieten een reductie op de eerdere publicaties. Adres-
wijzigingyn opte geeen aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).
Telefoon 38340. Giro 8408.
Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-
park, Rotterdam
Adoertenties 000rpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s
f
0,22 per mm. Plaa2sing bij abonnement oolgens tarief.
BERICHT
In verba,nd met de as. feestdagen zal het eerstvolgende
nummer een dag later verschijnen.
–
INHOUD:
Blz.
Uniformiteit in het rekeningstelsel door
Mr. B. Moret 180
Een internationale scheepvaartpool? door
C. Vermey 182
De geldbesparingen in de öorlogseconomie door
C. Goedhart …………………………….184
De zilverpolitiek sedert
1929 door
G. J. H. de Graaf/ 187
De jongste agrarische ontwikkeling in Roemenië
door L. J. M. oan den Berk ……………….189
/
S t a t i s t i e k e n
Stand van ‘s Rijks ka – De Nederlandsche Bank
191
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Op de
geidmarkt
blijft de situatie nog steeds onveran-
derd. Het bedrag der ,,saldi van anderen”, dat op den
1
vôôrlaatsten weekstaat van De Nederlandsche Bank
een hoogterecord had behanld van
f726
millioen, is déze
week terueloopen met
f J69
millioen. Deze dnlinL
,
is
grootendeels het rrevpg vn de stijging van het saldo van
het Rijk ‘met f
131
millioen en daarnaast van de steeds
hij de inaanJswisseling .plaatsvindende vermindering c.q.
geringer dan normale sEijging van de buitenlandsche wie-
selportefeuille, waardoor in de desbetreffende week vrijwel
steeds het normale accrès• van de bankLilettencirculatie
de saldi van anderen doet terugloopen, omdat het effect•
van die stijging op de geidmarkt niet gecompenseerd
wordt door het accres van de buitenlandsche wisselpor-
tefeuille. Overigens is, ondanks dezen teruggang, het cijier
van de saldi van anderen nog steeds zeer hoog. In het
eerste kwartaal van dit jaar beliep de stijging onren nabij
de f
200
millioen.
1
Het agentschap van het Ministerie
van Financiën heeft in den laatsten tijd, en vooral per
1 April, weer omvangrijke posten schatkistpapier afge-geven, mede in verband met Llen Vrij grooten omvang
van het tot verval gerakende papier.
Op de
obligatiemarkt
blijft de stemming onverminderd
vast. Meer en meer obligaties hebben in den laatsten tijd den stopkoers bereikt.
De tweede uitzondering öp de algemeen vaste stemming
in de verslagweek vormen de
3 %
grootboekinschrijvingen.
De noteering der certilicaten van inschrijving, die op
18
Maart nog
99
beliep..en op
17
Maart
98,
was in het begin
van de verslagweek op
97-3k
gekomen, op welk peil ook
de week werd gesloten. Gereleveerd zij, dat met betrekking
tot de 3
%
grootboekinschrijvingen besloten is om daarvan
een bedrag tot maximaal f 100 millioen verkrijgbaar te
stellen. Sedert de jaren
1931 en
1932,
toen in totaal een
kleine f
60
millioen van deze inschrijvingen nieuw werden
gedreëerd, is geen nieuwe grootboekschuld meer afge-
geven. Aangenomen wordt, dat het onderhavige besluit
niet moet worden beschouwd als een principieele wijziging
in de consolidatiepolitiek van de Schatkist, doch meer
als een incidenteele maatregel om het aanbod in dit ma-
teriaal wat te verruimen. De ervaring heeft geleerd, dat
in den loop der jaren vaak het aanbod in N.W.S. te klein
was voor de Vraag; er is immers naar dit materiaal voort-
durend vraag voor voogdijbelegging, enz. De nieuwe
inschrijvingen zullen. dooreen leverbaar zijn met.de
oude.
Vergelijkt men het rendement van deze inschrijvingen
ad circa 3,1 %
met dat op de
3 %
leeningen
1941-1943
ad circa
3,46 %;
dan is het duidelijk, dat voor den nor-
malen belegger de nieuwe inschrijvingen geen .&nkele
attractie bieden, omdat, ondanks het kwasi perpetueele
karakter van de N.W.S. en dus de betrekkelijk groote
koersgevoeligheid in geval van renestijging, het rendement
belangrijk lager uitkomt dan dat op de andere in de laatste
jaren uitgegeven staatsleeningen. De belangstelling Voor
dit materiaal zal dan ook waarschijnlijk beperkt blijven
tot de groepen, die min of meer gebonden zijn aan dit
soort belegging, en dit feit, gevoegd bij de omstandigheid,
dat de overheidspolitiek duidelijk gericht Llijft op het
handhaven van een rentevoet van Si
%
als minimum
kapitaalrente, kan dienen ter adstructie van de verwach..
ting, dat het hier een eenmalige, dus incidenteele trans,
actie zou betreffen. –
180
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 April 1944
UNIFORMITEIT IN HET REKENINGSTELSEL.
Het kort geleden verschenen boek van den heer P.
Bakker, Chef van de Hoofdboekhouding van de Philips’
Gloeilampenfabrieken, getiteld ,,Het »Rekeningstelsel”
1),
is voor mij »aanleiding eeiiige beschouwingen te wijden
aan de ontwikkeling, die het ‘rekeningstelsel in de laatste
tientallen jaren heeft doorgemaakt en speciaal daarbij
na te gaan het streven om te komen tot grooter unifor-
miteit in het rekeningstelsel.
Onder het rekeningstelsel zou ik willen verstaan het
samenhangend geheel der staten, waarin de bedrijfs-
handelingen worden aangeteekend, vôlgens de specifieke
eichen van het bedrijf en de bedrijfsleiding. Er is een
beperkter opvatting, die het rekeningstelsel ziet als het
geheel der rekeningen, zooals die in het grootboek der
onderneming voorkomen. Het, verschil. tusschen beide
opvattingen spreekt speciaal indien men bijv. denkt aan
het geval van’ een fabrieksboekhouding, die haar gegevens
ontleent aan de financieele boekhouding en dus een orga-
nisch deel van de administratie uitmaakt, doch die buiten
het raam van het grootboek wordt gehouden.
Bij het streven naar uniformiteit in het rekeningstelsel
moet men onderscheid maken tusschen internë uniformi-
teit en externe uniformiteit. Onder het eerste begrip ver-
staat men de uniformiteit in de administratieve verslag-
legging binnen het lader van één onderneming of van
een groep van samenwerkende ondernemingen, zooals
bijv. hij ean concern. In het tweede geval gaat het om de uniformiteit bij verschillende ondernemingen, die finan-
cieel of econmisch niet aan elkaar gebonden zijn. Slechts
met deze
lafttst
gevallen wil ik mij nader bezig houden.
Vooraf echter nog een enkele opmerking. Naast de
uniformiteit in het rekeningsysteem hoort men spreken
over uniformiteit in de boekhouding en uniformiteit in
de gepubliceerde jaarcijfers. Uniformiteit in de boek-
houding is een onduidelijk begrip: men kan hieronder
verstaan, dat alle ondernemingen een gelijk systeem van
boekhouden moeten volgen. Zoo vindt men bijv. in de
Verordening inzake Administratievoorschriften / voor de
leden der Hoofdgroep Industrie, verschenen in October
1943, in artikel 10 voorgeschreven, dat alle ondernemingen
verplicht zijnde boekhouding volgens de dubbele methode
te voeren. Wat dit puut betreft, zal men bij de onder-
nemingen, die boven een zekere mMimum grootte zijn
uitgegroeid, weinig verschil opmerken. Anders is het, indien men onder deze uniformiteit moèt verstaan een
volkomen gelijke wijze van verwerking van deze gegevens
in de administratie, niet alleen wat betreft de rubriceering, zooals deze door het rekeningstelsel plaatsvindt, doch ook
wat betreft de methode van verwerking en de administratieve
hulpmiddelen. In het algemeen zal men slechts zelden een
zoo groote rate van uniformiteit wenschelijk achten.
Minder ver dan de uniformiteij; Ji het rekeningstelsel
gaat de uniformiteit in de jaarcijfers. Hier laat men de
administratieve rubriceering vrij, doch stelt slechts enkele
eischen aan den vorm van de te publiceeren jaarcijfers,
die in het algemeen minler gedetailleerd zijn dan de
onderneming voor het eigen bedrijfsinzicht noodig heeft
geacht. Een dergelijk geval van uniformiteit vindt men bijv. bij ons sinds vele jaren in de voorschriften ter uit-voering van artikel 27 van de Wet tot Regeling van het
Levensverzekeringbedrijf, waarin zeer uitvoerig is aan-
gegeven, in welken vorm de jaarcijfers der Levensverzeke-
ringmaatschappijen moeten worden gepubliceerd. Of-schoon dus het eene geval van uniformiteit belangrijk
minder ingrijend is dan het andere, zoo. zijn deze toch
alle uitingen van eenzelfde streven en als zoodanig is er
dan ook tusschen de verschillende gevallen geen scherpe
scheiding te maken. Soms wordt in dit verband gesproken
van normalisatie in plaats van uniformiteit
2).
‘) P. Bakker: ,,Het Rekeningstelsel”. Bedrijîseconomische Mo-nographieën VII. H. E. Stenfert Kroese’s Uitgevers-Maatschappij
N.V., Leiden, 1944.
Wanneer wij de ontwi’k.keling, dle het streven naar
uniformiteit in het rekeningstelsel in den laatsten tijd
heeft doorgemaakt, beschpuwen, dan zijn de oorzaken,
die deze ontwikkeling bevorderd hebben, ten deele van
internen, ten deele van externen aard.
A. Interne oorzaken»
Onder de oorzaken van internen aard wil ik verstaan die, welke uitgaan van het bedrijfsleven zelf.
ran oudsher was het bedrijfsleven in Nederland zeer
individualistisch georiënteerd. De ondernemingen waren
over het algmeen van beperkten omvang en konden met
eigen middelen worden gefinancierd. De meeste industriee1
ondernemingen in Nederland zijn voortgekomen uit de
eenmansonderneming, de firma of de familievennoot-
schap, waarbij de geldverstrekkers tezelfdertijd de onder-
nemers waren of persoonlijk nauw daarmede verbonden
waren.
» Het tot 1939 geldende systeem van de Dividend- en
Tantièmebelasting stelde de ondernemingen, die gedreven
werden in den vorm van naamlooze vennootschappen,
in staat door reserveering van winsten de voor de bedrijfs-
expansie benoodigde middelen te vifiden, zonder een
beroep te doen op geldverstrekkers buiten den kring van-
de onderneming: Op het gebied van de . industriefinan-
ciering hebben de banken bij ons, bijv. in tegenstelling
met Duitschiand, een zeer onbeduidende rol gespeeld,
terwijl de financiering, door middel van aandeelen bij het
groote publiek geplaatst, in het algemeen eerst dateert, wat de industrie betreft, van den tijd kort voor den eer-
sten wereldoorlog af. De particuliere ondernemer, die, dus
zelf de kapitaalverstrekker v’as, voelde bitter weinig
behoefte om buitenstaanders een inzicht in zijn bedrijf
te geven, terwijl ditzelfde ooJ gold voor de besloten naam-
boze vennootsQhap. De vrees voor de concurrentie leidde
er toe, dat men niet alleen afwijzend stond tegeno’-er
iedere publicatie van bedrijfsgegevens, doch ook, dat mën
tegenover eigen personeel de grootste geheimzinnigheid
omtrent de oorzaken der behaalde resultaten wenschte
te bewaren. Toen dan ook in 1928 de gewijzigtle bepalingen
omtrent de naamlooze vennootschap tot stand kwamen,
was dit niet anders gegaan dan na hevigen strijd over
het voorschrift tot publicatie van de jaarlijksche balans
en verlies- en winstrekening en nadat de Minister ver-
klaard had de kwestie van de publicatie opnieuw in studie
te nemen: dit leidde tot de Novelle van 1929, waarbij
de publicatieplicht niet van kracht werd verklaard voor
de besloten naamlooze vennootschappen. En voorzoover
de vennootschappen tot publicatie hunner jaarcijfers
verplicht zijn, zijn çle in 1928 gemaakte voorschriften
van dien aard,, dat slechts’enkele groepeeringen aan de
actiefzijde der balans verplicht zijn voorgeschreven,
terwijl omtrent de schuldenrubriceering en de verlies-
en winstrekening volledige vrijheid wordt gelaten en be-
langrijke problemen, zooals de vermelding van obligo’s
of de wijze, waarop deelnemingen bij andere ondernemin-
gen moeten worden aangegeven, niet geregeld zijn.
Hierbij komt als tweede factor, dat het historisch ge
groeide systeem van boekhouden in het algemeen niet bevorderlijk is voor een scherp inzicht in de oorzaken
van de behaalde bedrijfsresultaten. Door de boekhouding
wordt de voornaamste nadruk gelegd op het vasthouden
der vermogenswaarden, waarbij, men iedere complicatie
in het rekeningsysteem zoekt te vermijden en de reke-
ningen zoo spoedig mogelijk saldeert, teneinde op een-
voudige wijze de resulteerehde winst of verlies in één
bedrag vast te stellen.
Daar, waar de technische bedrijfsleiding de behoefte
gevoelde aan resultatencijfers, gesplitst naar bedrijfs-afdeeling of product, ondervond men in de meeste ge-
vallen, dat de boekhouding deze onvoldoende of veel te
) Zoo in het artikel van den heer D. B. Baarslag in het nummer
van 27 Januari 1943 van de ,,E.-S. B.”.
5 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
181
laat verstrekte, zoodat men er toe overging een eigen,
geheel losstaande, fabricageboekhouding in te richten;
die, door het verbroken verband met de financieele boek-
houding, open stond voor het gevaar, dat de bedrijfsleiding
in de kostprijsberekening of de bedrijfsoverzichten’ met
cijfers bleef werken, die door de werkelijllheid waren
achterhaald.
De kentering, die in de boekhoudtechniek is ontstaan,
is in het algemeen een gevolg van den uitgroei vah het
Nederlandsche industrieele leven. De industrieën, die
zich meer zijn gaan specialiseeren of die in hooge mate
gemechaniseerd zijn, worden belangrijk gevoeliger voor
conjunctuurschommelingen en men gevoelt dus in toe-
nemende mate de behoefte om door scherpe analyse der
bedrijfsresultaten den gang van zaken op den voet te
volgen en de bedrijfsefficiëncy te vergrooten: het be-
staande rekeningsysteem voldoet niet meer, men komt
tot een op de hoofdadministratie aansluitende fabrieks-boekhouding en kostprijsberekening, eventueel gecom-
bineerd met een systeem van bedrijfsbudgetteering. Het-
zelfde geldt voor de onderneming, die zoo groot geworden
is, dat de bedrijfsleiding onvoldoende overzicht heeft,
en waar men de boekhouding wenscht te gebruiken als
middel tot bedrijfscontrôle en ter bepaling van de ver-
antwoordelijkheid der afdeelingsleiders.
De gevallen, dat de kapitaalverstrekkers, die bij de
zeer kapitaalintensieve bedrijven niet meer gevonden kunnen worden binnen den kring der ondernemers en
hun naaste vrienden, hun eischen stellen aangaande de
te publiceeren bedrijfsgegevens, zijn, naar mijn ervaring, tot nu toe uiterst schaarsch. Ook heeft het Nederlandsche
bedrijfsleven tot nog toe gelukkig zelden den Staat aan-
leiding gegeven in te grijpen om de belangen der, door
onjuiste bedrijfsvoorlichting benadeelde, aandeelhouders
te besôhermen. –
Het gecompliceerder worden der marktverhoudingen
heeft de producenten er vaak toe gebracht aansluiting t zoeken door overeenkomsten en kartels, waarbij het
noodig bleek tot vergqlijking der bedrijven in details te koen. In de meeste gevallen werden dese gegevens niet
rechtstreeks aan de samenwerkende ,,concurrenten” ver-
strekt, doch werd hier een neutrale instantie ingeschakeld,
maar deze behoefte aan bedrijfsvergelijking maakte toch
een uitbouw en een uniformeering van het rekeningstelsel
van de samenwerkende ondernemingen noodig. Belangrijk
is ‘voorts het streven, vooral in middenstandskringen,
om door het verzamelen van de kenmerkende cijfers
van een aantal ondernemingen, behoorende tot één be-
drijfstak, materiaal te verkrijgen, dat inzicht geeft in de
economische positie van dien bedrijfstak en de leiders
der bedrijven in staat stelt hun relatieve positie te bepalen.
Ik denk hiérbij speciaal aan de publicaties van-het Eco-
nomisch Instituut voor den Middenstand en ‘de Neder-
landsche Middenstandsbank.
B. Externe oorzaken.
Naast de orzaken, uitgaand van het bedrijfsleven zelf,
die tot grootere detailleering en uniformeering van het
rekeningstelsel geleid hebben, staat de invloed, die door
de Overheid in deze richting wordt uitgeoefend.
Ik heb hiervoor reeds terloops aangestipt, dat de be-
palingen, die de wetgever gemâakt had in 1928 bij de
herziening van de bepalingen omtrent de naamlooze ven-
nootschappen, en die hoofdzakelijk waren ingegeven door
den wensch om de crediteuren en, zij het ook in de tweede
plaats, de aandeelhouders te beschermen, door voor-
schriften te geven omtrent de te publiceeren jaarc9fers,
van weinig ingrijpenden aard waren. Daarnaast waren
in 1922 voorschriften uitgevaardigd voor de Levens-
verzekeringen, die inderdaad veel verder gingen en een
belangrijke mate van uniformiteit in de te publiceeren
jaarcijfers meebrachten, doch hier gold het slechts een
enkelen bedfstak. Het groote verzet, dat in Nederland
steeds gevoeld werd tegen ordenend ingrijpen van bovenaf,
maakte ieder verdergaan in deze richting uiterst be-
zwaar’ljk. Anders is dit geworden, toen door den terug-
gang van het economische leven en nog veel sterker door
de oorlogsomtandighéden, ordeiing door ‘den Staat
onvermijdbaar werd en de financieele en economische
behoeften de’ gemeenschap niet lânger toelieten het
bedrijfsleven ongemoeid te laten.
Bij, den invloed, die de Overheid op het bedrijfsleven
uitoefent en die zich uit door administratieve voorschriften
ter contrôle, moeten in de eerste plaats genoemd worden de
eischen, die de belastingwettenstellen. Nadat eerst door
de Omzetbelastingwet bepaalde, zeer eenvoudige, voor-
schriften gegeven waren omtrent de registreering der
in- en verkoopfacturen, met aangifte van de liniaturen der
verplichte registers, werd de invloed van den Staat op administratieve verantwoording der bedrijven grooter
door de invoering van het Besluit op de Winstbelasting,
kort daarop vervangen door het Besluit op de Vennoot-
schapsbelasting. Hierbij kwam e’en einde aan het systeem van de Dividend- en Tantièmebelasting, waarbij de fiscus
zich afzijdig hield van een beoordeeling van de financieele
resultaten van de naamlooze vennootschappen en eerst
zijn tol hief op het moment, dat uitkeering van winst plaatsvond; van nu af aan werd de fiscus de grootste
deelgerechtigde in de winst van de naamlooze vennoot-
schap en ging hij dus een belangrijk woordje meespreken
in de resultatenbepaling en in vragn omtrent de waar-
deering der activa, de toelaatbare afschrijvingen en reder-
veeringen, de opvoering van bepaalde uitgaven als bedrijfs-
lasten en andere vraagstukken, die nu aan het oordeel
van den fiscus werden onderworpen.
In de tweede plaats moet het feit worden genoemd,
dat het inzicht gegroeid is, mede beïnvloed door den
druk der omstandigheden, dat de belangen der gemeen-
schap een ingrijpen van den Staat in het bedrijfsleven
noodig maken. In verband daarmede valt te denkefl aan
het ingrijpen van de Overheid in de prijsvorming en daar-
mede samenhangende prijscontrôle, loonregelingen, grond-
stofvoorziening, bepalingen omtrent uitbreiding en in-
krimping der industrie, enz. Het streven der Overheid
dient er, juist in schaarschtetijden, op gericht te zijn
de beschikbare productieve krachten zoo efficiënt mogelijk
te gebruiken, door onnoodige concurrentie uit te scha-
kelen en de efficiëncy der bedrijven te vergrooten en hier valt het belang van de Overheid met dat van den
ipdividueelen ondernemer samen.
En tenslotte dient er op gewezen te worden, dat de
Overheid, door groote opdrachten, vaak tot den belang-
rijksten of den eenigen afnemer van industrieele bedrijven
is geworden. En speciaal in de gevallen, waar het ver-
vangingsartikelen of nieuwe fabricagemethoden betreft,
ontvangen de producenten deze groote staatsopdrachten
met een zekere reserve. Immers, de vervaardiging van
vervangingsartikelen of de toepassing van nieuwe fabri-
cagemethbden brengt uit den aard belangrijke risico’s
en kosten mede, terwijl de omvang der opdrachten onzeker
is en de ondernemers zijn dan ook alleen bereid deze op-
drachten te aanvaarden, indien de’Overheid hen deze
kosten garandeert. Op deze wijze treedt de Overheid in
de plaats van den ondernemer en de individueele fabri-,
kant wordt teruggedrongen tot dengene, die zijn instal-
latie en ervaring tegen een bepaalde vergoeding verhuurt.
,Doch het is te begrijpen, dat in deze gevallen sle Over-
heid door voorgeschreven caleulatieschema’s en bedrijfs-
overzichten de in rekening gebrachte prijzen in de hand’
wenscht te houden.
De belangen, die de Overheid gekregen heeft bij het
bedrijfsleven, maken en systeem van contrôle noodig.
Het is theoretisch denkbaar dit uitsluitend te doen door
een groot corps van controleerende ambtenaren, doch
bij de veelheid der bedrijven en de gecompiiceerdheid der
te controleeren materie’is het niet mogelijk hiervoor vol-
182
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 April 1944
doende geschikte krachten te vinden, terwijl ook de hooge
kosten van contrôle en de snelheid, waarmede de resul-taten bekend moeten zijn, het wenschelijk maken andere
wegen in tei slaan. Zoo is het te begrijpen, dat door ver-
schillende overheidsinstanties voorschriften zijn gegeven,
waaraan de door haar te controleeren administraties
moeten voldoen, teneinde hierdoor een bedrijfsvergelijking
met overeenkomstige bedrijven mogelijk te maken. En
indien men de zekerheid heeft, dat de te vergelijken ge-
gevens inderdaad on gelijke wijze zijn verkregen en homo-
geen zijn, kan de bedrijfsvergelijking ons op eenvoudige
wijze opmerkzaam maken op de eigenaardigheden van
een bepaald bedrijf, die dan nader onderzocht dienen te
worden.
Administratieve vooischriften omtrent de gewenschte
rubriceering der resultaten zijn een eerste eisch om tot
het voor de bedrijfsvergelijkingen benoodigde materiaal
te komen en zoo is het te begrijpen, dat de Overheid en
haar organen naar dit middel grijpen om de noodige uni-
formiteit te krijgen in het mateFiaal, dat door haar be-
oordeeld moet worden.
Hierbij dient echter te worden bedacht, dat de Over-
heid door deze voorschriften niet alleen er naar streeft
haar eigen belangen te dienen, doch tevens de overtuiging
heeft, dat een bétere administratie het inzicht in den
bedrijfsgang voor de bedrijfsleiding zelve vergroot en
dat dus daardoor de efficiëncy der bedrijven vergroot
kan worden, waardoor uiteindelijli tenslotte de gemeenschap
wedèrom gebaat wordt.
In een volgend artikel hoop ik na te gaan, wat op dit
gebied in Nederland aan voorschriften is verschenen.
Mr. B. MORET.
EEN INTERNATIONALE SCHEEPVAART-
POOL?
Reeds eerder’) hebben wij de aandacht gevestigd op
de vele en velerlei problemen, voor welker oplossing het
reederijbedrijf zich na den oorlog geplaatst zal zien. Het
kan dan ook geen verwondering wekken, dat men zich
reeds thans ja de kringen der belanghebbenden bezig-
houdt met de verschillende vraagstukken, die op het
oogenblik, dat de vijandelijkheden tot het verleden be-
hooren en de balans kan worden opgemaakt, in hooge
mate actueel zullen zijn.
Het internationaal karakter van het reederijbedrijf
brengt mede, dat een regeling, wil zij doeltreffend zijn,
met de belangen van alle bij de wereldscheepvaart be-
trokken landen rekening moet houden. Een veelomvat-
tende en moeizame taak, die, wil zij naar behooren worden
verricht en blijvend vruchten afwerpen, hooge eischen zal
stellen aan den gemeenschapszin, aan het verantwoorde-
lijkheidsbesef èn aan het begrip voor den nood – het
woord is waarlijk niet te sterk – van den na-oorlogstijd.
Zouden de landen, welker rol ook op scheepvaartgebied
belangrijk zal zijn, zich allereerst en allermeest laten leiden door chauvinistische motieven, door een even kortzichtigen
als heilloozen zucht naar overheersching met voorbijzien
van gerechtvaardigde wenschen van door den oorlog
zwaarder getroffenen, dan zal een voor den wederopbouw
van den wereldhandel funeste rivaliteit met alle daaraan
verbonden noodlottige gevolgen voor onze economische
samenleing het onvermijdelijk gevolg zijn.
Het spreekt vanzelf, dat van zoodanig internationaal
overleg geen sprake kan zijn zoolâng de verbindingen
tengevolge van den oorlog gestoord blijven. Dit neemt niet weg, dat in eigen kring nuttig voorbereidend werk
kan worden verricht; dan kan het resultaat van eigen,
nauwgezette bestudeering der verschillende problemen
straks getoetst worden aan de conclusies dr anderen.
‘) Zie ,,De Scheepvaart” in ,,E.-S.B” van Juni 1943.
,,Du choc des opinions jaillit la vérité” en zoo kan, mits
men zich waarlijk bewust is van en geleid wordt door den
wensch om een concrete bijdrage te leveren voor het herstel
van de wereldwelvaart, vruchtdragende arbeid worden
verricht.
Op de uitzonderlijke beteekenis van een goed functionee-
rend internationaal reederijbedrijf voor de wereldhuis-
houding kan nauwelijks genoeg nadruk worden gelegd.
Onderlinge rivaliteit, miskenning van de primaire eischen,
waaraan de exploitatie eener handelsvloot moet voldoen,
leiden – de vooroorlogsche jaren hebben dit op even
duidelijke als pijnlijke wijze gedemonstreerd – tot ont-
wrichting niet slechts van het bedrijf zelf, maar oefenen
een even noodlottigen invloed uit op den wereidhandel.
Wij maken ons dan ook waarlijk niet aan overdrijving
schuldig, indien wij stellen, dat ,,het” probleem der inter-
nationale scheepvaart mede één der belangrijke vraag-
stukken is met welker oplossing bij de toekomstige rege-
lingen ernstig rekening dient te worden gehouden. Vroegere
pogingen, om tot een internationale regeling te komen,
hebben steeds weer gefaald.
Onderscheid dient te worden gemaakt tusschen lijn-bedrijf en algemeene vrachtvaart. In tegenstelling toch
met laatstgenoemde categorie, waar, behoudens een enkele
schuchtere poging als vaststelling van minimumvrachten
van eenige aflaadcentra in tijden van uitgesproken malaise
op de vrachtenmarkt, waarvan véér den oorlog met
name de Laplata-markt bij herhaling heèft blijk gegeven,
van samenwerking geen sprake was, kent het lijnbedrijf
de zgn. vrachtenconferenties en ,,pools”. Hierdoor wordt
stabiliteit van het vrachtenpeil verzekerl, behoudens
pogingen, af en toe door ,,nieuw-komers” op bepaalde
trajecten ondernomen, om een aandeel in het vervoer
op zoodanige trajecten te verkrijgen. Voozoover deze
pogingen, die aanvankelijk met scherpe concurrentie
gepaard gaan, niet resulteeren in een opgeven der plannen,
leiden zij – en dit zal het geval zijn, indien de rivale
over schepen en voldoende strijdfondsen beschikt – tot opneming in de bestaande ,,conferénee”. Ook de tank-
vaart kende véÔr den oorlog samenwerking in internatio-
naal verband; wij herinneren aan den internationalen
tankerpool, die in de practijk zijn nut heeft bewezen
2).
Wanneer wij in deze beknopte bôschouwrng een oogen-
blik stilstaan bij de algémeene vrachtvaart, willen wij
hiermede allerminst te kennen geven, dat er geen- andere,
even belangrijke, scheepvaartproblemen na den oorlog
om een oplossing vragen. Daar zijn, om slechts enkele
brandende vraagstukken te noemen, de na den oorlog
te verwachten ontwikkeling der wereldluchtvaart, de
noodzakelijke vervanging der verlorën gegane tonnage,
t
–
de verwerving eener eigen handelsvloot in verscheidene
landen, die voor hun overzeesch vervoer weleer op de
diensten van anderen waren aangewezen, de krchtige
uitbreiding in sommige landen – men denke o.a. aan
den scheepsbouw in de Vereenigde Staten – en gevoelige
verminderin’g der handelsvloot elders – dit geldt o.a.
voor Engeland -, de opening van nieuwe verbindingen
ter voorziening in leemten, ontstaan door het wegvallen
vah bestaande lijnen, waarbij afgewacht dient te worden,
of en in hoeverre hervatting na den oorlog van diensten,
welke gestaakt moesten worden, practisch uitvoerbaar
zal zijn èn perspectief biedt, de deels blijvende verplaat-
sing van markten, de toenemende industrialisatie in landen, die weleer op aanvoer van overzee waren aangewezen, en.;
allen problemen, met welker oplossing het reederijbedrijf zich na het staken der vijandelijkheden zal moeten bezig-
houden.
Indien wij ons derhalve beperken tot de algemeene
vrachtvaart, zijn wij er ons zeer wel van bewust, dat hier-
mede het complex vraagstukken allerminst is uitgeput.
‘) Men vgl. Dr. T. Koopmans: ,,Tanker freight rates and tank-
slip building”. Publicatie No. 27 van het NederlandCh Economisch
Instituut. Haarlem 1939.
5 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
183
Een Belgisch ‘oorstel.
De directe aanleiding tot een beschouwing over de algemeene vrachfvaart in het licht van den titel ,,Een internationale scheepvaartpool?”, is een schema, uit-
gewerkt door den heer A. C. Oidtmann, directeur der te
Antwerpen gevestigde ,,Armement Adolphe Deppe”. Dit schema voorziet in de oprichting van een internationalen scheepvaartpool, die de Zeheele wereldhandelsvloot zou
dienen te omvatten, in dezen zin, dat alle landen, welker
koopvaardijvloot op
3
September ‘1939 ten minste. 25.000
bruto register tons mat, tot den
,,j.00l”
zouden toetreden.
Elk land zou de beschikking mogen hebben over een
vloot, welker omvang zou worden bepaald door zijn aandeel
in den wereidhandel. Overschrijding zou slechts zijn toe-
gestaan, indien de vloot van een land vÔér 3 September
1939 grooter was dan op grond van bovenstaande beperking
toelaatbaar. De vestiging van nieuwe reederijen zou
slechts, mogelijk zijn, mits het bestuur vn den ,,pobl” tot
zoodanige vestiging zijn toestemming verleent. De vrach-
ten zouden weliswaar door de reeders zelf in gemeen
overleg worden vastgesteld, maar zij zouden niet mogen-
dalen beneden minima, door het poolbestuur vast te
stellen. Deze minimumvrachten zouden op het voetspoor
van de Berner-Conventie van 23 October 1924, waarbij
het spoorwegvervoer werd geregeld, in een internationale
conventie dienen te worden vastgelegd. De minimum-
vrachten dienen zoodanig te worden vastgesteld, dat de
hierna te noemen desiderata kunnen worden verwezenlijkt:
5 % afschrijving; verplicht sloopen van schepen,
welke ouder dan 20 jaren zijn, met dien verstande, dat
deze eisch niet geldt voor den eersten tijd na den oorlog;
verplichte bijdrage aan een ,,opleg”-fonçls, waaruit
de reeders, welker schepen op instigatie van het pool-
bestuur tijdelijk uit de vaart moeten worden genomen,
een vergoeding ontvangen;
de vrachten moeten worden vastgesteld op een peil,
dât de reeders in staat stelt aan de financieele gevolgen
eener ontoereikende oorlogsschadevergoeding het’ hoofd
te bieden;
verplichte instelling van een reservefonds, waaruit
vlootvernieuwing bestreden wordt;
verbetering der sociale vooi’waarden van het op-
varend personeel;
minimurhrendement van 5 % op het in de vloot:
geïnvesteerde kapitaal;
afschaffing van regeeringssteun;
regeling van alle financieele problemen, welke ver-
band houden met, resp. voortvloeien uit de rationeele
exploitatie van zeeschepen, door de navolgende, door
den Pool
ifl
te stellen ondervakgroepen, t.w.:
algemeene vrachtvaart en tankers (of: vries- en
kpelschepen); /
geregelde lijnvaart (of: vries- en koelschepen), onder-
verdeeld in: korte vaart, groote vaart;
passagiersvaart.
Wil de ,,pool” – wij citeeren nog steeds het schema-
Oidtmann – vruchtbaar werk verrichten, dan dienen
de navolgende richtlijnen nauwgezet te worden nageleefd:
het reederijbedrijf dient in de toekomst uitsluitend
te worden uitgeoefend door vakkundige reeders;
de omvang der wereldhândelsvloot zal de boven-
genoemde grenzen niet mogen overschrijden;
handhaviig der vloot op een zoo hoog mogelijk
technisch peil;
rl.
vaartsnelheid en regelmaat in vaartbeurten dienen
aan de behoeften te w9rden -aangepast;
è. overtredingen moeten worden beboet.
Ofschoon regeeringssteun in de toekomst dient te wor-
den afgeschaft, voorziet het schema’-Oidtmann in het
schadeloosstellen der reederijen van regeeringswege voor
geleden oorlogsverliezen en, gedurende een korten over-
Ziedaar in het kort den gedachtengang van ‘den heer
Oidtmann, zooals deze in zijn 6ntwerp-poolovereenkomst
is neergelegd.
Over de wenschelijkheid, sterker nog, de noodzaak eener
internationale samenwerking na den oorlog in de alge-
meene vrachtvait zal wel nauwelijks verschil van’ mee-
ning bestaan. Met alle waardeering voor de goed bedoelde
pogingen van den heer Oidtmann vreezen wij echter,
dat zijn ontwerp het do’el voorbij schiet.
Het reederijbedrijf toch, hierop kan niet genoeg nadruk
worden gelegd en elk. schema, dat dit wezenskenmerk
onvoldoende recht doet wedervaren, is tot onvruchtbaar-
heid gedoemd, voldoet slechts aan zijn primaire taak,
t.w. bij te dragen tot ontwikkeling en bloei van den
wereldhandel – essentieele voorwaarden voor het prospe-
reeren van het reederijbedrijf zelf -, indien hetin volledige
verantwoordelijkheid, d.w.z. niet gesnoerd in een knellend
keurslijf van officieele en semi-officieele beperkingen en
belemmeringen, kan worden uitgeoefend. ledere vorm
van ,,reglementeering”, waarbij het reederijbelang pre-
valeert, oefent een terugsiag op den wereldhandel, welken
te dienen het eerste en voornaamste doel van het reederij-
bedrijf moet zijn. Bovendien is de wereidhandel onder-
hevig aan zoovele- in,loeden, afhankelijk van zooveel
factoren, die zich plots kunnen doen gelden, kortom, hij
is dermate dynamisch, dat een statisch ieederijbedrijf niet
de rol zal
kunnen
vervullen, die daarvc(or als schakel in
het economisch bestel is weggelegd.
Een statisch reederijbedrijf! Want hierop komt, naar’ moet worden gevreesd, de beperking in vlootomvang,
zooals de heer Oidtmann deze in zijn schema projecteert,
in de practijk neer. Immers, de omvang van de handels-
vloot der onderscheiden zevarende landen mag niet
grooter- zijn dan ‘s lands aandeel in den wereldhandel,
tenzij – en dit is dan de uiterste grens – ‘ lands koop-
‘aardijvloot vöér 3 September 1939 hie’boven uitging.
Een land als Noorwegen, zeevarend land bij uitstek,
dat reeds véör den oorlog juist in zijn scheepvaart, die
‘s lands aandeel .in den wereldhandel aanzienlijk overtrof,
een voor zijn betalingsbalans onmisbare bron van in-
komstn vond, zou na den oorlog, wanneer zijn scheep-
vaart één der belangrijkste bijdragen voor het herstel
van zijn economische en monetaire positie zal moeten
– leveren, welhaast catastrophaal worden getroffen. Nadruk
dient in dit verband te ‘worden gelegd op den onder-
nemingzin der Noorsche reeders, die zonder eenigen
regeeringssteun steeds pioniers waren op het stuk van
nieuwe exploitatievormen. Men denke aan de moderne
vloot van tankers, walvischvaarders, speciaal voor fruit-
vervoer ingerichte schepen e.d. Moet zoodanig particulier
initiatief besnoeid worden en denkt men dit straffeloos
te kunnen doen?,
Is het waarschijnlijk, dat de Vereenigde Staten – wij
beperken ons zoo ten aanzien van Noorwegen als Amerika
tot enkele sprekende vporbeelden – er in zouden berusten,
dat hun toekbmstig aandeel in de wereldhandelsvloot aan dergelijke ,,opgelegde” beperkingen” zou zijn gebonden?
Amerika, weiks koopvaardijvloot na den oorlog zoo veel
grooter zal zijn dan in 1939, dat Admiral Land reeds
sp’eekt van de grootste handelsvloot ter wereld,’ die, hoe
dan ook, haar rol zal vervullen?
Wij gelooven niet, dat, als algemeene regel, het alter-
natief, t.w. het aandeel der verschillende landen in den totalen wereldhandel, subsidiair den omvang der vöôr-
oorlogsche vloot voldoende ruimte laat om onbillijke en
ongewenschte beperkingen te vermijden; wij vreezen
gangstijd, in het van staatswege verleenen van financieelen
steun aan de reederijen, teneinde het verschil te over-
bruggen tusschen de economische waarde der nieuw te
bouwen schepen en de waarde der schepen, die tengevolge
van oorlogshandelingen verloren zijn gegaan.
Het gevaar ç’an een statisch reederijbedrijf.
184
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 April 1944
veeleer een ,,closed shop business” met alle daaraan
verbonden
bezwaren.
Hoe wenschelijk ook op zichzelf andere programpunten
zijn – wij noemen het verplicht sloopen van schepen, welke meer dan 20 jaren oud zijn, de afschaffing van
regeeringssteun, de vaststelling der vrachten op een zoo-
–
danig peil, dat de reeders in staat worcl,en gesteld aan de
financieele gevolgen eener ontoereikende oorlogsschade-
vergoeding het hoofd te bieden, en zooveel meer -‘ wij
vreezen, dat de gemeenschapszin zoomin als het begrip
voor wederzijds gerehtvaardigde desiderata, na den
oorlog groot genoeg zullen zijn om deze punten voetstoots
te verwezenlijken. Een dergèlijke vèrgaande vorm van
internationale samenwerking kan o.i. in het gunstigste geval slechts zéér geleidelijk tot stand komen.
Wil men – en wij wijzen er nog eens op, dat interna-
tionale samenwerking in de algemeene vrachtvaart vÔôr
den oorlog een utopie is gebleken – niet het risico loopen
van een volslagen fiasco, dan zal een groote mate van
tact noodig zijn. Dan zal de samenwerkingsgedachte
langzaam moeten groeien. Dan zullen die punten, die
geenszins voetstoots voor allen aannemelijk zijn, maar
veeleer tot scherpe meeningsgeschillen en tegenstellingen
kunnen leiden, moeten blijven rusten tot ,,de geesten rijp
zijn”.
Veel ware reeds gewonnen, indien t.z.t. bij de behandeling
der vdrschillende, om een oplossing vragende, economische
problemen, 66k het wereldscheepvaar’tvraagstuk en m’eer
in het bijzonder de toekomstige verhoudingen in de wereld-
vrachtvaart, onderwerp van diepgaande studie en uit-
voerige bespreking tusschen de brokken landen zouden
vormen. Een algemeene cohferentie, die gelegenheid
biedt Xot uitwisseling der meeningen en waar de bereid-
heid tot een breede internationale samenwerking zorg-
.vuldig kan worden gepeild, lijkt een eerste, onmisbare stap
op den weg, die, zien wij het wel, zal moeten worden af-gelegd, wil de wereldscheepvaart, wil in het bijzonder de
internationale vrachtvaart de rol vervullen, die voor haar
is weggelegd bij den na-oorlogschen wederopbouw en het
tot nieuwen bloei brengen van den wereldhandel. En
nog eens, de scheepvaart dient haar taak steeds te zien
als ondergeschikt aan dien wereldhandel, met weiks
uitbreiding haar eigen welvaart ten nauwste is verbonden.
Derhalve géén van meet af aan nauwkeurig en tt in
bijzonderheden vastgelegd stelsel van richtlijnen, ‘ waar-
mede alle belanghebbenden, hoe uiteenloopend hun in-
dividueele behoeften en belangen ook zijn, zich moeten
vereenigen, maar veeleer een streven naar samenwerking
in breeden kring, geboren uit het besef van verantwoor-
delijkheid en plicht voor den gemeenschappelijken weder-
opbouw van ‘een ontredderd bedrijfsleven, van den zoo
zwaar gehavenden wereldhaudel. Geboren 66k uit het
inzicht, dat zoodanige samenwerkingsgedachte een groei-
proces moet doormaken, wil zij waarlijk blijvend vruchten
afwerpen. Sir Joshua Stamp heeft het zoo juist en kerz-
achtig gezegd: ,,The world can find no answer to its pro-
blems by the incessant production of programs for changed
systems by unchanged men”. Het inzicht, dat samenwerking,
uit overtuiging en vrijen wil geboren, voorwaarde is voor
de vervulling eener taak, die zware eischen zal stelleil,
dient in scheepvaartkringen gemeen goed te worden.
Dâ,n is er kans, dat geleidelijk een op breeden grondslag
gevestigde internationale conventie tot stand zal komen.
–
C. VE1IMEY.
DE GELDBESPARINGEN IN DE.
OORLOGSECONOMIE.
De omschakeling op de oorlogseconomie.
Wanneer er geén belangrijke wijzigingen optreden in de geldhoeveelheid en in het prijsniveau, wordt de ont-wikkeling van de lopende reële besparingen Vrij nauw
–
keurig weergegeven door de cijfers over het beloop der
geldbesparingen
1).
In de huidige omstandighedèn is dit• laatste, evenwel
geenszins het geval. De omschakeling van de vredes-
productie op de productie voor oorlogs- en defensie-
doeleinden is overal’ noodzakelijkerwijze gepaard gegaan
met crediet- en geldcreatie ‘ten behoeve van de voor-
naamste belangijebbende bij deze omschakeling: de Staat,
terwijl bovendien in de meeste landen vrij aanzienlijke
prijsstijgingen kunnen worden waargenomen. De ge-
lijkheid per definitie tussen besparingen en investeringen
wordt hierdoor uiteraard niet’aangetast. Men kan, lettende
op het
directe
economische effect, de overheidsuitgaven
voor bewapeningsorders en verwante doeleinden gevoeglijk
als investeringen beschouwen
2)
Tegenover iedere in-
komenvormende investering staat als equivalent een geld-
bpsparing. Evenzo betekent reële investering een over-
eenkomstige opoffering van consumptiemogelijkheid, een
reële besparing derhalve. Tot zover is er, althans formeel,
geen onderscheid tussen de oorlogseconomie en de ,,nor-
male” vredeseconomie. Het verband evenwel tussen de
geldinvsteringen en beldbesparingen enerzijds en de
reële inveteringen en reële besparingen anderzijds, is in
de oorlogseconomie aanmerklijk meer gecompliceerd.
Zowel factoren aan de goederenzijde als aan de geldzijde
van het economische proces dragen hiertoe bij.
De omschakeling van de vredeseconomie op de oorlogs-
economie gaat gepaard met een aanzienlijke uitbreiding
van de oorlogsproductie, waartegenover de voortbrenging
van consumptiegoederen in meer of minder belangrijke
mate aan beperkingen’ onderhevig is. De reële overheids-investeringen nopen tot het opofferen van een belangrijke
hoeveelheid anders mogélijke consumptie. Door de ver-
schuivingen in de orde van grootte der betreffende kwan-
titeiten treedt in oorlogstijd duidelijker dan ooit de pri-
maire betekenis van de investeringen voor de afloop van
het economische proces naar voren. De omvang der be-paringen is niet bepalend voor de omvang ‘der investe-
ringen, maar juist omgekeerd: de omvang der investe-
ringen is van beslissende betekenis voor de inkomens-
‘)
Men kan de lopende bes’paringen definiëren als het verschil
tussen het totale maatschappelijke inkomen enerzijds en de uit-
gaven voor consumptieve doeleinden anderzijds. Indien men daar-
naast het begrip lopende investeringen voldoende ruim interpre-
teert en in het bijzonder, wanneer men onder investeringen en des-
investeringen de mutaties in’ de goederenvoorraclen van produ-
centen en handelaars ten volle begrijpt., komt men tot een om-
schrijving van het begrip netto investeringen in den zin van het
verschil tussen de totale maatschappelijke voortbrenging enerzijds
en de voortbrenging van consumptiegoederen anderzijds. De in-
vesteringen representeren dan de reële besparingen,
rn.
a. w. de
reële offers aan consumptiemogelijkhéid. Flior ligt naar mijn me-
ning de praktische betekenis van de door Keynes in zijn General
Theory of Employment, Interest and Money” (1936) naar voren
gebrachte gelijkheid van netto besparingen en netto investeringen.
Deze gelijkheid is per definitie aanwezig tussen de reële besparingen
en de reële investeringen, maar evenzeer tussen de lopende geld-
besparingen en de lopende geldinvesteringen.
Wanneer nu de wijzigingen in de geidhoeveelheid en in het prijzen-
stelsel van betrekkelijk geringe omvang zijn, is hot na het vooraf-
gaande duidelijk, dat het beloop van cle reële investeringen (= reële
besparingen) vrij nauwkeurig wordt weergegeven door cijfers om-
trent het beloop der geldinvesteringen (= geldbesparingen).
‘) Dit is overigens – uit den aard der zaak — geen noodzakelijke
voorwaarde voor de handhaving van de gelijkheid per definitie
tussen besparingen en investeringen. Indien men de oorlogsproductie
en wat daarmede v€rband houdt beschouwt als voortbrenging van
consumptievegoederen en diensten – zoals gerui9e tijd algemeen
gebruikelijk is geweest – moeten de betreffende overheidsuitgaven
anderzijds ook als consumptieve uitgaven worden beschouwd en
derhalve in mindering van de besparingen worden gebracht. De
beide termen van de vergelijking investeringen = besparingen
worden dan derhalve met een gelijk bedrag verminderd. Een groot
bezwaar van een dergelijke terminologie is evenwel, dat op deze
wijze een zeer belangrijk gedeelte der accunlulerende liquide mid-
delen niet als besparingen kunnen worden bestempeld, waarmede
op grove’wijze aan het spraakgebruik geweld wordt gedaan.
5 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
185
vorming en de verdeling der inkomens over consump-
tieve bestedingen en besparingen.
In normale omstandigheden, wanneer de maatschappe-
lijke voortbrenging zich geleidelijk ontwikkelt, zal het
offer aan consumptiegoederen, dat als reële besparing
wordt aangemerkt, over het algemeen niet bestaan in
een feitelijke inkrimping van de voortbrenging van be-
paalde consumptiegoederen. Het offer bestaat in die
omstandigheden veeleer hierin, dat de toevoegingen aan
het levende en dode productie-apparaat voor een deel
plaatsvinden door onttrekking aan de rechtstreekse
voortbrenging van consumptiegoederen. In oorlogstijd
evenwel is de situatie meer geompliceerd. Met behulp
van een zo volledig mogelijke bezetting van de beschikbare
productievè krachten wordt dan een zo omvangrijk mo-
gelijke oorlogsproductie nagestreefd. Voor een deel komt
een dergelijke ontwikkeling neer op een- inkrimping van
de bestaande voortbrenging van consumptiegoederen –
waartoe bovendien in de meeste gevallen ook de wijzigin-
gen in de grondstoffenvoorziening noodzaken -, maar
voor een zeer belangrijk deel ook op een uitbreiding van
de omvang van het effectieve productie-apparaat, welke
uitbreiding geheel aan oorlogsdoeleinden en niet aan de
consumptie ten goede komt.
Geldinnesteringen en geldbeparingen.
Reeds geheel onafhankelijk van monetaire invloeden
heeft het .geschetste omschakelingsproces, waarin de ‘reële
investeringen expandei’en ten koste van de consumptie,
een belangrijke invloed op de geldinvesteringen en de
geldbesparingen. Dit kan het beste worden aangetoond
door in eerste instantie uit te gaan van de Vrij irreële ver
onderstelling, dat de gehele oorlogvoering uitsluitend met behulp van het bestaande geldfonds, m. a. w. uit-
sluitend uit belastingen en leningen op lange termijn
en niet met behulp van geldcreatie, wordt gefinancierd.
In dit geval zullen de inkrimping van de I’oeveelheid
beschikbare consumptiegoederen en de concurrentie
tussen Overheid en particulieren, hij de aantrekking der
benoodigde productiek’rachten ceteris paribus, een prijs-
stijgende invloed kunnen uitoefenen, die evenwel in
belangrijke mate wordt geremd door dë vraagverminde-ring uit hoofde ‘van da zware belastingheffing. Iets een-
voudiger wordt het beeld, indien de Overheid krachtig
ingrijpt door enerzijds met behulp van rechtstreekse rant-
soenerings- en verwerkingsvoorschriften de consumptie
te beperken en anderzijds de prijzen door maatregelen
tegen prijsopdrijving in toom te houden. In dit geval zal
een’ belangrijk deel van de vroeger voor consumptie. be-
schikbare inkomenslestanddelen daarvoor niet meer
kunnen worden aangewend en tlerhalve in eerste instantie
de vorm aannemen van zwevende geldmiddelen, die geen
koopkracht kunnen uitoefenen en over het, algemeen
met de volkomen ‘onjuiste benaming ,,zwevende koop-
kracht” worden aangeduid
3).
Hetzelfde is het geval met de gelçlmiddelen, die vrijkomen in de bedrijfstakken;
waar de prductie wordt ingekrompen. Op grond van de
gemaakte veronderstellingen moet worden aangenomen,
dat dezd geldmiddelen in het hier gestelde geval niet blijven
zweven, maar geheel of vrijwel geheel in de vorm van
belastingen en leningen naar de Overheid vloeien.
Intussen blijkt hier, dat geldcreatie geen noodzakelijke
voorwaarde is voor het ontstaan van zwevende geld-
middelen, zoals vaak ten onrechte wordt gemeend. De
enige noodzakelijke voorwaarde daarvoor is handhaving
van het prijsniveau of althans remming van de prijsstijging
‘) Vgl. C. Goedhart, ,,I’Iet infiatiegevaar in de oorlogseconomie”,
in ,,E.-S.B.” van t! October 1939, blz. 755; J.Zijlstra, Enkele
aspecten van de Deensche financieele politiek”, in ,,E.-S.B.” van
18 November 1942; S. Korteweg, Het vraagstuk der oorlogs-
schulden”, in ,,E.-S.B.’ van 9 December 1942 en ,,FIet geidwezen
in
cle geleide econon’lie”, in ,,E.-S.B.” van 23 December 1943; en
Dr. L. J. Zimmermann, ,,Eenige beschouwingen over het vraag-
stuk van de zwevende koopkracht”, in ,,E.-.B.” van 2 en 16 Sep-
tember
,
1942.
bij inkrimping van de voortbrenging in bepaalde pro-
ductietakken. De geldereatie ‘is slechts mede bepalend
voor de omvang van het verschijnsel. In hoeverre de geld-
middelen zullen accumulren, hangt voorts af van de mate
van afroming.
Hoe staat het nu onder de gemaakte veronderstellingen
met de geldinvesteringenen de geldbesparingen? Deze
kunnen slechts een index opleveren voor de toeneming
van de reële investeringen en de reële besparingen,
indien de geldkosten der investeringen weinig of geen verandering ondergaan. In’ het eerstgenoemde_ geval,
waarin de Overheid de economische ontwikkeling in be-
langrijke mate Vrij ‘laat, is dit niet aannerpelijk. Zowel
de stijging van de kosten van levensonderhoud en de
invloed daarvan op de lonen, als de overbieding door de Overheid op de markt voor productieve krachten, zullen
de investeringskosten doen toenem’i. De geldinvesteringen
en -besparingen nemen dan in sterkere mate toe dan de
reële invësteringen en de reële, besparingen. Ingeval de
Overheid er evenwel in slaagt, het prijsniveau te hand-.
haven, blijven de geldinvesteringen en -besparingen een
bruikbare index voor de reële offers aan consumptie-
mogelijkheid.
Keren wij thans torug naar de realiteit en nemen wij
aan, dat het practisch onmogelijk blijkt, de oorlogs- en
defqnsie-uitgaven zonder geldcreatie te financieren. Door
de geldcreatie op zichzelf behoeft het verband tussen de
ontwikkeling der geldbesparingen en der reële besparingen
nog niet losser te worden. Indien de Overheid de prijzen
stabiel weet te houden, zal ook in dit geval de omvang
van de lopende geidbesparingen een index opleveren van
de ontwikkeling der noodzakelijke reële bespringen uit
hoofde van de investeringsactiviteit van de Overheid.
De ervaring heeft evenwel geleerd, dat vrijwel nergens
ter wereld een volledige stabiliteit van het prijsniveau
in oorlogstijd kai worden gehandhaafd. Eeii groot aantal
factoren draagt bij tot een stijging van de officieel toe-
gelaten prijzen. Het bestek van dit artikel laat niet toe,
hierop nader in te gaan. Terloops zij slechts gewezen op
loonsverhoging, in verband met prestatieprikkeling en
aanpassing aan de kosten van levensonderhoud, wijzi-
gingen ‘in de arbeidsefficiëncy en internatiönale prijs-
aanpassingen. “Dientengevolge vormt thans de ontwikke-
ling der geidbesparingen geen getrouw beeld meer van
de ontwikkeling in de goederensfeer.
Tenslotte nog een opmerking over de accumulatie van
zwevënde geldmiddelen. Zoals uit het voorafgaande is
gebleken, zijn dit de geldmiddelen, die geen ‘koopkracht
kunnen uitoefenen, doordat het prijsniveau bij een in-krimpend goederenkwantum in meer of mindere mate
in bedwang wordt gehouden. Deze zwevende middelen
kunnen op verschillende manieren het licht zien. Zij kunnen
onbesteedbtre inkomensbestanddelen vertegenwoordigen,
maar evenzeer ontsan uit vrijkomende vermogens-
bestanddelen (niet herinvesteerbare afschrijvingsbedragen,
opbrengsten van geliquideerde voorraden). Deze beide
samenstellende delen van het belegging zoekende geld-
kwantum worden uit spaartechnisch oogpunt verschil-
lend behandeld. De spaarders, die over onbesteedbare
(althans legaal onbesteedbare) inkomensbestanddelen be-
schikken, zullen deze – afgezien van aanwending.op de
zwarte markt – ten dele willen besparen, ten dele ook
willen omzetten in consumptiegoederen, zodra zich daar-
voor weer een mogelijkheid voordoet. Indien deze geld-
middelen derhalve bij een credietinstelling zijn gestort,
zullen zij voor een deel waarschijnlijk worden opgevraagd
na afloop van de oorlog, maar voor een belangrijk deel
zullen zij ook duurzame besparingen vertegenwoordigen.
Tot dit laatste wordt in belangrijke mate bijgedragen
door de,,,pmstandigheid, dat de betreffende besparingen
na de oorlog alleen in consumptiegoederen zullen kunnen
worden omgezet, voo,rzover daartegenover een even groot
bedrag aan nieuw geldinkomen in
.
de volkshuishouding
186
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 April 1944
wordt gespaard ). De geldmiddelen evenwel, die uit
vermogensmutatie stammen, zijn geheel bestemd om na
de oorlog opnieuw te worden geïnvesteerd en daartoe te worden opgevraagd. Deze tijdelijk braakliggende depo-
sito’s vormen de zogenaamde ,,oneigenlijke spaargelden”,
welke de spaarbanken in verschillende landen zoveel
mogelijk trachten te weren, ten dele
7
met het oog op de
beleggingszorgen, maar ook ter voorkoming van even-
tuele latere liquiditeitsmoeilijkheden.
De betekenis van spaarcij/ers in de oorlogseconomie
De voorafgaande ruwe theoretische schets van de ont-
wikkeling der besparingen en investeringen in de oorlogs-
economie moge voldoende zijn om de conclusie te wet-tigen, dat aan gegevens, aangaande de ontwikkeling der
geldbespariogen, in de huidige omstandigheden ,een andere
betekenis moet worden toegekend dan in vredestijd. Zij
kunnen slechts met grote. reserve en alleen bij macht-
neming van de prijsontwikkeling worden aanvaard als
indices van de reële opofferingen aan huidige consumptie-
goederen, welke de investeringen met zich brengen.
Desondanks wordt in de meeste landen in, belangrijke
mate aandacht geschonken aan het beschikbare cijfer-
materiaal omtrent de ontwikkeling der geldbesparingen.
Deze belangstelling is vooral te rechtvaardigen, indien
men bedenkt, dat de behandeling der vraagstukken, ver-
band houdende met de wederomschakeling op de vredes-
economie, steun zal moeten zoeken in k’vantitatieve ge-
gevens. De toeneming der geidbesparingen in de huidige
oorlogsomstandigheden doet in het bijzonder een tweetal
min of meer complementaire groepen van vraagstukken
rijzen, namelijk in de eerste plaats de vraagstukken met
betrekking tot de accumulatie van de zwevende geld-
middelen en vervolgens de uit de afroming dezer geld-
middelen ontstane vraagstukken, verband houdende met
de belangrijke omvang der ,,interdebtedness”: het ver-
schijnsel van de grote schulden van de volkshuishouding
aan de volkshuishouding. Maar bovendien zijn de ge-
gevens omtrent de geldbesparingen in oorlogstijd van
meer directe betekenis, namelijk voorzover zij een aan-
wijzing vormen voor de mate, waarin de accumulerende
geldbesparingen.naar de Overheid toevloeien, resp. terug-
vloeien en derhalve weer aan de overheidsfinanciering
dienstbaar kunnen worden gemaakt.
Het totaal der geidbesparingen en zijn corn ponenten.
Uit de gegeven aanduiding van cip vraagstukken, waar-
voor de spaarcijfers van betekenis kunnen zijn, blijkt
wel, dat gegevens, omtrent de afzonderlijke componenten
der totale besparingen, wel zo belangrijk zijn als de cijfers,
aangaande de totale besparingen op zichzelf.
Overigens gaat het vaststellen van de totale omvang
der bespâringen met ..zodanig grote statistische moeilijk-
heden gepaard
5),
dat op dit punt niet meer dan zeer
globale schattingen mogelijk zijn. De meest recente schat-
tingen op dit terrein zijn die voor Duitsland. Zij lopen,
blijkens een desbetreffend artikel van Dr. Günter Keiser,
voor 1943 uiteen’ van RM 60 milliard tot RM 70 milliard
6).
De president van de Duitse Rijksbank, Dr. Walter Funk,
schatte de totale nieuwe besparingen voor 1941 op RM 45′
milliard, voor 1942 op RM 65 milliard eii voor 1943 op
‘) Van het na deze oorlog uit de productie voortvloeiende nieuwe
nationale geldinkomed zal, bij handhaving van het prijspeil, In
beginsel voor aanschaffing van consumptiegoederen het gedeelte
worden besteed, dat overeenkomt met het aandeel der productie
van consumptiegoederen in de totale productie. Indien evenwel ook
de in de oorlog geaccumuleerde geldbesparingen voor consumptieve
doeleinden worden aangewend,
kan
een overeenkomstig deel van
het nieuwe nationale inkomen niet op deze wijze worden besteed
en moet derhalve worden bespaard.
‘) Vgl. hieromtrent Methoden tot het vaststellen van den om-vang der besparingen”, door Dr. L. R. W. Soutendijk, publicatie no. 25 van het Nederlandsch Economisch Instituut.
‘) Dr. G. Keiser, ,,Wie hoch ist dle Geldkapitalbildung?”, in
,,Bankwirtschatt” van 15 Februari 1944.
RM 65 milliard. Deze cijfers, hoewel zeer globaal, ‘geven
een goede indruk van het snelle tempo van toeneming
der geidbesparingen in oorlogstijd.
In het aangehaalde artikl van Dr. Keiser worden als
compon enten van de , ,geldkapitaalvorming” genoemd: de toeneming van de geldeirculatie; de toeneming der spaartegoeden;
de toeneming der girotegoeden, v2orzover niet be-
grepen onder 1
7);’
rechtstreekse aankopen van ptaatsfondsen door de
markt, inclusief dd aankopen van sociale en particuliere
verzekeringsinstellingen;
de toeneming van de eigen middelen der banken. Voor de beoordeling van de in het voorafgaande als
eerste groep aangeduide vraagstukken: die betreffende
de zwevende geldmiddelen, zijn vooral de cijfers omtrent
de toeneming dei’ geldcirculatie’ van betekenis. Het is
evenwel uit den aard der zaak niet geoorloofd, deze toe-
neming gelijk te stellen met de accumulatie van zwevende
geldmiddelen. Rekening moet worden gehouden met
wijzigingen in de geidbehoefte uit hoofde van prijsstijgin-
gen en wijzigingen in de aard en omvang der transacties.
De vaststelling van de omvang der zwevende geldmiddelen
kan daarom beter geschieden langs andere weg, uitgaande
van gegeens omtrent het nationale inkomen. De meest
uitvoerige gegevens dienaangaande zijn onlangs voor
Zwdden verzameld en neergelegd in een rapport van het
Zweedse Conjunctuur Instituut
8).
Voor 1942 werd het
,,koopkrachtoverschot” na aftrek der belastingen be-
rekend op circa 1,5 miljard Kronen tegen 0,5 milliard in
1939, 1,3 milliard in 1940 en 1,4 milliard in 1941. Een
soortgelijke berekening voor de Verenigde Staten werd
gepubliceerd door het Amerikaanse Departement van
Handel
9).
De omvang der zwevende geldmiddelen liep volgens deze berekening op van $ 7,5 milliard in 1940
tot $ 13,6 milliard in 1941, $ 26,9 milliard in 1942 en $36
milliard in 1943. Een andere officiële schatting kwam
evenwel voor 1943 op niet minder dan $ 51,4 milliard,
tegen $ 33,5 milliard in 1942.
Zeer globale berekeningen omtrent de omvang der zwe-
vende geldmiddelen zijn ook voor Nederland gemaakt.
Bij gebreke aan voldoende gegevens omtrent het nationale
geldinkomen werden deze berekeningen gebaseerd op
de cijfers aangaande de geldcirculatie. In de jongste jaar-
vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoud-
kunde en de Statistiek kwam bijv. Drs. S. Posthuma voor
,Nederland op een bedrag van circa f4 milliard.
De overige componenten van de opsomming van
Dr. Keiser (2, 4 en 5) zijn van meer belang voor het
vraagstuk van de ,,interdebtedness” en geven bovendien
een aanwijzing omtrent de mate, waarin de voornamelijk
uit de oorlogsuitgaven stammende geidbesparingen weder-om aan de financieringsbehoeften van de Overheid worden
dienstbaar gemaakt.
Internationaal vergelijkbare cijfers op het hier besproken
terrein zijn moeilijk verkrijgbaar. De verschillende globale
berekeningen lopen naar opzet zeer sterk uiteen. Wil
men voor een betrekkelijk groot aantal landen de ont-
wikkeling der geldbesparingen vergelijken, dan is men ge-
dwongen zijn toevlucht te nemen tot de spaarbankcijfers.
In een volgend artikel zal daarom de ontwikkeling der
spaarbankcijfers voor een zo groot mogelijk aantal landen
aan een vergelijkend onderzoek worden onderworpen.
C. GOEDHART.
‘) Deze post heeft blijkbaar betrekking op girotegoedeQ bij
spaarbanken, die wellicht beter zonder meer bij de geldcirculatie
kunnen worden geteld.
‘) Zie ,,Economische Voorlichting” van 28 I’anuari 1944.
‘) Vgl. ,,Bcrliner Bôrsen-Zeitung” van 13 Februari 1944.
,
5 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
187
DE ZILVERPOLITIEK SEDERT 1929.
De geschiedenis van het zilver als monetair metaal
sedert 1893 hebben wij in een vorig artikel behandeld
1).
In aansluiting hierop, beschouwen wij thans de zilver-
politiek sedert 1929 nader.
Op grond van den geschetsterL gang van zaken gingen
zich in de na 1929 volgende depressiejaren allengs ver-
schillende stroomingen uitkristalliseeren, die op één of
andere wijze een remedievoor de zilverprijsdaling zochten,
overtuigd als zij waren, dat de in 1929 ingezette depressie,
zoo zij al niet voor een belangrijk gedeelte veroorzaakt
was door de zilverprijsdaling, deze dan toch in sterke mate
zou hebben ‘geaccentueerd door de als gevolg daarvan
aanzienlijk verminderde koopkracht van die landen, waar
het zilver nog als basis van het muntstelsel gold en/of
waar het zilver in belangrijke mate voor schatvorming
werd gebruikt. Deze stroorningen analyseerende kunnen
zij vnl. in twee hoofdgroepen worden ingedeeld: zij, die
slechts eenstabilisatie van den zilverprijs voorstonden,
en zij, die de meening waren toegedaan, dat slechts een
valorisatie den uitweg uit het zilvermoeras zou kunnen brengen. Laat ons hierbij aanstonds voorop stellen, dat
een zilverprobleem uiteraard alleen kan bestaan, zoolang
er inderdaad nog landen zijn, die op .eenigerlei wijze hun
muntwezen aan het zilver hebben verbonden.
Zitverproblemen op de Economische Wereldconferentie Qan
1933.
Hoe het zij, op de in 1933 gehouden Economische Con-
ferentie kregen de voorstanders van beide genoemde
stroomingen de gelegenheid hun krachten met elkaar te
meten. Reeds aanstonds bleek, dat de voorstand&rs van
een valorisatiepolitiek, wier oogmerken varieerden van
een verhooging van het zilvergehalte van het zilvergeld
(iets dat door de Staatscommissie Vissering in 1926 ook
reeds voor onze zilveren munten was geadviseerd, maar
door de Regeering niet was overgenomen), tot een toelaten
van het zilver als dekking voor de obligo’s der circulatie-
banken en zelfs tot de invoering van een internationaal
bi-metallisme, weinig gehoor vonden. Speciaal van dit
laatste betoonde men zich – eéi terecht -, met uitzonde-
ring van de Amerikaansche gedelegeerden, wa.rs en het
was met name de Commissie Trip, in het door haar ten
behoeve van de- Economische Wereldconferentie uitge-
brachte rapport, die zich van een bi-metallisme, in welken
vorm ook, afkeerig toonde, hetgeen in de desbetreffende
passage van het rapport tot uitdrukking kwam: ,,We
would point out that a bi-metallic standard which presup-
poses a fixed relation between the value of gold and that
of silver, could be safely introduced only if the most
important countries of the world agreed to such a measure.
As the only international monetary standard which is at
present likely to command universal acceptance is the
gold standard, the idea of introduciug bi-metallism must
be regarded as impractible”.
Slechts voor de vervanging van klein papier door zil-
veren pasmunt, alsmede voor het instellen van een onder-
zoek naar, de mogélijkheden om het verhandelen van
zilver technisch te verbeteren, alsmsde om het een grootere
industrieele aanwendingsmogelijkheid te geven, bleek de
Commissie Trip aanbevelingen te willen geven, die ten
doel hadden de markttechnische positie eenigszins te
verbeteren. –
Als resultante van genoemde stroomingen en tevens
als eenig practisch tastbaar resultaat van de Economische
Wereldconferentie kwamen de voornaamste productie-
landen, t.w. de Vereenigde Staten, Mexico, Australië,
Canada en Peru eenerzijds en de voornaamste consumptie-
landen China, Britsch-Indië en Spanje anderzijds, in
principe tot de volgende overeenkomst:
1. Gedurende de periode 1934 tot en met 1937 zullen
‘)
Vijftig jaren zilverpolitiek”, In ,,E.-S.B.” van 29 Maart 4944.
evengenoemde productielanden geen zilver verkoopen en
daarenboven jaarlijks 85.000.000 ounces van liet in die
landen te produceeren mijnzilver opnemen; yoor de-Ver-eenigde Staten kwam dit neer op 24.421.000 ounces jaar-
lijks.
Dit zilver zal worden aangewend voor ,,coinage and
currency reserves”.
–
De Britsch-Indische Regeering verplichtte zich om
gedurende den lopptfjd der overeenkomst maximaal 50
millioen 9unces zilver per jaar, doch in cle vier jaren der overeenkbiïist niet meer dan 140 millioen ounces van de
in haai- bezit zijnde zilvervoorraden af te stooten.
De Chineesche Regeering verplichtte zich gedurende
de jaren 1934 tot en met 1937 geen uit ontmunting ver-
kregen zilver te verkoopen.
De Spaansche Rgeering verplichtte zich eveneens
voor diezelfde periode niet meer dan hoogstens 7 millioen
ounces per jaar en 20 millioer. ounces in totaal te zullen
afstooten.
–
De ,,ZilQergroep” in de Vereenigde Staten.
Hoezeer deze overeenkomst ook mocht getuigen van den aanwezigen wil om thans in de zilverpositie eenige
verbetering te brengen, zoo dient toch te worden erkend,
dat zij in haar strekking eerder negatiéf dan positief
kon worden genoemd en hieraan zal het wel mede moeten
worden toegeschreven, dat de Zilvergroep in het Congres zich spoedig na ratificatie der Londensche overeenkomst
door den President der Vereenigde Staten, oj grond van
de hem door het Congres bij de wet van 12 Mei 1933 ver-
leende absolute volmacht tot het vaststellen van het ge-
wicht van den goud- en zilverdollar, opnieuw begon te
roeren, teneinde een verhooging van de marktwaarde
van het zilver tot de bij de Amerikaansche wet bestaande
zgn. ,,coinage ratio” van goud en zilver te verkrijgen.
Waar deze ratio eerst zou worden verkregen bij een zilver-
noteering van $ 1,29 per ounce, was dit een prijs, die
zich wel zeer aanmerkelijk verhief boven den door de
Amerikaansche Regeering voor de door haar krachtens
de Londensche overeenkomst jaarlijks te koopen hoeveel-
heden binnenlandsch geproduceerd mijnzilver aangelegden
prijs van 64,64 $cent per ounce (in 1935 tot 77,57 cent
per ounce verhoogd), welke prijs op zijn beurt reeds 20
$ent boven den toenmaligen wereldmarktprijs lag. Waar
op het moment, dat deze vèrstrekkende eischen der Zilver-
groep in het Congres aanhangig werden gemaakt, de
werkelijke waardeverhouding tusschen goud en zilver on-
geveer 1: 75 was, was het ge aar allerminst denkbeeldig,
dat de zilverstroom van de geheele wereld zich naar de
Vereenigde Staten zou gaai richten met het voor deze
weinig aanlokkelijke beeld, dat zij hièrdoor van den gouden
standaard zouden kunnen worden afgedrongen. Dit schrik-
beeld was voor President Roosevelt aanleiding eenetzijds
uit binnenlandsch politieke overwegingen wel aan de –
eischen der Zilvergroep tegemoet te kômen, doch ander-
zijds daaraan een straffe beperking op te leggen. Den
neerslag van deze overwegingen vormde de roemruchte
,,Silver Purchase Act” van 19 Juni 1934, welke dôor hem
met een boodschap aan het Congres ter aanbeveling werd
voorgelegd, waarin hij de nieuwe zilveraankooppolitiek der
Regeering rechtvaardigde als een middel ,,to increase the
proportion of silver in the abundant metallic reserves”.
Zeer in het kort kwam de ,,Silver Purchase Act” hierop
neer, dat de ,,Treasury” z56 lang, zoowel van binnen- als
buitenland, zilver zou aankoopen tot de – wereldzilverprijs
tot $ 1,29 zou zijn gestegen, dan wel het zilver + deel van
le totale waarde van de wettelijke metaaldekking zou
uitmaken.
De werking, c’an de ,,SilQer Purchase Act” can
1934.
Wat den door den ,,Secretary of the Treasury” aan te
leggen prijs betrof, deze zou krachtens art. 3 der ,,Silver
Purchase Act” worden vastgesteld ,,at such rates, at such
188
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 April 1944
times and upon such terms and conditions as he may
deem reasonable”. Van een stabilisatie van den zilverprijs
is in deze wet dus geen sprake meer, veeleer van een
doelbewuste politiek, gericht op de wederinschakeling
van het zilver als basis van de internationale muntsy-
stemen, waarbij men blijkbaar uit het oog had verloren,
dat het bi-metallisme als zoodanig op de Brusselsche
conferentie van 1892 reeds voorgod ten grave was ge-
dragen.
Een uitzondering op evengenoemde door de Treasury
bij haar aankooppolitiek te volgen richtlijnen vormde
de prijs, welke zij voor de op 1 Mei 1934 reeds in de Ver-
eenigde Staten aanwezige voorraden, voor welke geen
hoogeren.prijs dan 50,01 $cent per ounce mocht worden
betaald, aanlegde. Uitgaande van een goudvoorraad
einde 1933 van $ 6.835 millioen, zou, op basis van de ver-
houding 3 goud op 1 zilver, de zilvervoorraad van de
Treasury $ 2.278 millioen = 1.766 millioen ounces mogen
bedragen en aangezien op dat moment de Treasury reeds
688 millioen ounces zilver bezat, zou zij nog 1.078 millioen
ounces zilver hebben kunnen koopen. De cijfers na 1933
leeren ons evenwel, dat de Treasury, niettegenstaailde zij
in de jaren 1934 tot en met 1941 2.593 millioen ounces
heeft aangekocht – de op 1 Januari 1934 reeds in haar
bezit zijnde zilvervoorraden dienen daarbij buiten be-
schouwing te blijven -, zij ver’der dan ooit van het door
de Regeering nagestreefde doel, het scheppen van een
metaaldekking in de verhouding van 3 goud op 1 zilver, is verwijderd gebleven. Immers, op basis van den sedert
einde 1933 tot einde 1941 gestegen goudvoorraad van de
Vereenigde Staten van $ 6.835 millioentDt $ 22.770 mii-
lioen, zouden de zilveraankoopen $ 7.590 millioen
hebben moeten bedragen of 5.884 millioen ounces, een
cijfer, dat dus niet minder dan 5.884 millioen ounces min
2.593 millioen ounces = 3.291 millioen ounces beneden
de vereischte zilverhoeveelheid blijft en meer dan 2
milliard ounces hooger ligt dan de hoeveelheid zilver,
welke de Treasury had moeten aankoopen, toen zij in
1934 haar aankoopp5litiek inluidde. Onderstaand staatje
toont zulks duidelijk aan:
Purchase Act” op den zilverprijs, om dan tenslotte, mede
aan de hand van de empirie, te komen tot een verificatie
van de geponeerde stelling, dat een valorisatie van het
zilver de koopkracht van het yerre Oosten in gunstigen
zin moet beïnvloeden.
Het jaar 1933, ingezet met een prijs van 24,5 $cent per
ounce standard, gaf in dat jaar, onder den invloed van
het te Londen tot stand gekomen accoord, een geleidelijke
stijging te zien tot 35 $cent per ultimo Juni, om daarna,
mede in verband met de geruchten over een op handen
zijnde ratificatie van evengenoemd accoord, tot 45 $cent op te loopen. De reeds genoemde Zilvernationalisatiewet bracht een stijging teweeg tot 50 $c.ent per ounce en zoo
zien wij het jaar 1934 eindigen met een noteering van
$cent. Hierbij zou het evenwel niet blijven, want zoowel
de aanhoudende vraag der Amerikaansche Treasury,
alsmede die der speculanten (speciaal Britsch-Indische),-• gevoegd bij het op 15 October 1934 door de Chineesche
Regeering afgekondigde uitvoerrecht van 10 %, zoowel
op baarzilver als op zilveren munten, werkte een steeds
verdere stijging in de hand, welke door de markt werd
overgenomen. Begin April 1935 lag de wereldmarktprijs
voor zilver dan ook reeds op den door de Treasury
aangelegden prijs van 64,64 $cent per ounce, welke,
zooals bekend, in 1934 reeds was aangelegd voor bin-
nenlandsch geproduceerd mijnzilver. De daarop in het-
zelfde jaar volgende verhoogingen tot resp. 71 $cent
en 77,57 $cent werden door de markt al niet minder gretig
overgenomen en zelfs dusdanig, dat de marktnoteering
op 81 $cent boven den officieelen aankoopprijs der Re-
eering kwam te liggen. Toen de Treasury haar aankoop-
prijs evenwel niet verder verhoogde, reageerde de markt
hierop met een prijsdaling tot zelfs beneden den aankoop-
prijs der Treasury. Hierbij bleef het voorloopig, ook al,
omdat de markt rekening hield met het welslagen van een
door de Zilvergroep gevoerde actie, om de bij de ,,Gold
Reserve Act of 1934″ ten aanzien van den dollar door-
gevoerde gehalteverlaging, zich ook tot den zilveren dollar
te doen ‘uitstrekken, tengevolge waarvan de ,,coinage
ratio”, die als uitvloeisel dezer wet van 16: 1 in 27: 1 was
Edelmetaalvoorraden in
het bezit van de Amen-kaansche Treasury
Goudreserve
Vereischte zilvervoorraaci Werkelijke
zilvervoorraaci
Nog ontbrekende
1
hoeveelheid
zilver
t
•
Zilvervoorraad
in
%
van de
goudreserve
Miii.
$
_______________
Miii.
$
_______________
Miii. ounces
MiIi. ounces
6.835
2.278
1.766
688
1.087
13,0
.
0.123
,
2.746
2.129
991
1.138
–
15,5
1935
…………
3374
2.616 1.526
1.090 17,7
11.258
3.753
2.909 1.860
1.049
21,3
Einde:
1933
……………
12.760 4.253
3.297 2.172
1.125 22,0
1934 …………..8.238
14.508
..
4.836
3.749
2.589
1.160 23,0
1936
…………..
1937
…………..
17.644
5.881
4.559
2.933
1.626
21,4
1938
……………
1939
…………..
21.995 7.332
.
5.684
3.141
2.543
18,4
1940
………….
1941
………….
22.770
7.590
5.884
3.281
2.603 18,6
Latere gedetailleerde cijfers staan ons niet tèr be-
schikking. In aanmerking nemend dat de in een tijds-
bestek van acht jaren verworven hoeveelheid zilver de Treasury $ 1,4 milliard heeft gekost, berekent het tijd-
schrift ,,Wirtschaft und Statistik”, op basis van den
huidigen zilverprijs, tot 1942 reeds eeti verlies van $ 500
millioen.
Interessant zijn voorts de cijfers, welke de herkômst
van het zilver aangeven. Deze doen zien, dat, met inbegrip
van de bij de ,,Nationalization Order” van 9 Augustus
194, op basis van 50,01 $cent per ounce gelaste nationaii-
satie van alle in de Vereenigde Staten aanwezige zilver-
voorraden – exclusief zilveren munten, zilvervoorraden en aan buitenlandsche Regeeringen en circulatiebanken
toebehoorend zilver -, de binnenlandsche markt int de
periode 1934 tot en met 1941 van de in totaal door de
Troasury gekochte hoeveelheid zilver ad 2.593 millioen
ounces, 561,7 millioen ounces of circa 22 % leverde en
de buitenlandsche dus 78 %.
Dit wat de feiten betreft. Wij willen nu nog een oogen-
blik stilstaan bij de practische uitwerking der ,,Silver
gewijzigd, weer in de oude verhouding zoti worden her-
steld, hetgeen tot gevolgzbu hebben, dat, waar op grond
daarvan 2,18 zilveren dollars uit één ounce zouden kun-
nen worden aangemunt, de zilverprijs tot $ 2,18 zou kun-nen stijgen. Zeer rationeel kon deze redeneering voor het
overige niet worden genoemd, omdat, als gevolg van d
hieruit voortvloeiende stijging der waarde van de reeds
in het bezit der Treasury zijnde zilveren dollars met
27
/in
van hun oorspronkelijke waarde, de hoeveelheid alsnog
aan te koopen zilver zeer aanmerkelijk zou worden ge-
drukt. Blijkbaar achtte men in zilverkringen dit bezwaar
minder ernstig uit . overweging, dat de goudaankoopen
der Treasury in de jaren na 1934 in nog sterker tempo
dan ‘de zilveraankoopen toenamen, waardoor anderzijds
een rem werd aangelegd aan het bereiken van de ver-
houding 3: 1.
Achteraf zal men wellicht kunnen vaststellen, dat de
Amerikaansche Regeering’ er geen oogenblik ‘aan heeft
gedacht de evengenoemde suggesties van de Zilvergroèp over te nemen, doch de markt werd hierdoor in spanning
gehouden, met het gevolg, dat, toen langzamerhand wel
5 April 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
189
duidelijk ging blijken, dat op een verdere’verhoging an dec aankoopprijs der Treasury niet viel te rekenen, een
reactie intrad, welke den prijs van
771
$cent (begin Mei
1985) tot 65* $cent in Augustus deed inzakken, een
reactie, waal4ran hij zich tot einde 1935 niet meer herstelde.
Wijziging in de aankooppolitiek.
/
Begin December 1935 toch, wij’zigde de Treasury haar
aankooppolitiek aldus, dat zij haar Londensche aankoopen
practisch stopzette, om deze v9ornamlijk naar Mexico
en Zuid-Afrika te verplaatsen, tèrwijl later bekend werd,
dat zij ook in Britsh-Indië en China als koopster ging optreden. Dit alles kon evenwel niet verhinderen, dat
de zilverprijs sprongsgewijze omlaag ging en reeds einde
1935 tot 45,8 $cent per ounce was teruggevallen, op welk
niveau hij zich gedurende de jaren 1936 en 1937 wist te
handhaven, om nadien, t. w. in 1938,andermal in te
zakken, zoodat bij het uitbreken van den oorlog in 1939
de New-Yorknoteering was teruggeloopen tot 85 $cent
per ounce. Inmiddels hadden nog tal van factoren hun
stempel op de zilvermarkt gedrukt, als bijv. de onzeker-heid ten aanzien van een verlenging van het einde 1937 afloopende ,,Silver Agreement 1933″, welke verlenging
intusschen niet plâatsvond. Wel werden na beëindiging
van het ,,Silver Agre&ment” nog afzonderlijke overeenkom-
sten tot aankoop van zilver gesloten met Canada, China
en Mexico, doch laatstgenoemde overeenkomst, gesloten
op 10 Januari 1938; werd reeds spoedig, t. w. 18 Maart
1938, tengevolge van het met dit land gerezen petroleum-
geschil, opgezegd, terwijl de aankoopen uit China reeds
na korten tijd aanzienlijk werden beperkt. Voorts werd
een decreet uitgevaardigd, waarbij de Treasury voor, 1938
haar aankoopen van in de Vereenigde Staten gewonnen mijn-
zilver zou voortzetten, zij het dan ook niet meer tegen
een prijs van 77,57 $cent per ounce, doch tegen den oor-
spronkelijken aankoopprijs van 64,64 $c’ent per ounce,
een prijs, die, zooals wij zagen, overigens nog steeds ver boven den Wereldmarktprijs van 45 $cent per ounce lag.
Een oogenblik scheen het, dat de Treasury haar aan-
koopen vati buitenlandsch zilver geheel zou moeten stop-
zetten, als gevolg van de mogelijkheid, dat de zgn.
,,Townsend-Bill”, die op 20 Maart 1940 door het Banking
and Currency Committee van den Senaat was aangenomen
en die een voortzetting van deze aankoopen verbood, tot
wet zou woeden verheven; dit is evenwel nimmer ge:
beurd, een feit, waaraan de oorlog intusschen niet vreemd
is geweest, omdat deze allengs een totale wijziging in de
zilverpositiebracht, zoowel wat vraag als wat aanbod betreft.
Het aanbod uit China, dat reeds na 1938 een sterken
teruggang had te zien gegeven, da?ide sedertdien in snel
tempo; de centrale Britsch-Indische zilvervoorraden
werden door de Regeering van dit land”gemanipuleerd,
terwijl ook de voorraden bij de Indische bazaars nauwelijks
meer ter markt verschenen, als gevolg van de sterk. toege-
nomen vraag naar zilver voor hoardingdoeleinden, een
tendenz, welke zich na het uitbreken van den oorlog
accentueerde en mogelijk werd gemaakt door den sterk gestegen, export van dit land, zoo zelfs, dat de Britsch-
Indische Regeering zich genoodzaakt zag op 20 Februari 1942 haar zilverafgiften geheel stop te zetten, als gevolg
waarvan de Indische zilvernoteering circa 50 % boven
de Londensche pariteit kwam te liggen.
Naast deze volkomen wijziging, wat de aanbodszijde
betreft, stond een vraag, die eveneens totaal was gewijzigd.
Vooreerst schrompelden de Amerikaansche aankoopen
van buitenlandsch zilver sterk in; beliepen deze in 1938
nog het.zesvoudige van het binnenlandsch geproduceerde
mijnzilver, in 1941 waren zij rQeds op één..lijn met laatst-
genoende, om in 1942, gelijk nevenstaand staatje aantoont,
nog verder terug te lobpen.
Daarnaast maakte zich in 1941 en ook in 1942 een
steeds sterker wordende vraag voelbaar naar zilver voor industrieele doeleinden, speciaal als vervangingsproduct
Zilveraankoo pen der 4 merikaansche Tesrury
(in millioenen ounces)’
Binnenlandsch zilver
Buitenlandsch zilver
1938
60,3
356,7
1939
60,6
282,7
1940
67,1
141,9
1941
69,7
70,2
1942
48,0
14,4
van voor den oorlog belangrijke metalen’ als tin e. d.
Zoo steeg het industrieele verbruik van zilver in de Ver-
eenigde Staten en Canada van 40. millioen ounces in 1940
tot 80 millioen ounces in 1941, 115 millioen in 1942 en
125 millioen in 1943. In 1943 namen deze behoeften zoo-
dan’lge afmetingen aan, dat het Congres medio September
1943 de Treasury machtigde haar totale zilvervoorraden
voor oorlogs- en civiele productiedoeleinden te verkoopen
en uit te leenen, iets, wat voordien slechts voor enkele
zeer bepaalde doeleinden was toegestaan en dan nog
slechts uit’ de zgn. ,,vrije” zilverreserves’ der Treasury.
Krachtens de ,,Greenact” nu mocht daartoe voortaan ook
worden aangewend de gehee)e niet vrije, dus monetaire,
zilverreserve, welke voor de dekking der zilvercertificaten
werd aangehouden en op dat tijdstip’ circa 1 milliard
ounces of het viervoudige van de.wereldproductie beliep.
In een slotartikel zullen wij op de economische betee-
kenis der valorisatiepoging ingaan.
G. J. H. DE GRAAFF.
DE JONGSTE AGRARISCHE ONTWIKKELÏNG
IN ROEMENIË,
Dat ook Roemenië voor de
‘
moeilijkheden, waarmede
vrijwel alle landen dçr wereld, sinds het uitbreken van den
huidigen oorlog, te kampen hebben, niet gespaard is ge-
bleven, is duidelijk. In de eerste.plaats werd het economisch
levenvari het land in 1940 volkomen gedesorganiseerd.
door den gebiedsafstand aan Hongarije, Bulgarije en Rus-
land, terwijl Roemenië in de tweede plaats nu reeds twee
en een half jaar actief deelneemt aan den oorlog in Europa.
Dit zijn twee feiten, die niet uit het oog mogen worden
verloren, wil men de ontwikkeling van het Roemeensche
agrarische leven niet naar een onjuisten maatstaf beoor-
deelen.
Wat den gebiedsafstandin 1940 betreft, deze had op
agrarisch terrein tot gevolg, dat de met granen bebouwde
oppervlakte daalde van 11,2 millioen ha tot 6,6 millioen
ha, de met groente beplante oppervlakte van 1,5 millioen
ha tot 900.000 ha en de met industrieplanten bebouwde
oppervlakte van 490.000 ha tot 190.000 ha 1
1)
De draag
–
wijdte van deze c,ijfèrs kan men reeds afmeten aan de
catastrophale daling der tarwevoortbrenging, die in 1940 nog s1echs 1.365.000 ton bedroeg tegen 4.452100 ton in
1939. Iets meer dan 800 ton taiwe verliet in 1940 de Roe-
meensche grenzen tegen 836.690 ton in het voorgaande
jaar. Uitermate zwaar woog het practisch wegvallen van
den tarwe-uitvoer op de Roemeensche betalingsbalans,
doch niet minder ernstig was het probleem, dat op het
gebied der binnenlandsèhe voedselvoorziening ontstond
door de sterke vermindering der maïsvoortbrenging.
3,6 millioen ton maïs produceerde Roemenië ir(1940 nog,
tegen 6
,
millioen ton in 1939. Daarnaast was de gerstvoort-
brenging teruggeloopen van 816.400 tou tot 477.200 ton,
de haverproductie van 487.000 ton tot 346.000 ton en de
roggevoortbrenging van 431.500 ton tot 46.900 ton
2).
De ramp, die Roemenië in 1940 op agrarisch gebied be-
dreigde, blijkt duidelijk uit – nevenstaand overzicht (ge-
middelde productie 1937-1939 in duizend ton):
1)
Bron: ,,Economisch Bericht” nr. 42 van de afdeeling studie
en documentatie van het Roemeensche Ministerie van Economische
Zaken.
‘) ,,Recueil de Statistique de 1’Institut International du Commerce”,
Aug. 1942, blz. 1812.
–
190
•ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 April 1944
Voortbrengsel
Roeniê
93
aan de
UdSSR
arg. geb.
aan Hon-
gtrije
arg. geb,
aan Bul-
grije
arg. geb.
4.391,7
856,8 417,7
970,3
5.310,9
913,9
429,8
114,5
tarwe
………..
mais
………..
861,9
277,3 62,3 48,8
gerst
………..
haver
………..
487,7
42,9 105,3
12,1
rogge
434,9
190,0 58,7
85,2
aardappelen
. . .
1.856,5
554,2 393,8
2,8
boonen
199,6
13,4
16,7
9,9
zonnebloemen
.
182,5
.
112,6
14,8
1,8
sojaboonen
. . .
68,5
54,5 0,6
1,3
suikerbieten
. . .
664,7 198,3
5f5,9
6,9
lucerne
……
519,1
44,2
87,5 2,7
klaver
……….
85,3
192,6
0,3
borstelgras
294,4
..
27,0
5,5 8.3
wijn
……….
..610,9
1.060,4
292,1
50,2
25,6
pruimen
469,4
..
24,2
40,6
0,5
koolzaad
46,0
10,3
0,6 6,8
Bovenstaande verliezen waren des te ernstiger, ‘daar
Roemenië hierdoor rechtstreeks in zijn handelsotentieel
werd getroffen. De zwakke Roemeensche valuta moest
hierop onmiddellijk reageeren. Voor tarwe werd de export-
daling reeds vermeld. Voor de overige graansoorten liep de uitvoer als volgt terug (in 1.000 ton) 2):
1939
1940
Rogge ……….99,7
1,1
Oerst …………118,2
51,6
Maïs …………618,0
144,9
Op welke wijze trachtte men in 1940 den Roemenschen
landbouw weer op het goede spoor te brengen? Daar
vooral de tarwe-uitvoer zoo snel mogelijk op peil moest
worden gebracht, werd het binnenlandsche tarweverbruik
sterk gedrukt door het invoeren ,van een prijs van 50 lei
per kg brood. Dit noodzaakte de groote massa van het
Roemeensche volk vrijwel uitsluitend roggebrood te ge.
bruiken en meer mais. De uitvoer van dit laatste volks
voedsel werd aan den tarwe-export gedeeltelijk opgeofferd.
Als positieve maatregel werden dbboeren gedwongen meer
,
tarwe te verbouwen. Zoo bedroeg de met tarwe bezaaide
oppervlakte in 1941 reeds 201.000 ha meer dan in 1940.
Deze uithreiding kon echter.slechts plaatsvinden ten koste
der andere graansoorten, waarvan de bebouwde ojper-
vlakte verminderde met 300.000 ha.
De opening der RoemeenschRussische vijandelijkheden
en het dngunstig weer maakten den Roemeenschen tarwe-
productieslag tot een mislukking. De algemeene mobilisa-
Lie onttrok veel werkkrachten aan den landbouw, terwijl
te veel regen ili den herfst en de te laat ingetreden dooi in .het voorjaar de bewerking der velden verhinderden.
Door overstroomingen moesten groote uitgestrektheden
tot driemaal worden bezaaid; andere velden bleven braak
liggen of werden slechtsshalf bewerkt. De oogst bedroeg dan ook slechts 1.920.500 ton. De gemiddelde opbrengst
pet ha was gedaald van 1.090 kg in 1939 tot 800 kg in 1941.
Overeenkomstige dalingen van de opbrengst per ha moes-
ten worden genoteerd voor maïs, gerst,
haver en logge.
Ook het jaar 1942 bracht door dezelfde omstandigheden
als in 1941 geen verbetering. Weliswaar wtrden 34.400 ton tarwe uitgevoerd, doch dit was uitsluitend geschied
ten koste van het binnenlandsch verbruik. In 1942 kende
Roemenië voor het eerst een nijpend tekort aan tarwe-
brood. De tarwevoortbrenging had een recordlaagte be-reikt van 1.230.600 ton, dit is 3.222.200 ton minder dan
in 1939 en 689.900 ton minder dan in 1941. Men verlieze
hierbij niet uit het oog, dat Bessarabië en Noord-Boeko-
vina in 142 voor het eerst wederom hun bijdrage aan
de Roemeensche tarwevoortbrenging hadden geleverd.
Tegen een vermindering van de opbrengst per ha
van 860 kg in 1941 tot 580 kg in 1942 was echtr
ook deze bijdrage niet bestand. Dt het jaar 1942 over
de geheele linie uiterst ongunstig was, blijkt wel uit het feit, dat de opbrengst per ha van maïs daalde van 1.050 kg in 1941 tot 660 kg in 1942, die van gerst van 730 kg
tot 640 kg, die van haver van 770 kg tot 710 kg en die
van rogge van 600 kg tot 440 kg. Teneinde het gevaar
.
var* woekerprijzen in den graanhandel te voorkomen, zag
de Regeering zich gedwongen prijzen voor granen vast
te stellen. Deze bedroegen per wagon van 10 ton, af pro-
ducent: voor tarwe 240.000 lei, voor naïs 200.000 lei,
voor gerst 160.000 lei, voor haver 170.000 lei en voor rogge
,
180.00 lei. De boer ontving dus ruim 30 cent per kg
tarwe en 23 cënt voor een kg rogge. De verbruiker betaalde
voor een kg tarwebrood 64 cent. In 1943 werden deze prij-
zen verhoogd tot 280.000 lei voor tarwe, tot 186.000 lei
voor gerst, tot 210.000 lei voor haver en tot 207,000 lei
voor rogge. Dit alles ging ten koste van het gemiddeld
verbruik per hoofd der bevolking, terwijl de boer tenslotte
nog minder geld ontving dan in den tijd, toen een wagon
tarwe hem slechts 160.000 lei opbracht, doch toen hij
tweemaal zooveel oogstte als in 1943, De stadsbevolking
leed onder deze omstandigheden het meest. Door het
stichten van talrijke volksrestaurants
3)
van regeerings-
wege en het in het leven roepen van bijzondere uitdeelings-
posten
4),
vooral voor ambtenaren, heeft men weten te
voorkomen, dat een groot gedeelte der stedelijke bevolking
verschillende producten, die voor het levensonderhoud
noodzakelijk zijn, van haar dagelïjksch menu moest schrap-
pen. In Roemenië doet zich de paradoxale toestând voor,
dat er alles in onbeperkte mate verkrijgbaar is in den
normalen handel, doch dat de gemiddelde burger het zich
niet kan aanschaffen bij gebrek aan de noodige koopkracht.
Hieraan moet dan ook in hoofdzaak de geweldige voorraad
worden toegeschreven, die dewinkels van allerlei producten
bezitten. Men wil verkoopen, hoe meer hoe liever,i doch
de koopers zijn er schaarsch, zeer schaarsch.
Een andere groep landbouwproducten, waarvan de be-
teekenis steeds stijgende is, )wordt gevormd door groente
en industrieplanten. De voortbrenging hiervan bedroeg
in 1939 ongeveer 3.842.400 ton en na den gebiedsafstand
1.539.700 ton, terwijl de bebouwde oppervlakte een ver-
mindering had ondergaan van 1.957.000 ha tot 1.244.000
ha. Het inhalen van dezen’ achterstand is eigenlijk de
voornaamst’ taak der Roemeensche Regeeing geweest. In de
eerste plaats
5
was zij door overeenkomsten gebonden ,om
bepaalde hoeveelheden groente en industrieele gewassen
uit te voeren, terwijl in de tweede plaats een goed function-
neeren van de Roemeensche nijverheid in niet onbelangrijke
mate van de voortbrenging van industrieele gewassen af-
hankelijk was. De verbouw van bovengenoemde producten
heeft dan ook een geleid,elijke uitbreiding ondergaan. In
1948 had men het 1.350.000 ha groente het’ peil van 1939
bijna bereikt, te’wijl de met industrieplanten bebouwde oppervlakte in 1943 die van 1939 zelfs met 264.000 ha
overtrof. Gezien de uitzonderlijke moeilijkheden, waar-
voor men zich geplaatst heeft gezien, mag dit een opmer-kelijke prestatie worden genoemd. In welk tempo de-ver-
bouw van groente en industrieplanten zich heeft ontwik-
keld, toont oderstaand staatje:
Product
Bebouwde oppervlakte
in
9.000
Ija
1939
1940
1
1943
Voortbrenging in
1.000
ton
1939
1
1940
1
1943
boonen
1.038
683 763
167,7
84,1
152,4
erwten
52
61
235
57,8
70,2 197,7
linsen
49 12 20
1 5,2
6,5 9,9
aardappelen ‘)
306
124
303
1.988,4
556,4
1.716,1
uien
25
12 18
134,9
48,4
102,3
knoflook
27
14
11
296,2
126,3
100,4
zonnebloemen
164
185
4’41
142,4
122,0
222,6
koolzaad
..
61
28
56
35,8
44,4 14,8
sojaboonen
.
103
11 41
86,4
6,9
21,5
suikerbieten
.
53
34
48
855,0
468,5
419,3
tabak
22
13
21
44,4
10,1
14,7
hennep
……/
58
31
85
38,9
18,6
27,2
12
.13
62
5,7
3,8
8,7
vlas
…………
katoen
7
18
20
l
4,0 3,5 7,9
Tesamen
. . . .
1.947
11.239
12.104
1
3.862,5
11.539,7
13.013,0
‘) Wordt in Roemenlê als groente beschouwd.
‘) Hier wordfl met regeeringssteun goedkoope maaltijden ge-
serveerd.
‘) Deze verdeelen nu en dan levensmiddelen en verbruiksartikelen
tegen sterk verminderden prijs.
‘T
5April 1944
ECONOMISÇH-STATISTISCHE BERICHTEN
191
Globaal genomen is de achterstand 1939-1940 dus
vrijwel ingeloopen. Bij een nadere beschouwing blijkt ech-
ter, dat voor sommige producten toch nog een belangrijke
daling kan worden vastgesteld, terwijl bij vele anderen
de stijging der bebouwde oppervlakte niet voldoende in
het voortbrengingscijf6r tot uitdrukking komt. In dit
verband zijn de gegevens betreffende koolzaad, suiker-
bieten, hennep, vlas, katoen, erwten en linsen wel zeer
duidelijk. De opbrengst per ha van katoen bijv. daalde
van 600 kg in 1939 tot 400 kg in 1943 en die van zonne-
bloemen zelfs van 900 kg in 1939 tot 500 kg in 1943. Het
door de Regeering voorgeschreven aanbouwprogramma
werd in hoofdzaak uitgevoerd, doch hierbij werd de kwali-
teit aan de kwantiteit opgeofferd. Voor een dergelijke
snelle ui’tbreiding der bebouwde oppervlakte
1
waren noch
voldoende arbeidskrachten, noch voldoende landbouw-
werktuigen aanwezig.
Eén en ander verhindert echter niet, dat Roemenië er
in 1943, wat de voorziening van groente en industrie-planten betreft, belangrijk gunstiger voorstond dan in
1940. Zoo heeft Roemenië nog geen groentetekort gekend,
tabak werd nog niet gerantsoeneerd; alleen plantenoliën en suiker waren niet in voldoende mate aanwezig om de
binnenlandsche bëhoefte te dekken, terwijl de sojaboonen-
productie geheel werd uitgevoerd. In December 1942
werden van regeeringswege maximumprijzen vastgesteld.
Zij bedroegen: voor boonen 24 lei per kg (alles af produ-cent), voor aardappelen 15 lei per kg, voor erwten 52 lei,
voor zonnebloemen 235.000 lei per wagon, voor koolzaad
325.000 lei perwagon, voor suikerbieten 44.000 lei per wagon,
voor hennepzaad 320.000 lei per wagon, voor ruwe katoen
eerste soort 140 lei per kg en voor sojaboonen 35 lei per kg.
Wat voor de groente en industrieplanten geldt, is even-
eens van toepassing op de veeteelt. Ook hier is het diepte-
punt overwonnen en de achterstand, geboekt in het jaar
1940, voor het grootste gedeelte weer ingehaald. Dit is
opnierkelijk, waj de veeteelt in Roemenië altijd zeer
stifmoede.rlijk is behandeld en het vee er in het algemeen
slecht wordt verzorgd. Begrippen van hygiëne in de stallen
zijn in Roemenië nog onbekend. Vee is, met uitzondering
van schapen; een bijkomstigheid, waarvan men de renta-
biliteit aan het toeval overlaat. De ontwikkeling in den
Roemeenschen veestapel toont het volgende overzicht:
V estap 1 in Roemenië (in 1000 stuks)
jaar
Paarden
Runderen
Schapen Varkens
Pluimvee
1939
2.042 4.463
12.850 2.926
35.404
1940
1.085
2.550
7.974
1.718
20.666
1941
1.425
3.406 9.328
2.044
23.098
1943
1.498
3.755
9.781
2.402
27.861
Samenvattend kan men zeggen, dat de Roemeensche
regeeringbij haar stfeveo, het dieptepunt van 1940 te over-
winnen, belangrijke resultaten heeft behaald, vooral als
mn hierbij rekening houdt met de buitengewone moeilijk-
heden, die uit slechte weersgesteldheden, oorlog en ge-
biedsafstand voortvloeiden. Aan den anderen kant bewijst
de ontwikkeling 1940-1943 echter, dat de Roemeensche
landbouw nog steeds aan zijn oude kwaal lijdt: gebrek
aan vakkennis, aan landbouwwerktuigen en geld. Zoolang
de Roemeensche boer niet in staat is de opbrengst per ha
belangrijk te Verhoogen, blijft iedere uitbreiding van de
bebouwde oppervlâkte een noodelooze verkwisting. De
opbrengst per ha zal steeds meer afnemen, terwijl de boer
zelf zich ten laatste in een onvermijdelijke catastrophe
werkt. De ontproletariseering der boerenbevolking en de
verhooging van haar levenspeil zijn uitsluitend van boven-
genoemde factoren afhankelijk. Zou men een landbouw-
productieslag daarom niet beter in het teeken kunnen
stellen van vakontwikkeling, in plaats van haar in den
vicieuzen cirkel te dwingen van de uitbreiding der be-
bouwde oppervlakte?
L. J. M. VAN DEN BERK.
STATISTIEKEN
STAND
VAN ‘s
RIJKS
KAS.
V order! n g
n
15 111 art 1944
22 Maart 1944
in gutdins
in guld3ns
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
29.651.143,47
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
24.821,17
716.703,61
Voorschotten op uit. Jan. resp.
Febr.’44 a.d. gemeenten ver-
strekt op aan haar uit te kee-
ren hoofdsom der pers. bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
. 34.275.332,62 33.444.577,08
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
334.309.965,88
Idem vor Suriname
‘)
8.739.430,08 8.764.445,08
gensbelasting
………..33.444.577,08
Idem voor Curaçao
‘)
111.986,53 111.986,53
Kasvord.
wegens
credietver
–
strekking a.
h.
buitenland
16.012.028,-
16.012.028,-
Daggeldleeningen tegen onder-
–
–
Saldo der postrek. van Rijks-
pand
…………………….
comptabelen
………….
215.441.135,51 220.693.202,90
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
–
–
Vordering op andere Staats-
bedr. en, instellingen
‘) 162.198.841,34 165.701.624.63
Verplicli.iingen
f
Voorscflot door iie Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt
.-
10.308.612,30
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten in omloop
6.666.000,- 6.666.000,-
Schatkistpromessen in omloop
3.1 93.300.000,-‘)
3.181.1 00.000,-‘)
Daggeldleeningen
–
–
Zilverbons in omloop
220.913.983,-
221.460.755,50
Schuld op uit. Jan. resp. Febr.
’44 a.d.gem.wegensaan haar
uit te keeren hoofds. d. pers.
bel.,
aand.
i.
cl.
lioofds.
S.
grondb. e. d. gem. fonclsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting . .
– –
Schuld
aan
het
Alg.
Burg. Pensioenfonds
‘)
512.212,-
3.336.468,10
Id.
aan liet
Staatsbedr.
der
P. T. en T.
1)
605.21 6.366,21
Id.
aan
andere Staatsbedrij-
ven
‘)
……………
…..
894.516
..601.743.393,67
,64
894.561,64
IS. aan div. instellingen’)
.
….
501.023.078,39
501.281.856,48
1)
In rekg.-crt. met ‘s Rijks
Schatkist.
‘)
Rechtstreeks
onder-
gebracht hij De Nederlancische
Bank nihil.
.E NEDEJILA.NDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duIzenden guldens)
1
J3innenl. wissels,
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen, voor-
opecschb.
riaal en
schotten a/h. Rijk
activa
schulden deviezen ‘)
.
en diverse
rekeningen’)
1
3April
’44
4.723.395
171.224
4.966.246
4.795.728
27 Mrt.
’44
4.714.250
153.015
4.936.235
4.767.098
20
,,
’44
4.668.875
160.606 4.899.334
4.730.675
13
,,
’44
4.560.381
169.731
4.800.746
4.636.222
6
,,
’44
4.514.063
171.626
4.757.264
4.593.907
28 Febr.
44
4.510.147 147.595 4.729.485
4.569.823
21
,,
’44
4.659.222
467.036 4.696.474
4.537.841
6 Mei
’40
1.173.319 248.256 1.474.306
1.424.016
Bankassig-
Schatkist Bankbiljet-
Saldi
naliën en Saldo Rijk
papier
rechts Ir.
Data
ten
‘ifl
om-
loop
1fl
RIC
diverse
R/C (D/C)
onder-
rekeningen
gebracht
3April’44
3.994.760
800.938 101.643
C.
131.477
–
27 Mrt. ’44
3.937.284
829.803
100.198
C. 124.544
–
20
,,
’44
3.900.477
810,454
99.444 –
C.
127.074
–
13
’44
3.863.576
772.481
95.707
C.
95.263
–
6,,
’44 3.842.824
751.070 94.389
C. 117.324
–
28 Febr.’44
3.803.971 764.834 91.713
C. 173.975
–
21
,,
’44
3.732.416
805.392
89.709
C.
94.481
–
6 Mei
’40
1,158.613
255.174 10.230
C.
22.962
–
‘)
Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betabi-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezefl”.
192
5 APRIL 1944
4lfabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)
Blz.
Aciministratieplicht
……….
27,
55,
123
Afval
…………………………
123
Algemeen Vestigingsverbod
……….55
Ambacht
………………….
27, 161
Arbeidszaken
……….
27,
55,
123,
161
Bank- en Credietwezen
…………..
41
Belastingzaken
…………
41,
141,
163
Betalingsverkeer met het buitenland
.
27
Bouwnijverheid
………………..
123
Buitenlandsche Handel
…………..
123
Groenten
en
fruit ………………..
96
Grondstoffenbesparing en
bedrijfsratio-
nalisatie
…………………….
161
Handel
…………….
27, 55, 123, 162
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
Heffingen
…………..
41,
55,
123,
162
In.
en
Uitvoer………………….
26
Industrie
…………..
27,
55,
123,
163
Inlevering puntdraad en gladde
draad..
135
Kamers van Koophandel
…………
40
Kinderbijsiagwet
………………..
123
Landbouw
………………
41,
97,
125
Monopolieproducten
…………
55, 123
Blz.
Motorbrandstof
………………..
163
Non-ferrometalen
………………
123
Omzetbelasting
…………….
61,
97
Opheffing
Centrales ………………
40
Organisatie Bedrijfsleven..
27, 83, 123, 163
Pluimvee
………………….
41,
135
Prijsregelingen
……….
40,
83,
125,
163
Scheidsgerecht Voedselvoorziening
. . . .
41
Sierteelt
………………..
41,
97,
135
Sociale voorzieningen
……….
425, 177
Steurtverleening aan stilgelegde
bedrij-
ven
………………..
40,
55, 125
Suikerbieten
e. d……………
41,
97
Surrogaten
……………………
97
Tabak
………………….
40,
96,
135
Textiçl
………………..
40,
96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk 0fl-
derzoek
……………………..
41
Tuinbouw
………………………
41
Turf
…………………………
96
Vee
……………………
41, 97, 135
Veevoeder
………………..
41,
97
Vereveningsheffing
………………
125
B’7.
Verpakkingsvoorschriften
…………96
Vervoer
………………..
111,
163
Verzekering
……………….
125
Vestigingswet Kleinbedrijf
..
41,
125,
177
Visscherij
……………………..
41
V!as
……………………
41,
97,
163
Voedselvöorzieriing
……………
135
Volkstuinen
……………………
125
IJzer
ei
Staal
………………
125, 177
Zaden
……………………..
41,
97
Zuivel
………………….
41, 97,
163
B4pznenkort verschijnt:
De Landbouw als bron
aîi volksbestaan
in 1%ederland
samengesteld door lr.D. J. MALTHA
met medewerking van_anderen
Publicatie No. 36
van’ het ‘Nederlandsch Eco’nomlsch Instituut
Uitgave: DE ERVEN F. ‘BOl-IN N.V. – HAARLEM
Dr. J. R A. Buning:
De beleggingen der
.
bijzondere
spaarbanken in Nederland
Publicatie No. 32
–
van het Nederlcmdsch Economisch Instituut
Prijs f 3.65*
(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. f 2.75; be-
stellen hij het N.E.I.).
‘Verkrijgbaar in den boekhandel
UiTGAVE: DE’ ERVEN F. BOHN N.V. HAARLEM,
Ter ver,eanging van haar door brand verloren geganen voorraad nummers van
Economisch -Statistische Berichten en Economisch-Statistisch Maandbericht
van den jaargang 1940, zou de redactie het
zeer
op prijs stellen, indien de
lezers, die hun exemplaren kunnen missen,
deze
aan haar zouden willen
afstaan.
Het
volkscred ietwezen
in de depressie
door
R. M. Dr. Soemitro
Djoj ohadikoesoemo
Publicatie No. 34’van het
–
Nederlandsch Economisch
Instituut
Prijs
f 550*
(Prijs voor donatetlrs en
leden van het N.E.I.
f 4.10;
bestellen bij het N. E. 1.).
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave: De Erven
F.
BOHN N.V.-Xaariem
3
ian&it
1943
voor
.&’onomisch-Statistische Bericbten
.
Zendt Uw jaargang in aan H. A. M.
Roelants – Schiedam, onder gelijk-
tijdige overmaking van f 3,10 op
postrekening 5 8 58 ten name van
dezelfde firma en U ontvangt Uw
jaargang keurig gebonden franco
thuis. Losse banden worden toe-
gezonden na ontvangst van f1,23
op postrekening 5858 ten name van
A. M. Roelants – Schiedam
Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cao! te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedaan. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f 20.85 per jaar.
.1
Dr
Nn (lÇ’ T1.X
D.4 ,..
,mn,.. Çfl
,t T) 1’QOI1.
“‘•