Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1441

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 2 1944

2 FEBRUARI 1944

A UTE URSRECHT IOORBEHO UDEif

conomi*sch~Statistis,che
,

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

WOENSDAG 2 FEBRUARI 1944

No. 1441

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijt2el. afwezig);

J.
Tinbergen; H. M. H. A. ean det Yaik; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretarie.

Abonnements prijs oan het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland / 20.85* per jaar (,,PrjstaststciUng

No. 052, IM 312″). Buitenland en koioniën / 23,— per

jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en

slechts worden beëindigd per uitimo oan elk kalenderjaar.

Losse num,ners 50 cent. Donateurs en leden oan het Ne-

derlandsch Economisch Instituut ontQangen het blad gratis

en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adres-

wijzigingen op te geven . aan de administratie: Nieuwe

Binnenweg 175a, Rotterdam (G.), tel. 38340.

BERICHT.

AAN DE LEDEN VAN HET NEOERLADS0H ECONOMISCH
INSTITUUT.

Wij verzoeken den leden van het Nederlandsch Econo-
misch Instituut, welke hun contributie voor
1944
nog
niet voldeden, beleefd deze contributie, ten bedrage yan

f
20,—,
vôÔr 1 Maart a.s. te willen voldoen door storting

2

girorekening
8408
(ten name van het Nederlandsch onomisch Instituut, ,,Weekblad Economisch-Statis-
tische Berichten”) of op onze rekening bij de heeren,
R. Mees & Zoonen, Rotterdam.

t

INHOUD:

Blz.

VôÔr vijf en twintig jaar ……………………
58

Sociale zorg in betgrootbedrijf door
J. oan de Kieft .. 58

Het recht van den werknemer op den intellectueelen
eigendom; auteurs- en kweekersrechten door
Dr. J. G. van Leeuwen ……………………..60

Verspreiding der boekdrukkerijen in de groote Neder-
landsche gemeenten door
H. Koechlin …………63

De tricotage- en confectie-industrie in de mijnstreek
door
J. J. J. çan de Venne …………………..64

A a n t e e k e n i n g e n.

De economische ontwikkeling van Denemarken in
1943
door W.
Giastra ……………………68

S t a t i s t i e k e n.

Stand van ‘s Rijks kas – De Nederlandsche Bdnk
69

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De toewijzingen van schatkistpapier per 1 Februari zijn

alweer achter den rug, en men heeft den indruk, dat deze

ongeveer op dezelfde schaal .zijn geschied als die per
3

Januari j.1. In de eerste plats heeft de Schatkist zoowel

per den eersten als’ den vijftienden Februari middelen

noodig voor betaling van coupons en lossingen, en ver-

volgens vervalt er een flink bedrag schatkistpapier. Ver-

leden jaar ‘Immers is, nadat per Januari de Agent om

onnaspeurlijke redenen een omvangrijk bedrag papier

rechtstreeks bij De Nederlandsche Bank had onderge-

bracht, begin Februari op zeer ruime schaal de afgifte an

de open markt hervat, en dat papier komt nu tot verval.
Noch de vervanging van vervallend door nieuw papier,

noch de uitgifte voor betaling van coupons en lossingen

hebben intusschen
°
een duurzamen invloed op de per saldo

vraag- en aanhodspositie ter geldmarkt, tenzij met het

laatste de biljettenomloop gemoeid is, en dan in ruimere

mate gemoeid is dan de stijging der buitenlandsche wissel-

portefeuille dekt. November-papier wordt op
7/16 â

verhandeld, een duidelijk bewijs van de algemeene ver-

wachting, dat er geen verandering in de marktpositie

komt.

De
obligatiemarhe
vertoonde deze week geen mutaties

van beteekenis. Er was nogal wat aanbod in de
3%

leeilingen
1942
en
1943.
Men heeft dat geôombineerd met

een uitzonderlijjc sterke stijging van meer dan f 100 mii-

lioen van de saldi van diverse instellingen op de toen

laatstelijk gepubliceerde staat van ‘s Rijks kas, en de

conclusie getrokken, dat wellicht evenals zulks voorheen
wel geschiedde Rijksfondsen bezig zijn een deel van hun

obligatiebezit te spuien. Vroeger gebeurde dat ook tegen

den tijd, dat een

nieuwe emissie op komst was. Zoodat

het logisch was, dat het gesignaleerde verschii’nsel –

waarvan natuurlijk geenszins vaststaat, dat het inderdaad

uitvloeisel was van verkoopen door Rijksfondsen – weer

gerubhten omtrent een komende emissie ijitlokte. Veèl

invloed op het koerspeil ging hiervan voor het overige

niet uit. De
3%
leeningen
’42
en
’43
bleven voortdurend

tusschen en pan. Opvallend was de flauwe stemming

voor de beide
3%
leeningen Ned.-Indië, die tevoren ook’

wel erg krachtig warn 6pgeloopen. Hetzelfde geldt, zij

het in its mindere mate, voor de spoorwegleening.

Opvallend vast gestemd is in den laatsten tijd de
3%

leening
1936,
die thans op een rendementspeil staat van

rond
2%,
hetgeen voor een fonds, dat slechts drie jaar
korter loopt dan de.
3%
leeningen, overm&tig gering is.

58

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Februari 1944

V66R VIJF EN TWINTIG JAAR.

UIT ,,ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN”
VAN 29 JANU-
ARI 1919.
1

1

,,In den winter 1914/15 behoefde van overheidswege
voor de meikvoorziening niets verricht te worden; zelfs
maximumprijzen waren toen overbodig. Deze kwamen
eerst in het jaar daarop, hetwelk ook het aanzijn gaf aan
het instituut der z.g. regeeringsmelk, d.w.z. aanvoer
van melk door de regeering naar de groote steden uit
gebieden, die in normale jaren nimmer melk naar de
steden leverden. De winter 1916/17 eischte reeds 1veringen
van regeeringsmelk op’ groote schaal; een systematische
beperking in het melkgebruik bestond evenwel ook nu
nog niet. De voorboden daarvan gaf pas de wintermelk-regeling 1917/18 te aanschouwen in het voordchrift, dat
in het algemeen
regeeringsmelk slechts zou worden bij-
geleverd in zoodanigè hoeveelheid, dat dagelijks per hoofd
der bevolking 0,3 1. melk beschikbaar was. Aan de moge;

lijkheid van een zuiver hoofdelijke rantsoeneering,…van
melk, dacht toen nog vrijwel niemand, alleen Amsterdam

‘voerde-een bonstelsel
1
in,
waarvan in de practijk echter
niet veel terecht kwam. De invoering van een algemeen rantsoeneerstelsel werd bewaard tot dezen winter en nu
dit stelsel bestaat, blijkt, dat.in
de hôofdplaatsen zqlfs het toegekende zeer beperkte rantsoen volle melk in de verste
verte niet verstrekt kan worden. Volgens dagbladberichten
kan in sommige steden niet eens altijd het. rantsoen voor
zieken en kinderen gegeven worden, wat dus hfer op neer-
komt dat er nog minder melk beschikbaar is dan over-
eenstemt met een verbruik van 0,1 1. melk per dag over
de geheele bevolking gerekend. Om een rantsoen van
0,2 1. te.geven,moet Rotterdam 60 pCt. van de behoefte
aan melk als Tege’eringsmelk ontvangen – de eigen pro-. ductie is du’s hoogstens 0,08 1. .per hoofd en per dag —;
Utrecht vraagt dagelijks 20.000 1. regeeringsmelk en ont-
vahgt bijgevoig uit de gewone bronneil nog niet eens
0,06 1. per’ hoofd en per dag.
Uit een artikel: ,, Moeilijkheden der metkvoorzienitig”.

SOCIALE ZORG IN HET GROOTBEDRIJF

Reeds meermalen is er op gewezen, dat de moderne
onderneming zich meer en meer ontwikkelt tot een zelf-
standig instituut. Eertijds was de onderneming uitslui-
tend een middel ter verwezenlijking van een bepaald doel:
zij werd door de persoonlijke eigenaars, of door de aandeel-
houders gesticht en geleid tot verwerving van inkomsten;
was het doel bereikt, of schoot de onderneming tekort
als middel ter bereiking van het gestelde doel, dan werd
zij geliqüideerd, zonder dat andere belanghebbenden het
voortbestaan konden vérzekeren. De moderne onderne-
ming maakt zich echter los van haar oorspronkelijke eigenaars of aandeelhouders; hun positie, en invloed
wordt minder allesoverheerschend. Andere personen en
groepen,velke belang hebben •bij het bestaan en voort-
bestaan der onderneming (zooals leiding, arbeiders, con-
sumenten), winnen aan directen of ‘indirecten invloed
en dodr deze verschuivingen ontwikkelt de onderneming
zich tot een %elfstardig. instituut, dat nog wel het ver-
werven van inkomsten door middel van de voortbrengi.ng

ten doel heeft, maar zulks niet alleen teV bate van de
oorspronkelijke kapitaalverschaffers en oprichters, maar,
ook ten bate van alle andere belanghebbenden — dus
ten bate van de. onderneming zelve, welke de onpersoon-.
lijke belihaming van al deze belangen is.
Deze tendenz, welke vooral bij de groote bedrijven op
het gebied van industrie, verkeer en bankwezen valt waar
te nemen, heeft velerlei merkwaardige gevolgen. Econo-misch en juridisch
1),
maar ook sociologisch en ,psycholo-

‘) Zie
bijv. Prof. Th.’ Limpeig Jr. ,,De economische beteekenis
der NV.”, in Bedrijfseconomische studiên, Haarlem 1932 en ,,De
balans en de organisatievorn vân het economische leven”, Econo-
mische Voorlichting No. 25 dd.
17
Sept. ’43.

gisch hebben zich nieuwe vormen ontwikkeld; een.uiting
daarvan is de sociale zorg in het grootbedrijf.
De bedrijfshuishouding is een gemeenschap, waarin
een aantal personen arbeiden om een bepaald doel -‘ het
voortbrengen van goederen, het maken van winst, het

verkrijgen vari een inkomen — te verwezenlijken. Zonder
menschelijken arbeid kan dit doel niet worden bereikt;
men kan ook zeggen: naarmate de bedrijfsgemeenschap is samengesteld uit geestelijk en lichamelijk’bekwamere
en hoogerstaande mensclen zal het doel eerder en beter
worden bereikt. Een logische’ gevolgtrekking is, dat aan de bedrijfsgenoo’ten gôede zoren worden gewijd.
De wén’schelijkheid van deze gemeenschapszorg vloeit
voort uit maatschappelijk belang en uit het bedrijfs-
belang. De maatschappij moet verlangen, dat aan zekere
normen ‘en minimumeichen tot bescherming en steun
van hen, die arbeiden, wordt voldaan en ter verzekering daarvan worden in de arbeidswetgeving bepaalde voor-
schriften gegeven. Daarnaast zal de bedrijfshuishoudin
uit eigen belang haar zorgen wijden aan de’medewerkers,
opdat hun arbeid zoo goed mogelijk op het beoogde doel wordt gericht. Optimale selectie en opleiding, bestrijding
van vermoeidheid en ongevallen, bevordering van arbeids-
wil, arbeidsvreugde, samenwerking, doelmatige arbeids-omstandigheden, enz. ,vormen tezamen uit welbegrepen
bedrijfsbelang deze zorg voor de medewerkers.
Dit voorop staan van het bedrijfsbelang brengt met
zich, dat de verhouding tusschen werkgever en werk-nemer, of liever tusschen leiding en ondergeschikten,
zakelijk blijft. Met bevordering van arbeidsvreugde, met
doelmatige selectie en dergelijke worden ook wél ideëele doeleinden gediend, maar het üitgangspunt blijft zakelijk:’
het bedrijfsbelang.

Evenwel, met het zelfstandig worden van de onderne-
ming, is tevens duidelijk géworden, dt de relatie arbeiders-
onderneming niet een enzijdige is, d.w.z. de arbeiders
zijn er niet alleen voor de onderneming, maar de ond’r-neming is er ook voor allen, die bij haar bestaan belang
hebben. De zuiver zakelijke’verhouding tusschen leiding
en onçlergeschikten, afgestemd op het eenzijdige bedrijfs-
belang, past daarbij niet en het déôrdringend besef hier-
van heeft de arbeidsverhoudingen een meer sociaal
karakter gegeven, o.a. in den vorm van sociale zorg.
Voorloôpig zouden wij sociale zorg in de bedrijfshuishou-
ding willen Omschrijven als die gemeenschapszorg, welke zich wijdt aan de bedrijfsgenooten, voorzoover de arbeids-
wetgeving en het nastreven van een’ doelmatige interne
organisatie niet reeds daartoe noodzaken. Het is niet doenlijk om in algemeenen zin te bepaler?,i
wat deze sociale zorg precies omvat, daar zulks nauw
verband houdt met den aarden den omvang der onder-
neming en met de plaatselijke omstandigheden. Indien
er slechts enkele menschen werken, dan is met,daad-
werkelijke” belangstelling vor het wel en wee v n alle
arbeiders en hun gezinnen reeds een taakstelling gegeven. Indien het bedrijf van grooteren omvang is, kan de leiding’
iemand aanwijzen, die volgens bepaalde richtlijnen .te
wèrk inqet gaan Bij groote concerns zal men aan een
speciale a!deeling of onderafdeeling de sociale zorg’ opdra-
gen, welke dan betrekking kan hebben op:

maatschappelijk hulpbetoon,
pensioen- en spaarfondsen, .verzekeringen,
financieelen en’ rechtskundigen ‘bijstand,
huisvesting,

,
opvoeding, sport en ontspanning, verstrekking van maaltijilen,
gezamenlijken inkoop,
enz.

Deze opsomming is niet compleet, doch wil slechts een
denkbeeld geven van het
1
terrein, waarover- de sociale
zorg zich kan uitstrekken. Het is anderzijds ook niet
noodig, dat de sociale zorg elk der bovengenoemde onder-deelen omvat. In een groote, moderne stad’ zal men weinig

2 Februari 1944

.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

59

aandacht behoeven te schenken aan huisvesting; maar
in kleine pIaatsei,,waar groote fabrieken gevestigd worden
of zich sterk uitbreiden, is de huisvesting der arbeiders
wel een probleem, ter oplossing waarvan de meewerking
van het bedrijf goede diensten kn bewijzen. Zoo zijn
er velerlei factoren, welke voor ieder bedrijf weer ver-
schillend zijn. –

Door sociale zorg wordt het welzijn en het saamhoorig-
heidsvoel der bedrijfsgenooten bevorderd en het is•
duide]ijk, dat dit een gunstige uitwerking heeft op de
arbeidsprodictiviteit. Dat is ongetwijfeld voor het bedrijf
van’veel heteekenis, doch men moet er zich tegen hoeden,
dat deze-factor te veel op den voorgrond komt. Want
dan ontstaat de neiging om sociale’ zorg voornamelijk
uit zakelijk winstbejag toe te passen en zulks is in strijd
met het wezen van de sociale zorg. Men zou. dan een leeg
omhulsel krijgen, dat door gebrek aân innerlijke, men mag
wel zeggen cultureele waarde niet de juiste, ‘maar vroeg of laat wellicht een averechtsche uitwerking zal hebben.
Vooral bij sociale zorg is de mentaliteit, welke uit de daden
sp’reekt, van even grooten invloed als de daad zelf.
Hoewel de beteekenis van• sociale zorg voor het be-
drijfsbelang dus niet vooro’jgesteld mag worden, zoo moët
men die beteekenis toch ook niet uit het oog verliezen.
,Dit blijkt naaronze méening bijv. uit het volgende. In
het prae-advies van J. Huiskamp: ,,Centrale regeling van
beroepsadvies aan en psychotechnisch onderzoek van’
jeugdige arbeidskrachten in industrieele centra”
2),
brengt
de schrijver o.a. ter
sprake
het hem gesignaleerde gebrek
aan jeugdige arbeidskrachten in de Twentsihe textiel-
industrie., De. jeugdige arbeiders zoeken in andere – be-
drijfstakken een werkkring en, volgens .den schrijver,
niet altijd tot hun voordeel. Door beroepsadvies en selectie
zou er verandei’ing in dezessituatie’ kunnen komen in dien
zin, dat de jeugdige arbeiders, welke het beste -in de’
textielindustrie thuis behooren, daar ook heen geleid
worden. In zijn commentaar
3)
brengt Prof. Dr., J. Wate-
rink ls andere oorzaak naar voren de door toenenende mechanisatie groeiende dispariteit tusshen den aanleg
van de Twentsche bevolking en den te verrichten textiel
arbeid. Zoo zijn er verschillende factoren en één daarvan,
is naar onze meening devolgende. Dé Twentsche textiel-fabrieken zijn nog overwegend persoonlijk bezit; de ten-
denz tot zelfstandig worden wan de odernemingen kan
zn daar niet waarnemen en in het licht van het vooraf-
-gaande is
,
dan ook te begrijpen, ‘dat het meer sociale ka-
– rakter, der arbeidsverhoudin’en en daarmede de sociale
zorg vÔér den oorlog weinig tot ontwikkeling kwa’men
(waarbij wij de goede uitzonderingen buiten beschouwing
laten). Dit had tot gevolg, dat het zich ook anders dan
materielverbonden voelen van de arbeiders met de textiel-
onderneming, waarin’zij’werkeri, niet werd bewerkstelligd.
De jongere generatie keert zich dan af, zoodra zij in andere
bednijve . meer mogelijkheden meent te zien, een aan-genamer arbeidsmilieu verwacht’ te vinden en wat dies
meer zij.

Bij de sociale zorg mag niet verzuirnd worden de mede-
werking vn de bedrijfsgenooten in te schakelen. Voor
sportvereenigingen kan een geringe contributie geheven
worden, voor deskundige voorlichting en bijstand kunnen
de experts in het bedijf zich beschikbaar stellen, in een
pensioenfonds moet ook het personeel bijdragen. De
ervaring heeft geleerd, dat het nuttig effect grooter is,
wanneer het personeel in daden en geldniiddelen het
zijne mot bijdragen, dan wanneer het alles gratis in den
shoot gèworpen krijgt. Weliswaar zal de
ond
ernen
i!ii
ng

het meerefideel van de kosten: moeten dragen en als meer
ter zake kundig ook ‘de organisatie moeten leideh, maar
principieel moet de sociale zorg in de bedrijfshuishouding
•zich toch ontwikkelen tot zorg van de gemeenschap voor
de gemeenschap. • – . –

‘) Publicatie 229 van liet Ned. Inst. voor Eîîiciency,’ Nov. ’43.
) Publicatie 231 idem.

,

.

/

Wat betreft de kosten nog het volgende. De onddrne-
ming heeft’tot ‘taak met zoo weinig mogelijk offers zooveel
mogelijk voort te brengen. Tot voor kort werd dit altijd
subjectèfi geïnterpreteerd: de onderneming moet zooveel
mogelijk winst maken. ,Er. zijn
4
reeds leiders vair onder-
nemingen, .welke een meer objectiôve interpretatie voor-
staan: de onderneming moet ten bate van alle belang-
hebbenden zoo goed en voordéelig mogelijk produceeren.
Doch hoe men het ook wendt of keert, steeds zal de eisch
zijn: optimale doelmatigheid en grootere opbrengst dan
gebrachte offers. De onderneming kan nooit een min of
meer philan tropische instelling worden; zelfs bij de sociale.
zorg geldt dan ook, dat het daarvan te verkrijgen nut de
offers’ moet overtreffen. De offer laten zich gemakkelijk’
becijferen; het nut is moeilijker daartegenover te stellen,
omdat de voordeelen zich niet altijd in cijfers laten, meten
en uitdrukken. Tot de voordeelen behooren de verschil-
lende gunstige gevolgen van een minder zakelijke en meer
sociale arbeidsverhouding.

Indien eenerzijds’ niet’ genoeg nadruk kan worden
gelegd op de beteekenis van sociale zorg, zoo dient men
zich tenslotte toch ook af te vragen, of al te groote voort-varendheid op dit gebied geen bezwaren met zich brengt.
Het is bijv. niet onmogelijk, dat het personeel door een
teveel van het goede wordt verwend, waaronder de nood-
zakelijke discipline kan lijden’ en waarover dan klachten
uit het bedrijf komen.

Ook ‘bestaat het’ gevaar, ,dat sociale zorg, iitgaande
van het bedrijf, ontaardt in bemoeizucht en zich gaat
bewegen op terrein, dat object van staatszorg is of ressor-
teert onder de eigen vereenigingen dr arbeidrs. Want
tenslotte is goede huisvesting, om een enkel voorbeeld
te noemen, .eerder een taak der Overhéid dan dat particu-
liere bedrijven ervoor moeten zorgen. Doordat de onder-
nemirig onder alle omstandigheden het bedrijfsdoel moet
blïjven’nastreven, zal zij in het belang daarvan dsnoods
de grenzen overschrijden, welke door, andere sociale
groepen zouden worden gesteld aan de sociale zorg in de
bednïjfshuishou’ding. -In zulk een geval moet de onder-
neni’iing er echter- wel rekening-mede houden, dat zij door die overschrijding misschien krachten tegen zich
mobiliseert, welke anders latent gebleven waren en wier
dikwijls voöral psychologisch groote ,invloed vooraf niet
werd gerealiseerd.

Indien de sociale zorg te ver gaat, kan zij zelfs de maat-
schappelijke ontwikkeling remmen in plaats vn deze
te ‘bevorderen. Bekijkt nen de zaak objectief, dan mag

het betwijfeld wcrden, of, den’ arbeiders inderdaad een
dienst wordt bewezen, wanneer groote industrieconcerns
bepaalde stadsgedeelten als huisvesting voor hun arbeiders
exploiteeren, het particuliere leven der arbeiders in be-
paalde vereenigingen concentreeren, allerlei scholen
stichten, enz. 1-let is de vraag, of een dergelijke politiek
soms ook niet ten doel heeft om de arbeiders door deze
maatregelen, in plaats van door
gul!lstige
arbeidsvoor-waarden, aan de onderneming te ‘binden; op deze wijze zou een belemmering vân de bewegingsvrijheid van’ de betrokken arbeiders ontstaan.

Tenslotte willen ‘ij nog het o.i. zeer juiste standpunt
van Taylor
4)
memoreeren. Hij hecht groote waarde
aan ,,welf are work” (,,unlss done for advertising purpo-
ses”,!) en ziet er’ vot
,
r prsoneel én bedrijfsleiding groote
voordeelen in. Maar sociale zorg acht hij niettemin van
secundair belang; primair —zoowel ten opzichte van de
bedrijfsdoelmatigheid als van een basis voor meer sociale
arbeidsverhoudingen – blijft de eigenlijke interne be-
drijfsorganisatie, de regeling van het loonvraagstuk en
van andere arbeidsvoorwaarden. Sociale zrg moet in
elk bedrijf komen, maar eerst nadt voor de andere
bedrijfsorganisatorische problemen een evenwichtige op-
lossing is gevonden. Anders heeft de sociale zorg toch
weinig of geen: nuttig’ effect; tekortkomingen in de interne

‘)
T. W. Taylor, ,,Shop Management”, New-York, 1911, blz. 199.’

00

60

ECONOMISCH-STATjSTISCHE BERICHTEN —

2 Februari 1944
II

prganisat.ie en spanningen tusschen werkgever en -nemer
kan men nimner door socialezorg rhelpen).

J. VAN DE KIEFT.

‘) Belangstellenden in dit vraagstuk wijzen wij op de volgende
literatuur:
Dr. E. Bonebakker: ,,Onderwijs.en ontspanning aan de Philips-fabrieken te Eindhoven”, 1925.
C. Blankevoort: ,

.Sociale voorzorg in het belang van de arbeiders
der Ned. Kolenmijnen”, 1926. Drs. G. van der Mey.: ,,De sociale positie van het personeel der
NecI. Spoorwegen”, (1942 3).
Drs. J. Groot: ,,Wie is Bat’a en wat wil hij?”, Den Haag, 1939.
Prof. Ir.I. P. de Vooys: ,,De plaats van den onderneiningsleider
in de sociale gemeenschap”, 1930.
G. Eyskens: ,,De arbeiders en de bedrijfsleiding in Amerika”,
Leuven, 1931.
Dr. A. Blonk: ,,Fab’rieken en Menscheij”.. Een sociografie van
Enschede. Enschede, 1929.
A. Oldcndorff: Sociale en psychologische arbeidsproblemen in
cle zelfstandige onderneming”, Antwerpen, 1940.-
Ir. H. 3. Keus: ,,Lte ondernemer en zijn sociaal-ecoflomische pro-
blemen”, Haarlem, 1942.

HET ‘RECHT VAN DEN WERKNEMER OP

DEN INTELLECTUEELEN ÉIGENDOM;

AUTEURS- EN KWEEKERSRECHTEN.

Behalve ‘het recht op uitvindingen, liggende op het ge-
bied van den industrieelen eigendom, kunnen voor den
werknemer ook auteursrechten en kweekersreclten, be-
hoorende tot het rüimei’e terrein van den intellectueelen
eigendom, van belang zijn. Over de rechten van werk-

gever en werknemer op den ‘industrieelen eigendom
werd. in een .vorig artikel
1)
uitvoerig gesproken, zoodat
thans aan de twee laatstgenoemde ‘rechten, voorzoover
zij betrekking hebbén op in dienstverband verkzame
personen, nadere aandacht zal wor’den
,
besteed.

Werken ç’an letterkunde, wetenscha,b of kunst, cer9aardigd
door tcJ’erhne,ners.

De auteurswet noemt als onderwerp van de wettelijk
verleende bescherming slechts’ werken van letterkunde,
wetenschap of kunst, doch rekhnt’.hierondèr, blijkens de
in artikel’ 10 van deze wet gegeven opsomming, veel
meer dan in het spraakgebruik hieronder doorgaans wordt
verstaan. Volgens de Memorie van Toelichting gaat de
wet op dit punt ook ,verder dan de Berner Conventie, daar
hier te lande, krachtens de ‘uitdrukkelijke bedoeling van
den wetgever, auteursrecht wordt verleend aan ,,druk-
werken, waaraan in den regel met den besten
.wil
tes’ wereld
geen letterkundige, wetenschappelijke of kunstwaarde’
is toe te schrijven, zooals pred&beurtenlijsten, feestwijzers,
schouwburgprogramma’s en dergelijke”. De wetgever
stelde zich dan ook op het standpunt, dat de wet niet
alleen betl’ekking moest hebben op ,,de schoone kunsten
in engeren zin”, doch op een veel ruimer gebied. In de
Memorie van Toel.ichting wordt de mogelijkheid, dat een
werknemer ter veryuhling van zijn dienstbetrekking een
kunstwerk vervaardigt, vrijwel uitgesldten geacht, doch
de wetgever heeft het èeenszins voor onmogelijjt gehouden,
dat werknemers op het ruimere gebied, waarop de Auteus’s-
wet toepasselijk is, praestaties leveren, die tot het ont-
staan van auteursrechten aanleiding zouden kunnen geven.
Daarbijwerd de gedachte uitgesproken, dat dergelijke
praestaties, in tegenstelling tot werken, die onder de
schoone kunsten in èngeren zin gerangshikt kunnen
worden, vrijwel steeds onder den naam van den werk-
gever bekend gmaakt plegen te worden. De wetgever had erterecht geen bezwaar tegen, dat voor dergelijke
werkzaamheden de Memorje’ van Toelichting noemt
als •voorbeelden het werk van graveurs- en ciseleurs-
bedienden, van teekenaars bij architecten en van ont-
werpers van behangselpapieren, patronen voor katoenen
en andere stoffen – de auteursrechten aan den werkgever

‘)
,,E.-S.B.” van 26 Januari 1944: ,,Het recht van den werk-
nemer op den inteliectueelen eigendom”.

kwamen. ,Intusschen maakt de Aüteurswet geen onder-

scheid tusschen kuntwerken in engeren of ruimeren’ zin,
zoodat artikel 7 van de Auteurswet, dat zich bezig houdt
met de auteursrechten van den werknemér, toepasselijk,
i$ op alle braestaties, die in ,dienst van een ander worden –
verricht, ongeacht de letterkundige, wetenschappelijke
of kunstwaarde, die aan deze praestaties kan worden
toegekend.
1.

De bépaling s’an artikel
‘7
der Auteurswet.

1

Indien ‘de arbeid, in dienst van een andr verricht,
bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van

letterkunde, wetenschap of kunst, dan woi’dt, tenzij
tusschen partijen anders is overeengekomen, volgens de
bepaling van artikel 7 der. Auteurswet, als de maker van
die werken aangemerkt, de’gene, in wiens dienst de werken
zijn vervaardigd. Door dit artikel werd de mogelijkheid
geopend, dat de auteursrechten van den vervaardiger
overgaan op den’ werkgever, doch hiervoor is noodig,

dat de arbeid in dienst van een ander wrd verricht en
tevens geldt dit artikel alleen voor bepaalde werken.
In tegenstelling tot de regeling van artikel 10 der
Octrooiwet is het dus bij artikel 7 der Auteurswet niet voldoende, dat er”een dienstverband bestaat, ,doch de
werken moeten in dienst van den werkgever zijn ver-‘
vaardigd, zij moeten dus gedurende den arbeidstijd tot
stand zijn gekomen. Zoodoende behoudt derhalve de
werknemer ander alle omstandigheden zijn auteurs-
rechten opde intellectueele praestaties, die hij buiten zijn arbeidstijd verricht. Niet alleen de :
vervaar
di
gers
van be-.
Iangjijke kunstwerken, doch ook de zooeven genoemde
ontwerpers vais patronen voor behangselpapier, de
teekenaars, werkzaam bij architecten e.d., ‘behouden alle
rechten, die de auteurswet toekent vooi de praestaties, /
die zij buiten hun arbeidstijd tot stand brengen. Evenals de physieke arbeider de volldige beschikking heeft over
de resultaten van den arbeid, dien hij inzijn vrijen tijd ver-
richt, kan ook de ‘ intellectueele arbeider zelfstandig’
auteursrechten doen gelden voor de werken, die.hij buiten
zijn arbeidsuren tot stand bracht. Deze overeenkomst

is niet toevallig, doch moet ontstaan zijn door, het feit,
dat de werkgever bij de regelingvan,artikel 7 meer edacht
heeft aan de auteursrechten voor *erken van lager gehalte,
dan aan de rechten voor praestaties, die, in den algemeen
gebruikelijken zin des woords, als werken van cultureele
beteekenis geiioemd mogen ,orden. Bij deze laatste soort
praestaties komt het niet aan op de uitvoering, doch op –
de scheppende gedachte, waarvan nimmer is.uitte maken, op welk oogenblïk deze is ontstaan. De samenstelling van
spoorboekjes en feestwijers, het maken van bouwkurfdige
of andere technische tekeningen moge in hoofdzaak
behooren tot de normale árbeidspraestaties van hoofd
,
of
hand, waaraan noodzakelijk een bepaald aantal arbeids-
uren moet worden besteed om het werk tot een goed
einde te brengen; bij de werken van toegepaste kunst,
zooals de straks genoemde ontwerpen,,en in nog veel
st&rker mate hij de werken van hoogere cultureele waarde,
komt het daarentegen vrijwel uitsluitend aan op het
creatieve element. Voor al deze, werkelijk uitsluitend
intellectueele, praestaties’ moet aan artikel 7 der Auteurs-
wet iedere beteekenis worden ontzegd. De scheppende
ku’nstenaar blijft, ondanks de stellige bepaling van artikel 7,
in de practijk volkomen vs’ij zijn kunstzinhige gedachten,
als resultaat van het werk in zijn arbeidsu’ren volbracht,
ter beschikking van zijn werkgever te’stellen, dan wel zijn
beste ideëen op dit gebied in zijn vrijen tijd uit te werken en zoodoende voor zich zelf te. behouden.

Indien de opvatting vad den wetgever, dat intellectueele
praestaties, in dienstverband verricht, in den regel niet
onder deri naam van den maker, doch tQn name van den
werkgever worden dpenbaar ‘gemaakt, juist zou zijn,
dan zou er vooi’ den in dienstverband werkzamen kunste-
naar geen enkele reden van artistieken aard bestaan,

2 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCIIE BERICHTEN

61

/
aan zijn verkgver scheppingen van hoog gehalte ter
beschikking te stellen. Sinds de invoering van de Auteurs-
wet zijn de arbeidsvehoudingen echter sterk gewijzigd,
zoodat tal van vroeger zelfstandig werkende kunstenaars
er toe zijn ovegegaan hun kradhten in dienst van onder-
nemers testellen. Ook de opvattingen over kunst ‘hebben
in den loop der jaren wijziging ondergaan, waardoor thans,
vooral’ op het gebied ‘van – de toegepaste kunst, ,zoowel
met betrekking tot kunstnijverheidsartikelen alsook ten aanzei van .speciaal ontworpen industrieele massapro-
ducten, de naam van den ontwerper voor het groote publiek
wel degelijk belang heeft’ en bij de aanschaffing van
dergelijke arjikelen naast en dikwijls zelfs boven den naam.
van den fabrikant als doorslaggevende factor mag worden
aangemerkt.

Het arbeidscontract çan dén kunstenaar-verk’nenier.

Dé w’erkgever, die zich wil verzekeren van, de auteurs-
rechten op de praestaties van’ zijn werknemers zal_er dus
voor moeten zorg dragen, dat e werken van letterkunde,
wetenschap of kunst, die door zijn werknemers tot stand
worden gebracht, inderdaad aan hem, als resultâten van
de in zijn dienst verrichte werkzaamheden, terbeschikking
worden gesteld. Behalve door een behoorlijke salarieering, kan hij dit uitsluitend bereiken ,door de orerige bepalingen
van de arbeidsovereenkomst.
De eer van den kunstenaar is ‘in dit opzicht van nog veel grooter belang dan de uitvinderseer, waarover de
Octrooiwet een bepaling bevat, daar op cultureel gebied
meestal belangrijk hoogre waarde wordt toegekend aan de artistieke waardeering, welke het werk ten deel valt,
dan aan de materieele voordeelen, die uit het tot stand
komen van de artistieke praestatie voortvloeien. Daarom
zal de werkgever, die de artistieke praestatie van zijn
werknemer onder eigen naam openbaar wil maken, er
zeker van kunhen zijn, dat hij vrijwel in alle gevallen
slechts middelmatig werk ter beschikking krijgt. Indien
de kunstenaar-werknemer echter weet, dat het publiek
hm uit zijn werken zal leeren kennen, zal hij er een eer
in stellen, ook in dienstbetrekking, zijn hoogste kunnen tot uiting’te brengen. Daarom zal het een daad van wijs
beleid zijn voor den werkgever, indien hij in arbeids-
overeenkomsten met scheppende kunstenaars de bepaling opneemt, dat de in dienstbetrekking yervaardigde werken
steeds hun signatuur zulln dragen.
1.

Intusschen is hiérmede de mogelijkheid, ‘dat de werk-
nemer. Zijn’ beste praestaties buiten zijn, arbeidsuren tot
stand zal brengen en zoodoende de
auteursrechten
zelf
zal behouden, niet geheel komen te vervallen, al zal de
kans hierop aanmerkelijk geringer worden. Materieele
oogmerken zouden den werknemer er toe kunnen brengen,
naast den arbeid, in dienstbetrekking verricht, ander
sclieppend werk te verrichten, teneinde de daaruit voort-
vloeiende voordeelen boven zijn salarieering te kunnen
genieten. In dat geval zal •hij wellicht het beste werk
voor zichzelf kunnen. behouden, ook al zal hij er zorg
vôor dragen, dat de praestaties, die’ hij voor zijn werk-
gever verricht, zijn kunstenaarseer niet zuilen schaden,
daar immers deze werken ook onder zijn naam bekend
worden. Indien de werkgever deze kans zou willen ontgaan,
zou hij niet alleen de beschikking moeten verkrijgen ove,r
het werk, dat gedurende den arbeidstijd ontstaat, doch
over alle artistieke praestaties, die gedurende het dienst-
verband ‘door den werknemer worden verricht. De be-
paling van ‘de Auteurswet geeft daartoe zeker geen bevoegd-
heid, mede. door het feit, dat de wetgever er van uit is
gegaan, als object van het auteursrecht niet te beschouwen
het zuiverintellectieele, onstoffelijke product, doch. de
,,door een zintuig waarneembare gedachte”
2)
Zoodoende
kan het nimmer de bedoeling zijn geweest aan den werk-
gever rechten toe te kennen dp de artistieke gedachten
van den werknemer, doch uitsluitend op d tastbare,

‘)
aIr.
H. L.
de Beaufort, Auteursrecht”,
blz. 17.

zintuigelijk waarneembare resultaten, voorzoover deze
gedurende ‘den arbeidstijd van, den werknemer tot stand
komen.

De werkgever zou echter ‘ een overeenkomst met den
werknemer kunnen aangaan, waarbij , laatstgenoemde
zich’rerplicht, al zijn scheppingen, ook indien deze buiten
den eigenlijken arbeidstijd tot stand zijn gekomen, aan
den werkgever af te staan’. Een dergelijke overeenkomst
wordt echter niet beheerscht door-de bepalingen van de
Auteurswet, doch zal uitsluitend getoetst kunnen worden
aan de opvattingen, betreffende de goede zeden, op dezelfde
wijze, zooals zulks’ ‘eerder voor het octrodircht werd uit-
eengezet. Over het algemeen zullen dergelijke overeen-
komsten derhalve in .strijd met de goede zeden moeten
worden geacht,, indien aan-den werknemer geen redelijke
tegenpraestatie voor het verlies van zijn auteursrechten
wordt gewaarborgd.

,Voor den werkgever is het echter niet van zulk een
eminent belang, dat hij de beschikking krijgt over alle
praestaties van zijn werknemers, doch hij heeft voor zijn
bedrijft slechts de beschikking noodig over vQldoende
ontwerpen, terwijl het daarnaast yoor hem van belang
kan zijn, dat zijn mededingers niet beschikken over werk,
dat door zijn .werknemers, wier namen mede door zijn
ondernemersarbeid bekendheid hebben verworven, werd
vervaardigd. ‘
Zonder de beschikking over alle intellectueele arbeids-
praestaties van iijn werknemers op te eischen, waartegen-
over hij in ieder,, geval’ een behoorlijke tegenpraestatie zou moeten stellen, kan hij, als werkgever, echter in de
arbeidsövereen komst den volkomen gerechtvaardigden
eisch stellen, dat zijn werknemers hun werken, ook indien
zij deze buiten hun arbeidstijd tot stand hebben gebracht,
niet aan derden overdragen. In plaats van een gedwongen
overdrachtsrecht ten koste van den werknemer, v.estigt de
werkgever zoodoendevoor zichzelf slechts een uitsluitend
uitvderingsrecht, :waarbij de werknemerS vrij ‘blijft de
resultaten van zijn schep’penden arbeid te behouden,
mits. hij aan anderen geen gelegnheid geeft de vruchten
van dezen arbeid te plukken. Op, deze wijze zal d, werk-
gever niet het risico loopen, dat zijn mededingers over
dén scheppenden arbeid van zijn werknemers de beschik-
king krijgen, terwijl deze laatsten in de me’este gevallen
er de voorkeur aan zullen geven aan hun werkgever ten
minstè zooveel van hun werk af te staan, als hij voor zijn
bedrijf noodig heeft. Des, te gereeder zullen zij hiertoe
bereid zijn, indien het hun door de contractueele bepa-
lingen niet mogelijk is, ondanks het behoud van hûn
auteursrechten, de overblijvende werken’ tot ‘eigen mate-
rieel voordeel aan te wenden. Vooral bij arbeidsovereen-
komsten, diEf betrekking hebben op creatieve praestaties
van tijdelijk belang, . zooals ontwerpen voor behang en
stoffen, kunstvoprwerpen en zelfs meubelen, die kan mode
onderhevig zijn, zal de ontwerper er in deh regel weif’Ïg
belang bij hebben, zijn schetsen te bewaren, daar zij voor een uitvoering op een verder in de toekomst gelegen tijd-
stip, in verband ‘met den v’isselenden smaak van het
publiek,’ doorgaans toch niet gebruikt kunnen worden.
De arbeidsovereenkomst met scheppende kunstenaars
zal dus aan den werknemer de eer.van’het werk door
vermelding van zijn naam moeten laten, docif daarnaast
aan den werkgever, met uitsluiting van ieder ander, het
recht tot openbaarmaking van den ‘kunstenaarsarbeid
moeten geven, waarbij echter de kunstenaat’ het volledige
recht behoudt zelf uit te maken, hoeveel en welke objecten
hij daroe aan zijn werkgever zal afstaan. Terloops’ zij
erhierbij nog op gewezen, dat het recht tot openbaarmakiiig
in het belang van het bedrijf van den werkgever meestal –
zoo ruim mogelijk dient te zijn, waardoor het een volledige
beschikking, ,zooals die volgehs de Auteurswet aan den maker van het werk zelf wordt toegekend, dikwijls zeer
nabij zal komen. De werkgever kan in den regel bij het
aangaan van de overeenkomst niet nagaan, welke methode

62

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2Februri 1944
(t

van openbaarmaking in de toekomst voor zijn bedrijf
nuttig zal zijn, zoodat hij op dit punt volkomen Vrij zal
moeten zijn. Tijdschriftartikelen kunnen later in bundel-
vorm uitgegeven, voor den uitgever’ van groote waarde
zijn, van kunstvoorwerpen kunnen niet alleen afgietsels
ii het verkeer kyorden gébracht, doch ook afbeeldingen,
hetzij door een teekenaar vervaardigd, hetzij ,langs foto-
grafischen’ Weg verkregen. ‘Al dergelijke vormen van
openbaarmaking zullen, al of niet ‘met medezeggenschap
van den kunstenar, door het bedrijf dienen te kunnen worden toegepast. Een dergelijk resultaat kan slechts
worden bereikt door een goed geregelde arbeidsovereen-
komst, terwijl’ alleen de Werkgevers, die voör hun bedrijf
de beschikking noodig hebben over het werk van de
samenstellers van feeswij zers en schouwburgprogramma’s
of soortgelijken arbeid, kunnen volstaan Met een beroep
te doen op de bepaling van artikel 7 der Auteurswet.
Intusschen zal dit laatste
ook
zelden voorkomen, daar de
makers van dergelijke ,,werken van letterkunde, weten-
schap of kunst” zich meestal weinig om de auteursrecht’en
op hun geesteskinderen
zullen
bekommeren, terwijl hier-
bij de ,,kunstenaarseer” slechts zelden in het gedrang
zal komen.

Het kcveekersrecht, de jongste orm vzn intellectue’elen
eigendom.

.

Door het Kweekersbeslut 1941 ‘werd een niêuwe, vorm
van intellectueelen eigendom ‘in het, leven geroepen, het
zgn. kweekersrecht, dat toekom,t aan den kweeker van
cultuurgewassen. Ook bij deze iegeling,,die in vele opzichten
een sterke overeenkomst vertoont met het Octrooirecht’
3
),
is het te beschermen object gelegen in de creatieve gedachte,
die dan op dit gebied uiteindelijk leidt ‘tot het kweeken
van een nieuw ras van een cultuurgewas, hetzij door
kruising, selectie of op andere wijzë. In het Kweekers-
besluit 1941 komt geen enkele bepaling voor, die het
kweekersrecht van den kweeker-we’rknemer toekent aan
diens werkgever, zoodat aangenomen’ moet worden, dat
het de bedoeling is geweest onder alle omstandigheden
an
het recht in beginsel a den kweeker toe te kenned’, zij
het dan ook, dat deze, zoowel na het ontstaan van het
recht, alsook bij voorbaat, bijir. bij het aangaan van een
arbeidsovereenkomst, afstand van deze rechten of lâter
te verkrijgen rechten kan doen ten bate, van zijn werk-
gever. Er zijn, verschillende gronden voor aan te,vier.en,
waarop het billijk en wenschelijk kan worden geoordeeld,
dat deze afstand van’ rechten wordt geregeld in de arbeids-
oereenkomst tusschen den ‘.werkgever en den kweeker-
werknemer, ‘
Verschillende landbouwbedrijven leggen zich vakkundig
toe op het kweeken van voortkweekingsrnatëriaal van
nieuwe rassen. Daartoe stellen zij deskundigen op landbouw
gebied aan, die zich, meestal,in jarenlangen’arbeid, bezig
houden met .jet doen van kruisingsproeven, het selec-,
teeren, enz, teneinde op die wijze nieuwe rassen te kweeken.
Dikwijls heeft deze arbeid het gewenschte resultaat, vaak
echter blijkt alle moeite vergeefs te zijn.geweest ‘of be-
antwoordt het nieuwe ras niet aan de verwachtingen,
die men er van koesterde. Deze laatste zullen in den regel
vati commercieelen aard zijn, zooals hoogere oogstopbrengst,
grootere wintervatheid, grootere resistentie tegen
plantenziekten of andere voor den landbouwei’ waarde-
volle eigenschappen. Indien het kweeken van dergelijke
rassen, hetwelk, naast een groote mate van geduld en
doorzettingsvermogen, ontegenzeggelijk een niet geringe
mate van intuïtie vereischt, evengoed door den enkeling
kon geschieden dan dat het bedrijfsmatig werd uitgevoerd,
zou er geen redelijk belang bij betrokken zijn, onder be-
‘pa’alde omstandigheden het recht aan den werkgever
toe te kennen. De jarenlange arbeid, die voor het kweeken

‘)
Hierover uitvoeriger ,,E.-S.B.” van 16 December 1942, No. 1404
en 13 Januari 1943, No. 1408, Dr. J. C. van Leeuwen, ,,Bescherming
van den intellectueelen eigendom, een rechtsvergelijkend overzicht
van nieuwe vindingen op industrieel en landbouwgebied.”

noodig is, maakt h’et echter voor zelfstandig werkende
personen dikwijls moeilijk hun’ werk tot en goed einde te
brengen, daar zij gedurefide deze periode geenerlei in-
komsten uit hun arbeid genieten, terwijl zij bovendien het risico’loopen, dat achteraf hun werk’geen vruchten
zal afwerpen. Ook zal in vele gevallen de b’eschikking
noodig zijn over een bedrijfsoutillage, daar voor het
kweeken dikwijls het gebruik van proef- en contrôlevelden,
kassen en/of andere hulpmiddelen noodig zal zijn. Ten-slotte heeft men bij het kweeken de beschikking noodig
over velerlei materiaal van rassen, weliswaar meestal
slccht$ in kleine hoeveelheden, welke op zichzelf geen
groots waarde vertegenwoordigen, doch waarover de op
zichzelf staande kweeker minder gemakkelijk zal kunnen
beschikken dan een bedrijf, dat zioh speciaal ‘op het
nemen vaii kweekerspoeven toeleg,t. –
Indien, het werk van speciale kweekbedrijven nuttig
wordt geacht uit een opgpunt van algemeen belang, kunnen
er echter ook geen overweende bezwaren tegen worden
aangevoerd, uiat dergelije bedrijven aanraken doen
gelden op de resultaten van den kweekersarbeid, welke
door hun werknemers wordt verricht. Daar het Kweekers-
besluit 1941 over dit punt geen regeling bevat, zullen
dergelijke aanspraken in de arbeidsovereenkomst moeten
worden geregeld. ‘

De arbeidsoereen1comst met den Rweeher-werkne,ner.

Het verrichten van kweekersarbeid is geen beigheid,
die men in enkele verloren uren tot’ stand kan breijgen,,
zoodat het verschil tusschen werk, dat gedurende den
arbeidstjd tot stand komt, en resultaten, die door den
kweeker in zijn vrijen tijd worden bereikt, in de mOeste
gevallen van weinig belang is. Toch bestaat de mogelijk-
heid, dat kweekers, buiten de hun opgedragen werkzaam-
heden, zith bezig houden met andere’proeven, meestal’
op een geheel ander gebied dan waarop het kweekbedrijf
werkzaam is. Voor het afstaan van, deze resultaten ten
behoeve van het bedrijf van den werkgever kunnen
meestal’ geen steekhoudende argumenten worden aa’n-
gevoerd. Een desbetreffende bepaling in de arbeidsover-
eenkomst zal dan ook in den regel als strijdig met de goede
zeden moeten worden aangemerkt, vooral indien geen
‘behoorlijke tegenprestatie in uitzicht wordt gesteld.
‘Indien het k’eekersarbeid betreft, waarvoôr de werk-
nemer is aangesteld, kan er geen enkel bezwaar tegen
bestaan, dat in begitisel het recht toekomt aan den werk-
gever. Dit laatste geldt niet alleen voor den speciaal daar-
toe aangestelden kweeker, doch evengoed voor andere
werknemers in het kweekbedrijf, daar van hen allen ver-
wacht m.g worden, dat ‘zij hun krachten yolledig in
dienst zullen stellen van het bedrijf van hun werkgever.
Deze verwachting dient uitdrukkblijk in de arbeidsover-
eenkomst te worden uitgesproken, daar anders het kwee- –
kersrecht toekomt aan den werknemer.
De vergoeding, welke het kweekbedrijf aan ‘de werk-
nemers in den vorm van bonen of salarissen uitbetaalt,
zal doorgaans geen voldoende belooning .geacht kunnen
worden voor ht genis van het kweekersrecht. Deze ver-
goedingen., zullen, met ‘het oog op de niet geringe kans, dat de arbeid zonder resultaat blijft, meestal niet uitgaan
l,?oven een normaal assistenten- of consulentensalaris,
zoodat er alle aanleiding zal bestaan een bepaling in de
arbeidsovereenkomst op te nemen, waarbij voor even-tueele resultaten een extra-belooning aan den kweeker
in uitzicht wordt gesteld. Daarnaast zal hem steeds de
kweekerseer moeten toekomen, door vernielding van zijn
naam bij de inschrijvingin het Centraal Rassenregister.

Een bijzondere oorrn van belooning 000r çverknemers.

.Het Kweekersbesluit ‘1941 kent een bijzonderè rge1ing
voor de wijze, waarop derden, tegen betaling van
1weekersvei’goeding, de resultaten’ van den ,kwëekers-arbeid mogen toepassen. In tegenstelling tot Octrooiwet

2 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

63

en Auteurswet geeft het Kweekersbesluit aan den kweeker
niet het recht de toepassing aan anderen te verbieden,
doch verplicht iederen voortkweeker van het ras tot be-
taling van een retributie, hetzij door een hoogerecalculatie van den prijs voor het origineele zaad, hetzij door betaling
van een bijdrage in het kweekersvergoedingenfonds over
de hoeveelheid of oppervlakte gekeurd nabou’zaad.
Dientengevolge ontvangt de kweeker, al naar gelang van
de verbreiding van het door hem gekweekte ras, een
dienovereenkomstige kweekersvergoeding. Deze regeling
maakt het voor kweekbedrijven, die in de rechten van hun
werknemers zijn getreden, betrekkelijk gemakkelijk de
speciale belooning, die zij in de arbeidsovereenkomst
aan hun werknemers in uitzicht hebben gesteld, op billijke
wijze vast te stellen.
Indien hij de arbeidsovereenkomst een bepaald per-
centage van de eventueel te ontvangen kweekersvergoe-
ding aan den werknemer wordt toegekend, zullen de door
bern te ontvangen emolumenten afhangen van h’et succes,
dat het door hem gekweekte ras in de practijk bereikt.
Met het oog op de groote kosten, die in den regel op kweek-
bedrijven rusten, -zal -dit percentage volgens deskundigen
meestal niet hooger mogen zijn dan 10 tot 20% van de
te ontvangen vergoedingen. Door een dergelijke regeling
zal de kweeker echter voldoende belang houden hij de
resultaten van zijn arbeid en tevens eenbillijke vergoeding
ontvangen voor het gemis van zijn kweekersrechten.
Ook bij het Octrooirecht en het Auteursrecht zou een
overeenkomstige regeling in het arbeidscontract een heil-
zame werking op de verhouding tusschen werkgever en
werkneier uitoefenen, al kan niet worden ontkend, dat
de vaststelling van een percentage op die gebieden aan-
zienlijk grootere moeilijkheden met zich brengt, door het
ontbreken van .vaste bedragen, waarover de vergoeding
moet wbrden berekend. Daar het in de praktijk echter
mogelijk is gebleken dergelijke bedragen te fixeeren in
licentie-overeenkömsten en bij de heffingen van auteurs-rechtbijdragen, zoodra aan derden het recht tot toepassing
wordt.-verleend, moet het ook mogelijk geacht worden
de waarde van het recht te schatten, indien de toepassing
door den werkgever in het eigen bedrijf zou plaatsvinden.
Indien op de hierboven geschetste wijze een algernene
regeling voor despeciale belooningen mogelijk zou-blijken,
zou het voor de meeste uitvinders, auteurs en kweekers
van groot nut zijn, indien zij hun rechten aan de werk-
gevers zouden moeten afstaan, daar zij op die wij ze van
de zorgen over de exploitatie, waarvoor zij vaak iedere
geschiktheid missen, zouden worden ontheven, terwijl
ook de materieele voordeelen uiteindelijk voor deze intel-
lectueele werknemers grooter zouden blijken te zijn,
indien de exploitatie aan deskundigen uit het bedrijfs-
leven is toevertrouwd.
Dr. J. C. VAN LEEUWEN.

VERSPREIDING DER BOEKDRUKIERIJEN

IN DE GROOTE NEDERLANDSCHE

GEMEENTEN.

De toeneming van het aantal boekdrukkerijen in Ne-
derland gedurende de laatste vijf en twintig jaar is een
voorwerp van voortdurendè zorg geweest, aanvankelijk
alleen van de vakgenooten zelf, later ook van de Over-
heid. Vele factoren waren oorzaak, dat dit aantal op on-rüstbarende wijze kon groeien: een betrekkelijk geringe
uitrusting maakte de productie van drukwerk mogelijk,
de Vrij groote ontwikkeling der drukkersgezellen gaf hen een zekere mate van geschiktheid voor het patroonschap,
de leverancierskringen waren bereid tot credietverstrek-
king, enz. Op deze wijze breidde het aantal kleine druk-
kerijen zich uit, met als gevolg een algemeen ongunstig
peil van prijsvorming, veroorzaakt door gebrek aan werk

en gebrek aan inzicht in eigen kostprijs bij het legertje
nieuw-opgetreden ondernemers.
Het bedrijf zelf heeft zich aanvankelijk hiertegen ver-
zet door het stellen van ,,vestigingseischen”, ongeveer
gelijk •aan die, welke de Vestigingswet Kleinbedrijf kent.
Later heeft de Overheid, aan de hand van het Bedrijfs-
vergunningenbesluit, een onmatigen groei gebreideld.
Intusschen was het aantal boekdrukkerijen in 1940
gesteen tot ongeveer 2.700, welk aantal in Mei 1941
door verschillende omstandigheden inmiddels weer was
gedaald tot 2.593
1);
het doorwerken van deze omstan-
digheden was oorzaak, dat op 1 Januari 1942 het aantal
2.512 bedroeg, van welk aantal 1.201 ondernemingen, dus
ongeveer de helft, in de gemeenten boven 40.000 inwoners
was gevestigd. Een gedetailleerd onderzoek naar de ver-
spreiding er van over de verschillende steden leidt tot

belangwekkende conclusies.

Staat
I.
Aantal invioners per boekdruklcerij in gemeenten bogen
40.000
per 1 Januari
1942

– –

Gemeente
A

t 1
lnwnr
0
e S

Aantal
boek
drukkerijen

Aantal
inwoners per
boekdrukkerij
Leeuwarden

. – .
56.009
32

1.750
Hilversum

. – – –
77.527
36
2.153
Leiden
79.379
35
2.268
Groningen
124.946
53
2.357
‘s-Hertogenbosch

50.028
20 2.501
Apeldoorn

…….
75485
29
2.603

43.901
16
2743
Deventer
41.819
15
2.788
Dordrecht
64.311
22
2.923
Amsterdam

….
801.004
273
2.934
Delft
56.646
19
2.981
Den Haag
520.875
171
3.046
Amersfoort

. – . –
50279
16
3.142
Haarlem
144.064

49
3.144
Utrecht
170.547
52

3.279
Maastricht
69.316
20
3.465
Arnhem
94.657
26
3.640
Zwolle

………

Schiedam
66.499
18
3.694
Enschede
93.676
25
3.747
Rotterdam

. – –
624.024
160
3900
Breda
75.694
.

.

19
3.998
Tilburg
101.477
23
4.412
Nijmegen
98.560
21
4.691
Hengelo (0.)
. . .
42.789
9
4.754
Eindhoven
119541
23
5.198
Velsen
49.081
8
6.135
Heerlen
52.415
8
6552
Emmen
50.091
3
1

16.697
Totaal

………
3.894.640
1.201

1
3.242

Het gemiddelde cijfer is 3.42, hetgeen dus beteekent,
dat in de 28 grootste gemeenten tezamen gemiddeld
één boekdrukkerij op iedere 3.242 inwoners aanwezig is.
De staat toont wel aan, dat de cijfers der afzonderlijke
gemeenten vaak belangrijk van dit gemiddelde afwijken;
Utrecht komt het gemiddelde het meest nabij.
Alvorens tot conclusies te komen, zouden wij een tweeden
staat willen raadplegen, ni. die, welke

vaststelt, hoe het
aantal werknemers in boekdrukkerijen in verhouding staat
tot het aantal inwoners. Zegt bovenstaande staat Ons iets
over het
liantal
diiukkerijen, staat II houdt rekening
met het aantal werknemers, dus de capacijeit of
productiegrootte der ondernemingeh. Immers, de werk-
nemers zijn te beschouwen als productie-eenheden. Eerst
de beide staten tezamen veroorloven ons tot het trekken
van conclusies over te gaan.
In de groep beneden het gemiddelde zijn de antallen
inwoners per wrknerner in de boekdrukkerijen hoog.
Een aantal hooger dan het gemiddelde, is feitelijk alleen
te constateeren in Haarlem, waar overigens het hooge
cijfer productie-eenheden wordt veroorzaakt door de
aanwezigheid van hej grootste Nederlandsche grafische
bedrijf, nl. dat der. firnia Enschede.
Wanneer wij er nu aan herinneren, dat de eerste staat
aangeeft het aantal inwoners per drukkerij en de tweede
staat het aantal inwoners per werknemer in de boek-drukkerij, dus per productie-eenheid, dan valt ons al
aanstonds op, dat de gemeenten, die het meest met het

1)
De inschrijvingsplicht bij het Rijksbureau voor de Grafische
Industrie heeft veroorzaakt, dat van 1 Mei 1941 af juiste cijfers
omtrent deren tak van industrie ter beschikking staan.

64

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Februari 1944

Staat II.
Aantal inwoners per werknemer in boekdeukkerjen in ge-
meenten bogen
40.000
inwoners per 1 Januari
1942

Gemeente
Aantal
inwoners

Aantal
werknemers
in boek-
drukkerijen

Aantal
Inwoners
per werknemer
in boek-
diukkerijen
_____________________
Haarlem
_____________
144.064
________________
1.380
104
Zwolle
4.901
234
187
Leiden
79.379
384
206
Amsterdam

. . .
.’
801.004 3.749
213
Utrecht
170.547
790
215
Deventer ……..
41.819
183
226
‘s-Hertogenbosch
50.028
205
244
Delft ………..
56.646 212 267
Leeuwarden

.
.56.009
204
274
Groningen
124.946
433
290
Den 1-laag
520.875
1.747 292
Nijmegen
98.560
301
327.
Amersfoort

. . .
50.279
151
333
Schiedam
66.499
184
360
Arnhem
94.657
258
367
Hilversum
77.527
210
370
Maastricht
69.916
182
380
Rotterdam

. . .
624.024
1.419
440
Breda

……
75.694
145
522
Eindbovn
119.541
229
522
Heerlen
52.415
85
616
Tilburg
101.477
163
622
Dordrecht
64.311
103
624
Hengelo
(0.)
.
‘42.789
64
668
Apeldoorn
75.485
107
705
Enschede
93.676
119
790
Velsen
49.081
41
1.197
Emmen
50.091
15
3.339
Totaal

. . .
3.894.640
13.297


293

gemiddelde cijfer overeenkomen, in beide staten vrijwel
dezelfde zijn: Zwolle, Deventer, Amsterdam, Delft,Den
Haag, Amersfoort, Utrecht, Maastricht, Arnhem en
Schiedam treffen wij hier in beide staten aan, waaruit
te conciudeeren -valt, dat de drukkerijen aldaar in aantal èn omvang op normale wijze aanwezig zijn. Het valt op,
dat al deze gemeenten oude steden zijn, centra van cul-tuur en industrie, die een geleidelijken eji geen sprongs-
gewijzen groei hebben gekend.
Een productiecapaciteit, die dicht bij de gemiddelde

ligt, .constateeren wij volgens staat II te Leiden, ‘s-Her-
togenbosch, Leeuwarden, Groningen en Hilversum, maar
– blijkens staat 1 is -deze capaciteit over een zeer groot
aantal (dus kleine, deels dwerg-) bedrijven verdeeld. De
gevolgen daarvan voor den welstand der boekdrukkers
in deze plaatsen zijn zeer schadelijk geweest. De vestiging
van zoo vele kleine ondernemers te Hilversum en ook te
Apeldoorn is verklaarbaar: beide gemeenten hebben voor
een groot deel een bevolking van rustende kleine burgers,
waardoor de drulkerijen eenerzijds niet tot ontwikkeling
komen gelijk in industrieplaatsen, terwijl anderzijls de omgeving aanlokt om als kleine ondernemer eveneens
een rustig bestaan te leiden.
De oorzaak in de vier andere gemeenten is minder dui-
delijk, al zal het zeker een rol spelen, dat vooral Groningen,
Leeuwarden en ‘s-Hertogenbosch centra van cultuur,
handel en nijverheidszijn met een groot omringend gebied.
Vooral het aantal te Leeuwarden, bijna het dubbele
van het gemiddelde, is onrustbarend. Ten slotte moge er in
dit verband nog op worden gewezen, dat Apeldoorn-,
dat, wat aantal betreft, tot de hoogsten behoort (Staat 1),
wat de* capaciteit betreft bijna onderaan de lijst staat
(Staat II), waaruit volgt, dat ter plaatse vrijwel uitsluitend
het zeer kleine bedrijf is gevestigd.
Ook in de groep van drukkerijen, die naar beneden van
het gemiddelde afwijken, vinden wij vrijwel dezelfde ge-
meenten in beide staten, ni. Rotterçlam, Breda, Tilburg,
Hengelo (0.), Eindhoven, Velsen, Heerlen, Emmen en
Enschede. Rotterdam heeft den achterstand, veroorzaakt
door de gebeurtenissen in 1940, nog niet ingehaald; bij
alle overige betreft het gemeenten, waar weliswaar in-
dustrie0n zijn gevestigd, maar die daarnaast of ‘beter
daardoor tevens een zeer groote, schoksgewijze gegroeide
arbeidersbevolking bezitten. Deze laatste heeft weinig be-
hoefte aan boekdrukkerijen, waardoor het aantal beneden
het gemiddelde blijft. Een andere factor, die hier zeker heeft

gewerkt, is, dat de opkomende industrie in deze plaatsen,
wat het drukwerk betreft, bediend kan worden door
de gevestigde drukkerijen uit de andere steden. In ieder
‘geval heft het aantal drukkerijen geen gelijken tred ge-
houden met den snellen groei dezer gemeenten. Het vrij-
wel ontbreken van drukkerijen en productiecapaciteit in
de gemeente Emmen bewijst, dat in deze uitgestrekte
platteandsgemeente daaraan geen behoefte is.
Een afzonderlijke plaats nemen Nijmegen en Dordrecht

in. Te Nijmegen is, de capaciteit vrijwel met, het ge
middelde overeenkomend, het aantal inwoners per druk-
kerij echter abnormaal hoog, hetgeen op zichzelf -zou wijzen
op een tekort aan drukkei’ijen; meer dan elders echter is de

capaciteit hier in een betrekkelijk klein aantal grootere
ondernemingen geconcentreerd In Dordrecht is het juist
andersom, het aantal drukkerijen nadert daar het ge-
middelde, maar de capaciteit blijft verre bij het gemid-

delde ten achter; inderdaad is er geen enkel groot bedrijf
gevestigd – –

De hier opgestelde cijfers zijn niet alleen belan’gwekkend

om de yerbreiding van het boekdrukkersbedrijf over de groote Nederlandsche gemeenten te kunnen nagaan; ze
zijn ook zeer leerzaam bij de beoordeeling van de nood-
zakelijkheid van oprichting van nieuwe drukkerijen,

wanneer de omstandigheden deze oprichtingen weer gaan
medebrengen. Immers, de grootere boekdrukkerijen heb-
ben weliswaar hun afnemerskring over het, geheele land

en daarbuiten, de kleinere – en dat zijn vrijwel alle
nieuw op te richten ondernemingen – zijn gericht op de
plaatselijke behoefte. De hièr gepubliceerde staten geven
mogelijk een richtlijn, waar zulke op’richtingen kunnen
worden toegestaan en waar zij moeten worden afgewezen.

H. KOECIÏLIN.

DE TRICOTAGE- EN CONFECTIE-INDUSTRIE

IN. DE MIJNSTREEK j)

Het problêem ,,nevèindustrie in de Zuid-Limburgsche
s’nijnstreek” is oud en veelbesproken. Wij willen hier geen
opsomming geven van alle voor- en nadeelen. Zeker is,
dat bepaalde factoren het ontstaan van een uitgebreide
nevenindustrie – waarbij dan onder ,,nevenindustrie”
niet verstaan worden cokesfabrieken en stikstofverwer-
kende bedrijven – tot nu toe tegenhielden. Té noemen
zijn o.a. de excntrische ligging van Zuid-Limburg, het
ontbreken van goedkoope vervoerswegen, strategische
factoren enz. Even zöker is het echter; dat de aanbodzijde
van de arbeidsmarkt in normalen tijd ui1breiding der
nevenindustrie wettigt. En hierbij hebben wij vooral het
oog op het aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten uit
de meestal kinderrijke mijnwerkersgezinnen. In dit ver-
band volgen eenige beschouwingen over de textielindustri,e
in de mijnstreek.

Ontwikkeling der industrie.

Bij analyse ”an het historisch verloop dezer industrie
moet onderscheid gemaakt worden tusschen confectie-
en tricotagenijverheid.
Het beginpunt der
con/ectienijerheid
ligt in 1929, toen
het ,,Fonds voor Sociale Irstellingen ten behoeve der
Staatsmijnen in Limburg” een confectiefabriek oprichtte
te Lutterade-Geleen. FIet hierbij vo.orzittend hoofddoel
was van socialen aard, nl. het verschaffen van werkgelegen-
heid aan het overschot van jeugdige vlouwelijke arbeids-
krachten, afkomstig uit de’mijnworkersgezinnen. Hiermede
is tevens de vestiging in de onmiddellijke nabijheid van
een mijnzetel verklaard. ,Ongeveer tezeifder tijd leidde

1)
De inhoud van dit -artikel is In hoofdzaak ontleend aan een
door schrijver dezes samengesteld rapport ten behoeve van het
G.A.B. Heerlen. Overneming der gegevens geschie
4
t met toe-
steniming van den h6br Directeur van dit bureau, Mr.
S. N.
Metz,
waarvoor
wij
hem hier gaarne dank zeggen.

2 FebruarÇ 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

65

het particulier initiatief, geboren uit directe winstbedoe-ling, tot vestiging van een tweedebedrijf in Heerlen. Het
voorhanden zijn van een ruim afzetgebied voor mijn
werkerskleedifig, alsmede van vrouwelijke arbeidskrachten,
gaf hier den doorslag. Dezelfde motieven leidden in 1932

tot vestiging van een derde onderieming te Kerkrade,
waar het ,,Fonds” in 134,bovendien een ‘atelier tot het
vervaardigen van regenkleeding opende.
Een combinatie van sociale en economische motieven
ligt eveneens ten grondslag aan de vestiging en ontwikke-
ling der
tricotage-industrie. Op
grond van economische
factoren (gunstige vestigingsmogelijkheden in verband met de ociaal-economische structuur en de ligging van
het gebied, goede afzetkansen, enz.) kam in 1930 te
Heerlen een N.V. tot oprichting eener tricotagefabriek
tot stand. De Staatsmijnen verklaarden zich bereid hierin te participeeren, doch stelden de deelname in het kapitaal
afhankelijk van den eisch, dat de fabriek gebouwd zou
‘worden in het gebied tusschen de staatsmijnen Emma en
Hendrik, teneinde, aan de mijnwerkersdochters geschikte werkgelegenheid te verschaffen. Gevolg was de vestiging
van de N.V. Tricotage-ateliers te Treebeek. Dat een
groote behoefte bestond aan een industrie, waar meisjes
werk vonden
1
blijkt om, uit het feit, dat zich zonder
.advertentie of oproep te Treebeek ruim 400 meijes aan-
boden, waarvan slechts ongeveer 50 of 12,5 % tewerkgesteld
konden worden
2).
Geschoolde weefmeesters organiseer-
den in hoofdzaak dit bedrijf. Een dezer vestigde zich in 1932
zelfstandig te Sittard, waar in den loop der jaren na 1930
nog een zestal fabrieken ontstond (1934: 1; 1936: 3;
1937 en -1939: 1). Het feit, dat zich telliens vroeger in
,

loondienst werkzame wefmeesters als zelfstandige fir-
manten vestigden, evenals de gunstige ligging van Sittard,
,,de poort der mijnstreek”, verklaren deze toeneming.
In dit verband werd in 1933 eveileens een fabriek opge-
richt te Geleen. In hetzelfde jaar vestigde zich een tweede
bedrijf te Brunssum, waar reeds eenige geschoolde krach-
ten aanwezig waren
8
tengevolge van het bes1aan der tricotage-ateliers. De jongste bedrijven – een tweetal
fabrieken te Susteren, ontstaan resp. in 1937 en 1939 –
vormen een neventak van het Sittardsche complex, waar-
uit zij rechtstreeks voortkomen.
Dat juist in de crisisjaren deze industrie in de mijn-
streek een flinke vlucht nam, is in hoofdzaak toe te
schrijven aan de contingenteeringsmaatregelen, waardoor
ongekentie uitbreidingsmogelijkheden werden geschapen.
In 1941 beschikte de xrijnstreek’ zoodoende over 11
tricotagefabrieken, 5 confectiebedrijven en 1 dekenfabriek
(te Kerkrade, opgericht in 1932), tegenover 9 textiel-
fabrieken, gevestigd in het overige ddel van de provincie
Limburg.
In tabel T geven wij eenige cijfers betreffende de ont-
wikkelin van de geheele industrie.

TABEL I. Ontwikkeling der textielindustric in de mijnstreek.

Aantal

Aa»tal
arbeiders
)
Jaar

Îabrieken
mannen vrouwen

totaal

1929

2

19

19
1930

3

5

’82

87
1931

3

5

90.

95
1932

6

24

249

273
1933

8

33

385

418
1934

10

31

388

419
1’935

10

30

,

596

626
1936

13

49

642

691
1937

15

47

658

. 705
1938

15

58

838

896
1939

17

61

916 –

977

‘) Aantal arbeiders (excl. employts, kantoorpersoneel, firman-ten enz.) OP het einde van het betreffende Jaar.

Deze cijfers spreken voor zichzelf en toonen aan, dat
een nevenindustrie, welke aan vrouwelijke arbeidskrachten

‘)
Vgl. Jaarverslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken,
te’ Heerlen 1930, blz. 20.

werk verschaft, in de mijnstreek alleszins op haar plaats is.
Intusschen had de industrie in 1939 nog lang niet haar maximale cajaciteit bereikt, al vertegenwoordigt dit jaar
een haüsse-tijd (sterk verhoogde binnenlandsche vraag
t.g.v. oorlogsdreiging, vele legerorders, enz.); Uit gegevens,
welke de ondernemers verstrekten, blijkt, dat deze nijver-
heid bij de bestaande outillage en bij top-hausse werk
kan verschaffen aan rond 1.550 a beidskrachten.,

De sociale structuur.

Elke analyse van een sociale structuur kan uit den
aard der zaak slechts een momentopname zijn, daar zij
slechts betrekking heeft op deii vorm, welke een structuur
op een bepaald tijdstip heeft. Het tijdstip, waarop alle
volgende cijfers gebaseerd zijn, is het najaar van 1941.
Het dynamische 4carakter van het produtieproces
komt hierbij dus slechts ten deele tot uitdrukking, hetgeen
bij onze analyse zich des te meer als een nadeel doet ge-
voelen, ,waar de mutaties in het vrouwelijk personeel Vrij
hoog td noemen zijn. De omvang van deze personeels-
wisselingen blijkt o.a. uit de cijfers, weergegeven in tabel II.

TABEL H.
Mutaties in het aantal arbeiders (zonder employé’s en’kantoor-

Jaar

Aantal in 1941 aan-
vezige arbeiders volgens
het -jaar van indienst-
treding

Aantal van de in 1941 aan-
wezige arbeiders, werk-
zaam op het einde van
elk jaar, in procenten
‘)

mannen

vrouwen
mannen

vrouwen

1929
.-
1

5,2
1930

2

5,7 1931



3,3
1932
3
4
12,5
2,8 1933
3
11
18,2
4,
1934
2
14
25,8
8,2
1935
2
35
33,3
11,2
1936
6
36
32,7
16,0
1937
8
55
51,1
24,0
1938
10
‘124
58,6
33,6
j939
10
172
72,1
49,5
19?0
5
125
75,4
71,7
1941
3
122 100,0
100,0

‘)
Aantal van de in 1941 werkzame arbeiders, aanwezig in de
diverse jaren, uitgedrukt in procenten van het totaal aantal op het
einde van elk jaar werkzame personen. –

Uit deze cijfers blijkt, dat 77,4 % van de in 1941 in
‘dienst zijnde meisjes minder dan 4 jaren werkzaam waren.
Bij de mannen was dit percentage lager, m.n. 53,8 %.
Uit nauwkeurige cijfers, betreffende het personeelsverloop,
welke een fabriek verschafte, blijkt, dat de som van de
in elk jaar toegevloeide en uittredende meisjes rond 150
tot’ 200 % uitmaakte van het aantal meisjes, aanwezig
op het einde van elk jaar.
Deze abiiormaal hooge personeelswisselingen hangen
ten nauwste samen ‘met de milieu’s, waaruit de meisjes
afkomtig zijn. Met uitzondering van een vrij gering
percentage vroun, dat afkomstig is uit midden-, boerén-en arbeidersstand excl. mij narbeiders (vooral’ te Sittard
en Suteren), komen nagenoeg.alle meisjes voort uit mijn-
‘werkersgezinnen. Deze hoofdcategorie treedt meestal vroeg-
tijdig in het huwelijk en bovendien vormt haar loon
slechts een betrekkelijk, geringe en veelal niet fioodzake-
lijke aanvulling van het gezinsinkomen. Vandaar,, dat
geen dringende redenen voor deze vrouwen aanwezig zijn
om zeer lang in dienst te’ blijven.
Dit is vooral een ongelukkige omstandigheid, in verband
met het feit, dat de fabrieken zelf hun personeel moeten
scholen. Ook wanneer de leerling-meisjes een industrie-
school (naaischool e. .d.) bezocht hebben, zijn ze in den

aanvang

in de fabriek veelal nog als ongeschoold te be-
schouwen, daar bedoelde scholen niet zijn aangepast
aan de eischen der industrieele bedrijven. in deze laatste
immers moeten de meisjes veelal beschikken over de
vaardigheid om electrisch gedreven machines te bedienen,
terwijl zij in de scholen uitsluitend met handsfiachines
arbeiden. Bovendien houden geschoolde naaisters zich

66

ECONOMÎSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Felruari 1944

afzijdig van het fabriekswerk, daar zij als huisnaaisters
meestal méér kunnen verdienen.
Ondanks het feit, dat de samenstelling’ van het per-
soneel hier dus wel aan een zeer groote wisseling onder-
hevig is, heeft een structuuranalyse toch wel degelijk zin,
aangezien, ook wanneer men de mutaties verdisconteert,
het wezen der sociale structuur in dit gevâl ongeveer
gelijk blijft, in verband met de milieu’s van herkomst,
de leeftijdei, de beroepen der arbeidslrachten, enz. Daar-
door blijft derhalve de sociaal-economische beteekenis
voor de mijnstreek, ondanks de wisselingen, van tijdstip
tot tijdstip in wezen dezelfde.
Uit het bovenstaande is reeds gebleken, dat de industrie
in hoofdzaak werkgelegenheid biedt aan vrouwelijke
arbeidskrachten. Wij geven hieromtrent wederom eenige
cijfers in tabel III.

TABEL
III.
Aantal arbeidskrachten, aanwezig in
1941,
oolgens werk-
gemeenten.


Personen behoorende
Personen
tot het eigenlijke be-
in alge-
drijf
meenen
Totaal

Werkgeneente
dienst
1)
Bedrijfs-
arbei-
leideis
ders
– –
enz.

man-
vrou-
man- vrou-

M.
vr.

m.
vr;
nen
ven.
nen
wen

Kerkrade
1

1
4
7
1

157
3 5
55
1

167
Brunssum
1

2
5
1

112
8
13
17
t

130,
Fleerlen
1
1

J

40
2
1
3
j

42

Oude mijn-

streek
4
10
16
13091
13
204
311339

Sittarcl


3
1
21
1

221
9
13 33
1

235
Geleen

5 4
1

115
3 9
7
129
Susterexi
-,
1
1
1

37
1

2
38

Nieuwe mijn-

streek
3

1
7
26
373

1
13
22 42
402

Totaal
7
17
40
1

682
26
42 ‘
1

73
741

1)
Technisch, administratief en handelspersoneel, magazijnbe-
dienden, enz.

Zij maken 91 % uit van het totale’n loondienst werk-
zame personeel; 94 % van deze vrouwen behoort tot het
eigenlijke bedrijf. De industrie levert daarentegen slechts
weinig werkgelegenhe,id op voor mannen. Slechts 9 %
der werkkrachtdn behoort tot het mannelijk geslacht.
Daarvân komen 63
1
4 % ‘voor rekening van het eigenlijke
bedrijf. Dit wil nochtans niet zeggen, dat deze mannen
in economisch opzicht onbelangrijke functies vervullen.
Speciaal de tot het eigenlijke bedrijf behoorende mannen•
toch vormen, daar zij in hoofdzaak bedrijfsleiders dan
wel wevers zijn, de eigenlijke kern van de industrie.
Blijkens tabel III dragen nieuwe en oude mijnstreek in
ongeveer gelijke mate bij tot de werkgelegenheid. De
beteekenis dezer werkgelegenheid ‘ voor de n*jristreek,
opgevat als sociaal-economische eenld, wordt nader
geaccentueerd door een analyse van de verhouding woon-werkgemeente. Cijfers hieromtrent zijn vervat in tabel IV.

TABEL
IV.,
Verhouding r’an woon- en werkgeineente4e in
1941.

Aantal arbeidskrachten

Wonende in:

Absolute aantallen

Proentueele cijfers

man-
1
vrOu-
totaal man-
1
,vrou- totaal
nen
1
wen

1
nen 1 ven

Werkgemeente
48
482
530
65,7
65,0
65,1
Elders in de
mijnstreek
24
248
272
32,9 33,5
33,4
Buiten mijnstreek
1
11
12
.1,4
1,5 1,5

Totaal
1

73

1

741

1

814

1

100,0

1

100,0

1

100,0

Tweederde van de totale werkgelegenheid komt ten
goede aan de bevolking der werkgemeenten, het overige
gedeelte nagenoeg
geheel aan het overige gebied in de
mijnstreek.

Uiteraard zijn niet alle werkgemeenten even ,,auto-
chthoon”. Voor de verschillende wrkgemeenten bedroeg het percentage van het aantal vrouwelijke’ aibeiders, be-
hoorend tot het eigenlijke bedrijf, dat woonachtig was in
de werkgemeente zelf, achtereenvolgens’ voor:,
Kerkrade 89,2 %, Brunssui?i 53,6 %, 1-leerlen 40,0
Sittard 67,2 %, Geleen 47,0,% en Susteren 95,0 %. D
gemeenten’ Kerkrade en Sustereii zijn dus het meest ge-
sloten – verklaarbare feiten, indien men bedenkt, dat
beide plaatsen vrij excentrisch gelegen zijn. De overige
gemeenten – midden in nieuwe of oude mijncentra ge-

legen – zijn gemakkelijker te bereiken en trekken dus
meer arbeidsters van buitenaf.
Nog scherper wordt de beteekenis der werkgelegenheid
voor de mijnstreek belicht, indien men de verhouding
woon- en geboorteplaats naast elkaar zet, zooals dit in
tabel V gedaan is.

TABEL
V.


Verhouding geboorte-woo’nplcrats der arbeiders behoorende
tot het eigenlijke bedrijft.

Aantal arbeiders
Geboren
of

mannen

vrouwen wonend In
geboren
1
wonenci
1
geboren
1
wonend

Werkgemente

17

29

330

455
Elders in mijn-
streek

6

11

204

220
Buiten mijnstreek

17

148

7

Totaal

1

40

1

40

1

682

t

682

Bij de vroüWen blijken 48,3 % in de werkgemeente
zelf, 29,9 % elders in de mijnstreek en 218 % buiten de mijnstreek geboren te zijn. Bedenkt men nu eenerzijds,
dat de 7 buiten de mijnstreek wonende vrouwen ook wel
daarbuiten geboren zullen zijn en andèrzijds, dat van
de 141 overige buiten de mijnstreek geboren’ vrouwen
zeker 95 % met haar gezin (mijnwerkers!) geïmmigreerd
zal zijn en dus niet door ‘de indugtrie zelf naar de mijn-
streek is getrokken, dan zal rond 97 % der arbeidsters
op het tijdstip der dienstneming in de mijnstreek zelf
gewoond’ hebben, waaruit dus blijkt, dat de industrie,
sociaal gezien, aan haar doel beantwoordt: werkgelegen-
heid verschaffen aan meisjes, wonende in de mijnstreek
zelf.
Anders is dit met de mannen gesteld. Wel is 57,5 % der
arbeiders ook in de mijnstreek zelf geboren, ‘waarvan
42,5 % in de werkgemeente zelf,’ doch 42,5 % is geboren
buiten de mijnstreek. Bedehken wij, dat deze laatste
categorie in hoofdzaak, bestaat uit geschoold .personeel
(wevers, coupeurs e.d.), die rechtstreeks uit de Nederland-
sche textielcentra en uit het Duitsche industriegebied
doorden onderhvigen bedrijfstak naar de mijnstreek aan-
getrokken zijn, dan is het duidelijk, dat de industrie voor
mannen, wonend in de mijnstreek zelf, van ‘nagenoeg
geen beteekenis is.
Uit een nadere analyse van de beroepsstructuur der
vrouwen, bleek, dat het hoofdcontinent der arbeidsters
(68 %) bestond uit naaisters, terwijl bij de mannen de
groep wevers het hbofdaandeel had (57,5 %). Betrekken
wij tevens de beroepen, die vroeger door de vro’uwen
werden uitgeoefend, in de beschouwing, dan verkrijgen
we het volgende beeld:

Vroeger beroep

Aantal

Geen
…………………………………

518
Zelfde beroep

………………………….81
Dienstbode

……………………………64
Winkelbediende

…………………………10
Fabrieksarbeidster

………………………4
Overige beroepen
………………………..
5

Verreweg het grootste gedeelte d€r vrouwen oefende
dus, voordat zij op de fabriek kwamen, geen beroep uit
werd derhalve zéker gerecruteerd uit de mijnwerkers-
bevolking zelf.

2 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

67

Bij de mannen wederom een geheel ander beeld: 40 %
van hen oefende vroeger eenzelfd& beroep uit. Bestu-
deering van het grondmateriaal leerde, dat deze groep, op één man na, geboren was buiten de mijnstreek! Een
bevestiging dus van de bewering, dat de industrie haar
geschoolde mannelijke arbeidskrachten van elders betrekt.
In tabel VI geven wij eenige cijfers betreffende den leef-

tijdsopbouw.

TABEL VI.
Leeftijdsopbouw yan de personen in loondienst.

Leeftijdsklasse
[

mannen
vrouwen
totaal

longer dan 15 jaar

8
8
15-19
…………..
12
346
358
20-24
…………..
21
308
329
14
54
68 10
13
23
9

6
15

25-29
……………..

3

1
4

30-34
……………..
35……39
……………..

1
3
40-44
…………….
4549
…………….
1
1
2
50-54
…………….
55e.o
……………
..2
1
3

Bij de mannen is de leeftijdsopbouw zeer gezond te noemen: 80,8 % van de arbeiders behoort tot den vol-
productieven leeftijd (20 tot54 jaar), terwijl de verdeeling
over de 3 jongste leeftijdsklassen zeer gunstig is, in ver-

band met scholing in het beØrijf.
De vrouwen daarentegen leveren een beeld op van
,,eeuwige jeugd” – niettemin een zeer gevaarlijk beeld,
daar 45,3 % van haar behoort tot den half-productieven
leeftijd, terwijl bovendien nog 40,4 % tot de ‘jeugdige
leeftijdeklasse van 20-24 jaar behoort. De oorzaken zijn
uiteraard gelegen in de hooge mutatiefçequentie. e ge-
volgen zijn uitgesprpken nadeelig met het oog op e con-
tinuïteit van het productieproces; het proces van telkens
weer afvloeien, aanleeren, scholen, wéér afvloeie&werkt
stagneerend, is niet efficiënt en kan alleen verholpen
worden door nog sterker mechanisatie, wat uiteraard lijn-
recht tegende ontstaansreden der industrie gericht is, ôf
door mannenarbeid; hetgeen technisch niet wel mogelijk
en sociaal-economisch niet aanvaardbaar is.

Conclusies.

Mede in verband met de eenzijdige ontwikkeling der

industrieele structuur
v
0
an de mijnstreek zal de onder-

havige bedrijfstak, bij opleving na den oorlog, moeten
worden gestimuleerd. Economisch is dit verantwoord op
grond van de levensvatbaarheid der industrie. In sociaal
opzicht draagt zij bij tot verhooging van het welvaartspeil,
daar een krachtige ontwikkeling der industrie een belang-
rijke uitbreiding ian de, werkgelegenheid voor meisjes,
afkomstig uit nijnwerkersgezinnen en woonachtig in de
mijnstreek, beteekent. Evenwel zullen enkele maat-
regelen van boven af én in onderling overleg met de onder-
nemers niet mogen uitblijven en wel:
1. Ter voorkoming van kapitaalsversnippering en on-
voldoende ienderftent is het allereerst noodzakelijk, dat
het ontstaan van nieuwe kllne fabriekjes wordt tegen-

gègaan,daar deze in elk geval onder de optimale bedrijfs-
grootte liggen, terwijl zooveel mogelijk de bestaande
outillage dient te worden geperfectionneerd, waarbij

eveneens het doel moet zijn den meest economischen

bedrijfsomvang te bereiken.
2., Stabiliseering en stimuleering’ van de arbeidsreserve
is noodzakelijk. In dit verband zal het van.groot belang
zijn, dat de industrie haar geschoolde mannelijke arbeids-
krachten zal kunnen behouden, waar toch de mijnstreek
zelf hierin zeker niet op korten termijn kan voorzien.
Ongeschoolde meisjes zijn in voldoende mate voorhanden,
doch geoefende vrouwelijke arbeidskrachten ontbreken
of vloeien snel af. Maatregélen zullen derhalve hoodzakelijk
zijn, welke erop gericht zijn de personeelswisselingen te
beperken, waardoor dus het bestaande arbeidpotentieel
voor langeren tijd behouden blijft, terwijl de arbeids-reserve in dit opzicht zal moeten worden geactiveerd.

Nu zal het zeer moeilijk zijn de hooge mutatiefrequentie
der vrouwen te drukken, daar de oorzaken, welke aan
deze personeelswisselingen ten grondslag liggen, slechts
moeilijk kunnen worden weggenomen. Toch ware mi.
met twee maatregelen wel iets positiefs te bereiken, m.n.

In de eerste plaats zullen de bonen verbeterd en
gestabiliseerd dienen te worden, waartoe een verhoogde
arbeidsprestatie, door middel ‘an betere scholing en
continuïteit der arbeidsters de voorwaarde zal zijn. In
verband met de mogelijke conjunctuurschommelingen
zal deze stabilisatie niet tot verstarring mogen ontaarden, waarbij vooral van belang is, dat wijzigingen in het loon-
peil door de ondernemers gezamenlijk worden doorgevoerd,
rekening houdend met het loonaandeel in hun kostprijs. Hierdoor en tevens door toezicht ‘anwege het bevoegde
arbeidsbureau ware dan tenminste een overmatig over-
loopen van de eene fabriek naar de andere te voorkomen.

Hand in hand met het genoemde punt zou echter

een politiek van veel vrderstrekkende beteekenis moeten
gaan. Hiertoe zal men moeten beginnen met het werke-
lijke begin, nI. met een algemeen ingerichte beroepskeuze-
voorlichting van meisjes, welke de lagere school verlaten.
Zij, die krachtens psychotechnisch onderzoek in aan-
merking komen voor de textielindustrie, zullen dan in
de gelegenheid gesteld moeten worden om een vakschool
te volgen, welke aangepast is aan de eischen van de in-
dustrie zelf. Wanneer op deze school blijkt, dat het meisje
voldoende geschikt is en genoeg ambitie heeft voor een
functie in een textielfabriek, zal zij voor de keuze gesteld
moeten worden, éfwel een schriftelijk contract te teekenen,
waarbij zij zich verplicht enkele jaren (naar behoefte en
naar leeftijd te bepalen) in de branche werkzaam te zijn,
öfwel de school te verlaten. Op deze wijze zullen de onder-
nemers er zeker van zijn, dat zij. le. geoefende krachten
ter beschikking zullen krijgen en 2e. meisjes, die enkele
jaren in de branche werkzaam zullen blijven.
Een voornaam punt bij dit alles zal zijn de wijze en de
mate, waarop, c.q. waarin, de ondernemers zouden willen
samenwerken. Een systeem van een tot dit doel gevormde
afzonderlijke organisatie, onder toezicht en medewerking
van de Overheid, zou m.i. in dit opzicht tot goede resul-
taten kunnen voeren.

3. Tenslotte is er een derde punt, waaraan zoowel
Overheid als bevoegd arbeidsbureau de noodige aandacht
zullen moeten besteden en dat is’ de dagelijksche migratie.
Het is een eisch, welke in sociaal zoowel als in economisch
opzicht gesteld moet worden, dat.de
dagelijksche migratie,
de forensenbeweging, gereguleerd zal worden. Ook in dit opzicht is het voor de betrokken partijen van het grootste
belang, dat de weg naar het werk den minsten weerstand
ontmoet. Bij analyse van het grondmateriaal bleek bijv.,
dat 34 in de gemeente Sittard wonende meisjes in de
gemeente Geleen werkten, terwijl 16 in Geleen wonende
meisjes te Sittavd werkzaam waren. Gelijke verhoudingen
doen zich voor tusschen de werkgemeenten Brunssum
en Heerlen, Brunssum en Kerkrade, Heerlen en Kerkrade,
terwijl voorts meisjes, woonachtig in een gemeente, welke
vlak bij een bepaalde werkgemeente ligt, werkzaam zijn
in een veel verder gelegen werkgemeente. Het spreekt
vanzelf, dat maatregelen in dit opzicht genon.en zullen
moeten worden, doch uiteraard dan niet als individueele

maatregélen, doch in het
.
ader van een algémeene sociale
ordening, die gebaseerd is op, uit wetenschappelijke studie
voortgekomen, ,,survey’s” en op daarmede gepaard gaand
practisch inzicht. Als zoodanig kan het probleem der
dagelijksche migratie niet op zichzelf worden bezien, doch
slechts binnen het algemeene vraagstuk van het geheele
arbeidsbestel, waarbij zich o.a. problemen t.a.v. de
So-

ciale mobiliteit zullen voordoen.

Resumeerend: de tricotage- en, cnfectienijverheid
vervult in de mijnstreek een nuttige, zoo niet onontbeer-
lijke functie. Zoo zij niet bijdraagt tot een belangrijke

1′

68

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIC}iTEN

2 Februari 1944

verhooging van het welvaartspeii, dan helpt zij toch mede
tot het productiefmaken van een anders werklooze leeftijds-
periode van het jonge meisje, dus tot productie, die de
eenige bron is van welvaart. Doch, vooral door het vraag-
stuk der personeelswisseiing, zal zij
gericht
moeten zijn,
zoowel door samenwerkende onderhemers als door Over-
heid, waarbij het sociale probleem in het middelpunt
van de ordeningsgedachte zal moeten staan.
3. J. J. VAN DE VENNE.

AANTÈEKENINGEN,

DE ECONOMISCHE OÇTWIIiICELING VAN. DENEMMIKEN
ll
1943.

Over het geheel genomen vormde het afgeloopen jaar
voor het eonomische leven van Denemarken een voort-
zetting van de ontwikkeling in 1942. iDiverse beperkte ver-
schuivingen in-op- dan wel neerwaartsche richting deden
zich voor, doch van belangrijks discontinuïteiten kan niet
worden gesproken

De ingrijpende wijzigingen op politiek terrein van einde
Augustus komen in •de thans beschikbare economische
jaarindices niet tot uitdrukking. Niettemin verdienen eenige aspecten van de econo-
mische situatie in Denemarken – zooals deze wordt
geschetst in het jaaroverzicht van ,,Statistiske Efterret-
ninger” van 15 J7ivari 1944 -, de aandacht, met name
van Nederlandsche lezers; werd niet in het verleden
meermalen gewezen op de vele punten van overeenkomst
in economisch-structureel opzicht tusschen beide landen?
GeldoQeroloed en prijspeil.

Evenals vrijwel alle landen heeft ook Denemarken te
kampen me.t het complex van typische economische
oorlogsmoeilijkheden, dat men met zwevende koopkracht,
goederenschaarschte
;J
prijsstijging plegt aan te duiden.
Het afgeloopen jaar heeft eenige belangrijke acties in
dezen strijd te zien gegeven, welke blijkens de prijsindices
niët zonder resultaat zijn gebleven; de. prijzeb, welke
reeds in 1942 tot rust waren gekomèn, zijn nl. in 1943
per saldo niet noemenswaard veranderd.
De koopkracht steeg in belangrijke mate, zoowel relatief
als absoluut. Eenerzijds daalden de goederenvoorraden
en in het algemeen de hoeveelheid goederen, welke voor
de consumptie der bevolking beschikbaar kwam, ander-
zijds nemen de geldinkomens. van groote groepen der
bevolking voortdurend toe, o.a. door buitengewone
werkzaamheden, *elke niet tot een vergï’oot goederen-
aanbod op de markt leidden, terwijl de werkloosheid zeer
gérifig en de investeeringsmogelijkheden sterk beperkt

waren.
Het totaal der buitenlandsche tegoeden van de banken
steeg in 1943 met meer dan 1.900 miii. kronen. Dit is
slechts voor een gering deel toe te schrijven aan de buiten-
landschè handelsbeweging – het uitvoeroverschot bedroeg
pim. 50 mill. Kronen -, doch het vindt voornamelijk
zijn oorzaak in voor buitenlandsche rekening binnenslands
geleverde goederen, alsmede voor buitenlandsche rekening
in Denemarken en elders verrichte diensten. Eenige
andere actiefposten daalden tesamen met pim. 45 miii.

Kronen.
Men trachtte een infiationistische prijsbeweging aller-
eerst te voorkomen met de gebruikelijke prijsbeheerschings-
bepalingen, alsmede door diverse handelsovereenkomsten
eh speciale prijsnivelleeringsmaatregelen.. Daarenboven
werden met de wetten van 3 Juli 1942 en 8 Juli 1943 eenige
speciale maatregelen ,genomen om de groote geldruimte
te neotraliseeren, welke op,een zekere ,,binding” daarvan
neerkomen
1)

Het effect ran deze laatste komt vooral tot uiting in

1)
Men zie hierover ook: ,,Enkele aspecten van de Deense finan-
dele politiek” door J. Zijlstrk in ,,E.-S.B.” van 18 Nov. 1942.

een drietal passiefposten op de balans der Deensche
Nationale Bank, te .weten het gewone en een speciaal
tegoed van het Departement van Financiën, alsmede het
zgn. Folio Konto. Deze drie posten stegen van December
1942 op.December 1943 tesamen van 1.537 op 2.935
mili. Kronen. De hierboven geschetste koopkrachttoe-
neming van netto ca. 1.850 miii. Kronen- werd aldus

voor een aanzienlijk deel geabsorbeerd. Niettemin resul-teerde o.a. nog een stijging van de biljettencirculatie met
ongeveer 375 miii. Kronen. –

Van alle bij de Nationale Bank berustende tegoeden
was in November 1943 ongeveer 2.400 miii. Kronen
,gehonden”, ingevolge de ineergenoemde speciale maat-
regelen, tegen plm. 1.260 miii. Kronen in December 1942;
hiervan maakten in December 1943 730 miii. Kronen
-deel uit van het speciale tegoed van het Departement van
Financiën, één en ander als provenu van overeenkomstig
de genoemde wetten verkochte waardepapiern, gevor-
derde. belastingen, e.d. – –

Het ,,Folio Konto” -steeg met ruim 1.000 mill. Kronen.
Dit bestaat o.a. uit het meerendeel der extra-kasrniddelen
vân het particuliere en spaarbankwezen, zulks ingevolge
de aanvullingen van 8 Juli 1943 op de Bank- en Spaarbank-
wetten. Verder stonden nog dergelijke middelen op andere
speciale rekeningen bij de

Nationale Bank uit.
Dat ondanks de groote inleggingen bij de spaarbanken
het aandeel dezer instituten in de ,,gebonden” kasmiddelen
slechts .80 miii. Kronen was, berust op het feit, dat- een
groot del der inleggingn met 6 maanden opzegging
geschiedde, waarvoor ,,binding” niet verplicht is.
.11
Als
0
derdeelen van de maatregelen tegen de groote
geldrui te moeten voorts nog genoemd worden het door
den Staat opnemen van een 5 jarige 21 pCt. leening-en
een 10 jarige 3 pCt. 1éening, waarop de inteekening nog
opén staat. Bovendien werden in November en December
reeds twee 20 jarige 4 pCt. leeningen opgenomen vad
elk 60 milI. Kronen, welke de middelen voor het treffen
van maatregelen ter opvoering der bedrijvigheid na den
oorlog poeten verschaffen. Ten slotte hebben ook nog
eenige gemeentelijke leeningen het hunne tot opneming
van onbelegde gelden bijgedragen. Het resultaat van één en ander is geweest, dat de groot-
handelsprijzen (1935 = 100)’ van 1942 op 1943 slechts
van 213 op 214 stegen; van de kieinhandelsprijzen zijn de
cijfers yoor October 1942 en 1943 resp. 166 en 167.’

Geld- en kap itaalmarli

De rentestand vertoont nog neiging tot dalen, want
ofschoon na 1942 de conver$ie-activiteit in het afgeloopen
jaar grootendeeis tot rust is gekomen, zijn de obiigatie-
koersen (1935 =.100) sedert Februari 1943 weer met 6
pl4nten tot 109 gestegen, zoodat hernieuwde conversies
niet .uitgesloten moeten worden geacht.
De, aandeelenkoersen (1935 = 100) vertoonden een
voortdurende stijging van 119 in Februari tot 138 in Oôto-
ber, waarbij vooral scheepvaartaandeelen bp den voor-
grond traden
Het bedrag dèr openbare aandeelenemissies steeg
van 18,1 miii. Kronen in 1942 tot 29,4 mili. Kronen in
1943.

De wisselkoersen in Kopenhagen bleven het geheele
jaar onveranderd: Marken 1,918, Ponden 19,85, Dollars
479 .

Landbouw en Qeeteelt 2)
De oogstresiiitaten waren in het afgeloopen jaar bij-zonder ‘hoed, de kwantitatieve stijging tegenover 1942 –
bedroeg bijna 10 % (t.o.v. het gemiddelde over 1934-
1938 bijna 7. %). Het sterkst was de toeneming der pro-ductie van aardappelen, daarentegen vertoonden suiker-
bieten een .daiing. De officieel vastesteide prijzen bleven

‘ Men zie ook: ,,De Deensctielandbouw In 1942″ door Ir. M.
X.
Hylkema In ,,E.-S..B.” van 11 Augustus 1943, blz. 256 e.v..

2 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

69

in hoofdzaak onveranderd, behoudens een recente toeslag-
regeling voor hen, die ten volle aan hun inleveringsplicht
hebben voldaan.
Voor dierlijke producten waren de vo9rtbrengings-
cijfers (in mill. kg als volgt:

1942

1943

1943 in
%
van
1938
Melk

………………3.338

3.810

70
Boter ………………..
459

475

66
Rund- en kalfsvleesch
. . .

154

106

68
Varkensvieesch

……….
121

175

60
Eieren

………………38

35

28

De vermindering van den rundveestapel kwam tot
staan; de betrekkelijk gunstige oogst in 1942 leidde
zelfs tot een kleine stijging, welke o.a. weerspiegeld wordt
in de daling der vleeschproductie. De varkensstapel
steeg van zomer 1942 op zomer 1948 met
2/3,
daarna
steeg hij zelfs tot het dubbele van 1942. Vergeleken met
het ,,normale” vooroorlogsehe jaar 1938 waren de ver-

houdingscijfers voor:

Paarden

…………….106 %
Rundvee (tptaal)

99 %
Melkkoeien

…………..90 %
Varkens ………………
71 %
Kippen

………………
54 %

De relatief sterkere diling der productie dan die van de
grootte der veestapel vindt zijn verklaring o.a. in een
naar vèrhouding evenzeer grooteren
.
teruggang in het

veevoederverbruik (van 1937/38 tot
1942/43 verliep het
indexcijfer daarvan als volgt: 100.-99-91-76—69–84).
Ook op dit terrein werden de diverse’vastgestelde prijzen
vrijwel onveranderd gehandhaafd, waarop van overheids-
wege toeslagen aan de producenten worden verstrekt.
De werkgelegenheid in den landbouw was in 1943 een
weinig lager dan in 1942, de bonen in dezen bedrijfstak
stegen evenwel in belangrijke mate, en wel (in vergelijking
met het voorafgaande jaar) per 1 November 1942 met

15
%
en per
1 November 1943 met 20
%.
Van de bedrijfsuitkomsten in den landbouw geeft onder-
staand overzicht een beeld.

Netto resultaat in

Rendement van het ge-

Bedrijven

Kronen per ha.

investeerde kapitaal

1942-’43 1941-
1
42 1942-’43 1941-’42


10 ha

.

175

145

4,0

3,4
10

50 ha.
.

180

147

6,2

51
boven 50 ha.

.

179
..

19

.

7,6

6,8
Totaal

179

149

,9

4,9

Ondanks
de stijging der productiekosten, waarvan de

helft voor rekening
van de arbeidskosten_komt, zijn de
netto-uitkomsten verbeterd. De, prijzen van landelijke
bezittingen stegen licht, doch van een ontwikkeling als
te onzent, waar de markt vrijwel stagneert, schijnt geen
sprake te zijn, gezien de nog vrij talrijke transacties in
landelijk onroerend goed, ook betreffende verkoopen aan

niet-landbouwers.

Industrie, Handel en Verkeer.

Na bovnstaande,. meer uitvoerige beschouwingen
zullen wij met eenige kciteopmerkingen hierover volstaan.
De index van de industrieele bedrijvigheid (1935
=
100)

steeg voor het gemiddelde over Januari-November
1942 op 1943 van 105 tot 110; de productie-indQx steeg
voor dezelfde perioden van 89
tot
94. Met betrekking tot
de bouwnijverhêid valt het op, dat deze, na tot dusverre nog betrekkelijk bevredigend te zijn geweest, thans ook
de moeilijkheden van materiaa1gebrek gaat ondervinden en aanzienlijk terugloopt.
De goedereninvoer steeg van 1.210 tot
1.235 mill. Kronen

van 1942 op 1943, de in 1939 ingetreden daling kwam
hiermede tot stilstand. De overeenkomstige cijfers voor den uitvoer waren 1.053 en 1.300 mill. Kronen, waarbij
ook hier de daling een einde nam en zelfs voor een belang-
rijke stijging plaats maakte, waardoor het invoer- in een
uitvoerover%chot verkeerde. De in- en uitvoerprijzen

bleven nagenoeg ‘gelijk..

Van de handelsvloot staat slechts
1/
deel onder toezicht

der reederijen, omtrent het lot van de rest is weinig bekend.
Het

vooral locale

personenvervoer der spoorwegen
nam, op grond van moeilijkheden in het verkeer
met

bussen, auto’s en rijwielen, sterk toe. W.
GLASTRA.

STATISTIEKEN.

STAND VAN ‘s KLIKS KAS.

V o r d e r i n g e n

1
15 Jan. 1944
1
22 Jan. 1944
in guldens
in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
1

bij De Nederlandsche Bank
85.158.969,90
67.322.061,26
Saldo b. d. Bank voor Ned
.


Gemeenten
957.102,0
449.144,33
Voorschotten op ultimo Dec.
1943 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofclsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
26.048.41 5,97 26.048.41 5,97
Voorschotten aan Ned -Indië)

32 4.244.521,49
324.193.890,93
Idem voor Suriname
1)

. .
8.703.887,58 8.703.340,08
Idem voor Curaçao.’)
95.986,55 95.986,55
Kasvord.

wegens

credietver-
strekking a. h. buitenland
16.012.028,-
16.012.028,-

gensbelasting

………….

Daggeldleeningen tegen onder-
pand
.

…………

……
.,


Saldo der postrek. van Rijks-
284.539.660,-
302.812.022,20
Vordering op het Alg. Burg.
cctmptabelen

………….

Pensioenfonds ‘)
– –
Vordering op andere Staats-
becir. en instellingen ‘)

. .
.
160.730.491,78
1

151.566.710,49
Verplicht in g e n

Voorschot door De Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
Octrooi verstrekt


Voorschot d,por de Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt

. .
.
–.

Schdld aan dc Bank voor Ned.
Gemeenten


Schatkistbiljetten in omloop.
6.706.000,-
6.706.000,-
Schatkistpromesseu in omloop
3:102.800.000,-‘) 3.102.800.000,-‘)


Zilverbons in omloop
217.040.309,-
217.040.309,-
Daggeldieeningen

………….

Schuld op ultirno Dec. 1943
aan de gem. wegens a. h. uit
to keereri hoofds.

d.

pers.
bel., aand. i. d. hoofcls. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting



Schuld

aan het Alg.

Burg. Pensioenfonds
1)

3.150.542,46
3.150.542,46
Id. aan het Staatsbedr. der
P.T. en T. ‘)

.. …….
.
..
648.423.573,24
648.423.573,24
Id. aan andere staatsbed.ij-
ven
1)
.81 9.648,20

.

819.648,20
Id. aan div. inste
ll
ingen
1)


446.038.217,18 446.038.217,18

‘) In rekg.-crt. met ‘s Rijp Schatkist. ‘) Rechtstreeks onder-
gebracht bij De Nederlandsch’ Bank nihil.

DE NEDERLANDSORE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)
Binnenl. wissels
Munt,
open marktpapier,
Totaal Totaal
Data

muntmate-
voor-
opeischb.
riaat en
~
s~
eleeningen,

hotten a/h. Rijk
activa
schu&.en
deviezen’)
en diverse rekeningen’)

24 Jan. ’44

4.277.620 145.646 4.492.726
4.341.668
17

’44

4.223.864
,,
451.469
4.447.407
4.298.622
10

,,

’44

4.280.231
143.678
4.396.066
4.250.078
3

’44

4.147.220
134.220
4.362.287,
4.218.856
27 Dec. ’43

4.145.538
135.198
4.360.008
4.217.827
20

,,

’43

4.101.690
136.106
4.317.792 4.175.745
13

,,

’43

4.050.895
142.211
4.265.450 4.124.821
6 Mei

’40

1.173.319 248.256 1.474.306 1.424.016

Bankassig-
Schatkist-
Bankbiljet-
Saldi
natzkn en
Saldo Rijk
papier
rechlstr.
pota

ten in om-1
loop
in
RIC
diverse
R/C (DIC)
onder-
rekeningen
gebracht

24 Jan.

’44

3.552.668 1
788.952
82.181
C. 153.609

17

’44

3.527.932
770.647 79.903
C. 178.4

5

,,
10

,,

’44

3.514.600 1
735.167
77.396
C. 192.228

3

,,

’44

3.511.514

1

707.131
74.691
C. 182.234

27 Dec. ’43

3.477.519
1740.019

73.503
1

C. 106.903

20

,,

’43

3.423.806
751.938
73.082
C.

119.567

13

,,

’43

3.383.718

t
741.015 71.753
C. 120.239

6 Mei

’40

1.158.613 1
255.174 10.230
C.

22.962

‘)Ingevçlge de veordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het bu1teland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl.- pasmunt)”, voorheen begrepen In de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf
5
Juli opgenomen dnder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

2 FEBRUARI 1944

A/fabetische index Qverheidsmaatregelen op economisch gebied

(Zie voor den alfabetisehen index Overheidsrnaatregelen in 1963 het Zaarregister 1943, 1aatste bladzijde)

Administratieplieht…………..
Blz
27, 55
Scheidsgerccht Voedselvoorziening
Blz.

Blz.
41
Algemeei

Vestigingsverbod

……….55
Sierteelt

……………………..
4
Ambacbt

……………………..
27
Steunverleeniog a. Stilgelegde Bedrijven
40,
.A.rbeidszaken

………………..
27, 55
1
55
Bank- en

Creclietwezen

…………..
41
Suikerbieten

e.

d……………….
41
Belastingzaken

………………..
41
Tabalç

……………………….
40
Betalingsverkeer met het buitenland
27
Textiel

……………………….
40
Handel………………………
27, 55
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
Heffingen ……………………
41, 55
derzoek

……………………..
41
In- en

Uitvoer

…………………..
26
Tuinbouw

……………………..
41
Industrie……………………
27, 55
Vee

…………………………
41
Kamers van Koophandel

…………
40
Veevoeder

…………………..
41
Landbouw

…………………….
41
Vestigingswet Kleinbedrijf ………….
41
Monopolieproducten ………………
55
Visscherij

……………………..
41
Omzetbelastipg

………………..
Opheffing Cehtrales
41
40
Vlas

…………………………
Zaden
41
…………….
Organisatie

Bedrijfsleven

…………
27
……………………….
Zuivel

………………………..
41
41
Pluimvee

……………………..
45
Prijsregelingen

………………..
40

Binnenkort verschijnt:

DE KOLINVOGRZIENING VAN. NEDERLAND

door
Dr. A. DE GRAAF

Publicatie No. 35 van het Nederlandsch Economisch Instituut

Uitgave van De Erven F. BOHN N.V. – Haarlem

Dr. P. J. Verdoorn:

Ontwikkeling en druk

der constante kosten

Publiccztie’-No. 33 A

vi het Nederlwidsch Economisch Instituut

Prijs f 2.50*

(Prijs voor leden en donateurs vcm het N.E.I. fl.85;
bestellen bij het N.E.L).

Verkrj.gbczczr in den boekhcmdel

UITGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

De Schèepsbouwnijverheid in Nederland

door
Ir. J.
W4
Bonebakker

Publicatie no. 16 van het Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs
f1e55*

Donateurs en leden f 1.10;
bestellen bij het N. E. 1.

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave van De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

Binnenkort verschijnt:

DE LANDBOUW

ALS BRON VAN

VOLKSBESTAAN

IN NEDERLAND

samengesteld

door Ir. D. J. MALTHA

met medewerking van

anderen

Publicatie No. 36 van

het Nederlandsch Eco-

nomisch. Instituut

Uitgave:
DE ERVEN

F. BOHN t1.V., Haarlem

Hypotheekbanken

en Woningmarkt in
‘Nederland

door

Ch. GLASZ

115depublicatie van
het Nedertandsch
Economisch Instituut

Prijs f 1.55*’

(Prijs ‘voor donateurs en
leden van het N.E.I. 11.10;
bestellen bij het N. E. 1.).

Verkrijgbaar in den bcekhandel

Uitgave:

De (iien F. 6ohn N.Y. – Haarlem

Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij

11. A. M. ROELÂNTS

SCHIEDAM

Onze terzake-kund,ige staf is te cellen
tijde voor gratis advies te Uwer
beschikking.

Tel. 69300 (3 lijnen)

Verantwodelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedain. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f20,85 per jaar.
.(,Prijsvaststelling No. 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P, 1299/1. K 2193.

Auteur