Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1448

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 22 1944

22 MAART 1944

AU

TEURSRECHT VOORBEHOUDEiV-

E

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG


WOENSDAG 22 MAART 1944 /

No. 1448

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M.’-H. A. van der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris

Abonnementprijs van het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen he Economisch-Statistisch Maandberich, franco

p. p. in Nederland f 20,85′ per jaar (,,Prijsvaststelling

No. 052. IM 312″). Buitenland en koloniën. / 23,— per

jzar. Abonnmenten kunnen met ek nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden van 1et Ne-

derlandsch Economisch Instituut ontvangen het blad gratis
en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-

wijzigingen op te geven aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg uSa, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).

Advertenties voorpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s

f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD:

Blz

Be6rij fsorganisaties en waterschappen door
Mr. Ir. A. W. Quint ……………………152

Ontwikkelingsphasen van de regelingen in de binnen-
scheepvaart door
Chr. van den Berg …………154

De levensduur
van
een woning door
Dr. Ir. H. G. van Beusekom ………………157

Verschuivin
g
en in de financieele positie
van enkele
Zuid-Amerikaansche Staten door
J. Krol …….159

Overheidsmaatregelen

op

econo-

misch

g e b i e d ………………………
161

Maandcijfers

Emissies in Februari
1944 ………………..161
Indexcijfers van Nederlandsche ‘aandèelen ……
1(‘i2

S t a t i s t i e k e n

Stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten ……….
163

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De geldmarktsituatie hoeft
deze week wederom geen
wijziging ondergaan.
De afgiften van
schatkistpapier door
den
Agent van de Schatkist zijn uitermate gering. Er is
weinig
vervallend –
papier en voor de overige uitgaven
schijnen
de’ revenuen in redelijke mate dekking
te ver-
schaffen. In ons vorig
overzicht maakten
wij ‘melding van
een mogelijke beïnvloeding van de
markt
door de
maat-
regelen
tav.
de inwisseling
van Duitsch
bankpapier.
Tot
nu
toe is daarvan niets te
bespeuren geweest.
Het
eerste
resultaat van de nieuwe voorschriften is immers
niet
een vermindering
van
de inwisseling geweest.
Naar
de
door de
banken opgedane ervaringen te oordeelen zou
men eerder het tegendeel aannemen.
De
stroom van
Duitsch
bankpapier is eerder
grooter
dan kleiner, hetgeen
trouwens als
primair
gevolg niet zoo vreemd is,
omdat
velen
wellicht
aanleiding vinden
opgepot Duitsch
bank-
papier in
te
wisselen
uit vrees voor nog scherper maat-
regelen in
de toekomst.- De cijfers van den jongsten
bankstaat zijn een duidelijk bewijs van geforceerd snelle
omwisseling;
zij vertoonen
immers een record-stijging van
de portefeuille buitenlandsche wissels en bankpapier van
f 110
millioen. In elk geval
iS
de korte
periode, die sinds
den
maatregel
is verstreken en de tijdelijke
stimulans,
ciie
daarvan moet uitgaan, op
inwisseling
van opgepotte
biljetten aanleiding
om
een definitief oordeel
over
ht
effect
van den
maatregel nog even op te schorten.

De obligatiemarkt
heeft deze week een lichte
reactie
getoond.
De vragers waren wat meer terughoudend, en
het gevolg was, dat de
3
+ %
leeningen een
licht koers-
verlies
‘moesten boeken..
De noteering, die verleden
week
voor de leening
1942
en
1943 was
opgeloopen tot 100/8,
is deze week ingezakt tot 100’/,
waarna weer een herstel
intrad. Van de oude vooroorlogsche
– leeningen bleef
de
3-3k
%
leening
1938 vrijwel onaangetast door
de ietwat
flauwere
houding.
Wel moest de 3 % leening 1937 iets
prijsgeven.
De 3 % leeningen Ned.-Indië daarentegen,
waarvan wij
de
vorige
week ve’meldden, ‘
dat
zij bij
de
algedieene koersstijging duidelijk ten
achter waren gebleven,
hebben dien achterstand meer dan ingehaald. De omzetten
op de obligatiemarkt
waren deze
week belangrijk lager
dan in de voorgaande weken, hetgeen, zooals gezegd, in
de eerste-plaats is toe te schrijven aan de terughoudendheid
onder de beleggers. Wat de reden van deze houding is
valt moeilijk te zeggen. Wellicht begint men langzamerhand
rekening te houden met een pieuwe consolidatie-operatie,
waarvoor
men ,,zijn
kruit droog” wil
houden. Opvallend
is
het in dit
verband ook,
dat in den jongsten
tijd
het
aanbod van kasgeld op schuldbekentenis voor overheids-
lichamen zich ook meer terughoudt, hetgeen ten deele
weliswaar kan zijn toe te schrijven aan het nauwelijks
meer loonende intrestpeil,
waartoe de markt was afgezaki.
Maar anderzijds toch ook
zou kunnen wijzen op den wensch
om de liquiditeitspolitiek
af
te stemmen op de’mogelijkheid
van
een nieuwe staatsleening.

/

152

ECONOMISCH-STATISTISCJjE BERICHTEN

22 Maart 1944

BEDRIJFSORGANISATIES EN

WATERSÇHAPPEN.

Er wordt den alaatsten tijd getracht een meening ingang

te doen vinden, welke, mocht deze poging slagen, tot
een onjuist inzicht in het wezen der bedrijfsorganisatie
zou kunnen leiden. Wij bedoelen den gedachtengang, zooals ontwikkeld in één der laatste nummers van het
officieele orgaan ,,Economische Voorlichting”
1),
als zou
er een groote mate van vprgelijkbaarheid bestaan tusschen
de bedrijsorganisaties, zooals die thans zijn tot stand
gekomen, en het aloude instituut der waterschappen. Hieruit wogden dan verschillende consequenties ge-
trokken, zoo in verband met het gebied der bedrijfs-
organisaties, ‘werkingssfeer harer, verordeningen e. d.

De taak der n’aterschap pen.

/

Allereerst zij in het kort geschetst, hoe’ in het kader onzer
Grondwet waterschappen, resp. openbare lichamen voor
beroep en bedrijf moeten worden gezien. En dan kan
zeer in jiet kort gesteld worden, dat de waterschappen
zijn te beschouwen als publiekrechtelijke organen, waar-
aan door de centrale Overheid, en onder haar toezicht,
een deel der overheidstaak, nl. die, betreffende de zorg
voor bepaalde, in ieder, bijzonder geval nauwkeurig om-,
schreven, waterstaatsbelangen, is opgedragen. Deze pu-
bliekrechtelijke organen worden gevormd door belang-

hebbenden bij de gronden in het betreffende gebied
(eigenaars, vruchtgebruikers of erfp achters).
De Overheid kon dezen belangrijken vorm van functioneele
decentralisatie toepassen in de eerste plaats,

omdat
men hier met
,
eeuwenoude instellingen t maken had
(de oudste waterschappen dateeren uit de 12e eeuw),.
die voor het overgroote deel ook reeds in een zeer vroeg-
tijdig stadium publiekrechtelijke bevoegdheden bezaten,
en vervolgens, omdat hier in aanzienlijke mate samen- –
vallen eenerzijds de belangen der individueele grond-
gebruikers in hun strijd tegen het water en anderzijds
het algemeen belang. Dit laatste neemt niet weg, dat
de Overheid zich in zeer sterke mate de zeggenschap
t.a.v. de waterschappen heeft voorbehouden.
Het statuut’ dezer lichamen wordt geheel . bepaald door Provinciale Statén, die dus de taakomschrijving
vn ieder afzonderlijk waterschap in handen hebben.
De belangrijkste besluiten der waterschappen zijn aan
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen, het-
geen met name geldt voor nieuwe werken tot keering van
zeewater, lJsselmeerwater of water der groote rivieren of
veranderingen in bestaande werken dezer categorie.
Gedeputeerde Staten kunnen zelfs staking’der uitvoering
van werken bevelen, waarvoor zij geen goedkeuring
hebben verleend.
Tot het uitvaardiger van politieverordeningen is het
waterschap slechts bevoegd, indien het reglement deze
bevoegdheid uitdrukkelijk toekent. Voor de belangrijkste

waterschappen
2)
worden voorzitters en dagelijksche
besturen door de Krooh benoemd.

Ten slotte zijn bij
dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener
wateikeering, resp. bij overstrooming, aan provincie en

Rijk buitengewone bevoegdheden toegekend, in dien
zin, dat de waterschapsbesturen dan onder de bevelen
van bepaalde aangewezen provinciale- en rijksambtenare worden gesteld.
Wij zien dus, dat zelfs bij een zoo lang reeds in onze
vaderlandsche traditie ingeworteld instituut als het
waterschap de wetgever het toch noodzakelijk heeft ge-
acht, om bij bijzondere gebeurtenissen terug te komen
op de gedecentraliseerde bevoegdheden en deze weer
bij de provinciale- resp. Rijksoverheid terug te brengen.

1)
,,E. V.”, 1944, no. 3: ,,Het gebied van de bedrijfsorganisaties”.
‘) Nl. dle belast met verdediging tegen, zeewater, water van het IJsselmeer or opperwater der groote rivieren (art. 15 Waterstaats-
wet 1900).
1 –

De organen in den zin gan artt. 15 t/m
154
der Grondwet.

Stellen wij hier nu tegenover de organen voor bepaalde
bedrijven of beroepen in den zin van artt. 152 t/m 154
der Grondwet. Ook hier inderdaad een vorm van func-
tioneele decentralisatie, doch daarmee houdt dan ook de
gelijkenis op. –

De hier in de Grondwet geprojecteerde bedrijfsorgani-
satie staat, in vergelijking met het waterschap nog in de kinderschoenen. Men zal mij wellicht tegenwerpen, dat
wij in ons land op dit oogenblik dan toch maar ± 1.000
openbare lichamen kennen, doch hierop kom ik zoo
aanstonds terug.

Wat hier bedoeld wordt, is, duidelijk te markeeren
dat, terwijl met het waterschap een ervaring van eeuwen
achter ons ligt, wij op ‘het terrein der bedrijfsorganisaties
practisch nog moeten beginnen.
dr

In dit verband is het van beteekenis, dat de Regeering
in haar Memorie van Antwoord inzake

de wetsontwerpen,
welke geleid hebben tot de grondwetsherziening 1938, ter
zake van de uitvoering der nieuwe artt. 152 t/m 154 op-
merkte:
,,Gezien de evenwichtigheid van ons volkskarakter is

er geen aanleiding te verwachten, dat te dezen niet een
wijze gematigdheid zal worden betracht.”
Met deze ,,wijze gematigdheid” zal dan wel bedoeld
zijn, dat slechts die bedrijfstakken voor omzetting in
openbare lichamen in aanmerking komen, welke daar-
voor voldoende rijpheid bezitten; één en ander blijkt
ook uit, de woordkeuze van art. 152 Grondwet: ,,De wet
kan voor- bepaalde beroepen en bedrijven en groepen daarvan…, lichamen instellen, teneinde regelend op te
treden.” ‘

Deze openbare lichamen zullen intussche naar alle
waarschijnlijkheid een onderbouw noodig hebben van
werkgevers- en werknemersgroepeeringen (vgl. de Be-drjfsradenwet). Deze groepeeringen, die ook in die be-
drijfstakken, waarin de grondwetsartikelen ‘152 t/m 154
geen toepassing vinden, een rol zullen spelen, zijn niet
zonder meer als privaatrechtelijke vereenigingen te zien.
Zeer wel denkbaar is bijv. een verplicht’ lidmaatschap,
hetwelk dus een publiekrechtelijk element zou beteeke-
nen
3).
noch overigens zou de taak dezer groepeeringen zich kunnen bepalen tot het van raad dienen en het be-
hartigen der belangen harer leden, waarvan art. 12 van het Derde uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van
Han4el, Nijverheid en Scheepvaart, betreffende den opbouw
van een zelfstandige Organisatie ter ontwikkeling van het
bedrijfsleven
4),
spreekt.
De opneming van art. 194 bij de grondwetsherziening
1922 beoogde een tweeledig doel:
op sociaal economisch terrein de mogelijkheid openen,
dat de uitwerking van door den wetgever getrokken alge-
meene lijnen door dn belanghebbende zelf zou kunnen
geschieden (zgn. ,,zelf doen”);
op het terrein van het openbaar bestuur den weg
vrij maken voor nieuwe organen, waaraan in de practijk
behoefte- was ontstaan ,(men denke aan havenschappen,
bestuurslichamen als ingesteld voor Wieringermeer en
N.O.-polder e. d.).
In 1938 werd de zoojuist genoemde rubriceering ook
in de Grondwet verankerd, door de splitsing in ,,openbare
lichamen voor beroep en bedrijf” eenerzijds (artt. 152
t/m 154 G.W.) en ,,andere lichamen met verordenende
bevoegdheid” anderzijds (art. 155 G.W.).
Men kan mij tegenverpen, dat de beperking, die in
mijn omschrijving’ van rubriek a. is aangebracht, met
zooveel woorden in de Grondwet niet te vinden is. Het
is in dit verband nuttig, den gedachtengang van den
Grondwetgever nog eens te peilen. Hier zijn met name

‘)
Vgl. de suggestie van een verplichte vakbedrijtsvereeniging,
voorkomend in het advies van ddn Hoogen Raad van Arbeid (1938)
Inzake wijziging der Ongevallenwet 1921, blz. 6-11.
‘) ,,NeU. Staatscourant”, 13 Mei 1941, no. 92.

22 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

153

van beteekenis de beschouwingen, welke de Regeering
in de Memorie van Antwoord aan de !l’weede Kamer
wijdde aan de ordening van het bedrijfsleven.
Zij onderscheidt daarbij 3 stadia:
de individualistische periode, waarbij de onder-

nemingen naast elkaar staan;
een zekere onderlinge verbondenheid,, met name

op sociaal gebied;
uitgroei van bedrijfstakken tot maa,tschappelijke
factoren van organischen aard, samenwerking van werk-
gevers en werknemers in het openbaar belang telkens

op een bepaald gebied.
Verder wordt als taak dezer lichamen genoemd uit-
voering van Rijksregelingen (zeifbestuur) en eigen vérorde-

nende bevoegdheid (autonomie).
Het is duidelijk, dat hier wezenlijke verschillen met de
waterschappen aanwezig zijn. Bij de openbare lichamen
van het bedrijfsleven zit men midden in het probleem
der verhouding van groepsbelang en algemeen belang.
Elders wees ik er reeds op, hoe behoedzaam men zal
moeten optreden, indien aan belanghebbenden in het
bedrijfsleven regelende bevoegdheid wordt gegeven
5).

Wat meer armslag kan worden gelaten bij het zelfbe-
stuur, doch ook hier blijft de klemmende vraag: op welke
wijze zijn waarborgen te scheppen, dat inderdaad de
groepsbelangen zullen worden omgebogen naar het al-
gemeen belang. Het zal wel steeds raadzaam zijn, de ge-
delegeerde bevoegdheid scherp te ‘omgrenzen, waarbij
de centrale Overheid de algemeene regels zal hebben te
stellen. En dan nog blijve de Overheid een wakend oog
houden op de faits et gestes der bdrijfsorganen
6).

De oersehillen.

Stellen wij hier, tegenover nu de situatie bij de water-
schappen, dan springen kenmerkende verschillen in het
oog. Allereerst de behartiging van één enkel specifiek

belang, het
waterstaatsbelang,
tegenover in beginsel alle
bedrijfsbelangen bij de bedrijfsorganen.
Dit s pecifieke belang is bovendien een deel der eigen-
lijke bestuurstaak van de Overheid, terwijl in de bedrijfs-
organen ock tal van onderwerpen aan de orde zullen
komen, welke zeker niet tot de primaire overheidstaak
behooren. Thorbecke schreef in dit verband: ,,Het bestel over den waterstaat is uit den aard der zaak niet privaat-
regtelijk. Het is in ‘t wezen een deel der landsregeering,
dat ook de provincie-overheid zich al zeer tijdig aantrol”
7
).
In de tweede plaats zijn botsingen tusschen groepsbe-
langen en algemeen belang niet te vreezen. Wij wezen
er reeds op, de belangen van de grondgebruikers bij het
instandhouden der waterkeeringen zijn zoo evident
dat het aanbrengen van onvoldoende voorzieningen tot
de hooge uitzonderingen zal behooren. En indien dat
om financieele redenen toch eens mocht gesdhieden, staan
de ,,toezichthoudende” overheden (provincie en Rijk)
gereed om in te grijpen. Dit ,,toezicht” moet men trouwens
uitleggen als een permaneite contrôle op de handelingen

der waterschappen. Ten slotte volgt uit het voorgaande,
dat het gevaar van monopolistische tendenzen ten nadeele
-van derden hier volkomen ontbreekt, zulks in tegenstel-
ling met de publiekrechtelijke bedrijfsorganen.
Uit dit alles blijkt wel, dat we ons bij de waterschappen
in een wezenlijk andere materie bevin,den dan bij de
publiekrechtelijke bedrijfsorganen en dat dus het toeken-
nen van regelende bevoegdheden aan deze laatste -in
geenendeele op denzelîden voet zal kunnen geschieden
als hij de waterschappen.
Kuin
8)
wijst er terecht op, dat de staatsorganen steeds

‘)
,,Ned.. Jurlstenblad”, 1944, blz. 11.
4)
Vgl. voor het hier ingenomen standpunt P. Kuin: ,,Bedrijts-organisaties en Staatsorganen”, ,,E.-S.B.”, 1942, blz. 96.
7)
Thorbecke: ,,Brief aan een lid der Provinciale Staten van
Gelderland over de Magt der Provinciale Staten uit art. 220 der
Grondwet”, blz. 42.
‘) t.a.p.

een belangrijk deel van hun taak niet zullen kunnen
overlaten aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganen te weten alle regelingen, die de belangen raken van hen,
die niet in de groep zijn georganiseerd, benevens de regelingen, die in ruimeren zin het algemeen belang
raken.

Wat de regelingen binnen den kring van bedrijfs-
genooten’ betreft, ook hier zal weder de Staat de richt-lijnen moeten aangeven en op de naleving daarvan toe-
zicht moeten uitoefenen; de uitwerking dezer richtlijnen
zou onder zekere reserve aan de bedrijforganen kunnen
worden overgelaten. Aldus nog steeds Kuin. Dezen ge-
dachtengang vinden wij terug bij Brouwers in een be-
schouwing over de verhouding van Rijksbureaux en
organisaties van het bedrijfsleven
9).
Deze schrijveroppert
een werkverdeeling, waarbij ,de Rijksbureaux in srkere
mate als leidinggevende ambtelijke organen zullen op-
treden, terwijl de uitvoering van verschillende maatregelen
onder zekere voorwaarden wordt overgelaten aan d
zelfwerkzaamheil van het georganiseerde bedrijfsleven.
Men kan hiertegen aanvoerën, dat deze laatste beschou-
•wingen betrekking helben op de geldende zeer bijzondere
omstandigheden. Kuin typeert dan ook de huidige positie
der bedrijfsorganisaties als ,,instrumenten van den Staat
voor de uitvoering van het oorlogsprogramma”
10
). In-
tusschen voorspelt hij wel voor de toekomst een losseren
band met den Staat, grootere zelfstandigheid en ruimer
taak der bedrijfsorganisaties. Doch ook voor de toekom-
stige situatie stelt hij ,,dat ordenende maatregelen, waarbij
het algemeen belang is betrokken of waarvan de uit-

voering een krachtiger en objectiever gezag eischt dan
het bureau eener bedrijfsorganisatie bezit, tot de taak
der staatsorganeri behooren.”

Hierop zou ik deze correctie willen aanbrengen, dat,
indien een openbaar lichaam in den zin van art. 152
Grondwet wordt ingesteld, dat voldoet aan de in het
bovenstaande aangegeven voorwaarden, men inderdaad
een grootere mate van bevoegdheid zal kunnen dele-
geeren, zij het uiteraard beperkt tot den kring van den be-treffenden bedrijfstak en onder toezicht van de Overheid.
Ook Patijn
1
l)
toont zich bij een bespreking van de resul-
taten, bereikt met de Ondernemef’sovereenkomstenwet 1935,
aarzelend ten aanzien van de vraag, in hoeverre in plaats
der ondernemersovereenkomsten verordeningen van be-
drijfsorganisaties kunnen treden: ,,van de Overheid wordt
verwacht, ook al is dat niet uitdrukkelijk gestipuleerd, dat het’ algemeen belang haar daden zal bepalen. Mag men dit ook van een bedrijfsorganisatie verwachten?”
Verder constateert hij ,,dat lang niet alle groepen van
ondernemers reeds rijp waren voor bevoegdheden, krach-
tens welke zij andere deelen van het bedrijfsleven zouden
kunnen binden” en tenslotte ,,De ervaring was zeer stellig,
dat, indien men bepaalde groepen van ondernemers de gelegenheid had gelaten naar eigen inzichten bindende
‘regels op te leggen, daarvan
in
sommige gevallen misbruik
zou zijn gemaakt”.

In het licht dezer oordeelvellingen van bevoegde auteurs
blijkt nog eens overduidelijk, hoe de Regeering het bij
het rechte eind had, toen zij”sprak van te betrachten
,,wijze gematigdheid”. Interessant is in dit verband een
vergelijking met de Duitsche organisatie van het bedrijfs-
leven, welke voor onze horizontale bedrijfsorganisatie
veelszins tot voorbeeld gediend heeft. De Duitsche groepen
treden niet op het gebied van markt- en prijsregeling.
Hun taak is in het bijzonder het geven van advies en het
bevorderen van samenwerking op het gebied van ratio-
nalisatie, de verhooging van de efficiëncy en de verbetering
van het bedrijfsbeheer, doch vooral het medewerken

‘)
G. Brouwers: ,,De bntwikkeling va’ll de Rijksbureaux voor
Handel en Nijverheid”, ,,E.-S.B.’, 1942, blz. 146.
00)
Kuin t.a.p.
“) C. L. Patijn: ,,Bij het einde van de Ondernemersovereenkom-
stenwet 1935″, ,,E.-S.B.”, 1942, blz. 13.

154

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Maart 1944

aan de uitvoering van Regeeringsmaatregelen op het
gebied van het economich leven
12).

Na dit alles springt het verschil met de waterschappen
wel in het oog. In het laatste geval corporaties, die van nature kunnen worden belast met een bepaald deel der
overheidstaak, bij de bedrijfsorganen veel beperkter
mogelijkheden, samenhangend met de tegenstelling van
groepsbelang en algemeen belang, welke hier steeds, zij
het soms in latenten vorm, aanwezig is. En al kan men
met Kranenburg
13)
Goethe’s uitspraak aanhalen ,,der
Mensch wachst mit seinen höheren Zwecken”, om te be-
toogen, dat dor instelling dezer organen ook de men-
taliteit zich wel zal wijzigen, en al spreekt art. 13 van

het reeds genoemde Derde Uitvoeringsbesluit ervan, dat
de voorzitter (der bedrijfsorganisatie) bij het leiden van zijn organisatie moet rekening houden met de belangen
van het geheele bedrijfsleven en waken voor de belangen
van den Staat, toch past hier een zekere reserve.

Het verdient intusschen toejuiching, dat bij de grond-
wetsherziening 1938 het, aan het begin dezer beschouwing
vermelde, onderscheid is gemaakt tusschen ,,openbare
lichamen voor beroep of belrijf” en ,,andere lichamen
met verordenende bevoegdheid”. Want het is deze
laatste categorie, welke de mogelijkheid schept, om
op het voetspoor der oude waterschappen, nieuwe be-
stuursorganisaties te scheppen, welkè de moderne tijd
van noode heeft.

Voorbeelden uit den laatsten tijd zijn de instelling
van het openbaar lichaam ,,de Wieringermeer” (nog ge-
baseerd op art. 194 (oud) Grondwet) en die van het open-
baar lichaam ,,de Noord-Oostpolder”
14).
Op dit gebied
bestaan nog tal van mogelijkheden. Men denke in dit

verband aan lichamen als de ,,Emscher Genossenschaf t”,
een coöperatie, die het afvoerén en zuiveren van afvalwater
verzorgt voor het geheele Roergebied
15).
Hier werken
in een openbaar lichaam gemeenten en industrie samen
ter behartiging van een regionaal b9grensdspecifiek belang.
Dergelijke mengvormen zijn ook op verwant terrein
in ons land zeer goed denkbaar. Maar men beseffe wel,
dat het hier gaat om organisaties, welke met bedrijfs-
organen slechts weinig gemeen hebben, behalve dan dat
het beide ,,doelcorporaties” zijn. Moge het bovenstaande
er toe kunnen bijdragen, een insluipend misverstand
tijdig te signalderen 1
A. W. QUINT.

x
‘)
VgI. A. Hollenberg: ,,De bedrijfsorganisatie in Nederland en
Duitschiand”, ,,E.-S.13.”,
1942,
blz. 6.
“) ,,Nederl. Staatsrecht II”; 5e druk, blz. 504.
“) ,,Ned. Staatscourant”, 6 Aug. 1942, no. 151. Deze beschik-
king Is Intusschen formeel niet op art. 155 Grondwet gebaseerd,
doch op verordening 2311940 van den Rijkscommissiris.
“) Vgl. ,,Doelcorporaties in het Roergebied”, ,,De Ingenieur”,
1929, no. 41, blz. T 137.

ONTWIKKELINGSPHASEN VAN DE

REGELINGEN IN DE BINNENSCHEEPVAART.

Bij beschikking van 18 Mei 1931 werd door de Regeering
het onderzoek naar den econornischen toestand der binnen-
schipperij opgedragen aan een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van binnenscheepvaartorganisaties,
meer bekend als de commissie-Warner. Deze commissie,
welke haar resultaten in een verslag
1)
heeft samengevat,
wijdde allereerst haar aandacht aan de frequentie in de
binnenvaart aan de hand van het haar ten dienste staande
statistisch materiaal
2).
De gegevens der statistieken be-
wezen, dat de binnenvaart
zich
van de inzinking tijdens
den oorlog snel heeft hersteld en zich in stijgende lijn
heeft bewogen, totdat in 1928 de daling inzette. De alge-
meene en bedrijfseconomische toestand der binnensôhip-

‘)
Zie: ,,Verslagen en mededeelingen Departement van Economi-
sche Zaken”, Jaargang 1932, no. 4.
‘) Zie: o.a. J. J. Hanrath, ,,Statistiekçn van het goederenvervoer”
(Proefschr. 1931).

perij werd in het verslag volledig belicht, terwijl de
concurrentie van andere middelen van vervoer met aan-

dacht werd gevolgd. De wantoestanden in het bevrachtings-
wezen werden aan het licht gebracht en ten laatste werd
het vraagstuk der scheepvaartlasten besproken. De com-

missie bevestigde, dat de bedrijfsuitkomsten zeer slecht
waren, en zij onderscheidde omstandigheden van blijvenden
aard, zooals de concurrentie van het autoverkeer, en die
van tijdelijken aard als gevolg van de crisis. Meer dan deze
oppervlakkige beschouwing geeft het verslag niet, daar
de ingewikkelde toestanden in de binnenscheepvaart en
de structureele wijziging, welke het geheele vervoerwèzen
onderging, een diepgaande studie eischten, wat niet op
den weg van de commissie-Warner heeft gelegen. Hieruit
blijkt wel, hoe zwaar de.taak van deze commissie eigenlijk
was en het is daarom allerminst aan haar te wijten, dat
tenslotte slechts een provisoire regeling tot stand
kwam. Zij heeft weliswaar de wet betreffende een Even-
redige Vrachtverdeeling het leven geschonken, doch deze
wet werd niet hoog aangeslagen. Toch is zij van grooter
beteekenis gebleken dan men aanvankelijk voorspelde.
In 1933 schreef Prof. de Vries ): ,,Van de wet betreffende een evenredige vrachtverdeeling kan moeilijk verbetering

worden verwacht, daar deze het eüvel van een teveel aan
virvoercapaciteit niet aantast, terwijl verbetering van
prijzen nooft mogelijk zal zijn zonder een beheersching
van het aanbod”. Al mogen deze beginselen als juist worden
erkend, de uitkomsten zijn bevredigender gebleken dan
algemeen bij de inwerkingtreding van de wet werd aan-
genomen.

De cnet Er’enredige Vrachwerdeeling.
De wet van 5 Mei 1933, Stbl. 251, betreffende Even-
redige Vrachtverdeeling, moest worden beschouwd als een poging van de Regeering om den hoogsten nood te lenigen,
dus vooral als een socialn, eerder nog dan als een econo-
mischen, maatregel. Dit bleek ook uit den considerans
der wet, welke het tijdelijk karakter aangaf, terwijl in

artikel 13 de bepaling werd opgenomen, dat, ,,zoodra de heerschende buitengewone tijdsomstandigheden hebben
opgehouden te bestaan, doch in ieder geval vö,6r 1 Januari
1938, een wetsontwerp aan de Staten-Generaal moet wor-
den voorgelegd, waarbij de intrekking der wet, zoomede de overgang tot den normalen toestand wordt geregeld”.
De wet had ten doel een zooveel mogelijke evenredige
verdeeling van de beschikbare lading over de voor deze
lading geschikte schepen, om daarmede
,
de teugellooze
concurrentie te bestrijden, welkp de vrachtprijzen tot een
voor de schippers noodlottig peil bracht, en zij maakte een
eind aan vele misstanden. De Kamers van Koophandel

kregen bevoègdheid één of meer Bevrachtingscommissies
te benoemen en de begrenzing van haar districten te
rege,len, maar het bleek om vervoertechnische redenen
niet mogelijk de grenzen der bevrachtingsdistricten met
die der ambtsgebieden der Kamers van Koophandel te
latén samenvallen
4).
De Bevrachtingscommissies waren
samengesteld uit ten minste d!rie leden en werden terzijde
gestaan door een secretaris. De taak der Bevrachtings-
commissie omvatte de zoovéel mogelijk evenredige
vrachtverdeeling, het beoordeelen van den vrachtprijs,
het keuren der bevrachtingscondities, het afgeven van een
bewijs, dat de Bevrachtingscommissie de bevrachtings-
overeenkomst goedkeurt, het afgeven van de bewijzen

van ontheffing van het vervoerverbod aan de beurtvaart, het verleenen van goedleuring van buiten haar tusschen-

1)
Zie ,,Coördinatie van het verkeerswezen”, 1933, pag. 40.
‘) Onder goedkeuring Qan den Minister stelde de Kamer van
Koophandel het reglement voor de Bev.rachtingscommissie vast.
Van de 20 Bevr.comm. behoefden 11 de goedkeuring der K. v. K.,
8 van den Minister en êén van heide instanties, t.a.v. personeels-
uitgaven. Alle Bevr.comm. waren evenwel rekening en verantwoor-
ding schuldig aan den Minister, zulks ingev. art. 10 sub. 2 der wet. Op grond van dit art, zou de door een K. v. K. verleende goedkeu-
ring om budgetaire redenen door den Minister kunnen worden
herroepen.

22 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISÇHE BERICHTEN

155

komst gesloten bevrachtingsovereenkomsten en het af-geveli van een verklaring inzake het vervoer van eigen

goederen. Tegen de belissing van een Bevrachtingscom-
missie kon hij, die zich bezwaard voelde, in beroep komen
bij den Raad van Beroep voor Bevrachtingszaken. Ten-einde de aan de uitvoering der wet verbonden kosten te
kunnen bestrijden, werd van den vervoerder 2 % van den
vrachtprijs geheven, alsmede scheepsbevrachtingsprovisie
tot ten hoogste 5 %, indien van de tusschenkomst van een
scheepsbevrachter gebruik was gemaakt. Het laatste kwam
ten bate van den scheepsbevrachter.
Zooals hierboven is uiteengezet, eischte art. 13 der wet
E.V., dat in ieder geval vÔér 1 Januari 1938 een voorstel tot intrekking moest worden gedaan. De groote moeilijk-
heden, welke aan deze materie waren verbonden, benevens
het feit, dat het bevrachtingswezen, hetwelk aanvankelijk
onder het Departement van Economische Zaken ressor-
•teerde, in Juli 1937 Jij het Departement van Waterstaat
werd ondergebracht, beletten, dat het wetsontwerp, waarbij
het -bevrachtingswezen opnieuw werd geregeld, tijdig kon
worden ingediend. De Regeering trof derhalve maatregelen
tot verlenging van de wet E.V. Bij de wet van 28 April
1938, Stbl. 520, is de datun’ van 1 Januari 1938 vervangen
door 1 Juli 1938. Op grond van de toelichting van den
Minister, gegeven in de Tweede Kamer bij de behandeling
van het wetsontwerp, mocht als zeker worden aangeno-
men, dat de Regeering véôr het verstrijken van den datum
van 1 Juli 1938 mt een wetsoitwerp zou komen tot coör-

dinatie van het verkeerswezn. Het vaste voornemen der
Regeering om daartoe over te gaan blijkt wel uit de mach-
tigingswet van 29 Nov. 1935, Stbl. 685, waarbij de Staten-
Generaal zich in beginsel vereenigden met de verkeers-
coördinatie, c.q. met een vergunningsstelsel voor het
goederenvervoer, zoowel te land als te water. Op 30 Juni
1938, den laatsten dag van den gestelden termijn, verscheen
de Regeering met een wetsontwerp (nr. 510), waarbij de
wet van 29 Nov. 1935 zou worden aangevuld en de wet
op de E.V. zou worden ingetrokken. De voorgeste1dcoör-
dinatie zou ten doel hebben alle verkeersmiddelen in.ons nationale vervoerwezen zooveel mogelijk hun geëigende
plaats te doen innemen. In het bijzonder zou er naar wor-
den gestreefd om een einde te maken aan de overmatige
concurrentie, zoowel tusschen de, verschillende soorten van
transportmiddelen alsook binnen het gebied van elk der
onderdeelen van het vervoerstelsel, door een vergunnings-
stelsel in het leven te roepen. Het wetsontwerp werd in
de afdeelingen der Tweede Kamer behandeld; op 22 Dec. 1938 verscheen het Voorloopig Vers1g; op 26 April 1939
kwam de Memorie van Antwoord, waarna tenslotte de
commissie van rapporteurs zich nog mondeling op 26 Mei
1939 tot den Minister wendde. Het oorspronkelijke wets
ontwerp was intusschen sterk gewijzigd, doch lag klaar
om in openbare behandeling te worden genomen. Zoover is het echter niet gekomen, wat eensdeels te wijten is aan
de daarop’ gevolgde kabinetswijziging, anderdeels aan den
oorlog, die zijn schaduwen reeds vooruitwierp.

De besluiten Pan
19
en
23
Mei
1940.

De wet E.V. bleef in haar geheel van toepassing, totdat,
bij besluit van den Opperbevelhebber van Land- en Zee-
macht van 19 Mei 1940, de Bevrachtingscommissies werden
ontheven van haar taak. Zij zouden, ,,indien zulks ge.
wenscht geoordeeld wordt”, als adviseerende lichamen
worden ingeschakeld. De secretariaten dezer commissies
bleven gehandhaafd en hadden tot taak de verleening van
tusschenkomst bij het totstaudkomen van bevrachtingen,
betrekking hebbend op de wilde vaart, terwijl zij, ter
aanzien van het vervoer in vaste relatie en van de tank
vaart, de campagnevaart en het bijzonder vervoer, gehou
den waren administratie te voeren. Wat de bevrachtings.
condities en vrachtprijzen aanging, werd bepaald, dal
het vrachtniveau en de daarbij gebruikelijke voorwaarden
welke op 9 Mei 1940 golden, de basis vormden voord(

totstandkoming van nieuwe bevrachtingsovereenkomsten.

Nieuw is de clausule, volgens welke de Inspecteur-Gene-
raal van het Verkeer, op grond van de wet Gebruik Ver-
voermiddelen 1939, vaartuigen kan aanwijzen om, tegen
door hem vast te stellen vergoedingen, bepaalde diensten
te verrichten. Ten opzichte van de beurtvaart is, bij besluit
van 23 Mei 1940, een regeling getroffen, die de in de wet
E.V. getroffene aanmerkelijk verbetert door het inscha-
kelen van het Nederlandsch Binnenvaartbureau en de
instelling van een commissie, tot taak hebbende een juiste
behandeling van beurtvaartaangelegenheden. De besluiten
van 19 en 23 Mei 1940 strekten niet tot intrekking van de
wet E.V. De wijzigingen, welke zich inmiddels in ons
bestuursapparaat hadden voltrdkken, waren dermate in-
grijpend, dat het oude systeem• niet lan’er kon worden
gehandhaafd zonder gevaar voor conflicten, welke in de
sterk gedecentraliseerde uitvoering lagep opgesloten.
Vandaar dat Waterstaat, na den Regeeringscommissaris gehoord te hebben, de noodige stappen tot reorganisatie
nam. Door de Bevrachtingscommi’ssies van haar taak te ontheffen vervielen automatisch haar bevoegdheden aan
den Secretaris-Generaal, ofschoon zulks niet in het besluit

van 19 Mei tot uitdrukking werd gebracht, terwijl het
karakter van de secretariaten dier commhis, noch haar
verhouding tot de adviseerende commissies werden ge-
regeld. De vage afbakening der rechten en beoegdheden
dezer organen leidde ertoe, dat zich hier en daar bij de
uitvoering van het besluit wel eens meeningsverschillen

voordeden.’
Inmiddels werd op het Departement gewerkt aan de
voorbereiding van een nieuwe regeling, voor de binnen-
scheepvaart ter vervanging van de wet E.V. En inder-daad was het tijd, dat er een einde kwam aan dezen, in
juridisch opzicht halfslachtigen, toestand. Op 24 October,
1941 werd het Besluit van den Secretaris-Generaal van het
Departement van Waterstaat betreffende de uitoefening
van de binnenscheepvaart in Nederland, bekend als het
Binnenscheepvaartbesluit 1941, bekend gemaakt
5).
Op-
merkelijk is, dat het Binnenscheepvaartbesluit geen enkele
bepaling inzake de sleepvaartregeling bevat, zelfs niet de
minste verwijzing naar de Sleepvaartverordening van

1941 geeft.

De regeling t.a.. de slee pPaart.

De organisatorische samenvatting der’ sleepvaart kreeg,
bij besluit van 22 Juni 1940, haar beslag, terwijl – eerder
dan bij de vrachtverdeeling het concessiestelsel voor
binnenlandsch sleepwerk bij de Sleepvaartverordening
1941 werd vastgelegd. Met ingang van 1 Juni 1941 behoort
voor alle binnenlandsch sleepwerk vergunning te worden
aangevraagd; voor sleepbooten, te verleenen door de bij
deze verordening ingestelde sleepvaartcommissie, voor
andere stoom- of motorschepen door den bevoegden Be-
vrachtingscommissaris, waaraan’ de voorwaarde is ver-
bonden, dat particulieren en reeders aangesloten moeten
zijn bij de organisatie, waartoe zij blijkens hun vervoers-
economische functie behooren. Deze eisch geldt niet voor
houders van sleepbooten, die uitsluitend eigen schepen
of eigen drijvend materiaal sleepen. De verordening kent
vergunningen voor beurtlijst sleepwerk, plaatselijk sleep-
werk, sleepwerk voor eigen bedr!jf en vaste lijn sleepwerk. In verschillende belangrijke sleepcentra zijn door de sleep-
vartcommissie sleepvaart’commissarissen en -agenten
aangesteld, belast met het v.erleenen dier vergunningen. In de practijk is er dus nauwe samenwerking tusschen
sleepvaart- en bevrachtingscommissarissen. Deze laatsten
verleenen vergunning voor sleepwerk door stoom- én
motorgoederenbooten, geen sleepbooten zij
,
pde in den zin

der Sleepvaartverordening. De competentie der Bevrach-
tingscommissarissen op sleepvaartgebied wordt in het

‘)
Bij verord. v. d. Rijkscomm. v. 17 Juni 4940 is de S. G. v h.
Departement van Waterstaat gemachtigd voorschriften her. het
vervoer van personen en’ goederen uit te vaardigen.

156

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Maart 1944

Binnenscheepvaartbesluit niet geregeld; evenmin komt
het contact met de sleepvaart op eenigerlei andere wijze tot uitdrukking.

Het BinnenscheepQaart besluit.

Het Binnenscheepvaartbesluit bacht eeh fundamenteele
wijziging in het tot dusverre gevolgde systeem van ver-
deeling der beschikbare lading over daartoe geschikte
schepen van ce binnenvaart. Aan de wet E.V. kleefden
verschillende bezwaren en het grootste bezwaar was wel,
dat haar grondbeginsel niet deugdelijk genoeg bleek. De
verdeeling van goederen was gebaseerd op de tusschenkomst der Bevrachtingscommissies
bij het sluiten van bevrach-
tingsovereenkomsten en het al of niet voorwaardelijk
goedkeuren van buiten haar tussçhenkomst gesloten over-
eenkomsten. Dit kon op den duur niet bevredigen, wat trouwens door Prof. Mr. de Vries o.a. was aangetoond
met één zijner stellingen, volgens welke de tôenmalige
verkeerspolitiek vervangen ,diende te worden door een
politiek, welke, meer nog dan op gelijkmaking der concur-
rentievoorwaarden, gericht moest zijn op regeling” der
mededinging zelve, teneinde te komen tot coördinatie van
het verkeerswezen. Als eenig middel voert hij aan, het
algemeen concessieste1el, zooals .dit reeds van verschil-
lende zijden is aanbevolen
6).
1-let Binnenscheepvaart-
besluit komt hieraan inderdaad tegemoet door het ver-
gunningsstelsel in te schakelen. Voortaan is inlading van
goederen in een vaartuig en vervoer binnen Nederland,
zoomed’e lossing uit dat vaartuig, zonder vergunning ver-
boden. Zoo’n vergunning kan worden verstrekt voor wilde
vaart, beurtvaart, eigen vervoer en bijzonder vervoer.
Was de opzet der vdrige wet de evenredige verdeeling van
aangeboden goederen, thans’wordt’ aan de zoo economisch
mogelijke verdeeling van de beschikbare scheepsruirnte
aandacht geschonken, wat reeds sedert de inwerkingtreding
van het besluit tot verhooging van de vervoercapaciteit
der biniienvloot van 30 Sept. 1940 het geval was. De
houder van een vaartu
j
g kan verplicht worden aijn vaartuig
naar een door den Inspecteur-Generaal van het Verkeer
te bepalen plaats op te varen.
Het vervoer van bepaalde producten moet zooveel
mogelijk worden bespoedigd en om dit te bereiken worden,
bij gebrek aan scheepsruimte in het district van aflading,
schepen. uit andere districten tot opvaart aangewezen.
In 1940 wordt reeds een druk vervoer van turf uit de veen-
koloniën in de provincie Groningen opgemerkt, waarvoor,
ter bestrijding van de aan de ledige. opvaart verbonden
kosten, groot&bedragen uitgetrokken werden. Ook bij het
vervoer van aardappelen uit Zeeland is concentratie van
scheepsruimte noodig. Het spreekt vanzelf, dat zich aan-
vankelijk bij het aanwijzen vanschepen wel eens moeilijk-
heden konden voordoen, ondanks het feit,
dat
de schippers
voor het ledig opvaren van hun schepen opvaartgeld
ontvingen. In het Binöenscheepvaartbesluit regelt de
Secretaris-Generaal zijn bevoegdheden door in art. 5 den houder van een vaartuig de verplichting op te leggen zijn
vaartuig voor bepaalde doeleinden te Pezigen tegen een,
in overleg met den Gemachtigde voor dە Prijzen te bepalen,
vergoeding. Bij niet-nakoming van deze verplichting wordt
de hulp van den sterken arm ingeroepen. Deze dwang-
maatregel moet de stipte naleving van .art. 5 verzekeren,
opdat storingen in de voedselvoorziening niet zullen voor-
komen, wat niet denkbeeldig was sedert de positie van de
binnenvloot werd beïnvloed door den aankoop door de
Duitsche militaire overheden van in Nederland thuisbe-
hoorende Rijn- en binnenvaartuigen. Voor het herstel van
Rijn- en binnenploot zijn evenwel maatregelen genomen
7).

De koopsommen voor de gekochte schepeh worden niet
aan de rechthebbenden uitbetaald, maar gestort in ‘s Rijks
Schatkist voor het speciaal voor dit doel aangelegde

) Voordracht van Prof. Mr. F. de Vries over , ,Beginselen van
verkeerseconomle” voor het Kon. Inst.
v.
Ingenieurs
op 14
Oct.
1933.
‘)
Besi. d.d.
6
Maart
1941,
Stbl.
551,
en.13 Aug.
1941,
StbI.
554
(Wat.).

,,Grootboek voordeRijn- en Binnenvloot”
8
)-Bereikt wordt,
dat deze gelden na den oorlog voor het herstel der vloot
worden aangewend. Een daartoe benoemde commissie
houdt zich bezig met de uitvoering der besluiten.
Het Binnenscheep”aartbesluit . kent vervolgens den
Secretaris-Generaal de bevoegdheid toe om, in overleg
met den Gemachtigde voor de Prijzen, richtlijnen vast te
stellen, betreffende de vrachten, huren, bevrachtingsvoor-
waarden, vergoedingen en provisies. Tengevolge, van oor-
logshandelingen, den grooteren lomloopstijd’ der schepen
en de stijging van den gasolieprijs ontstonden er belem-
meringen in het scheepvaartverkeer, die den vrachtprijs in de wilde binnenvaart sterk deden oploopen. Het Ver-
voerprijsbesluit 1940 stelde den hoogst toelaatbaren prijs
vast, opende de mogelijkheid om goedkeuring van hoogere
vervoerprijzen te krijgen én stimuleerde het treffen van col-
lecti’ve regelingen voor verschillende vervoercomplexen,
zooals de beurtvaart en het sleepbootbedrijf, waarbij dë
vrachtprijzen aan normen worden gebonden. Tenslotte
zal men dus kunnen komerf tot uniforme vrachttarieven
en beheersching der prijsvorming. Een dezer regelingen is
o.a. de beschikking betreffende de vaststelling van lig-
en overliggelden, welke ten doel heeft wijziging van het
K.B. van 3 Januari 1898 betreffende laad- en lostijden
De vaststelling vanuniforme tarieven zal op groote
moeilijkheden stuiten, waarvan de oorzaken diep in het
economisch leven verankerd liggen. Plaatselijke invloeden
kunnen zich doen gelden, zooals bijv.’ het geval is bij de
gelijkriiaking der tarieen’vpor. het vervoeren., van zand
en grind. In België is een uniform tarief vodr zand en
grind mogelijk gebleken, daar slechts met de vrachtsom
van een drietal plaatsen rekening behoefde te worden ge-
houden
;
Voor Nederland is zulks voorloopig nog niet te

verwezenlijken, omdat in Nederland bijna elke plaats in
het tarief zou moeten worden opgenomen. Dit is voor-
namelijk de reden, waarom de huidige groote verschillen
in de tarieven van zand en grind nog niet zijn geëgaliseerd.
Het gemis van een uniform tarief voor het vervoêren ‘van
hooi en stroo bracht meermalen stagnatie in den afvoer
dezer producten mede, zooals in het Oosten’ vn het land,
waar men in het najaar van 1941 met.gebrek aan scheeps-
ruimte te kampen had, doordat het district Terneuzen,
welks tarieven gunstiger lagen, de middelen van vervoer aan het Oosten onttrok. Uniformeering dier tarieven was
dus zeer gewenscht, maar stuitte op talrijke bezwaren
van belanghebbende perscnen. Niettemin werden kort
daarna verschillende systemen van tariefberelening ont-
worpen, die evènwel niet bleken te voldoen. Men besloot
toen afzonderlijke tarieven voor de verschillende deelen
van het land in te voeren en deze aan de tot dusverre
gebruikte systemen aan te passen, wat tot gevolg had, dat
slechts voor het Zuiden van het land uniformeering der
tarieven cverbleef. Op verzoek van denGemachtigde voor
de Prijzen is voorts overwogen, of een uniform tariefstelsel
voor aardappelenvervoer uitvoerbaar was. Ook hier vêr-
zetten verschillende omstandigheden zich tegen stabilisatie
van den vrachtprijs. In de districten varieeren de aard-
appeltarieven zeer sterk. Verscheidenheid in soorten en
het feit, dat de aardappelen gewoonlijk in campagne-
vervoer van de aflaadplaatsen naar bestemmingsplaatsen
worden Çervoerd, zijn er dé oorzaken van. Andere bezwaren
tegen gelijkmaking van het aardappeltarief zijn, dat voor
het transport bepaalde schepen noodig zijn en dat men
over schippers moet kunnen beschikken, die met het ver-
voer van aardappelen vertrouwd zijn. Op grond van één
en ander is tot dusverre niet tot uniformeering der aard-appeltarieven overgegaan, doch ‘zijn in enkele gevallen
verbeteringen aangebracht.

De uiwoering van het Binnenscheep’aart besluit.

Over de uityoering van het Binnenscheepvaârtbesluit
nog het volgende. Volgens art. S (2) benoemt de Secretaris-

•) Besi. d.d.
4
Oct.
1941
(Fin.).

22 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

157

Generaal voor elk district een Bevrachtingscommissaris
9)

en zijn commissie van dvies. De Bevrachtingscommissaris
staat als ambtelijk functionaris naast de commissie van
advies en hij kan naar eigen inzicht advies inwinnen,
hetwelk niet bindend is. Op eigen verantwoordelijkheid
dient de Bevrachtingscommissaris zijn beslissing te nemen.
Tusschen het Departement en de Bevracht4ngscommissa-
rissen bestaat contact in den vorm van min of meer
geregelde vergaderingen. Op 6 Januari 1942 opende de
Secretaris-Generaal de eerste bijeenkomst pa de inwerking-
treding van het besluit. Zij bestond uit Departements-
autoriteiten, Bevrachtingscommissarissen en vertegen-
woordigers van den Raad van Beroep voor Bevrachtings-
zaken en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het bij-
zondere karakter van dergelijke vergaderingen is wel, dat
zij den functionarissen, die zich op het terrein der binnen-
scheepvaart bewegen, gelegenheid biedt tot gedachten-
wisseling, om te komen tot richtlijnen voor een uniforme
uitvoering der voorschriften van het Binnenscheepvaart-
besluit, waarvoor de heer Warner, voorzitter van den
Raad van Beroep, steeds heeft geijverd. In dit verband
zou de instelling van een Bevrachtingsraad de werkelijke
waarde dezer bijeenkomsten accentueeren en in de behoefte
aan een centraal orgaan als Raad van Bijstand in Bevrach-tingsaaken voorzien.
Het bevorderen van een juiste behandeling van beurt-
vaartaangelegenheden is in handen gelegd van eeii com-
missie, bestaande uit twee vertegenwoordigers van de
groote en twee vertegenwoordigers van de kleine beurt-
vaartondernemingen, onder voorzitterschap van een des-
kundige
10).

Aangezien ik mij tot de hoofdzaken van het Binnen-
scheepvaartbesluit moet beperken, moge, ten aanzien van
de nadere voorschriften betreffende de uitoefening van de
binnenscheepvaart, wôrden verwezen naar het reglement
van 24 October 1941, vastgesteld door den Secretaris-
Generaal. Met betrekking tot de kosten, aan de uitvoering
van het besluit verbonden, zij vermeld, dat het reglement
een vergoeding eischt van 2 % der gecontracteerde vrach-
ten, en van den vervoerder of verhuurder een scheepsbe-
vrachtingsprovisie van 4 % (in het district Maastricht
3 %) van de door tusschenkomst van de Bevrachtings-
commissarissen gesloten overeenkomsten voor de wilde
vaart of opslag, met bepaling, dat, indien van.-de bemid-
deling van eenscheepsbevrachter gebruik is gemaakt, de
provisie aan dezen ten goede komt. De kosten, verbonden
aan het opvaren van ledige schepen, worden bestreden
door een heffing op vracht- en huurprijzen van 1 % (in
het district Maastricht 1
%).

Het Binnenscheepvaartbesluit heeft groote verbeteringen
gebracht in de reeds bestaande regeling tot vrachtverdee-
ling
van
het verkeer te water. Hierbij mag evenwel niet
uit het oog worden verloren, dat de bijzondere tijdsom-
standigheden het aanpassingsproces zeer zeker hebben
verhaast, wat wel in sterke mate geldt voor de iu 1941 getroffen sleep’v’aartregeling. De grondslagen van het
Binnenscheepvaartbesluit en de Sleepvaartverordening
zijn gelegd in een tijd, welke aan onze vervoermiddelen
andere eischen stelt dan in vedestijd; in normale omstan-
digheden zullen andere factoren in het geding komen. De
gevolgtrekking ligt voor de hand, dat aan de ordening
van het verkeer factoren ten grondslag liggen, welke een
tijdelijk- karakter dragen en dat de structureele verhou-
dingen na den oorlog ingrijpende herziening van de huidige
‘regelingen zullen veilangen.
CHR; VAN DEN BERG.

‘) Blijkbaar hebben deze benoemingen’ nimmer plaats gehad,
want bij beschikking van 22 Juli 1942 worden de Secretarissen der Bevr.comm. ,,geacht” van 17 Nov. 194t af in de hoedanigheid van
Bevrachtingscommissaris werkzaam te zijn.
10)
Deze commissie was reeds bij Besluit van 23Mei1940 van den
Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht in het leven geroepen.

DE LEVENSDUUR VAN EEN WONING.

Een vraag, die naar het zich laat aanzien in de komende
jaren van bijzonder gewicht zal zijn, is deze: hoe lang
kunnen onze woningen redelijkerwijze mee?
Nu het bouwbedrijf ten aanzien van de materialenvoor-
ziening met zoo groote moeilijkheden heeft te kampèn,
gaat het onderhoud der aanwezige woningen zienderoogen
achteruit, terwijl feitelijk, in verband met de meer inten-

sieve bewoning, meer aan onderhoud moest worden gedaan.
Er is geen lood of zink voor het herstel van lekkages, het
verfwerk kan niet behoorlijk worden bijgehouden en zelfs
het houtwerk, dat vergaan is, kan ni&t worden vernieuwd.
Hierdoor ontstaat een achterstand in het onderhoud, die,
wanneer daarin niçt tijdig kan worden voorzien, den levens-
duur der woningen zal verkorten. Anderzijds’ doet de reeds nu aanwezige achterstana in
de woningvoorziening vreezen, dat bij de beperkte bouw-
mogelijkheid, waarop wellicht na den oorlog moet worden
gerekend, in geen jaren het tekort zal zijn ingehaald. Met
het oog daarop moet het van groot belang worden geacht,
dat de woningvoorraad, die nog aanwezig is, in zoo goed
mogelijken staat wordt gehouden en dat de levensduur
zoo mogelijk wordt verlengd.
Deze twee tegenstrijdigefactoren moeten in aanmerkin
worden genomen bij de beoordeeling van den lev&nsduur
van de gemiddelde woning. Hoe lang gaat nu een woning
mee?

De gemiddelde leiensduur.

Onze oude steden tellen nog solide huizen uit de 16e en
17e eeuw en wellicht nog oudere. Anderzijds zijn huizen
aanwezig, die ‘nog in de 20e eeuw zijn gebouwd en die
reeds nu tot volslagen krotten zijn vervallen. Een gemid-delde kan men hiervan niet nemen.
Van de thans aanwezige 2.250.000 woningen zijn er
ongeveer 1.350.000 gedurende de laatste halve eeuw ge-
bouwd en hiervan weer 900.000 na den vorigen oorlog. Met eenige afronding kan dus de volgende opstelling
worden gemaakt:

900.000 woningen of 40 % ouder dap 50 jaar;
450.000 woningen of 20 % jonger dan 50 jaar,
doch ouder dan 25 jaar;
900.000 woningen of 40 % jonger dan 25 jaar.
Deze percentages zijn weergegeven in de hierbij afge-
beelde beeldstatistiek.

Geeft men den leeftijd van de aanwezige woningen
weer in een leeftijdspyramide, dan vertoont deze een groote bezetting in de jaarklassen 5 t/m 19 (gebouwd
van 1921 t/m 1936) en een zeer kleine in de jaarklassen
21 tot 26 jaar (gebouwd gedurende den vorigen oorlog).
Hieruit volgt, dat een naar verhouding groot deel van den
woningvoorraad tamelijk
1
‘jong is, hetgeen ook blijkt uit
de bovenvermelde percentages, die aan een recente pu-
blicatie zijn ontleend
1).

Deze cijf’s zeggen intusschen nog niets omtrent den leeftijdsduur van een gemiddelde woning. Deze zal op
grond van de ervaring moeten worden geschat. Hierom-
trent wordt in de aangehaalde publicatie op blz. 48 het
volgende gezegd.
,,Gedurende de jaren van 1924 t/m 1939 zijn in Neder-
land ongeveer 660.000 nieuwe woningen gebouwd. In
dezelfde periode zijn ongeveer 100.000 woningen afgebro-ken, d.i. 6.500 per jaar. In deze 100.000 zijn 20.000 wonin-
gen begrepen, die na oubewoonbaarverklaring zijn ont-
ruimd en afgebroken. De overigd 80.000 zijn gesloopt tea
behoeve van de uitbreiding van bedrijven, openbare wer-
ken, enz.”. Het is niet bekend, hoeveel van deze woningen
in slechten staat verkeerden. Zonder twijfel behoorde een

deel daarvan tot de oudere woningen, omdat het veel
voorkomt,.dat in de binnensteden oude woningen worden

1)
,,Woningbouw, problemen en perspectieven” door Dr. Ir.
H. G. van Beusekom, Amsterdam, A. J. G. Strerigbolt 1944.

158

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Maart 1944

De ouderdom der woningen in Nederland (1944)

..

S

III III III III III

III III III III

Jonger dan 25 jaar

Elk teeken stelt 100000 woningen voor

Ned. Stichting
voor Stc,t,stiek

aangekocht om plaats te maken voor winkelpanden en
kantoren. De ervaring leert echter, dat ook wel nieuwe woningen op een onverwacht oogenblik plaats moeten
maken voor andere bouwwerken. Immers, bij den aanleg
van nieuwe verkeerswegen of van havens en spoorweg-
werken,kan geen rekening worden gehouden met de kwali-teit en den ouderdom van de woningen, die daarvoor moten
worden geamoveerd.

De woningvoorraad in 1923 was te stellen op rond
1.565.000 woningen. Een vervanging van 100.000 woningen
in 16 jaar beteekent 6,4 % van den woningvoorraad of
0,4 % per jaar. Naar dezen maatstaf zouden de woningen
in Neder}and gemiddeld een technischen levensduur moeten
hebben van 250 jaar. Dit is zonder twijfel veel te lang.
In de genoemde publicatie is als gemiddelde technische
levensduur van een woning 125 jaar aangenomen. Dit bed
teekent, dat een woning door behoorlijk onderhoud en
regelmatige moderniseeringen constructief gemiddeld 125
jaar mee kan. Daarna beginnen de constructieve elementen
van de woning – de muren, de fundeering en de da1con-
structie – het te begeven en moet zij worden afgebroken.
Uit dit gemiddelde cijfer mag intusschen niet worden
afgeleid, dat in de eerstvlgende jaren jaarlijks
0,8
% van
den voorraad of, bij den huidigen stand van den voorraad, 18.000 woningen per jaar zouden moeten worden vervan-
gen. Dit zou alleen het geval zijn, wanneer de aanwezige
woningen’gelijkmatig over alle leeftijdsklassen waren ver-
deeld. Nu dit niet het geval is en de jongere jaren relatief
veel sterker zijn bezet, zal de vervanging in de naast
toekomst in een minder snel tempo – zij het dan toch
aanmerkelijk sneller dan in het verleden – kunnen ge-
schieden.
Zooals reeds gezegd, telt ons land 900.000 woningen
ouder dan 50 jaar, die dus binnen 75 jaar vervangen zullen
moeten zijn. Neemt men aan, dat deze 900.000 woningen
regelmatig over de jaarklassen verdeeld zijn, waaromtrent
echter niets bekend is, dan zouden in de komende 75 jaar
ieder jaar 12.000 woningen moeten worden vervangen,
d.i. nagenoeg 1et dubbele van de laatste 15 jaar. .
Na 75 jaar wordt het aantal jaarlijks te vervangen
woningen aanmerkelijk grooter. Hier staat echter tegen-
over, dat gerekend moet worden met een geleidelijk sta-
t

1

tionnair wordende bevolking, zoodat een geringer aantal
woningèh behoeft te worden gebouwd voor de toeneming
der behoefte. In verband hiermede kan bij een gelijkblij-
vende woningproductie een grooter aantal woningen wor-
den bestemd voor de vervanging van oude woningen.

Technische en economische leyensduur.

Een vervanging van 12.000 woningen per jaar, waarop
voar de naaste toekomst moet worden gerekend, is binnen
het kader van het huidige bouwprogramma reeds een flink
aantal. En dit aantal is slechts voldoende bij een
gemid-
delden technischen levensduur
van alle woningen van 125
-jaar, welke zeker niet aan den lagen kant is. Dit laatste
spreekt te meer, wanneer wij dit cijfer vergelijken met den
normalen afschrijvingsduur, die zoowel bij den particu-
heren bouw als bij den woningwetbouw 50 jaar bedraagt.
De particuliere bouw rekent met jaarlijksche aflossiigen,
die practisch steeds 2 % van de hoofds3m bedragen; de
woningwetbouw wordt afgelpst door middel van gelijke
annuiteiten, wier aantal bij een grondvoorschot 75, doch
bij een bouwvoorschot 50 bedraagt.
De vraag zou dan ook kunnen worden gesteld, en zij is
ook wel eens gesteld, of een aflossing in 50 jaar wel nood-
zakelijk is, gelet op den veel langeren technischen levens-
duur van de gemiddelde woning. Of, met andere woorden,
wanneer een normale woning langer dan 100 jaar mee kan,
waartoe is het dan noodig, dat het bouwkapitaal in 50 jaar geheel wordt afgelost?
Wanneer men-aldus redeneert, ziet men voorbij, dat de
economische levensduur van eei woning geheel iets anders
is dan de technische levensduur, d.w.z. dat een woning
technisch wel langer dan 100 jaar mee kan, maar niet in
de gedaante, waarin zij werd gebouwd. Een woning toch
veroudert, en zij veroudert snel. De ervaring met name bij
den woningwetbouw, waaromtrent de overheidsdiensten over de meest uitvoerige gegevens beschikken, heeft ge-
leerd, dat de woningen, die in het begin dezer eeuw waren
gebouwd, binnen 25 jaar volkomen verouderd waren en
ten koste van groote bedragen uit de overheidskassen
moesten worden gemoderniseerd.
De v6r den oorlog 1914-1918 gebouwde woningen
waren niet voorzien van electriciteit en sanitaire installa-

22 Maart 1944

ECONOMISCH-STAflSTISCHE BERICHTEN –

159

ties, veelal niet van waterleiding en rioleering, terwijl

soms zelfs bedsteden aanwezig waren.
De thans gebouwde woningen bezitten al de gemakken,
welke de oudere woningen ontbeerden, doch het lijdt geen
twijfel, dat vôÔr het einde dezer eeuw en vermoedelijk reeds veel eerder de dan te bouwen woningen gerieven
zullen bezitten, die in de thans bestaande woningen slechts
met hooge kosten of wellicht in het ge)eel niet kunnen

worden aangebracht.
Als een enkel voorbeeld moge worden genoemd de
doucheruimte, die tot dusver alleen in de Amsterdamsche
bouwverordening verplicht is gesteld, doch zonder twijfel
na den oorlog een m’eer uitgebreide toepassing zal vinden.
De van overheidswege verrichte studie van het woning-
type wijst duidelijk in deze richting.
Ook in verschillende andere opzie5iren heeft de tijdens
deze oorlogsjaren verrichte studie geleid tot nieuwe in-
zichten in type en indeeling van de arbeiderswoning.
Wanneer na den oorlog op groote schaal nieuwe woningen
volgens deze inzichten zullen worden gebouwd, is het te
verwachten, dat de woningen, die vôôr dezen oorlog nieuw
waren en naar de algemeene opvatting aan hooge eischen
voldeden, toch weer verouderd zullen zijn.
Ten slotte moet worden’gewezen op de jongste onder-zoekingen op het gebied ‘der warmte- en geluidsisofatie.
In de bestaande woningen is hieraan nog practisch niets
gedaan. Het is bij den huidigen stand van het onderzoek
echter reeds mogelijk, woningen te bouwen, die aan hoo-gere eischen van isolatie voldoeti. Het onderzoek zal eer-
lang door middel van te bouwen proefwoningen worden

voltooid.
Gezien het groote belang van een betere isolatie, met
name tegen geluid, behoeft het geën betoog, dat de tot nu
toe gebouwde woningen over een betrekkelijk gering
aantal jaren aanmerkelijk zullen achterstaan bij de later

gebouwde.
Deze ontwikkeling herhaalt zich steeds. Altijd wer
zullen, tengevolge van nieuwe uitvindingen en gewijzigde
inzichten, de woningen, die eenige jaren oud zijn, achter-
staan bij de later gebouwde, ook al verkeeren zij construc-
tief nog in uitnemenden staat De economische levensduur
van een woning is nu eenmaal korter dan de technische.
De afschrijving van het in een woninggeïnvesteerde kapi-
taal moet dus aanmerkelijk binnen den technischen levens-
duur plaats hebben,.

De afschrij9ing.

Alleen bij den woningwetbouw heeft regelmatig f-
schrijving plaats, zoodat deze inderdaad na 50 jaar schuld-
vrij ten bate van de gemeenschap komt. Een poging, in
de periode van deflatiepolitiek gedaan, om door verlenging
van den aflossingsduur tot 75 jaar tot huurverlaging te
komen, if tengevolge van het krachtige verzet der gemeen-
ten weer ongedaan gemaakt, omdat het minieme voordeel
van een lagere annuïteit van enkele centen per week bij
verre na niet opwoog tegen het groote nadeel, dat de’
woningen eerst 25 jaar later schuldvrij zouden worden.
Bij dçn particulieren bouw geschiedt de aflossing dik-
wijls minder regelmatig. Weliswaar wordt door iedere
hypotheekbank regelmatig 2 % aflossing per jaar geëischt,
doch het particuliere huizenbezit pleegt af en toe te worden
verkocht en dan begint men opnieuw te exploiteeren, doch
op een te hoog niveau. Hieraan is het ook toe te schrijven,
dat de saneering, zelfs van volkomen verouderde complexen,
dikwijls met, het oog op de kosten achterwege moet blijven,
omdat de woningen nog met een veel te hooge schuld zijn
belast.
Alleen op particuliere woningen, in het’ bezit van indus-
trieele ondernemingen, groote financieele instellingen,
kapitaalkrachtige exploitanten of exploitatiemaatschap-
pijen of beleggingsmaatschappijen, pleegt regelmatig tot
het einde tôe t.-worden afgelost. Daar is de mogelijkheid
dus grooter om bij veroudering van de woningen tijdig zoo
noodig groote kapitalen te besteden aan de moderniseering
dan wel, wanneer het niet mogelijk is de woningen op te
voeren tot het peil van nieuwgebouwde woningen, de huren
te verlagen.
Zooals in den aanhef.werd opgemerkt, zal in de komende
jaren al het mogelijke moeten worden gedaan om den wo-
ningvoorraad kwalitatief op peil te houden en door ver-
betering en goed onderhoud den levensduur zoo lang
mogelijk te maken. Het is zelfs denkbaar, dat hiervoor,
naast de, bestaande premies voor het verbeteren van
woningen, ook premies uit de openbare kassen voor het
aanmoedigen van onderhoudswerk noodig zullen zijn. Hierdoor wordt het wellicht mogelijk, zelfs nog tot een
iets langeren gemiddelden levensduur te komen. Maar in
ieder geval zal moeten worden vastgehouden aan een regel-
matige afschrijving in ten hoogste 50 jaar, omdat alleen
dan bij voortgezette exploitatie çle middelen beschikbaar komen om de woningen kWalitatief op peil te houden en
een behoorlijken economischen levensduur te verzekeren.

Dr. Ir. H. G. VAN BEIJSEKOM.

VERSCHUIVINGEN IN DE FINANCIEELE

POSITIE VAN ENKELE

ZUID-AMERIKAANSCHE STATEN.

Voor het economische leven in de verschillende Zuid-
Amerikaanshe Staten is de beteekenis van den buiten-
landschen handel van”oudsher in hooge mate karakteristiek
geweest. Deze landen waren, wat hun financieele positie
betreft, altijd zeer afhankelijk van de handelsbalanssaldi,
‘die in gunstige conjunctuurperioden konden worden ge-
vormd door het feit, dat de waarde van de uitgevoerde
agrarische producten en grondstoffen dan de waarde van
den in hoofdzaak industrieelen import overtrof.
Deze saldi bedroegen voor de vijf bêlangrijkste Zuid-
Amerikaansche Staten in de jaren 1935-1940 in millioe-
nen dollars:

1935
1936
1937 1938 1939 1940

Argentinië

……
161
190
75
—4
114
34

Brazilië

……..
46
75
16

45
13

Chili

……….
35
42
104
36
51
35

Peru

……….
31
33 33 16
24
15

Columbia
……..
21
21
8
—4
—28
—13

Uit deze cijfers blijkt duidelijk de invloed van de ongun-
stige conjünctuur van 1937 op de handelsbalanssaldi, als
gevolg van het feit, dat de prijzen der geëxporteerde agra-
rische producten veel sterker daalden dan die van de ge-
importeerde industrieproducten. De hier vermelde saldi
zijn vooral ontstaan door de actieve handelsbalans tusschen

de Zuid-Amerikaansche Staten en Europa.
De handelsbalans tusschen Zuid-Amerika en de Ver.
Staten was vôÔr 1939 practisch doorloopend passief. Zoo bedroeg bijv. in 1938 het uitvoeroverschot van Argentinië
ten opzichte van Europa 293,3 mfllioen pesos en het invoer-
overschot van Argentinië ten opzichte van de Ver. Staten
131,9 miflioen pesos (in 1938 was de koers van de peso
ongeveer f0,46). De gunstige handelsbalanspositieten op-
zichte van Europa was mede een gevolg van den belang-rijken handel tusschen Duitschiand en Zuid-Amerika.
De Vereenigde Staten wisten sinds 1935 en vooral na
1939 een steeds grooter deel van den buitenlandschen handel van Zuid-Amerik& tot zich te trekken
1).
Deze

laatste ontwikkeling is gemakkelijk- te verklaren uit het
feit, dat dit land sinds het begin van dezen oorlog vrijwel
het eenige is, waarmede de verbindingen intact konden
blijven. Mede als gevolg van den oorlog veranderde ook de aard van den handel tusschen de Ver. Staten en Zuid-
Amerika. In de eerste plaats zijn de Ver. Staten in belang-

1)
Zie: F. de Roos, ,,De exportzorgen ‘ van Zuid-Amerika”
j
‘,,E.-S. B.” van 22 Oct. 1941.

160

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Maart 1944

rijker mate afhankelijk geworden van erts- en andere
grondstofleveranties door Zuid-Amerikaansche Staten,
omdat de eigen grondstofbronnen onvoidbende gebleken
zijn. Verder is, in verband met de huidige oorlogseconomie
in de Ver. Staten, de vroeger belangrijke export van indus-
trieele eindproducten van Noord- naar Zuid-Amerika aan-
zienlijk teruggeloopen.

Aan de hier geschetste recente ontwikkeling van de
handelsbetrekkingen tusschen de Ver. Staten en verschil-
lende Zuid-Amerikaansche Staten is het toe te schrijven,
dat de handelsbalansen van deze laatstgenoemde landen
veelal actief zijn geworden ten opzichte van de Ver. Staten.
Dit blijkt uit de volgende cijfers omtrent de handels-
balanssaldi van de Ver. 8taten met Latijnsch-Amerika
als geheel
2
).

In’er- (-) resp. uitoeroçrschot (+) in millioenen dollars.

1939
…… . ………….


31
1940
………………..
-63
1941
…………………
+180
1942
………………..
+800
1943
1)
+209

‘) Eerste haltj aar.

Deze saldi kan men verdeelen over vrijwel alle Zuid-
Amerikaansche Staten; zoo bedroeg het actief-saldo van
de handelsbalans van Brazilië met de Ver. Staten over het
het eerste halfjaar van 1942 $ 51 millioen, hetgeen het
dubbele was van het saldo over het eerste halfjaar van 1941.
Daar, zooals reeds opgemerkt werd, de Ver. Staten
geen noemenswdardigen export kunnen stellen tegenover
den sterk toegenomen import uit Zuid-Amerika, hebben
de Zuid-Amerikaansche Staten zeer belangrijke saldi
kunnen kweeken in Washington, hetgeen blijkt uit ht
volgende staatje (alle bedragen luiden in millioenen dollars).

Dec. 1940 Dec. 1942 Maart 1943

Argentinië
430
658
710
Brazilië
68
39
248
Venezuela
81
82
Columbia
25
75
Chili

……….
35
?
60
Totaal
Z.-Amerika
775
1.325 1.900
1
)

‘) Juni
1943.

Deze verschuivingen in de financieele betrekkingen tus-
schen Noord- en Zuid-Amerika hebben een aantal belang-
rijke gevolgen gehad..

Geoolgen der fintzncieele eerschuieingen

In de eerste plaats is de financieele afhankelijkheid van
de Zuid-Amerikaansche Staten ten opzichte van de Ver.
Staten aanzienlijk verminderd, hetgeen invloed uitoefent

op de financiering van de industrialisatie, die momenteel
in Zuid-Amerikaweer op den voo’rgrond treedt
3
). Het is duidelijk, dat de Ver. Staten traciten hun invloed in de
nieuwe industrie- en mijnbouwondernemingen zoo groot mogelijk te maken. Eenerzijds ter toekomstige compen-
satie van de vermindering van hun uitvoer van industrieele
eindproducten naar Zuid-Amerika, welke verminderde
uitvoer een blijvend gevolg zal zijn van de voortschrijdende
indu4rialisatie in Zuid-Amerika, en anderzijds met het
oog op d’groote belangen van de Ver. Staten bij de Zuid-
Amerikaansche grondstoffen, waarvan men de verwerking,

in verband met de huidige transportmoeilijkheden, bij
voorkeur door Noord-Amerikaansche ondernemingen in
Zuid-Amerika zelf zou willen doen plaats vinden.

Weliswaar hebben de Ver. Staten met hun pogingen tot

‘) Ontleend aan: Prof. Dr. F. Vöchting, ,,DIe allamerikanische
Grossraumpolitik der Vereinigten Staaten”, in ,,Weltwirtschaftliches
Archïv” van Jan.
1944.
‘) Vgl. ,,Voortschrijdende industrialisatle in eenige Zuid-Amen

kaanscbe Staten” In ,,E.-S. B.” van
23
Febr.
1944.

tusschenkomst bij de industrialisatie in Zuid-Amerika
eenige successen geboekt, doch men schijnt over het alge-

meen van de dçr de Ver. Staten aângeboden credieten
niet met zooveel graagte gebruik gemaakt te hebben als
men dat in de Ver. Staten waarschijnlijk had gewenscht. Van de credieten, die de ,,Import-Export Bank” der Ver.
Staten ter beschikking stelde voor den aankoop van spoor-

wegmaterieel en andere trnsportmiddelen, industrieele-
en landbouwmachines, is om twee redenen weinig gebruik
gemaakt. In den beginne omdat de leveringen van de
Ver. Staten, die de aangeboden credieten reëel moesten
maken, uitbieven en later vooral ook door de gunstige
deviezenpositie van de Zuid-Amerikaansche Staten. Het
resultaat hiervan is geweest, dat- van een bedrag van
$ 743 miljoen, dat in het begin van het vorige jaar als
totale credietsom voor de Zuid-Amerikaansche Staten
werd genoemd, slechts $ 137 millioen zou zijn opgenomen.
Argentinië en Uruguay zouden practisch in het geheel
geen credieten opgenomen hebben, hoewel deze landen
de beschikking hadden gekregen over resp. $ 93 en
$ 23 millioen. Hetzelfde geldt voor Peru, dat ook geen
gebruik maakte van het aangeboden crediet ten bedrage
van $ 87 millioen. Chili, Columbia, Mexicd en Venezuela
zouden de credieten slechts zeer ten deele gebruikt hebben.
Brazilië echter nam $ 41 miljoen op van zijn crediet van
$ 155 millioen
9.
De absolute juistheid van deze cijfers in het midden
latend, kan men zich niet aan den indruk onttrekken, dat
de Zuid-Amerikaansche Staten hun verkeersnet en hun
industrie bij nieuwen aanleg of uitbreiding, door deze zoo-
veel mogelijk met binnenlandsch kapitaal te financieren,
tot nationale bezittingen willen maken.

De ruimte op geld- en lcapitaalnarkt.

Over het geheel schijnt ook de geld- en kapitaalmarkt
er ZuidAmerikaansche Staten gekenmerkt te worden door een zeer groote geldruimte, getuige bijv. het feit,

dat een in Agustus 1943 in Argentinië uitgegeven staats-
leentng van 100 millioen pesos met 330 millioen pesos
werd ‘overteekend
5).
De oorzaken van deze groote geld-
ruimte moeten worden gezocht in de ontwikkeling van den
buitenlandschen handel en de toestrooming van buiten-
landsch vluchtkapitaal
6).

Volgens het, jaarverslag van du ,,Banco do Brasil”
van 1942 stegen de Braziliaansche bankdeposito’s van 2,9
mrd cruzeiros
7
) eind 1938 tot-6,7 mrd cruzeiros eind 1942.
En tegenstelling tot de ontwikkeling in Argentinië heeft
de credietverleening in Brazilië gelijken tred gehouden
met den groei van de deposito’s. De credieten stegen nI.
van 2,7 mrd cruzeiros eind 1938′ tot 6,3 mrd cruzeii’os
eind 1942. Dit toont aan, hoe gemakkelijk het Braziliaan-
t

sche economische leven de aangeboden gelden kan opnemen.
Het credietaanbod in Brazilië, bleef echter ‘belangrijk
kleiner dan dat in Argentinië, waar de additioneele buiten-
landsche vluchtkapitalen en bovendien 1 mrd pesos voor
graanaankoopen sinds het begin van den oorlog op de geld-
markt zijn gekomen. Het is dus wel zeer waarschijnlijk,
dat industrieele emissies momenteel in Zuid-Amerika een
goede ontvangst zullen genieten, al was het alleen maar•
uit nationaal oogpunt.

De aflossing der buitenlandsche schulden.

Een ander belangrijk gevolg van den ommekeer in den
financieelen toestand van verschillende Zuid-Amerikaan-
sche Staten is het feit, dat deze Staten overgaan tot af-lossing ‘van hun in vreemde valuta luidende schulden,
waarbij zoowel sprake is van staatsleeningen als commer-
cieele leeningen. Wij denken hierbij bijv. aan de groote
bedragen, die Engeland aan Argentinië geleend en in dat

,,Deutsche Zeitun in den Niederlanden” van
28-3-’43.
,,J3ankwirtschaft” van
1-10-’43.
) ,,Nacbrichten t ür A,ussenbandel”,
23-12-’43.
‘) De cruzeiro
Is
ingesteld
bij
besluit van de Braziliaansche Re-
geeringin heflaatste kwartaal van
1942: 16,5
cruzeirog
= 1
dollar.

22 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

161

land geïnvesteerd heeft. Naar een schatting van Lord
Kindersley was de nominale waarde hiervan eind .1936

ongeveer, £ 375 milli
9
en, waarvan £ 250 millioen waren

Jelegd in spoorwegen. Volgens een bericht in de ,,Bank-
wirtschaft” van 1-10-’43 zou deze repatrieering van En-
geisch kapitaal in Argentinië in de eerste plaats betreffen
een bedrag van £ 25 millioen aan statsleeningen (d.i.
ongeveer 2/3 van de totale in Engelsche ponden luidende
Argentijnsche staatsschuld), welke in gedeelten per 1 Jan.
1944, 1 April ’44 en 1 Mei ’44 zou worden opgezegd, terwijl
men ook plannen zou koesteren met betrekking tot af-
lossing van spoorwegleeningen. Bij een gemiddelden koers
van 15 pesos in een £ gaat het bij deze staatsschuldaflos-

sing dus om een bedrag van 375 millioen pesos. Deze aflossing
wil bmen geheel buiten de Argentijnsche credietmarkt om
doen plaats hebben. Men wenscht dus blijkbaar de capaci-
teit van deze credietmarkt te reserveeren voor de binnen-
landsche financieringsproblemen en een beroep hierop, in
verband met de terugbetaling van de buitenlandsche
schulden, vermijden. Daar men het Argentijnsche clearing-
saldo in Londen einde 1943 op £ 55 millioen schat, is het
waarschijnlijk, dat andere aflossingsplannen van Argen-

tijnsche pondenschulden zullen volgen.
Ook in Brazilië valt een streven naar aflossing van de
buitenlandsche schulden en nationaliseering van het
economische leven waar te nemen. In de vorigë eeuw had
Brazilië zich als debiteureen goeden naam verworven,
welke echter in 1898, 1914, 191 en latere jaren ongunstig
beïnvloed werd door regelingen inzake rentebetaling en

aflossing, die den buitenlandschen crediteuren werden
opgedrongen.
Vooral het Aranha-plan van 1934 is in dit opzicht be-
rucht geworden. Als voornaamste oorzaak van deze schol-
denregelingen kan genoemd worden de slechte toestand;
waarin de Braziliaansché betalingslialans, als gevolg. van•
de optredende exportmoeilijkhe(fen, min of meer geregeld
verkeerde. De voornaamste belanghebbenden bij het
buitenlandsche kapitaal in Brazilië zijn Engeland en de
Ver. Staten, waarvan de beleggingen volgens ramingen
resp. £ 146 millioen en £ 855 millioen zouden bedragen
S)

De wijze, waarop Brazilië er momenteel naar streeft zijn
buitenlandsche schulden te delgen of althans te verminde-
ren, heeft echter in de kringen van zijn crediteuren alge-meene ontevredenheid gewekt. Deze hadden niet anders
verwacht, of Brazilië zou al zijn verplichtingen uit hoofde
van leeningen stipt nakomen nu dit land daartoeuitstekend
in staat geworden was, gezien de verbetering van zijn
betalingsbalanspositie gedurende de laatste jaren. Als ge-
volg van ,de onvoldoende aflossingen en rentebetalingen
en de verschillende schuldenregelingen van véôr 1940, die
daarvan het gevolg waren, stonden de koersen van Bra-

‘)
,,Nieuwe Rotterdamsche Courant”, 28-7-’43.

ziliaansche obligaties over het algemeen zeer laag. Volgens
ut de Engelsche financieele pers overgenomen berichten,
zouden de buitenlandsche schulden van verschillende Zuid-
Amerikaansche Staten, w.o. Brazilië, min of meer belang-

rijk afgenomen zijn, doordat die landen hun eigen, in
vreemde valuta luidende, schulden tegen de lage koersen
gingeri inkoopen toen hun financieele positie relatief
gunstiger was geworden, dus na 1940. In het geval van Brazilië zou vooral hierdoor het totaal
van de in ponden luidende buitenlandsche leeningen van
£ 152,8 millioen in 1941 tot £ 147,1 millioen in 1942 terug-
geloopen zijn. Nu is deze vermindering met £ 5,7 milhoen
of 3,7 % in één jaar tijd weljswaar niet groot, doch het is begrijpelijk, dat de crediteuren van Brazilië hierover niet
te spreken zijn. Men heeft daarvoor slechts te bedenken,
dat zij reeds van 1934 af geen of bijna geen renten op hun
obligaties ontvangen hebben.
Aan den anderen kant is het duidelijk, dat het uitvoer-
overschot van Brazilië, dat zich in de jaren 1939 tot 1942
verviervoudigde, nl. van £ 10,5 millioen tot £ 41,8
mi]lion, niet slechts een voordeel voor Brazilië i.
Eén van de oorzaken van dit toegenomen uitvôerover-
schot immers vormt de terugloopende import, die zelfs
naar de waarde sterk gedaald is, ondanks de belangrijke
prijsstijging van de laatste jaren. Dit bezwaar, dat hier
werd geïllustreerd aan de hand van de situatie in Brazilië,

geldt voor alle Zuid-Amerikaansche Staten. Het feit, dat de Ver. Staten en Engeland niet inftaat waren tegenover
den toegenomen export een voldoenden import te stellen,
bracht voor deze landen allerlei voorzieningsmoeilijkheden
mede. Men zag zich daardooi o.a. genoodzaakt met de
Ver. Staten overeenkomsten te sluiten met het doel een
gedeelte der op deze wijze ontstane dollarsaldi in goud om
te zetten, waarmede de moeilijkheden slechts zijn ver-

schoven.
J.
KROL.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED

HANDEL EN NIJVERHEID.

Ambacht. Regeling van de distributie van hoefbeslag
aan hoefsmeden. Voorschriften inzake de bewerking van
visch, schelp- en schaaldieren als huisindustrie. (E.V. 1944
No. 4; blz. 98).
Arbeidszaken. Goedkeûring van een zgn. leerlingen-
stelsel voor het koek- en banketbakkersvak. Mededeeling
van den Gemachtigde voor den Arbeid inzake het in
behandeling nemen van aanvragen tot loonsverhooging.
(E.V. 1944 Nos 6 en 7; blz. 142 en 169).
Orondstofbesparing en bedrjYsratlonalisatie.,
Besluit in-
zake instelling van een Rijksdienst voor grondstoffenbe-

MAANDCIJFERS
EMISSIES IN FEBRUARI 1944 (CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK)

Aand.
obl.

N.4m

Groep
1

Emittent

.)

Rente

Koers Nom. bedrag Reëel bedrag
conv.

Aand.
Handel Mij. Van Rossum
Handel
Twentsche Bank

105
1

150.000
1

157.500
Conv.
Ver. v. Chr. Middel!). Onder-
wijs, A’dam
Diversen
Ingwersen en Co.
31

100
,,

34.0.000
,,

340.000
Conv.
Ver. v/d. H. Vincentius van
Paulo
Diversen
Nederl. Landbbuwbank
31

1001
,,

557.000
,,

559.785
Aand.
Ver. Chemische Fabrieken
Industrie
Robaver

110
,,

2.000.000
,,

2.200.000
Aand.
Fabr. v. Instr. en Electr. App.

,,Inventum”
IndustrIe
Ned: Handel Mij.

300
,,

100.000
,,

300.000
Conv.
Par. v. cl
. H. Anna, Amstelveen
Diverseh
3*- 100
,,

139.000
,,

139.000
Aand.
Intern. Gewapend Beton
Industrie
Incassobank

152*
,,

400.000
,,

610.000
Aanci.
N.V. v/h. Hoogstraaten en Co.
Industrie
Robaver

110
,,

140.000
,,

154.000
Aand.
Emballage fabr. en Houthandel
Industrie
Robaver

140
,,

900.000
,,

1.260.000
Aand.
Verzekeringsbank De Maas
Banken
Robaver

.

110
,,

50.000
,,

55.000
Aand.
Verzekeringsbank le Maas
Banken


Robaver

105
,,

3.000
,,

3.150
Aanci.
Friesland-Holland Bank
Banken
H.
Oyens
en Zonen

105
,,

100.000
,,

105.000
Aand.
L. Zdlander’s Handelsvenn.
Handel
Robaver

110
,,

250.000
,,

275.000

1

4.093.000
1

5.119650
Aand.
Totaal
. ,
Conv.
-.

,
,,

1.036.000
,,

1.038.785

Totaal
1

1
t

5.129.0001 t

.6.158.435

162

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 Maart 1944

sparing en bedrijfsrationalisatie. (E.V. 1944 No. 6;
blz. 141).
Handel. Regeling inzake den handel in brandspiritus.
Besluit inzake het aanhouden van voorraden smeerolie,
petroleum en donkere olie. Nadere bepalingen ten aanzien
van den handel in kunstmeststoffen. Verordening inzake
den detailverkoop van boter, margarine en vet. Maatregelen
met betrekking tot de distributie van caramelpoeder.

Regeling inzake het koopen, verkoopen en afleveren van
vellen. (E.V. 1944 Nos 5, 6 en 7; blz. 113,
119,
p
147, 169
en 175).
Heffingen. Publicatie van verschillende zuivelheffingen,
zooals deze bij de bereiding en aflevering van zuivelpro-
ducten door zuivelbedrijven aan het bedrijfschap van
zuivel verschuldigd zijn. (E.V. 1944 No. 5; blz. 116).
Huurprijzen van
nieuwbouw. Afkondiging van het Huur-

MAANDCIJFERS

INDEXOIJFERS VAN NEDERLANDSOJIE AANDEELEN (Centraal Bureau vöor do Statistiek)

(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, blz. 355 e.v. en 30 April 1937, blz. 605 e.v. De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage,op het Cen1traal Bureau voor de Statistiek). De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer is berekend.

1930=100

(29) (22)

.

(51)

.

(6) (6)

8
.

(1)
(5)

.

(5) (7)
(4)
(5)

.”

(29) (100)

1930 100
100 100 100
100 100
100 100
100
100
100 100
100
1931
72
76
74
86
55 57
51
’63
51
68
65 66
70
1932
44
55
49
64
30
37
32
86 29 39
46
41
46
1933
51
59 54 72
26
44
34
85
45
38
59 49
5
1934
50
66
57
68
21
42 34
28 73
41
69 58
55
1935
46
67 55
75
21
47
38
84
80
48
65
60
55

/
1936 52
76
64
80
38
79
44 42
1091
70
73
79
66 1937
85
108
95
103 113
108
70
64
209
92
107 120
104
1938 84
105
93
99
98
90
57
56
145
81
94 98
96
1939
86
100
92
80
94 79 45 63
132
53 84
86
90
140 154
146
91
139
72
74
75
192
75
101
110 129
1941f)

……..
1942 164 174
168
102
131
81
98
50
122
48
72
71
132
1943
197 207
201
104
__5)
._J)
117
__5)
_5)
__5)
__5)

151

Jan.

1942
160,4 174,5
166,4
103,6
127,2 65,8
89,5
53,7
127,1
49,0
78,0
76,2
131,6
Febr.
157,5 170,5
163,1 107,1
118,5
60,9 85,4
•46,2
101,5
41,4
70,3
63,1
125,5
Maart
154,4
168,5 160,5
104,9 112,7
62,3
84,2
43,9
106,1
41,8
61,3 62,3
123,1
April
167,1
176,9
171,4
107,9
133,2
79,0
93,5 50,5
126,3
49,7
73,7 73,6
134,6
Mei,
159,0 169,3
163,4 101,4
133,3
79,5
90,3
4,0
122,6
47,8 72,0
70,7
128,3
Juni
164,6 175,5 169,3
99,5 138,9
88,4 94,4 51,4
130,6
50,6
75,2
75,1
133,4
Juli
167,6 178,5 172,3
99,9 136,0 90,6
95,8 49,6
125,2 47,7 71,7
71,7
134,1

Aug.

,,
176,6 187,8 181,5
102,1
146,5.
103,0 103,3
52,5
131,8
‘51,4
73,5
75,8 141,4

Sept.
170,8 178,0 173,9
98,6
136,0
88,7
95,9 52,3
130,8
52,1
75,4
75,9 136,0

Oct.

,,
158,7
161,7 160,0
95,5
126,9
80,9 89,2
47,8
118,0
146,6
69,6
68;7
125,3

Nov.
163,2
166,1
164,5
98,1
128,9
95,1
94,8 51,3
123,1
47,6 70,5 70,8 128,8

Dec.
170,9 177,7
173,9
103,0 132,9
_6)
99,3
……6)
…….6)
……..6)
_6)

135,9

Jan.

1943
179,7
190,1
184,2
107,1
.
6)
104,2
__..6) ……6)
6)
.._.6)
_6)
141,3

Febr.

,
196 2
208,8 201,6
105,1
_6)
_..J)
115,5
_6)
_..6)
._O)
6)
_6)
151,4.

I4aart
196,6
205,7 200,5
.101,1
_6) _6)
115,3
…….6) …….6)
_6)’
.._8)
…….8)
150,4

April

,
198 6
208,0 202,7
103,3
__6)
…..J)
118,0
…….0)
_6)
……6)
_6)
.._6)
151,8

Mei
199,8 208,7 203,6
103,6
__6)
_6)
118,8
.__6)
_6)
_6) _8)
…….6)
152,5

Juni
199,2
208,8
203,3
103,7 132,7
97,3
118,9
56,9 126,7
50,1
72,0 74,8
152,4

Juli
198,3
208,2 202,6 103,2
132,7
97,3
117,7
57,0
126,3
49,7
72,0
74,7 151,9

Aug.
197;6
208,0
202,1
103,4
132,7
97,3
117,5
57,0
126,3
49,8
72,0 74,7
151,7

Sept.

,,
198,8
208,0
202,8
103,6
132,7
97,3
118,5
57,0
126,3
496
72,0
.

74,7
152,1

Oct.

,,
198,8
208,0
202,8 103,5
132,7
97,3
118,3
57,0
126,3
49,6 72,0 74,7
152,1

Nov.
199,1
208,3 203,0
103,4
132,7
97,3
118,6
57,0
126,3
49,6
72,0 74,7 152,2

Dec.

,,
199,0 208,0
203,0
103,7
132,7
97,3
119,1
57,0
12,3
49,6
72,0 74,7
152,2

Jan.

1944
199,4 208,2
203,2 104,0
132,7
97,3
119,1
57,0
126,3
49,6 72,0
74,7
152,3

Febr.

,,
199,8
208,4
203,5
104,4
132,7
97,3
119,1
57,0
126,3
49,6
72,0
74,1
152,5

Fondsen, die zoowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk den invloed van den bui-

tenlandschen conjunctureelen toestand te ondervinden.


Hieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 yoorafgaande kolommen.
Aandeelen van Nederlandsche en Nederlandsch-Indische ondernemingen, waaronder Sjondsen, die niet in de

voorafgaande kolommen zijn opgenomen.
Daar over de maanden Mei t.e.m. Augustus 1940 geen indexcijfers werden bere,kend, is het niet mogelijk een ge-

middelde voor 1940 te geven.

Daar over eenige maanden geen indexcijfers bekend zijn, is het niet mogelijk een gemiddelde over 1943 te geven.

Niet bekend, weinig of geen noteering.

22 Maart 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

163

prijsbesluit Nieuwbouw 1944, waarbij een nieuwe regeling
wordt gegeven inzake het vaststellen der huren voor
nieuw gebouwde objecten. (E.V. 1944 No. 4; blz. 84).
Industrie. Vervaardigingsbeperkingen ten aanzien van
hijschwerktuigen, tuinspuiten en spuiten voor .verdelging
van insecten, soldeerapparaten voor vloeibare en gas-
vormige brandstoffen, assen vool’ handwagens en voer-
tuigen voor paardntractie, optische en fijn-mechanische
instrumenten, en hydraulische vijzels. Regeling inzake
distributie van gebruikte machines. (E.V. 1944 Nos 4,
5, 6 en 7; blz. 89, 115, 144 en 170).
Organisatie Bedrijfsleven. Mededeeling inzake de orga-
nisatie van de groothandelaren in postzegels. Instelling
van een sectie Grossiers in conserven, van een vakgroep
Tusschenpersonen in zuivel- en melkproducten, een sectie
Groothandel in gedroogde cichorei- en witlofwortelen.
Wijzigingen in de organis4ties van de electrotechnische industrieen van de brandspuitfabrikanten. Erkenning als
bedrijfsorganisatie van de Vereèniging van Nederlandsche
Grossiers in Zuurkool E.B.O. (E.V. 1944 Nos 4, 5, 6 en
7; blz. 91, 118, 144 en 172).
Prijsregelingen. Nadere voorschriften van dén Gemach-
tigde voor de Prijzen met betrekking tot de inlichtings-
plicht voor fabrikanten van borstelwaren, houten haar-
kammen en handbeschilderde broches, maximum groot-
en kleinhandelsprijzen voor versche en verwerkte mosselen
en verkôopprijzen voor mosselzaad bij, verkoop door het
Aan- en Verkoopkantoor voor Mosselen, prijsvoorschrif-
ten voor klompen, kalkzandsteen, sigaren en kerftabak,
zeep, prijsregelingen voor bunkerkolen en cokes voor de
binnenvaart, voor consumptie-aardappelen van den oogst
1943, vaststelling van de prijzen voor biezen schoeisel.

STATISTIEKEN
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
Vorderingen

29 Feir. 19441

7Maart 1944
n guld.oa
in guldns
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
83.605.225,86
13.421.919,59
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
579.243,79
.

813.086,10
Voorschotten op ultimo Jan.
1944 aan de gemeenten ver- strekt op aan haar uit te kee-
ren hoofdsom der pers. bel.,
aand. In de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
80.957,41
26.180.957,41
gensbelasting

………..26.1
Voorschotten aan Ned.-Indi0′)
329.787.54262
334.384.272,62
Idem voor Suriname ‘)
8.739.630,08
8.739.430,08
Idem voor Curaçao
1)
107.986,55
107.986,55
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h.

buitenland
16.012.028,- 16.012.028,-
Daggeldieeningen tegen onder-
pand………………


Saldo der postrek. van Rijks-
comptabeien

…………

……

.193.903.739,91
201.476.737,88
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1
)
707.179,50

Vordering op andere Staats-
bedr.

en.instellingen ‘)….

16.861 .831,16
1

158.256.415,79
Veroiiclitingen

Voorscuot 000r iie lied. iiaIlK
ingevolge art. 16 van haar
Octrooi verstrekt


Voorschot door De Ned. Bank

in rekg.-crt. verstrekt

. . .


Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten

..
,
……..
– –
Schatkisl.biljetten in omloop
6.666.000,- 6.666.000,-
Schatkistpromessen in omloop
3.176.800.000,-
1
)
3.183.700.000,-‘)
Daggeldleeningen


Ziiverbons in omloop
220.006.273,-
220.671.673,-
Schuld op ultimo Januari ’44
aan de gein, wegens aan haar
uit te keeren hoofds. d. pers.
bel.,

aand. 1.

d.

hooîds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
aism. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
.


Schuld

aan

het Alg.

Burg.
Pensioenfonds
1)

-,

528.447,49
Id. aan het Staatsbedr. der
520.108.508,30 550.605.889,84
Id.

aan

andere Staatsbedrij-
P. T. en T. ‘) ………….

ven ‘) ………………

881.298,99

894.561,64
Id. aan div. instellingen
1)
. .

483.013.988,07

449.014.08,94

‘) In rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist.

‘) Rechtstreeks onder-
gebracht)iij De Nederlandsche Bank nihil.

(E.V. 1944 Nos 5, 6 en 7; blz. 115, 119, 124, 144, 145,
147 en 170).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Vlas. Opgericht is de ,,Stichting ten behoeve van het
onderzoek ‘oor de .Nederlandsche Vlasteelt en Vlas-
bewerking”. Vaststelling van de teeltpremie 1943 voor
vlas op een hoeveelheid linnen weefsel ter waarde van f 4
voor elke 500 kg . stroovlas door den teler verbouwd.
(E. V. 1944 No. 1; blz. 8 en Z’2).
Zuivel. Bepalingen van het bedrijfschap voor zuivel
inzake aflevering en het vervoer van room; deze materie
werd voorheen geregeld in het inmiddels ingetrokken
Crisis-Zuivelbesluit 1940 II room. Regeling ‘inzake de
verplichting tot opgave van ontvangen melk door zuivel-
fabrikanten. (E. V. 1944 Nos. 1 en 3; blz. 8 en 57).

GELD. CREDIET- EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.

Belastingen. Resolutie inzake afschrijving op goodwill
voor de inkomstenbelasting. (E. V. 1944 No. 3; blz. 69).

VERKEER.

Motorbrandstof.
Dispensatie inzake het verbod van
gebruik van geïmporteerd zgn. vloeigas (mengsel van
butaan en propaan) voor verbrandingsmotoren. Mede-
deeling inzake de verstrekking van motorbrandstof van
gewijzigde samenstelling. (E. V. 1943 No. 39, 1944 No. 1;
blz. 1065 en 19).
Vervoer. Bekendmaking van den Gemachtigde voor de
Prijzen inzake tijdelijke verhooging vanle maximum-
sleeptarieven naar Belgid met ten hoogste 1/3 en het in
rekening brengen van dèze yerhooging boven de maximum-
vervoerprijzen. (E. V. 1944 No. 3; blz. 65).

DE NEOERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)
J3inneni.
wissels,
Munt,
open markt pa pier,
Totaal
Totaal
Data
muntraate-
beleeningen,
voor-
opeischb.
riaal en
schotten
a/h.
Rijk
activa
schulden
deviezen
‘)
en diverse
rekenisl
pen’)

20 Mrt.

’44
4.668.875
160.606
4.899.334
4.730.675
13

,,

’44
4.560.381 169.734
4.800.746
4.636.222
6

,,

’44
4.514.063
171.626-
4.757.264
4.593.907
28 Febr. ’44
4.510.147
147.595
4.729.485
4.569.823
21

’44
4.459.222
167.036
4.696.474
4.537.841
14

,,

’44
4.405.825
146.046
4.620.999
4.463.971
7

,,

’44
4.345.594
148.422
4.564.741 4.410.601
6 Mei

’40
1.173.319 248.256
1.474.306 1.424.016

Bankassig-
Sc
hatkist-
Bankbil jet-
Saldi
nati8n en Saldo Rijk
papier
Data
ten in
om- I
sn
diverse
R/C (D/C)
re chtslr.
loop
R/C
rekeningen’
oitder- gebracht

20 Mrt. ’44
3.900.477
1 830.454
99.441
C. 127.074

13

’44
3.863.576
1
772.481
95.707
,
C.

95.263

6

’44
3.842.824
1
751.070
94.389
C. 117.324

28 Febr.’44
3.803.971
1
764.834
91.713
C. 173.975

21

’44 3.732.416 1805.392
89.709
C.

94.181

14

’44
3.682.381
1
781.546 88.124
C. 123.044

7

,,

’44
.3.649.463
1761.134
85.207
C. 134.480

6

Mei ’40
1.158.613
1
255.174 10.230
C.

22.962

1)
Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelbn (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf S Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als’ ,,deviezen”.

,GEZAMENLIJKE STATEN VAN
DE
NATIONALE BANK VAN
‘ BELGiË EN VAN DE E1ILSSIEBAK TE BRUSSEL.
1
(in miii. Francs)

,v

v;
s)
‘naI
a

1
p

l
Cd
1
w
o

.n

1
das,>
OdS)
1
0
t

9 Mrt. ’44
623
Ti
1.588
87.785
7.352 4,780
2

,,

‘4’
80.193
760
18.015
1.569
187.3071
7.544
4.850
24 Febr. ’44
80.078
76
17.350
1.585
1
86.669 7.280
5.000
17

,,

’44 79.388
896
17.047
1.650
186.6011
7.19-3
4.560
10

,,

’44
79.118
914
17.212
1.686
1
86.136
7.182 4.786
8 Mei

’40
23.609
5.394
595
1.480
1
29.806

1

990

S-.-

164

22 MAART 1944

A
Ifabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)

)3lz.
Blz.
Administratleplicht

……….27,

55,
123
Kamers van Koophandel
…………40
Afval

…………………………
123
KindeibijsiagWet

………………..
123
Algemeen Vestigingsverbod

……….
55
l.andbouw

………………
41,
97,

125
Ambacht

………………….27,
161
Monopolieproducten …………
55, 123
Arbeidszakefl

………..27,

55,

123,
161
Motorbrandstof

………………..
163
Bank- en

Credietwezen

…………..
41
Non-ferrometalen ………………..
123
Belastingzaken

…………41,

111,
163
Omzetbelasting

………………
41,

97
Betalingsverkeer met het buitenland ..
27
Opheffing

Centrales

……………
40
Bouwnijverheid ………………….
123
Organisatie Bedrijfsleven..
27, 83,

123,

163
Buiteiil..iidsclie

Handel

…………..
123
pluimvee …………………….
41,

135
Groenten

en

t uit

………………
96
Prijsregelingen

……….
40,
83,

125,

163
Grondsti ffenbesparing

en

bédrijfsratio-
Scheidsgerecht Voedselvoorziening
.

.

.

.

41
n tlisa

ie

……………………
161
Sierteelt

………………..
41,

97,

135
Handel

……………27,

55,

123,
162
Sociale

voorzieningen

…………….
125
Huurprijzen van nieuwbouw

……..
162
Steunverleening a. stilgelegde bedrijven

40,
Fleffineii
…………….41,

55,

123,
1t2
55.

125
tn- en

Ijilvoer

………………….
26
Suikerbieten

e.

d……………..
41,

97
Industrie…………….27.

55,

123,
163
Surrogaten

……………………..
97
Tnleering puntdraad en gladde draad
135
1

Tabak

………………….
40,

96,

135

‘Blz.
Textiel

……………………..40,
96
Toegepast Natuurwetenschappelijk
0fl-.
derzoek

……………………..
41
Tuinbouw

……………………..
41
Turf

…………………………
96
Vee

……………………
41,

97,
135
Veevoeder

………………….
41,
97
Vereveningsheftlng

………………
125
Verpakklngsvoorschrlften

…………
96
Vervoer

……………………
111,
163
Verzekering

………………..

125
Vestigingswet Kleinbedrijf
……..41,
125
Viescherij

……………………..
41
Vlas

……………………
41,

97,
163
Voedselvoorziening

…………..

135
Volkstuinen

……………………
1 25
IJzer

en

Staal

………………….
125
Zaden

……………………..
41,
97
Zuivel

………………….
41,

97,
163

Binnenkort verschijnt:

De Lgndbonw als I,ron

wan volksbestaan

in 1TeclerIand

samengesteld door Ir. D. J. MALTHA

met medewerking van anderen

Publicatie No. 36

van het Nederlandsch Economisch Instituut

Uitgave: DE ERVEN F. BOHN N.V. – HAARLEM

Dr. J. ‘ R. A. Bu.ning:

De beleggingen der bijzondere

spaarbanken in Nederland

Publicatie No. 32

van het Nederlcmdsch Economisch Instituut

Prijs f 3.65*
(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. f 2.75; be-steUei hij het N.E.I.).

Verkrijgbaar in den boekhandel
UiTGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERlJ

H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM

Onze speciale afdeeling: drukwerk voor contrôle en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in g roote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300

Onze terzake-kundige staf is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

Hypotheekbanken

en Woningmarkt in

Nederland

door

Ch. GLASZ

15de publicatie van
hçt Nederlondsch
Economisch Instituut

Prijs f 1.55*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I. fl.10;
bestellen bij het N. E. t.)

Verkrijgbaar in den boekhonde’

Uitgav:

De Erven F Bohn N.Y. – Haarlem

Openbare werken en

Conjunctuurbeweging

door
Dr. Ir. A. Baars

PRIJS t 2.10*

(Prijs voor donateurs en leden
van het N.E.I. fl.50; te be-
stellen bij het NE.l.).
In den boekhandd verkrijgbaar
UITGAVE: DE ERVEN
F. BOHN N.V., HAARLEM

De Scheepsbouw-

nijverheid in

Nederland

door

Ir. J. W. BON EBAKKER

Publicatie no. 16 van het P RIJ S

Nederlandsch

Econ.
t
1.55

Instituut
Donateurs
en leden fl.10
bestellen bij het N. E. 1.

Verkrijgbaar
frs
den boekhandel

Uitgave van

De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

Verantwoordelijk voor het red., gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f
20.85*
per jaar.
,PrijsvaststeIling No. 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 129911.
K
2193.

Auteur