Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1433

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 8 1943

A UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Organisatievraagstukken in den détailhandel

c

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VooR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN E VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT.

28E
JAARGANG

WOENSDAG 8. DECEMBER 1943

No. 1433

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afweig);

J.
Tinbergen; H. M. H4
A. oan der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnemehtsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland / 20,85* per jaar. Buitenland en ho-

loniën / 28,— per jaar. Abonnementen hunnen met eik

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per uit imo oan

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden oan het Nederlandsch Economisch Instituut on’an gen

het blad gratis en genieten een reductie op de oerdere pu-

blicaties. Adreswijzigingen op te geoen aan de administratie.

Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340.

Aan geteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (G.).

Adoertenties 900rpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s

/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement oolgehs tarief.

LNHOUD:

Blz.

De Kamers van Koophandel en het kleinbedrijf door
Mr. G. E. oan Walsum……………………378

Rondom het recht van bedrijfsuitoefening door
Mr. G. E. de
Rool,m
………………………. 380

Het vraagstuk der zgn. ,,erkenningen” en de door
de bedrijfsorganisaties uit te vaardigen erkennings-
verordeningen door
Mr.
J. P.
B. Vermaas ……382

Overheidsbemoeiing met den detailhandel in oorlogs-
tijd door
G. D. Jongman…………………..384

Het ontwerp voor een vestigingsregeling voor den
detailhandel in Zwitserland door
Dr. E.
J.
Tobi 387

Aanteekeningen

Eenige artikelen over detailhandelsvraagstukken
in de ,,E.-S.B.” van
1940—.943 …………..390

S t a t i s t i e k e n

Bankstaten …………………………….
390

GELD- EN kAPITAALMARKT.

Op
degeldmarkt is de situatie
nog steeds onveianderd.
In het begin van de maand werd een honderd millioen
gulden aan schatkistpapier afgegeven en men taxeert, dat
in den loop,van de maand (verleden jaar werd ongeveer
medio December de afgifte van papier hervat, en het
schijnt, dat toen op vrij omvangrijke schaal werd geplaatst)
nog rond honderd millioen gulden zal worden afgegevei?.
Het grootste deel van dit totale bedrag dient voor ver-
vanging van bestaand papier, zoodat er niet veel nieuw
geld door wordt geabsorbeerd. Weliswaar is op den voor-
laatsten bankstaat door de bijzonder groote stijging van
den biljettenomloop het totaal der saldi van derden vermin-
derd, terwijl deze saldi volgens den laatsten weekstâat, waarop de maandswisseling zilh doet gelden, wederom
met ruim
f
40 millioen zijn gedaald, zoodat de saldi van
anderen thans f
82
millioen zijn teruggeloopen in verge-
lijking tot het hoogste punt, maar dergelijke mutaties
hebbenbij de thans geldende cijfers niet de minste
beteekenis. Wil een verandering werkelijk invloed op de
markt kunnen hebben, dan moet het over honderden
millioenen gaan.

De markttarieven blijven dan ook onveranderd laag: zij
varieeren van
1
%
voor driemaandspapier tot
13/16 %
voor elfmaandspapier. Hoe pen, blijkt uit een vergelijking met de cijfers van bijv. begin
‘September ,jl., toen in principe de marktsituatie al gelijk
was aan de huidige. Driemaandspapier deed toen 1
%
en
tienmaandspapier (elfmaandspapier was toen niet in om-
loop) 15 /8
%.
De
obligatieniarict
heeft de vaste stemming gehandhaafd.
De nieuwe leening heeft den parikoers behaald. De rest
van de markt ontwkkelde ziçh naar rato. De 3 %
lenin-
gen Amsterdam liggen onmiddellijk tegen den stopkoers
aan. De gestaffelde staatsleening op
99 %.
In de tweede
helft van de week waren de omzetten, die tevoren een dui-
delijke inzinking hadden vertoond, ook weer wat grooter.
Er blijft voortdurend goede vraag.bestaan. Het inzicht,
dat de schaarschte aan materiaal op de geldmarkt zeer
langdurig kan blijken, heeft waarschijnlijk middelen naar
de obligatiemarkt doen dirigeeren, die men bij een ruimère
voorziening van schatkistpapier op de geldmarkt zou heb-
ben uitgeiet.
Nog steeds profiteeren de omzetten
op
de obligatiemarkt van ruiltransacties, die nu al maandenlang tot de levendig-
heid van de markt bijdragen. Overigens is de aanleiding
voor dergelijke affaires in verschillende gevallen minder
urgent geworden, mede doordat tot op zekere hoogte een
nivelleering ‘van het rendement heeft, plaats gevonden. De
groote marge tusschen het rendement van verschillende
soorten staatsfondsen, die voor korten tijd nog bestond, is
noemenswaard ingekrompen. Aan de spits staat op het
oogenblik, wat rendement betreft, de 4
%
Nederland
1940
II zonder belastingfaciliteit, een feit, dat door de conversie-
kans, gevoegd bij den zeer langen looptijd, wordt verklaard.

378

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 December 1943

DE KAMERS VAN KOOPHANDEL EN HET

KLEINBEDRIJF.

In de reorganisatie van de Kamers van Koophltndel
in 1922 lag opgesloten, dat zij in het tijdperk, dat zij toen
tegemoet. gingen, meer dan tevoren, speciaal aandacht
zouden schenken aan de belangen van den middenstand.

Bij die reorganisatie immers werden de Kamers samenge-
steld uit twee afdeelingen: één voor het grootbedrijf en
één voor het kleinbedrijf.
De vrees is wel gekoesterd, dat deze splitsing in afdee-lingen de eefiheid van optreden van de Kamers zou scha-
den. In de practijk is die vrees ongegrond gebleken. De
leden van de aWeeling kleinbedrijf werden, tezamen met
die van de afdeeling grootbedrijf, over de verschillende
commissies verdeeld en zoo werden de onderwerpen, welke
aan de orde kwamen, onverschillig of zij meer tot het ter-
rein van het grootbedrijf dan tot dat van het kleinbedrijf
behoorden, door leden van beide afdeelingen behandeld.
Slechts bij uitzondering kwam de afdeeling kleinbedrijf
bijeen ter behandeling van typische middenstandsaange-
legenheden
1).

Niettemin bracht de aanwezigheid in dé Kamers van zoovele’ leidende figuren uit middenstandskringen met
zich, dat de belangen van het kleinbedrijf een belangrijk onderdeel van de bemoeiingen van de Kamers zijn gaan

uitmaken.
Waren deze bemoeiingen met het kleinbedrijf hoofdzake-
lijk van incidenteelen aard, dit verandérde, toen het
ordeningsstreven zich ook qp dit onderdeel van het be-
drijfsleven ging richten.
Over het geheel genomen, heeft de ordening van het
bedrijfsleven bij de Kamers van Koophandel geen warm
onthaal gevonden. Het is begrijpelijk, dat de Kamers van
Koophandel, die met betrekking tot de verwezenlijking
van den vrijhandel baanbrekend werk hadden verricht, en
dus een traditie vertegenwoordigden, slechts schorvoetend
dezen weg zijn opgegaan.

Vestigingswet Kleinbedrijf
1937.

Met betrekking tot de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937, de belangrijkste ordeniiigswet voor den middenstand, was
er echter bij de Kamers geen aarzeling. Zonder twijfel
moet dit mede worden toegeschreven, aan de aanwezigheid
binnen de Kamers van vertegenwoordigers van het klein-
bedrijf. Deze kenden de nooden van den «middenstand
van nabij en waren dientengevolge in de gelegenheid als
pleitbezorgers op té treden voor de maatregelen, die wer-
den aanbevolen om aan die nooden tegemoet te komen.
De Ves,tigingswet Kleinbedrijf heeft een tweeledig doel:
zij beoogt de verheffing van den middenstand en Wil de
overbezetting in het kleinbedrijf tegengaan. Zij tracht deze
doeleinden te verwezenlijken door de vestiging afhankelijk te stellen van een vergunning, die wordt verleend, wanneer
voldaan wordt aan vestigingseischen, betrekking hebbende
op de handelskenni6, de vakbekwaamheid en de crediet-
waardigheid. /
Het verleenen van deze vergunningen is in handen van
de Kamers van Koophandel gelegd. Het ligt voor de hand, dat, de beslissing, of de vergun-
ning al dan niet zal worden verleend, niet aan het vrije
oordeel van de Kamers kon worden overgelaten. Zou dit
het geval zijn, dan was het gevaar groot – zeker toen er
nog 36 Kamers waren -, dat de *etstoeassing voor de
verschillende districten sterke variëteiten zou gaan ver-
toonen, doordat men hier zou toestaan, wat men elders
afkeurde.
De Kamers zijn dan ook bij de hanteering van de be-

‘)
Bij de reorganisatie van de. Kamers in 1942 ‘kwam de splitsing
in een afdeeling grootbedrijf en kleinbedrijf te vervallen. De detail-
handel heeft thans geen zelfstandige vertegenwoordiging meer in
de, Kamers, daar hij een’ onderdeel uitmaakt van de Afdeeling Han-
del. Afzonderlijk daarvan staat de Afdeeling Amacht.

voegdheid, haar door de Vestigiiigswet Kleinbedrijf ge-
geven, in sterke mate gebonden.
De aanwezigheid van de handelskennis wordt, afgezien
van de einddiploma’s van middelbare scholen, aange-
toond, door het bezit van het middenstandsdiploma alge-

meene handeiskennis, dat in samenwerking door de voor-
malige drie landelijke middenstandsorganisaties in het
leven werd geroepen. De examens ter verkrijging’van dit
diploma hebi.en een geweldige vlucht genomen. Bij hon-
derdtallen worden jongeren en ouderen voor dit examen
opgeleid. Op deze wijze wordt daadwerkelijk de verheffing
van den middenstand bevorderd, omJat velen langs dezen

weg een ontwikkeling verwerven, die hün vroeger niet
ten deel zou zijn gevallen. Indien de Vestigingswet Klein-
bedrijf geen ander resultaat zou hebben gehad dan dit,
dan zou dat op zichzelf al voldoende zijn om deze wet te
rechtvaardigen. Natuurlijk heeft ook deze medaille haar keerzijde en het zou dan ook niet moeilijk vallen om op
dit punt ook een moer critisch geluid te laten hooren, maar in het bestek van dit ârtikel, dat een beeld beoogt te geven
van de bemoeiingen van de Kamers van Koophandel op
dit terrein, kan op deze zaak niet dieper worden ingegaan.
Naast het middenstandsdiploma is er de zgn. departe-
mentale verklaring, die de mDgelijkheid opent om het
bezit van voldoende handelskenriis aan te toonen in die
gevallen, waarin op •grond van billijkheidsoverwegingen,
het middenstandsdiploma niet kan worden geëischt. Deze
mogelijkheid geldt in het algemeen voor ouderen, die
reeds lang in het bedrijf werkzaam zijn geweest.
Bij de behandeling van verzoeken om afgifte van de
departementale verklaring; zijn de Kamers van Koop-
handel ingeschakeld, omdat haar advies daarover door het
Departement wordt ingewonnen.
De.vaststelling van de vakbekwaamheid gaat eveneens
buiten de Kamers van Koophandel om. In de op de Ves-
tigingswet Kleinbedrijf berustende uitvoeringsbesluiten
treft men, naast een gedetailleerde uitwerking van de
minimum-eischen van handelskennis, een dergelijke op-
somming aan met betrekking tot de minimumeischen van vakbekwaamheid, waarbij tevens wordt aangegeven door
het bezit van welke diploma’s. de vakbekwaamheid kan
worden aangetoond. Dqorgaans nemen de vakorganisaties
de vakopleiding ter hand en stellen zij een diploma in.
Het behoeft geen.betoog, dat ook dit resultaat van de
Vestigingswet Kleinbedrijf voor den middenstand als ge-
heel van groot belang is.

Ook op dit terrein bestaat, op dezelfde wijze als ten
aanzien van de handeiskennis, de mogelijkheid in bepaalde
gevallen, die tot onbillijkheid aanleiding zouden geven, een
speciale verklaring af te geven, die verkregen kan worden
na het afleggen van een eenvoudige proef. In deze gevallen
plegen de Kamers eveneens van advies te dienen. Het aanwezig zijn van de credietwaardigheid staat ge-
heel terbeoordeelingvan de Kamers. Wel geven de uit-
voeringsbesluiten ook te dien aanzien richtlijnen, maar
deze kunnen niet anders dan algemeen zijn en laten daar

om in grootere mate ruimte aan het inzicht van de Kamers.
In den regel wordt verlangd, dat men gedurende één jaar de inrichting kan exploiteeren, hetgeen te beoordeelen is
in verband mt plaatselijke toestanden en verhoudingen.
Bovendien moet men de kosten van de installatie van
de inrichting voor een deel of geheel contant kunnen
betalen, terwijl men, indien men met geleend bedrijfs-
kapitaal werkt, een bewijs moet hebben, dat dit niet
binnen twee jaar opeischbaar zal zijn.

Behalve tot hetgeen tot dusver werd genoemd, strekken
de bemoeiingen der Kamers van Koophandel uit hoofde
van de Vestigingswet Kleinbedrijf zich ook uit tot de ver-
gunningen, die gedurende den spertijd, die in vele gevallen
aan de eigenlijke vestigingsregeling voorafgaat en de mo-
gelijkheid bedoelt te scheppen de voorgenomen vestigings-
regeling voor te bereiden, worden afgegeven. Formeel
gaat dit buiten de Kamers om, omdat deze vergunningen

8 December 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICHTÉN

, 879

door.het Departement van Handel, Nijverheid en cheep-
vaart worden gegeven, maar practisch hebbende Kamers
daaimede niettemin te maken, omdat zij de beslissing
van het Departement voorbereiden.
Op deze wijze is bij de toepassing van de Vestigingswet
Kleinbedrijf over de geheele linie een vruchtbare samen-
werking tusschen de Kamers van Koophandel en het
Departement tot stand gekomen, waarbij de decentrali-
seerende en de centraliseerende tendenties een op de eischen
van de practijk afgestemd evenwicht hebben gevonden.
Ten tijde van de tbtstandkoming van de Vestigingswet
Kleinbedrijf heeft een punt van ernstige discuésies uitge
maakt de vraag, of in deze regeling het behoefte-element
niet diende te worden ingeschakeld. De voorstanders van
deze inschakeling meenden, dat zonder het behoefte-de-
ment van een werkelijke bestrijding van de overbezetting
geen sprake zou zijn, waartegenover de tegenstanders
stelden, dat de behoefte
1
niet exact te bepalen is en dat,
ook afgezien daarvan, öp deze wijze ‘een bevredigendé
regeling niet teverkrijgen zou zijn, al was het alleen maar,
omdat uit een oogpunt van behoefte niet het aantal in-
richtingen beslissend
e
is, naar de omzetten, die daarin
worden bereikt.
De ervaring heeft niet kunnen uilmaken aan welken
kant in dezen strijd het gelijk is, omdat al’spoedig na het
inwerkingfreden van de vet de oorlog is uitgebroken,
zoodat deze diet lang in ,,normale” verh&udingen toepas-
sing heeft gevonden.
Waarschijnlijk zouden, ware het anders geloopen, de
tegenstanders van de inschakeling van liet behoefte-ele-
ment een goede kans hebbeii gemaakt, omdat dan gebleken

zou zijn, dat een vestigingsregeling zond& behoefte-element
in vrij bevredigende niate reguleerend zou hebben gewerkt.
De oorlogsomstandigheden hebben echtei de voorstan-
ders van het behoefte-eh ment in de kaart gespeeld, cmdat
de ontwikkeling geleidehik aan in die richting is gegaan.

Besluit Algemeen Vêstigiligsoerbod Klinbedrijf
1941.

Iii 1941 kwam het Algemeen Vestigingsverbod Klein-
bedrijf tot stand, dat voor de bedrijven op het terrein
van den detailhandel, ambacht of kleine nijverheid, voor-.
zoover daarop de Vestigingswet Kleinbedrijf niet van
toepassing was, eveneens het vergunningsstelsel invoerde.
Zoo kvameT dus afslu’iling over de geheele linie mèt en
zonder vestigingseischen. Het Bésluit Alg meen Vstigings-
verbod Kleinbedrijf 1941 geeft in hét geheel geen normen v.00r het al dan, niet verleenen van de vcrg,unning en.laat de beslissing geheel over aan den Secretaris-Generaal’van
het Departement van 1-lande], Nijverheid en Scheepvaart
of van dat van Landbouw en Visheiij als het een bedrijf
op ht •gebiëd van• de voedselvoorziening betreft. Het
Besluit Algemeen Vest-igingsverbed Kleinbedrijf 1941
;draagt het karakter van een no”odvoorziening en daarom
is het niet verwondei’lijk, dat bij de toepassing daarvan rekening wordt gehouden met de behoefte, waartoe het
besluit, waarin itnmers geen richtlijnen voor de hanteering
daarvan worden gegeven, de mogelijkheid openlaat.
Het lag voor de hand, dat de Kamers van Koophandel
ook bij de uitvoering van het Besluit. Algemeen Vestigings-
verbod Kleinbedrijf 1941 ingeschakeld werden. Juist waar
normen voor de toepassing van het besluit niet gegeven
zijn, is het an belang ie prof’iteeren van de kennis van
de plaatselijke omstandigheden,.waarover de Kamers be–
schikken en die voor een verantwoorde béshissing onbnt-
beerlijk is.

amenloop an Besluit Algemeen, Vestigingserbod Klein-
bedrr:,/ en Vestigingsreet Klernbedrij/.
Juist dezer dagen
2)
is op -dezen weg nog weer een stap

‘)Besluit van de Secretarissen-&eneraa1 van de ‘Departementen van handel, Nijverheid -en S.cbeepvaart en van Landbouw en Vis-
sche.rij tot wijziging,
van hel Besluit Algemeen Vestigingsverbod
1(leinbedrijf
1941
en lol afwijking van de Vestigingswet Klein”

bedrijf 1937 van’ 1 December 1943.) (Nederlandscire Staatscourant
van 2 December 1943). .

ferder ge’1aan, waardoor de Vestigingswet Kleinbedrijf
eheel in de schaduw van het Besluit Algem.een Vestigings-
ferbod Kleinbedrijf 1941 is kémen te staan. Het Algemeen
Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941 geldt thans ook voor
le takken van bedrijf, welke onder de Vestigingswet
Kleinbedi’ijf.1937 vallen. Het Besluit Algemeen Vestigings-
eerbod Kleinbe’drijf 1941 is dan ‘echter primair. Slechts /
wanneer -de vèrgunning krachtens het Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941 wordt verleend, kan 2en vergunning ingevolge de Vestigingswet Kleinbedrijf
worden verleend. Het voldoen aan de vestigingseischen
van de Vestigingswt Kleinbedrijf heeft, dus niet langer
automatisch het verleenen van een vergunning krachtens
die wet tengevolge.

Op-deze wijze wil men, gelijk het in de officieele toelich-
[ing- in de pers heet, voorkomen, dat’ iemand wel een
vestigingsvergunning krachtens de Vetigingswet Klein-
bedrijf kan krijgen, maar zich desondanks niet kan vesti-
gen, omdat de grôfidstoffnpositie een dergelijlçe vestiging
niet toelaat. Aldus is langs een achterdeur het behoefte-
element in optima forma toch ten slotte binnengehaald.
Fraai is deze wetgeving uit een legislatief oogpunt zeker
niet t’e noemen,- maar wellicht is het onredelijk in dezen
tijd een dergelijken maatstaf aan te leggen. De omstandig-heden dwingen er in ieder geval toe dezen weg in te slaan.
Het haat zich denken, dat “geen bezwaar zou .bestaan
tegen het verleenen van een vergunning op grond vaii het.
Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941,
doch dat niet voldaan wordt aan de eischen van de Vesti-
gingswet Kleinbedrijf: In dat gëval kan, daar beide ver-
gunningefi ‘slechts gezamenlijk mogen worden
,
verleend, ook van het verleenen vaneen vergunning uit hoofde van
het Besluit Algemeen Vestigingsverbod 1941 geen sprake
zijn. In zooverre behoudt dus de ,Vestigings’wet Kleinbe-
bedrijf nog eenige beteekenis, al zal deze casuspositie zich
in de practijk, voorshands althans, wel niet ‘veelvuldig
voordoen. – . , –

De -nieuwe

regeling leid-t verder
zoowel
de aanvragen
om vergunning krachtens het Besluit Algemeen Vestigings-
verbod Kleinbedrijf 1941 als de aanvragen om vergunning
ingevolge een’ spertijdbeschikking, die tot dusver bij het
Departement moesteh worden inediend, langs de.Kamers van Koophandel.’ Dit beteekent niet, dat in deze gevallen
‘de beslissing in handen

van de Kamers wordt gelegd. ‘Als
voorheen blijft deze aan het Departement. Uit het voor-
afgaande is gebleken, dat de Kamers ook vroeger reeds,
met aanvragen van dezen aard bemoeiing hadden, zoodat
er ook in dit lipzicht in feite niets verandert. Het nieuwe is eèhter, dat de Kamers belast worden met de zorg voor het ‘overleg met de verschillende instanties, waar’,an het
advies moet worden ingewonnen,’ zooals bedrijfsorganisa-
ties, bedrijfschappen en rijksbureaux. Als.punten, die bij
dit overleg onderhet oog moeten woi’den gezien, noemt
het perscommuniqué uitdrukkelijk, of er behoefte bestaat
aan het te vestigen bedrijf en of de gronastoffenpositie –
een dergelijke vestiging toelaat.

De Kamers van Koophandel kunnen hierbij een nuttige
taak vervullen, omdat zij een tegenwicht kunnen vormen’
tegen de licht tè éenzijdige instelling, w.armede organisa-
ties van .vakgenooten, als de bedrijfsorganisaties en be-
drijfschappen, vraen als deze zullen tegemoet ‘treden; De
Kamers zullen zich bij de vervulling van deze taak niet
slechts moeten gedragen als vertegenwoordigers van de
regionale belafigen, maar niet minder als behartigers van
de algemeene bedrijfsbelangen, als hoedanig zij zijn te
beschouwen als gedecentrahiseerde voorposten van hêt-
Departement, dat zich op deze wijze bij de
4
.rervulhing van
zijn opdracht voorziet van den steun van krachten uit
het bedrijfsleven.

Zoo beien, gaat de beteekenis van het nieuwe besluit
– ver uit boven de inbidénteelg voorzieningen, die het b’evat,
omdat het gezien mag worden als een teeken, dat het
Departement niet voornemens is toe te geven aan de nei-

1′

380

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 December 143

ging van de bedrijfsorganisaties om de beslissing over de

toelating van nieuwe bedrijfsgenooten geheel aan zich te
trekken.

Het is de vraag, of de Vestigihgswet Kleinbedrijf bij
den terugkeer van meer normale verhoudingen wel ooit
weer in haar ouden luister zal worden hersteld. 1-let is niet
waarschijnlijk, dat de bedrijfstakken, die thans het be-
hoefte-element leeren kennen, het straks weer zullen willen
prijsgeven. De verwachting schijnt dan ook niet ongegrond,
dt de nieuwste regeling een uitholling van de Vestigings-
wet Kleinbedrijf tengevolge zal hebben. Voor de toekomst
is de uitbreiding van deze wet tot nieuwe bedrijfstakken
alleen nog maar van belang als middel ter bevordering
van de vakbekwaamheid en handelskennis.

Wet op het Uiwerkoo pen en Opruimen in het Winkelbedrijf
en 14,’et op het Afbetalingsbedrijf.

Intusschen zijn met de vestigingsregelingen, hoewel
ten deze va,n het meeste belang, de be’moeiingen van de
Kamers van Koophandel met het kleinbedrijf nog niet
uitgeput. Anterieur aan de Vestigingswet Kleinbedrijf is
nog de Wet op het Uitverkoopen en Opruimen in het
Winkelbedrijf van 13 September ‘1935, Staatsblad 564, en de Wet op het Afbetalingsbedrijf van 23 April 1936,
Staatsblad 605, die beide den Kamers ook een taak geven.
Eerstgenoemde wet stelt, afgezien van de verkoopen
in verband met de jaars- of seizoenswisseling, het aankon-
digen van uitvei’koopen en opruirningen afhankelijk van
een vergunning van de Kamer van Koophandel en geeft
verder normen -voor het gebruik van de aanduiding uit-
verkoop en opruiming.
De Wet op het Afbetalingsbedrijf maakt het optreden
als kleinverkooper op afbetaling en als atbetaiingscolpor-
teur afhankelijk van een vergunning, die door de Kamer
van Koophandel verleend moet worden.
Beide regelingen zijn tengevolge van de oorlogsomstan-
digheden practisch in onbruik geraakt, terwijl het voor-

schrift, dat de afbetalingscolporteur elk jaar een nieuw
bewijs van de hem verleende vergunning moet vren, bij gebreke aan contrôle op de naleving van deze bepaling,
reeds eerder vrijwel een doode letter was geworden.

Borgstellings fondsen.

Van belang iijn verder nog de hemoeiingen v’an de
Kamers van Koophandel met de borgstellingsfondsen, tot
het oprichten waarvan zij veelal het ïniiatief hebben ge-
nomen. De borgstellingsfondsen hebben voor den midden-
stand nuttig werk gedaan, niet alleen door credietverlee-
nin mogelijk te maken, maar ook door huil saneerend
optreden, dat voortdurend aan beteekenis heeft gewonnen, en waarbij in het bijzonder ook het belang vai een behoor-lijke boekhouding op den voorgrond werd gesteld, hetgeen
naar de ervaring heeft uitgewezen, maar al te zeer noodig
was. Volstaan moet worden met de enkele vermelding
van dit belangrijke werk. Wie er meer van wil weten,
doet goed de betreffende publicaties van het Departement
van 1

landel, Nijverheid en Scheepvaart te raadplegen.

Economisch Instituut i’oor den Middenstand.

Ten slotte worde nog genoemd het Economisch Instituut
voor den Middenstand, dat door de Kamers van Koop-
handel, tezmenmethet Departement van Handel, Nijv&r-heid en Scheepvaart, wordt in stand gehouden. Dit Insti-
tuut heeft belangrijk statistisch materiaal op het gebied
van het kleinbedrijf verzameld. Te verwachten is echter,
dat, nu de bedrijfsorganisaties tot stand zijn gekomen,
deze op dit punt de plaats van de Kamers van Koophandel
zullen gaan innemen, aangezien neze, belast als ij in de
eerste plaats ‘zijn met de behartiging van de regionale
belangen van het bedrijfsleven,
vooi
de zorg van dit In-
stituut minder aangewezen schijnen.

Mr. G. E. VAN WALSUM

RONDOM HET RECHT VAN BEDRIJFS-

UITOEFENING.

Bij het neerschrijven van hetgeen hier volgt, is uit-
gegaan van den gedachtengang, dat samenhang kan
worden gezien en verband gelegd tusschen de ontwikke-
ling met betrekking tot de Organisatie van het bedrijfs-
leven gedtrende de áfgeloopen drie jaren eenerzijds en
de organisatievormen en -regelingen in de daaraan voor-
afgaande periode anderzijds.

Vooraf zij opgemerkt, dat, hoewel het onderwerp as-
pecten vertoont van algemeene strekking en eventueele conclusies, mutatis mutandis, dan ook in menig opzicht
algemeqne gelding hebben, toch het uitgangspunt meer in liet- bijzonder op het gebied van den detailhandel en
het ambacht ligt, en wel meer speciaal bij de Vestigings-
wet Kleinbedrijf 1937, welker bepalingen, naast die van

het Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf
1941, de bevoegdheid tot het uitoefenen van een bedrijf

in de genoemde econ6mische sectoren voorloopig nog goed-
deels beheerschen.

OpsporingsbeQoegdheid Qan bedrijf sorganisaties

Overziet men de ruim zesjarige période, waarin met de
Vestigingswet is gewerkt en ervaring is opgean, dan
moet, met alle erkenning van de winst en de positieve
voordeelen, die de wet heeft gebracht, toch worden ge-
constateerd, dat in vrijwel alle branches, waarop zij van
toepassing is verklaard, de klacht verneembaar is, dat de
met de wet en haar uitvoeringsbesluiten bereikte resultaten
zijn ten achter gebleven bij de verwachtingen, die men bij het tot stand komen der wet ervan heeft gehad.

On-
danks een niet-te ontkennen belangstelling telkenjare van
adspirant-ondernemers voor opleiding en examens, blijven
nog regelmatig velen zich afzijdig houden, die, gebr’uik-
makend van de gebrekkige contrôle op naleving der-
vestigingsbepalingen, zonder aan de gestelde eischen te
voldoen en zonder verkregen vergunning trachten een
winkelbedrijf telbeginnen of hun assortiment met niet-
vrije artikelen uit te breiden.
Verschillende oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen.
In de eerste plaats wordt e doeltreffende handhaving
der bepalingen aanzienlijk belemmerd door het gemis aan
speciale kennis met betrekking tot de in die bepalingen
geregelde materie bij de met het toezicht belaste politie-
ambtenaren. Wat ,dit punt betreft, zou vermoedelijk reeds
een aanmerkelijke verbetering zijn aan te brengen door,
aan organen uit het bedrijfsleven zelf opsporingsbevoegd-
heid toe te kennen, waartoe artikel 15 lid 1 sub b- der
Vestigingswet de mogelijkheid opent.
De gang van zaken is tot dusver, dat klachten terzake
van onrechtmatige vestigingen ter kennis van het De-
partement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart wor-
den gebracht via de vakorganisaties, welke een summier
vooronderzoek instellen. Het Departement wint vervolgens
inlichtingen in bij de Kamer van Koophandel, binnen welker gebied de overtreding is begaan, en zendt ten-
s’otte, zoo daartoe aanleiding bestaat, de klacht ter

behandeling door aan de plaatselijke politie. Een directe
opsporingsbevoegdheid, naast die van rijks- en gemeente-

politie toekomend aan de bedrijfsorganisaties, dus zou,
behalve dat zij aan de deskundigheid van het onderzoek
zeer ten goede zou komen, een niet onbelangrijke bekorting
der procedure beteekenen. –

Op dit punt even verder ingaande, zou een eventueele
toekenning der bevoegdheid echter voorshands wellicht
beter niet dienen te geschieden aan de afzonderlijke voor
elke branche ingestelde bedrijfsorganisaties, doch centraal
aan de, all
9
ambach

ts- ën detailhandelsorganisaties over-
koepelende Hôofdgroep Ambacht en Bedrijfsgroep Detail-
handel; dat daarbij een nauwe samenwerking tusschen deze beide, ter verzekering van een éénvormig beleid,
wenschelijk is, spreekt welhaast vanzelf. De genoemde

8 December 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

381

centrale organisaties beschikken uiterâard meer dan de
onder haar ressorteerende gr’oépen over de middelen en
krachten om een zoo doelmatig mogelijk werkend contrôle-
apparâat op te bouwen en de opleiding van terzake kun-
dige ambtenaren naar den eisch te verzorgen. Het voor-
deel van een centrale, in tegenstelling tot een branche-
gewijs gedecentraliseerde, werkwijze is niet alleen, dat de toekomstige ambtenaren hun taak volgens uniforme
richtlijnen zullen kunnen uitvoeren, maar ook, dat zij
in het hun toe te wijzen district op het gebied van
schillende branches tegelijkertijd opsporingswerkzaam-heden zullen kunnen verrichten. Verwacht moet immers
worden, dat ambte’naren in dienst van afzonderlijke
vak- of ondervakgroepen mestentijds daarin geen volledig
bezetten werkkring zul1ei vinden. Niet in de laatste plaats ook pleitén voor een èntralen opzet de aan de
uitoefening der opsporingsbevoegdheid verbonden kosteil,
welke voor vele branches in geval vn aanstelling van
eigen opsporingsambtendren onoverkomelijke moeilijk
heden zouden opleveren.

Politiedwang.

Valt dus in het algemeen een maatregel, waarbij poli
tioneele bevoegdheid aan de Bedrijfsgroep Detailhandel,
resp. de Iloofdgroep Ambacht wordt toegekend, toe te
juichen, zoo moet de beteekenis hiervan als op zichzelf
staande maatregel toch niet worden overschat, aangezien,
naast de insufficientie van het tegenwoardige contrôle-
apparaat, de onbevredigende toestand in belangrijke mate
moet worden geweten aan het bleid der justitie, welke niet
geneigd is snel tot vervolging over te gaan en bij even-‘
tueel plaats hebbende vervolging en’ veroordeeling zeer
gematigde straffen pléegt op te leggen, die het gevoel
voor het strafbare en d’nrechtmatige van dit soort over-
tredingen bij de betrokkenen veinig levendig houden. Wil er sprake zijn
an een werkelijke verbetering. dan
zal, naast çle bevoegdheid tot opsporen, als noodzakelijk
con’iplement daarvan in de wet dienen teworden opgeno-
men een bepaling, waarbij politiedwang (gepaard met het
recht van parate xecutie) wordt mogelijk gemaakt. Een
bepaling dus, die an het orga’an, dat de wet uitvoert, le-
“voegdheid geeft tot het zonder rechterlijke tisschenlomst in
feite yerwezenlijken’van de bedoeling der vet; desnoods met
behulp van den sterken arm, hetgeen in casu neerlomt op
het sluiten van ondernemingen, die onrechtmatig een winkel-
bedrijf uitoefenen, c.q. het in beslag nemen van onrecht-
matig gevoerde niet-vrije artikelen. .Men kent de figuur
van den politiedwang uit tal van andere wetten; als een
willekeurig voorbeeld noem ik de Woningwet, bij de
uitvoering waarvan het in de practijk betrekkelijk zelden voorkomt, dat degeen, die zonder bouwvergunning heeft gebouwd, voor den rechter wordt gedaagd, doch waarbij
zich herhaaldelijk gevallen voordoen van het op kosten
van den overtreder afbreken en wegruimen van zonder vergunning opgetrokken bouwsels op bevel der bouw-
politie. Trouwens, ook het Bedrijfsvergunningenbesluit
1941 kent den politiedwang terzake van het zonder ver-
gunning vestigen van industrie- of groothandelsbedrijven.
Of bij de uitvoering van dit besluit van deze bevoegdheid
gebruik wordt gemaakt, is mij niet bekend, doch de ge-
dachte eener bedrijfspolitie is hier aanwezig.
Erkend moet worden, dat de practische toepassing van
politiedwang niet los kan worden gedacht van de evi-
dentie der feitelijke ove’treding – daar anders de politie
zou treden in een beoordeeling van aan de overtreding
ten grondslag liggende feiten, hetgeen des rechters is
.L_

en dat deze evidentie, in verband met de tegenwoordige
moeilijke bewijsbaarheid van het strafbare feit, veelal ont-
breekt. Immers, de overtreder beroept zich gewoonlijk
op het verrichten van bedrijfswerkzaamheden als onder-
nemer ineen periode, voorafgaande aan de afkondiging
van het betreffende vestigingsverbod, en hij doet dit veelal
onder overlegging van oude facturen en kwitanties, waar-

de betr9uwbaarheid ei bewijskracht niet altijd even
loog kunnen wbrden aangeslagen. Evidentie zou eerst
worden verkregen, indien cle betrokkene de rechtmatig-
heid van de uitoefening van zijn bedrijf slechts zou kun-
nen en mogen aantoonen door middel van een hem ver-
leende schriftelijke vergunning, dngeacht, of vestiging vOOr, of na afkondiging van een vestigingsregeling of
vestigingsverbod heeft plaats gehad.
Zoo bezien zal men om verbetering in den bestaanden
toestand te brengen dan ook weer met het opnemen in de
wet van de mogelijkheid..van politiedwang niet kunnen
volstaan. De rechtmatigheid der bedrijfsuitoefening zal
onmiddellijk en op eenvoudige wijze door de bevoegde
ambtenaren moeten kunnen worden geconstateerd, zoodat
een tweede wetswijziging wenschelijk lijkt, strekkende’ tot.het algemeen verplicht stellen van het bezit van een
vestigingscertificat, dat in het bedrijf te allen tijde
aanwezig dient te zijn en op verlangen moet kunnen
worden getoond
1)
.

Vestigingsbepalingen en lidmaatschap der bedrijfsorganisaties.

Het vestigingscertificaat nu – en hier naderenwij het
punt, vaar oude en nieuwe organisatievormen elkaar
raken – moet voor de toekomst worden gezien in samen-
hang met het lidnatschap der bedrijfsorganisaties. Er
• zal namelijk een gelijkschakeling tot staild mOeten worden
gebracht in dien zin, dat bereikt wordt, dat de leden
der organisaties identiek’aijn met de ondernemingen, die
krachtens de vestigingsbepalingen een bedrijf mogen
uitoefenen 21.

Het is hier de plaats om in een bepaald opzicht te’op-
pôneeren tegen de vaak vernomen stelling, dât de bedrijfs-
organisaties geen bemoeienis zouden hebben met de uit-
voering del’ vestigingsbepalingen en voor haar slechts de
feitelijke uitoefening van.het bedrijf als criterium voor
registratie mag gelden. Formeel genomen is dit natuurlijk
volkomen juist: politioneele bevoegdheden komen den
bedrijfsorganisaties tot op heden niet toe; en ëvenzeer
is het waar, dat de instellingsbeschikkingen der groepen
zonder meer alslOden aanwijzen alle ondernemingen;
welke haar bëdrijf ma.ken van het verrichten van de in de
respectieve beschikkingen omschreven handelingen. Niet-temin behoeven m. i: de bedrijfsorganisaties ook onder de
werking der vigeerende wettelijke bepalingen, welke met
betrekking tot deze materie geen uitgewerkte richtlijnen
bevatten of uitdrukkelijke bevoegdheden toekennen,.
‘haar registreerende taak niet zoodanig beperkt op te
vatten, dat zij verplicht zouden zijn alle ondernemingen
te registreeren, welke werkzaam zijn in eenigen bedrijfs-
tak, ongeacht de rechtmatigheid dier werkzaamheid.
Integendeel. De mogelijkheid immers van een gelijk-
schakeling, als waarop ik boven doelde, ligtin het ,,Tweede
Uitvoeringsbesl.iit Organisatie Bedrijfsleven 1940″, bij een bepaalde interpretatie daarvan, besloten. In atikel 3
van dit besluit toch wordt gesproken over de automati-
sche aansluiting aan de bevoegde hoofdgroep (ter ver-
deeling ovar de lagere organisaties) van alle ondernemingen
,,die op het betrokken gebied yan het bedrijfsleven werk-
zaam zijn dan wel zoodanige werkzaamheid aanvangen”.
Het komt rr{ij nu voor, dat deze bepaling moet worden.
gelezen en geïnterpreteerd alsof er stond: ,,die op het
betrokken gebied van het bedrijfsleven
rechtmatig
werk-

‘)
Men zou kunnen’opmerken, d’at het motief, waarmede hier-
boven de wenschelijkheid van het verleenen van opsporinggbevoegd-
heid aanorganenvan het tiedrijfsieven zelf werd betoogd, nI. het
gemis aan technische kennis bij rijks- en gémeentepolitie, door de voorgestelde vereenvoudiging met betrekking tot het constateeren
der overtredingen, minder klemmend wordt; echter zijn er nog
tal van andere redenen, welke voor eigen opsporingsb&voegdheid
pleiten, slechts moest op de gesignaleerde ondeskuudiglseid der
tegenwoordige opsporingsorganen als oorzaak van de gebrekkige
naleving dér vestigingsbepalingen hier 1e nadruk vallen.
“) HetzelfcTe bepleit Dr. J. C. C. Rupp in zijn ,,De werkzaam-
heden der. Organisatie-commissie” niet betrekking tot het Bedrijfs-
rergunningenbesluit.

/,,

,

382

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 December 1943

zaam zijn dan wel een zoodanige wèrkzaamheid
rechtmatig
aanvangen”. Hët kan,toch immers niet de bedoeling zijn,
dat bij de’ uitvoering van het eene overheidsbesluit feiten
worden gesanctionneeid – hetgeen door inschrijving in
het ledenregister practisch gebeurt -,. welke door een
ander overheidsbesluit als overtredingen worden gekwa-
lificerd. –
In dezn gedachtengang behoort het reeds nu tot de
taak der bedrijfsorganisaties welke taak haar’ dus
niet uitdrukkelijk meer
behorft
te worden opgedragen –
zorg te dragen voor aanpassing van den in feite bestaanden
aan den rechtens bedoelden toestand en derhalve uit haar
ledenregisters af te voeren, die ondernemingen, welke in
strijd met de vestigingsvoorschriften eeii bedrijf uit-
oefenen. Daartoe zal nagegaan dienen te wordên, of
degenen, die zich als bedrijfsgenooten hebb
.
en aangemeld,
inderdaad werkzaam zijn, hetzij krachtens verleende ver-
gunning, hetzij krachtens verkregen recht op grond van
feitelijke ,bedrijfsuitoefening in de aan de afkondiging
der toepasselijke bepalingen voorafgaande periode. Vooral
met het oog op;de laatstbedoelde gevallen is de instelling
van commissies ad hoc aan te bevelen, teneinde dé ge-wenshte objectiviteit te verzekeren bij het oordeel om-
trent de rèchtmatigheid der bedrijfsuitoefening
3).
De
door deze commissies gedislçwalificeerde. ondernemingen
zullen via het Departement ter berechting moeten worden
‘voorgedragen en, ingeval geen vervolging of veroordeeling
plaats vindt, alg, lid der organisatie moeten worden ge-
accepteerd.

Met de op vorénomschr’even wijze in de verschillende
branches te bereiken stabilisatie is dan tegelijkertijd de
basis gelegd voor een verdergaande ordening of saneering,
zoo daaraan behoefte bestaat. In het tot stand brengen
van de boven aangeduide gelijkschakeling mag namelijk nog niet 1e eigenlijke saneerende werkzaamheid worden
gezien, welke met uitoefening van de toegekende of toe
n
te kenen verordenende bevoegdheid moet worden teï
hand genomen; hier is slechts sprake van een administra-
tieve gelijkschakeling door middel van een bloote verwe-
zenlijking van de bedoeling der vestigingsbealingen en. -met gebruikmaking dus van de thans reeds ten, dienste
staande middelen. .
Wordtdeverordenende’bevoegdheid door de groep’en
gehanteerd om lidmaatschaps- of erkenningsverordeningen
vastte.stellen, dan
kunnen
deze,zooals gezegd, een. sa
neerende strekking hebben, m. a. w. normen stellen,
waaraan ook reeds gevestigde onderneniingen (al dan
niet, na een ‘verbruggingsperiode) zullen hebben te vol-
doen. Noodziskelijk is dit echter niet; ook bij deze van 1e
groepen uitgaande verordeningen kan evenzeer als bij
de huidige vestigingsbepalingen het principe der onaan-
tastbaarheid van verkregen rechten gelden, waartit
blijkt, dt beide regelingen slechts wat betreft den aard
der getelde normen, doch niet in wezenvan elkaar vei–
schillen. De’ Iidmaatschapsverordeningen zijn dus met de
vestigingsregelingen op éénèlijn
te stellen. Dit geeft weer
mede steun- aan de bovenverdedigde opvatting, dat de
iieeds bestaande vestigingsbealingen inderdaad als nor-
matief voor de samenstelling, der ledenregisters moeten
worden beschouwd
4).

Bas ismet roor erkenningserordeningen.

Het constateeren van de wezensgelijkheid . der beide’

‘) Over amenstelling, werkwijze. enz., dezer commissies raad-
plege men het artikel van Dr. E J. TObi:..Uet vraagstuk derzgn.
erkenningen in groot- en kleinbandel. In .,E.-S.J3.” van 24-2-’43,
no. 1414

1
‘1 Een geheel andere opvatting omtrent de kwestie van het
lidmaatschap vindt men bij Mr. W. C. L. van der Grinten in zijn belangrijke beschouwingen over ‘ de verordenende bevoegdheid der bedrijtsorganisaties in het Septemhernummer van de Naam-
looze’Vennootschap”. Mr. v d. 0. ontkent hierin, dat het recht-matigheidsvereischte voor t lidmaatschap zou kunnen worden
gesteld en tevens ontkent h j de mogelijkh’eid van het vaststellen
van erkenningsverordeningen op grond waarvan het lidmaatschap
zou kunnen worden geweigerd. Voor hem is de instellingsbeschikking
der groepen het uitsluitende criterium voor registratie als’lid.

soorten van erkenningsregelingen geeft aanleiding, tot
nog een andere alleszins belangrijke conclusie, dat ni. de
van de bedrijfsorganisaties uitgaande lidmaatschaps-
verordeningen nog

steeds eèn basisxvet missen, waaraan
‘zij haar sanctie kunnen ontieenen. Evenals de Vestigings-
wet strafbaar stelt de overtreding van het verbod tot
véstiging,, neergelegd in een ter uitvoering ian de Vesti-
gingwet afgekondigá vestigingsbesluit, evenzoo zullen
bij wet de gevolgen geregeld moeten worden van’ over-
tredingen der in lidmaatschapsverordeningn op te nemen
verbodsbepalingen tot uitoefening van een bedrijf. Het
ntbreken van een zoodanige basisregeling, zonder welke de verordeningen der bedrijfsorganisaties geen- practisch
êffect kunnen hebben, zal, naariate de organisaties van
haar bevoegdheid tot het stellen’ van regeleu gebruik
wenchen ‘te maken, steeds meer als een ernstig hiaat
worden gevoeld.
Het bovenstaande kan in de volgende ‘conclusies wor-

den samengevat:


Het ‘yerdient aanbeveling aan, de bedrijfsorganisaties
van den detailhandel en het ambacht, in het belang van
een doeltreffender handhaving dei vestigingsbepalingen,
eigen opsporingsbevoegdheid te verleenen,’ zij het ook,
dat deze bevoegdheid voorshands, in afwachting van.een
verdere ontwikkeling• der dingen, slechts aan de betref-
fende centrale organisaties ware toe te kennen, zoodat bij de uitoefening der bevoegdheid eèn uniform’beleid
kan worden gevoerd. Deopsporingbevoegdheid zal zich
mede kunnen uitstrekken tot de overtredingen’ van er-
kenningsverordeningen, naar gelang deze door de bedrijfs-
organisaties worden vastgesteld.
Het is gewenscht, dat de vestigingsbepalingen worden
aangevuld door het opnemen daarin vn het instituut van
den politiedwang met het comple’mehtaire parate-executie-
recht, met dien verstande evenwel, dat het uitoefenen
dezer machtsmiddelen blijft rusten, totdat de uiterlijke
voorwaarden voo’r hanteering daarvân aanwezig zijn,
d. w. z. totdat, ter verenvoudiging vande bewijsbaarheid
van overtredingen, een gelijkschakeling der ledenregisters
en rechtmatige vestigingen is tot stanId gebracht. In
verband met dit laatste dienen de wettelijke bepalingen
een ijziging te ondergaan, waardoor niel alleen het aan-
vangen, doch ook het uitoefenen van
s
een’ bedrijf van
een vergunning (blijkende uit een vestigingscertificaat, waarvan de aanwezigheid in het bedrijf verplicht wordt voorgeschreven) afhankelijk wordt gemaakt.


De ,verordenende bevoegdheid der bedrijfsorgani-
saties is in haar huidigen vorm niet perfect, tengevolge
van het ontbreken van een strafrechtelijke sanctie. ZoÉ
spoedig mogelijk wordn in deze lacune voorzien door een
hasisregeling, welke het uitoefenen van een bedrijf in
strijd met verordehingen der groepen verbiedt.

,

-1

Mr. C. E. DE.ROOY.

– HET VRAAGSTUK DER ZGN.

,,ERKENNINGEN” – EN
(
DE DOOR DE BE-

DRIJFSORGANISiTIES UIT
TE VAARDIGEN

• . ERKENNINGS-VERORDENINGEN.’

Het vragstuk van het lidmaatschap van de bedrjfs-
Organisatie en ‘het daarmede samenhangende .probleem
der-zgn. ,,erkenningen” staat momehteel in het’brandpunt
der belangstelling, in het bijzonder bij belanghebbenden –
van de organisaties van den handel en het arhbacht. .
In het onderstaande wordt getracht ten aanzien van het
laatstgenoemde punt, dat der ,,erkenningen”, nader de
gedachten te bepalefl. In een volgendé bijdrage kan
dan een aantal andere aspecte’n v’an het lidmaatschaps
probleem aan een beschouwing worden onderwotpen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van het Tweede
Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfs1evn 1940 worden

8 December 1943

ECONOMISCH-S±ATISTISCHE BERICHTEN –


383

alle ondernemingen, die op het’ tijdstip van afkondiging
van de instellingsbeschikking van een bepaalde groep

op het door deze beschikking bestreken gebied van het
bedrijfsleven werkzaam zijn, dan wel na dit tijdstip een
zoodanige werkzaamheid aanvangen, bij de bevoegde hoofdgroep aangesloten, waarmedp het. lidmaatschap
van bedoelde onderneming èén aanvang neemt. Dit
,,werkzaam zijn” wordt in de insteilingsbeschikkingen ge-
formuleerd als ,,haar bedrijf maken van”, ,,zich bezig houden met” en andere soortgelijke termen. Teneinde
in staat te zijn om uit te maken, of een onderneming lid
is van een bedrjfsorganisatie, zal men dienen vast te
stellen wat onder,dit ,,haar bedrijf maken van (een bepaalde
werkzaamheid)” moet worden verstaan Reeds vrij
spoedig is door den Raad voor het Bedrijfsleven als
richtlijn uitgegeven, dat voor deze ‘vaststelling nimmer
de
omr’ang
van de door de onderneming rrichte werk-
zaamheden als maatstaf kan worden genomen, zoodat
ook bij zeer geringe omzetten de betrokkenen ,,als lid
van de bedrijfsorganisaties voorloopig geaccepteerd zuilen
moeten worden”.

Steeds wanneer sprake is van een beroepsmatig en met
een zekere regelmaat verrichte handeling
1)
zal men
kunnen zeggen, dat de ondrneming van het .verrichten
van deze handeling haar bedrijf maakt. Zoo gezien is het
mogelijk, dat een plattelandswinkelier, diein een jaar
slechts f 100,— aan tabak omzet, toch gèacht moet
worden zijn bedrijf te maken van den verkoop in het
klein van tabak, zoodat hij lid is ‘an de desbetreffende
bedrijfsorganisatie. En de, dameskapper, die het artikel
,,lederen tassehen” in zijn étalage legt – misschien als’
lokartikel – en daarvan drie of vier of tien stuks in
den loop van het jaar verkoopt, zal men e’eneens op’
goede gronden als lid van de lederwaren-detailhandelsgroep
moeten beschouwen. In beide voorbeelden toch, die met
• honderden andere zouden’ zijn aan te vullen, kan zeer
wel sprake zijn van een min of meer regelmatig als (neven-)
beroep verrichte werkzaamheid, zoodat formeel aan de
in de instellingsbeschikk’ing – neergelede lidmaatscl!aps-

– eisch is voldaan. Nochtans liggen de bezwaren (en niet
in het minst de administratieve bezwaren) van een der-
gelijke indeeling voor de hand
2).

Toepassing ean , ,saneeringsnormen”.

Hierbij komt, dat Vrij algemeen in de bedrijfsorganisatie

de wensch bestaat om reeds terstond -bij de beoordeeling van de vraag, of een onderneming voor het lidmaatschap
van een groep in aanmerking komt, een min of meer
gematigde ,,saneering” toe te passen. Met den ‘term’
,sanèering” wordt dan aangeduid een comple’x van
regelingen, welke tezamen beoogen bepaalde misstanden
in een bedrijfstak uit den weg te ruimen, en, meer. in het
bijzonder, die maatregelen, welke ten doel hebben be-

paalde ,ategorieên van bestaande ondernemingen uit te
schakelen, dan wel op een hooger peil te lrengen. De,pro-
cedure zou men dan aldus kunnen zien, dat in een ver-
ordening van de groep de instellingsbeschikking – in het
bijzonder de term ,,haar bedrijf maken” – nader zou
worden geïnterpreteerd, en vel enger dan in den hier-
.

bovenbedoelden zin van- ,,regelmatig als beroep verrichte
werkzaamheid”, zoodat op grond van de in de verorde-
ning gegeven (en door den Secretaris-Generaal goed te
keuren) interpretatie ook ondernemingen, die niet in
bepaalde, mate of op bepaalde wijze een werkzaamheid uitoefenen, als, lid van de groep zouden kunnen worden
geweigerd. Weigering als lid van èen bnderneming op
dezen grond zou dan logischerwijze moeten impliceeren
een verbod tot uitoefening van de desbetreffende werkzaam-

heid. Op dit laatste punt wordt’inhet volgende nader
ingegaan.

Het behoeft geen betoog, dat hier eeti zeer gevaarlijk

‘)
Zie ,,Economische Voorlichting”, jrg. t, nr. 3, pag. ,66.
‘) In een volgend artikel wordt op deze bezwaren nader ingegaan.

terrein wordt betreden en dat een streng toezicht van de
hooger georganiseerde groepen en van de centrale Overheid
op deze materie zeker niet gemist zal kunnen worden
3).

Het begrip ,,saneering” veronderstelt in het algemeen
een proces, hetwelk zich ovèr een min of meer lange
tijdsruim’te uitstrekt. In het verleden is men, bij liet

stellen van regelen, welke beoogden een zekere saneering
in een bepaalden bedrijfstak te bereiken, er immer huiverig
voor geweest om verkregen rechten aan te tasten. Bij
privaatrechte]ijke, zoowel als hij Overheids-sanerings-

regelingen – (vgl: bijv. de Vestigingswet Kleidbedrijf, ‘welke in laatste instantie lech ook een geleidelijke sa-
neering van het middenstandsbedijfsleven beoogt) heeft
meestal als stelregel gegolden_ dat eze regelingen op
bestaande ondernemingen niet van toepassing zouden
zijn. Vordt hierdoor dus eenerzijds een alleszins te billijken
consideratie betracht voor de vaak vitale belangen an
bestaande ondernemingen, anderzijds mag niet worden
ontkend’dat een eenigszins snelle en doeltreffende gezond making van een bedrijfstak, welke zulk een gezond maken
in het algemeen belang ten zeerste behoeft, op deze wijze vrijwel nimmer wordt bereikt, en men kan zIch m’et recht. afvragen, of het algemeen belang. rerp. het grdepsbelang,
niet vaak al te zeer uit het oog werd verloren bij de angst-
vallige zorg voor de belangen van individueele onder-
nemingen, die bovendien, objectief beschouwd, zulk een
zorg in vele gevallen niet verdienden.. Het systeem, volgens
hetwelk men een bediijfstak saneert, uitsluitend door het
doen ,,uitsterven” van de zwakke of zieke deelen, heeft
zijn verdiensten, het brengt ook zeer wezenlijke bezwaren
met zich, die de neiging heb”ben in een dynamisch tijds-
gewricht als het huidige meer op den vcorgrond te treden.
Steeds meer stenimen gaan daii cok op om de mogelijk-
heid voor toepassing van een gematigde saneering èpen
te stellen en dan een saneering, welke in beginsel ook
bestaande bedrijven zou aantasten:

Vooropgesteld, dat – deze aantasting van ,,verkregen
rechten” binnen zekere perken blijft, schijnt in beginsel
tegen zulk een saneering gee’n bezwaar te bestaan. Zoo
zal men, indien men bovenstaanden gedachtengang
aanvaardt, er. toçh geen bezwaar in mogen zien om een
ondernemer met een ,,omzet” van bijv. f100,— of f 150,-
‘s jaars – en hun aantal is. niet geiing! – van het lid-
maatschap van de Organisatie uit te sluiten
4).
Om andere redenen zal nien evenmin behoeven te selirc men cm een
,,ambachtsman”, die vocir de uitoefening van zijn ambacht
niet over een minimum aan gereedschappen beschikt, als
lid van de betrokken ambachtsorganisatiete weigeren. Het
spreekt vanzelf, dat hij de bepaling van de noimen, op
grond waarvan uitsluiting van het lidmaatschap zal
kunnen plaats vinden – en die, daar in .de eerste plaats
de aard van de branche voor deze noimen bepalend is,
voor elke branche afzonderlijk zullen moeten worden
bezien -‘ gioote voorzihtigheid moet .worden betiacht,
opdat onnoodige schadetoebrenging worde voorkomen.
Zoo zullen zeker veîschilleflde criteria moeten woiden
toegepast, al naar gelang de uitsluiting betreft speciaal-
zaken dan wel zgn. gemengde bediijven, plattelands-
zaken dan wel vestigingen in een groote stad.
Verder zal het vaak gewenseht zijn cm naast de ,,erken-
den” (d. z. dus die ondernemers, welke aan de normen
van de lidmaatschapsverordening voldoen) en de ,,niet-erkenden” (de ondernemingen, die beneden dé gestelde
normen blijven) nog een, derde categorie van ,,voorwaar-
delijk erkenden” te scheppen, cnivatlende die onder
nemingen, die weliswaar niet veihdig aan de gestelde
•eischen voldoei, doch die uit billijkheidsoverwêgingen in

‘) Men vgl. hierbij .,De functie van de bcdrijtsorganisatie bij
vestigings- en saneeringsregelingen” In ,,Mededeelingen van de
Hoofdgroep Ambacht en de Bdiijîsgroep Detailhandel” van 13
Maart 1943. , .
‘) Een bijkomend vccideel ‘vn ecn deige)i,ilce ri’oeedure is, dat
zij indirect medebelpt om de vooral Id detailhandel en ambacht voortwokerende branchevervaging Ie bestrijden.

f.

384

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 December 1943

de gelegenheid moeten zijn vÔÔr een bepaalden datum

daaraan alsnog te voldoen. Deze ,,voorwaardelijke erken-
ning” ligt ghee1 in de lijn van het tweede element van
de saneeringsgedachte: het door opvoeding en desnoods
door zachten dwang op hooger peil brengen van de bedrijfs-
genooten. Met name, wanneer aan de ,,inrichting” in de
verordening bepaalde eischen worden gesteld, is het
instituut van ,,voorwaardelijke erkenningen” zeer bruik-
baar. In den tijd, welke verloopt tusschen de voorwaarde-
lijke erkenning en de definitieve erknning ôf de definitieve
afvoering, is de onderneming volledig gerechtigd lid.
Tenslotte zal de verordening normen dienen te stellen
voor hen, die zich vestigen na den datum van het in werking
treden der verordenijig, waarbij – voor detailhandel en
ambacht – aansluiting kan worden gezocht aan de
Vestigingswet Kleinbedrijf, resp. de op grond van deze

wet uitgevaardigde vestigingsbe1uitn
5).
Men mag daarbij
aannemen, dat de normen, welke de lidmaatschaps-

verordening behelst, mogen uitgaan boven .ie, welke de
Vestigingsivet stelt (handelskennis’, vakbekivaamheid en
credietwaardigheïd). Zoo zal de verordening ongetwijfeld
omtrent de inrichting van winkel of werkplaats eischen
mogen stellen, waaraan de leden van de groep zullen

hebben te voldoen.

Koppeling oan’ de erkenning aan de oergunning tot bedrijfs-

uitoefening.

Het behoeft w,el geen betoog, dat een uitsluiting van
het lidmaatschap zonder meer – derhalve zonder dat
aan deze uitsluiting bepaalde gevolgen ten aanzien van de
uitoefening van het bedrijf zijn yerbonden – nimmer een
saneering tengeîolge zal kunnen hebben. Saneering ver-
onderstelt immers een ingrijpen in de bedrijfsuitoefening
van bepaalde ondernemers; zou men een bepaalde onder-
neming van het lidmaatschap uitsluiten en het bij deze, formeele daad laten, dan zou niet alleen een saneering
nimmer worden bereikt, maar men zou integendeel op deze
wijze de situatie in een bepaalden bedrijfstak nog ver-slechteren, daar bedrijfsgenooten als zoodanig zouden
worden gehandhaafd, op wie de Organisatie geen vat

ZOU
hebben. FIet is tocîi te dwaas, dat men bepaalde
bedrijfsgenooten,. bijv. wegens volkomen onvolwaardig-
heid, van het lidmaatschap zou uitsluiten en dat men deze
lieden vervolgens zou toestaan met de. uitoefening van
hun bedrijf rustig voort te gaan. De uitsluiting
ZOU
aldus
immers niets meer dan een gebaar zijn, Ihet lidmaatschap
van de organisatie zou elke waarde ontberen en bovendien
zouden de uitgesloten ondernemers als niet-leden aan tal
van organisatorische maatregelen kunnen ontkomen,
hetgeen het werk van de Organisatie volmaakt onmogelijk
zou maken. Bij de,bovenstaande redeneering is dan ook impliciet uitgegaan van de veronderstelling, dat de niet-
erkenning als lid tot consequentie heeft, dat het den
betrokken ondernemer verboden is nog op het betreffende
gebied van het bedrijfsleven werkzaam te zijn. Dat deze
consequentie alleszins logisch is, moge nog met een voor-
beeld uit de practijk worden aangetoond. De voorzitter
van de Bedrijfsgroep Detailhandel heeft onlangs aan de
voorzitters van de nder deze bedrijfsgroep ressorteerende
vakgroepen opgedrpgen om door middel van een aanwijzing
hun leden het verbod op te leggen goederen te etaleeren,
welke niet’of fliet in voldoende hoeveelheid vooy onmid-
dellijken verkoop in den winkel beschikbaar zijn. Het is
buiten twijfel, dat een aanwijzing slechts door den voor-
zitter aan zijn
leden
kan worden gegeven (art, 15, lid 3
van het Derde Uitvoeringsbesluit). Een aanwijzing richt
zich dus niet tot hen, die van het lidmaatschap van de
groep uitdrukkelijk zijn uitgesloten. Gesteld nu, in boven-
bedoeld voorbeeld, dat de verschillende vakgroepen door
middel van verordeningen de eischen voor het lidmaat-

‘)
De verhouding tusschen de lidmaatschaps-verordeningen
van cle groepen van detailhandel en ambacht en cle Vestigingswet
Kleinbedrijf vormt een hoofdstuk, dat voor afzonderlijke behan-
deling in aanmerking komt.

schap hadden vastgelegd en op grond daarvan bepaalde
ondernemers van het lidmaatschap hadden uitgesloten,
gesteld voorts, dat deze ndernemers, ondanks deze
uitsluiting, als voorheen met de uitoefening van hun

bedrijf konden doorgaan. De bovengenoemde étalage-
aanwijzing zouden zij dan rustig naast zich neer kunnen
leggen, aangezien deze zich slechts tot de .leden richt.
En de bedoeling, welke had voorgezeten bij het formu-
leeren van de opdracht door den voorzitter van de bedrijfs-
groep: het bevorderen, van een
aan,
de huidige omstandig-
heden aangepaste étalagepolitiek in den Nederlandschen
detailhandel, zou ôp deze wijze nimmer kunnen worden
verwezenlijkt. Men zou hier nog kunnen aanvoeren, dat
een dergelijke naterie dan maar bij verordening in plaats
van bij aanwijzing moet worden geregeld, ‘aangezien de
verordening – zoo betoogt men – algemeene werking
heeft, derhalve niet slechts leden bindt, doch een ieder,
diè zich beiieegt op liet door de betrokken groep Iestreken
gebied
6).
Zonder op deze stelling hier nader in te Van,
zij vastgesteld, dat daarmede niet wordt weerfegd’heteen
bovenstaand voorbeeld wilde aantoonen, nl., dat het
hanteeren van een aanwijzing practisch onmogelijk is,

zoo men aan de uitsluiting yan het lidmaatschap niet het
verbod tot bedrijfsuitoefening wenscht te koppelen. Aan
het bovengenoemde artikel 15 lid 3 zou daarmede elke
beteekenis zijn ontnomen. Het kan toch niet woï’den
ontkend, dat iich in de practijk van liet organisatieleven
regelmatig tal van vraagstukken zullen oordoen, wier
aard. zich niet leent voor regeling door middel van een
verordening, doch waar men zal moeten grijpen naar het eenvoudiger middel van de aanwijzing. Tal van practische argumenten zijn nog aan te voeren,
die pleiten voor een verbod tot bedrijfsuitoefening, in den
zin als boven aangegeven. Hoe kan de groep, uitsluitende
vertegenwoordigster uit vakoogpunt, voldoende leiding
geven, hoe kan zij zich een beeld vormen van de branche,
wanneer zij honderden, wellicht duizenden ondernemers,
die op het door haar bestreken gebied werkzaam zijn, niet
kent,
in
niet geregistreerd heeft, hoe kan zij verantwoord
statistisch materiaal produceeren? Deze en dergelijke vragen
dringén zich op, die slechts de conclusie toelaten, dat een
koppeling van de uitsluiting van het lidmaatschap aan
een verbod tot bedrijfsuitoefening noodzakelijk is, zoo men het lidmaatschap niet tot een louter formeele aan-
gelegenheid wil maken en zoo men de organisatie in
staat wilstellen haar doeleinden volledig te verwezenlijken.
Formeel zou men zich dit verbod neergelegd kunnen
denken in een algemeen besluit van den Secretaris-Generaal
van handel, Nijverheid en Scheepvaart, aldus luidend,
dat het aan een ieder, die bij een lidmaatschapsverordening van een bedi’ijfsorganisatie niet als lid van deze organisatie
is erkend, verboden is om nog als ondernemer op het
door deze organisatie bestrekeii gebied van het bedrijfs-
leven werkzaam te zijn. Door de afkondiging van een
dergelijk besluit zou een nieuwe en belangrijke phasein
de ontwikkeling der bedrijfsorganisatie zijn ingeluid.
Mr. J. F. B..VERMAAS.

‘) ‘Zie het ixtikel ,,Omvang van de verordenende bevoegdheid
der bedrijfsorganisaties” in Economische Voorlichting”, I94,
no. 3, en Mr. E. Bloembergen iii ,,N. J. B.” 1943. blz. 181 e. v.
Anders Mr. W. C. L. van der Grihten in de ,,Naamlooze Veniloot-
schap” van Juli/Aug. 1943, blz. 75 e. v.

OVERHEIDSBEMOEIING MET DEN

DETAILHANDEL IN OORLOGSTIJD.

Iileiding.

liet heeft in de laatste’decennia eigenlijk nooit ontbro-
kQn aan publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regelingen,
welke soms een diepgaanden invloed op de situatie in den
detailhandel uitoefenden. Gewezen kan bijv. worden op
maatregelen als de gemeentelijke bouwverorddningen,

/

8 December 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

385

.’

Vleeschkeuringswet,Tabakswet, het K.B. van 10 Juli,1926,
inzake inrichting van slagerijen enz., welke, hoewel zij
geen economische, doelstelling hebben, toch op plaats van
vestiging en inrichting, ook van detailhandelsbedrijven,
een belangrijke uitwerking hebben. Voorbeelden van rege-
lingen vn.privaatrechtelijk karakter vindt men o.a. in de
pharriiaceutïsche branche en den boekhandel, terwijl ook de intr,oductie van het merkartikel de vrijheid der detail-
listen op verschillende,manieren inperkte.
Met de Wet op de verbindend- en onverbindendvcrkla-
ring van ondernemersovereenkomsten 1935, de Vestigings-wet Kleinbedrijf 1937 en de verschillende credietmaatrege-
len op het terrein van detailhandel en ambachtl werd een
nieuwe phase ingeluid. De Ovei’heid grijpt nog niet direct
in, maar sanctionneert slechts, wat op initiatief van het
bedrijfsleven tot stand is gekomen,waardoor de regelingen
voor alle leden in de betreffende branche bindend worden.
Volledigheidshalve moet voorts nog de L.andbouwcrisis-
wet worden genoemd, welke is gebruikt om in Amsterdam
en Rotterda’m de nieuwe vestigingen in het bakkersbedrijf
te beperken. De medewerking van de Regeering werd,
soms, ook wanneer het bedrijfsleven in meerderheid, den
• wensch tot regeling van bepaalde verhoûdingen te kennen
gaf, slechts aarzelend gegeven. De moèilijkheden, welke
de toejassing van de Ondernemersovereenkomstenwet op het bakkerijbedrijf te Amsterdam heeft meegebracht, zijn
er om dit te bewijzen.
Deze phase van zich geleidelijk ontwikkelend overheids-
ingrijpen is in Mei 1940 afgesloten. De oorlogsomstandig-
heden vooral veroorzaakten, dat zich thans een periode van
direct n actief overheidsingrijpen, o.a. op het terrein van. den detailhandel, aan het ontplooien is. In het hiernavol-
gende zâl een beschouwing adn ~eze nieuwere ontwikke-ling worden gewijd.

Het
Besluit Algee’een J’estigingsoerbod Kleinbedrijf
1)’.

De Vestigingswet Klenbedrijf rémde den toevloed van’
• nieiise bedrijven in de branches, voor velke vestigings-
eischen werden afgekondigd. ,Het gevaai, dat in de overige
detailhandelstakken een toevloed van nieuwe vestigingen
het bestaanspeil van de reeds aanwezige ondernemingen
in gevaar zou brengen, voerde tot het uitvaardigen van’
bovenstaand Besluit. Doordat onder vestiging eveneens
wordt verstaan het-in den verkoop opnemen van artikelen,
die normaliter niet tot het assortiment vande betreffende
branche behooren, werd tevens een wapen tegen voort-
• schrijding. van de branchevervagig verkregen. Zonder
in te gaan op de details van liet Besluit
2)
kan worden
vastgesteld, dat het ô.i. oorspronkelijk niet in de bedoeling
heeft gelegen door middel van het Besluit duurzaam de
verhoudingen in den detailhandel te regelen. Thans is
het Besluit ook van toepassing verklaard voor die bran
ches, waar de Vestigingswet Kleinbedrijf van kracht is.
Terwijl het besluit daardoor verdere uitbreiding krijgt,,
blijft de werkingssfeer van de wet gehandhaa d. Het
nieuwe principe, dat in het Besluit is vervat, nl. de
toetsing aan de behoefte, hetwelk overigens niet met
zooveel woorden in het Besluit wordt genoemçl, doch hij
de uitvoering in de practijk toepassing vindt, kan dus,,
nu de ontwikkeling in deze richting gaat, w’ellicht van
blijvenden aard zijn. Er is hier dus eigenlijk geen nieuw
principe geïntroduceerd. -Tenzij deze maatregel slechts om
ongewerischte ontwikkelingen onder de bijzondere omstan-
digheden te voorkomen, tijdelijk is genomen.

De Organisatie Qan het dètailhandelsap paraat.

Sinds 1940 zijn er op economisch gebied een groot aan-
tal organisatorische maatregelen getroffen. Het is van
groote beteekenis na te gaan, welk apparaat den detail-
handel hierdoor ter beschikking is gesteld enwelke bevoegd-
heden dit apparaat heeft gekregen.

‘)
Nederlandsche Staatscourant van
t
December
1941.
‘)
Zie hierover L.
S.
Schuyleman in ,,Econoinisch-Statistische
Berichten”
,
an
21
Januari
1942.

De organisatie van het bedrijfsleven in Nederland ge-
schiedt op basis van het ,,Besluit no. 206/1940 betreffende
den opbouw van een, zelfstandige organisatje ter ontwik-
keling van het bedrijfsleven” (Basisbesluit)
3)
en van het
,,Organisatiebesluit Voedselvoorziening” 1941
4
).
De on-
dernemingen, werkzaam in den detailhandel, vallen uiter-aard eveneens onder deze’maatregelen. Alle det’ilhandels-
zaken zijn daarom ingedeeld bij de,,op grond van het eerst-S
genoemde Besluit, ingestelde Bedrijfsgroep Detailhandel,
ressorteerend onder de FIoofdgroep Handel, welke bedrijfs-
groep ‘in een groot aantal vak- en ondervakgroepen is
onderverdeeld. Voorzoover de detailhandel zich bezighoudt
met den handel in artikelen op he’t gebied van de voedsel-
voorziening, valt zij binnen de werkingssfeer van de, ter
uitvering van het in de tweed’plaats genoemde Besluit
opgerichte, hoofdbedrijschappen en bedrijfschappen.
De groote beteekenis van deze organisaties blijkt vooral
uit het feit, dat zij op haar gebied autonomie hebben ver-
kregen. De mogelijkheid hiertoe wordt door art. la
van

het Basisbesluit en art. 2 van het OrganisatiebesLuit Voed-
selvoorziening geschapen. Krachtens het Besluit van .den
Secretaris-Generaal van het Departement van Handel,
Nijverheid -en Scheepvaart van 8 December 1942e) heeft
de IIoofdgrep Handel en de hiertoe behoorende bedrijfs-,
vak- en ondervakgroepen de verordenende bevoegdhed
verkregen.
De bedrijfschappen kregen deze bij de be-
sluiten van haar instelling. Op de door de organisaties uit-
gevaardigde verordeningen oefent de Secretaris-Generaal
van het Departement van Handel, Nijverheid, en Scheep-
vaart rest. van’
Landbouw en Visseherij preventief en re-
pressief toezicht uit (zie art. la, lid 2 en 3 van het Basis-
besluit en art. 12 van het Organisati’ebesluit). Artikel 7
‘an het Organisatiebesluit somt nog een aantal bnder-
werpen op, welke door de bedr.ijfschappen geregeld kunnen
worden. Voor den détailhandel is van belang de mogelijk-heid tot regeling van de v’estiging, uitbreiding, beperking,
reoEganisatie en tijdelijke en blijvende stillegging.
De vraagkomt naar
,
voren, welke de verhouding zal zijn
tusschen de horizontale (bedrijfs-, vak en ondervakgroe-
pen) en de verticale organisaties (bedrijfschappen). Beide
immers bezitten, althans voor een gedeelte van het terrein
van den detailhandel, nl. dat der voeilsèlvoorzieningspro-
ducten, verordenende bevoegdheid. Volgens een Mddedee-
ling van den Raad
voèr
,
het Bedrijfsleven, betreffende de
samenwerking tusschen bedrijfschappen en bedrijfsorga-
nisaties
6)
zijn voor het gebied der marktordening in den
omvang, als-omschreven in de artïklen 7 en’S van het Or-
ganisatiebesluit, uitsluitend de bedrijfschappen competent.
De bedrijfsorganisaties Ireden hier dus terug. Mdt de uit-
voering van de werkzaamheden echter zal, voorzoover
mogelijk, de bedrijfsorganisatie worden belast, deelt art. 2
dr genoemde Mededeeling mede” Hiertoe is aan deze
organisaties op grond van het Organisatiebesluit verorde-
nende bevoegdheid gegeven
7),
‘hetgeen o.a. van belang is

tea aanzien van de sanctie dér uit te vaardigen maat-
regelen
8)
.

Het tweede vraagstuk doet zich voor, wanneer men be-
denkt, dat de bedrijfschappen productieverwante artikelen
samenvatten, terwijl de bestaande branche-o’rdening van
den detailhandel t’vens consumptieverwante goederen
,vereenigt. Het gevolg is, dat binnen een bepaalde branche andere’artikelen samenkomen als in een bedrijfschap. Om
een voorbeeld te noemen: de detailhandel in melk, boter,
kaas en eieren voert producten, welke thuis hooren onder
-.

het Bedrijfschap voor Zuivel en het Bedrijfschap voor
Pluimvee en Eieren. Het is natuurlijk mogelijk, dat beide

• ‘)
Verorde

ningenblacl Stuk 36 van’ 12 November 1940.
‘)
Verordeningenblad Stuk 14 no. 69.
‘)
Nederlandsché Staatscourant no. 239, 1942.
‘)
Zie ,,Econ. Voorlichting” no. 51 van 18 December 1942, blz.
1515.
7)
Nederlandsche Staatscourant van 24 September 1943, no. 186.
,’)
Zie ooit Mej. Mr. E. W. Hoetink: ,,De ontwikkeling van de
verticale’bedrijfsorganisatie op bet gebied der voedselvoorziening”,
,,Economisch-Stalistische Berichten” van Juni 1943.

386

ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN

. 8 December 1943

bedrijfschappen afzonderlijk ten aanzien van de onder haar
ressorteerende producten maatregelen nemen. Bij vele
problemen echter zal men de branche in zijn geheçl in
oogenschouw moeten nemen,’ bijy. hij. saneering. Een
samenwerking van meer bedrijfschappen bij het nemen van
de. bedoelde maatregelen zal dan ook in sommige gevallen
noodig zijn. Dat hieruit nog vele moeilijkheden kunnen.
voortspruiteh, is duidelijk.

De door de bedrijfschap pen uitgevaardigde maatregelen.

Een taak is uiteraard niet vervuld mt het scifeppen
van een organisatie. Het ligt altijd in de bedoeling om met
het apparaat, zoodra dit bevoegdheden heeft verkregen,
te gaan werken door het treffen van maatregelen. Door de
bedrijfschappen zijn een aantal verordeningen uitgevaar-
digd, welke bok voor den deailhande1 in de toékomst
groote beteekenig kunnen krijgen. Men kan deze indeeln
in een aantal aIgeneene maatregelen en eenige speciale
regelingen. Vooralsnog hebben onderdeelen vdn de alge-
meene maatregelen slechts theoretische waarde, daar
zij
nog niet in werking zijn getreden.
Zij zijn vervat in de vol-
gende verordeningen:
1. Vee- en Vleeschverordening 1942. Titel VI.
2 Zuivelverordening 1942 Algemeene Bepalingen. Titel II.
Margarine-, Vetten- en Oliënverordening 1942.
Titel II.
Algemeene verordening yan het Bedrijfschap voor
Pluimvee en Eieren ‘1942.
5.. Algemeene verordening van het Hoofdbedrijfschap
voor Akkerbouwproducten 1942. Titel III.
6. Algemeene verordening van het Bedrijfschap voor.
Visscherijproaucten 1943.
De inhoud van deze verordeningen is voor het grootste
gedeelte gelijkluidend, zoodat deze tegelijkertijd kunnen
worden besproken. In het Organisatiebesluit werd in art.
7
ç
eeds aangegeven, op welke gebieden de bedrijfschappen
in hetbijzonder regelend kunnen optreden. In de boven-
staande verordeningen vindt men hiervan de uitwerking.
De maatzegelen betreffen. de vestiging, voortzetting, uit-
breiding, verplaatsing en stillegging van onder de betref-
fende bedrijfschappen ressorteerende bedrijven.
‘Samengevat wordt ten aanzien van
oestigingen in geval
van wijziging in den persoon van de ondernemers van
oortzetting
van een bedrijf waaronder uiteraard ook detail-
handelbedrijven vallen, vereischt, dat dit slechts is toe-
gestaan met vergpnning van het bedrijfschap. In het alge-
meen wordt deze vergunning verleend, indien:
1 –
degene, die bij de vestiging of voortzettingals on-
dernemer optreedt, heeft voldaan aan de vereischten,
welke’bij eenigen maatregel voor’de vestiging resp. voort-
zetting van het desbetreffende bedrijf mochten zijn gestelçl.
degene, die bij de vestiging resp. voortzetting van
het bedrijf als bedrijfsleider zal optreden, aan door het
bedrijfschap.nader vast te stellen eischen met betrekking
tot vakbekwaamheid’. en handelskennis v’oldoet.
3.. de vestiging – onderscheidelijk voortzetting –
niet in s’trijd.met het belang van den desbetreffenden be-
drijfstak moet worden geacht;
4. geen ovdr
wegingen van algemeen economischen of
‘socialen aard op het terrein van de marktordering zich
daartegen verzetten, waarbij o.a. met het behoefte-element
rekening kanworden gehouden.
Ten aanzien van
uitbreiding
en
verplaatsing
woi’dt even-
eens een vergunning vereischt,,welke wordt verleend, wan-
neer de hierboven’onder 1, 3 en 4 genoemde eischen zijn
vervuld. ‘ –
Inzake
‘stillegging
geldt, dat het bedrijfschap hiertoe
kan overgâan, indién:
.,het bedrijf niet voldoet aan redelijke eischen van be-
drijfsvoering of bedrijfsinrichting of aan daaromtrent ge-
stelde wettelijke eischen, of
de voortzetting van het bedrijf met het belang van

t
den desbetreffenden bedrijfstak in strijd moet worden ge-
acht, of
tegen de voortzetting van het bedrijf pverwegingen
van algemeen economischen of socialen aard op het terrein
van de marktorden-ing zich verzetten, waarbij o.a. met het
béhoefte-element rekening kan worden gehouden, of
de bedrijfsleider of een lid der bedrijfsleiding –
eventueel binnen een door het bedrijfschap te stellen over-
gangstermijn – niet voldoet aan de door of vanwege het
bedrijfschap nader te stellen eischen ten aanzien van vak-
bekwaamheid en handelskennis.
Het problemencomplex, dat aan deze materie is ver-
bonden, is te uitgebreid om in een algemeen artikel te
worden besproken. Volstaan wordt met het maken van
enkele opmerkin’gen.

De eerste vraag, die moet worden gesteld, is die, of het
gewenscht is deze soort regelingen aan de bedrijfsorganisa-
ties ‘over te laten. Met andere woorden: is de taakverdee-
ling tusschen Overheid en georganiseerd bedrijfsleven juist?
In een principieele behandeling van deze kwestie meent
Dr Kuin
9),
dat ,,watineer de gevestigde belangen moeten
beslissen o’ier tielating van nieuwelingen, het er voor
deze slecht uitzie.t”, zoodat zijn conclusie luidt, dat be-slissingen op het gebied van vestigingen en ‘uitbreiding
tot de taak van de overheidsorganen behooren, niet tot
die van de vertegenwoordigers der groepsbelangen. De
Overheid heeft de regeling van deze kwestie evenwel toch
in handen gelegd van het horizontaal en verticaal georga-
niseerde bedrijfsleven, daarbij klaarblijkelijk vertrouwen-de, eenerzijds, dat deze organisaties het groepsbelang zoo
ruim zien, dat versch bloed regelmatig zal worden toege-
laten, anderzijds op het preventieve en repressieve toezicht.
Een andere vraag, welke iich voordoet, betreft de ver-
houding tot de overige vestigingsregelingen, nI. de Vesti-
gingswet-en hèt Besluit Algemeen Vestigingsverbod. In-
zake,dit laatste kan worden opgemerkt, dat het klaarblij-
kelijk in de bedoeling ligt, dat op het gebied, van den handel –
in producten van de voedselvoorziening bij opheffing van
het Besluit de verordeningen der bdrijfschappen hiervoor
in de plaats treden. Wanneer de bevoegdheid vân het
geven van vergunningen aai de bedrijfschppen is’ over-
gedragen, zullen de regels der verordeningen richtsnoer
voor het afgeven der vergunningen zijn. Uit de betreffende;
artikelen is tevens af te leiden, zooals hierboven reeds is
vermeld, dat de verordeningen ook eerst dan van kracht
worden. Thans worden nog uitsluitend de Vestigings-
wêt Kleinbedrijf, en het besluit Algemeen Vestigingsver-bod Kleinbedrijf toegepast.

Moeilijker is de ‘aststelling van de verioding tot de
Vestigingswet. De verordeningen der bedrijfschappen gel-
den voor alle betreffende branches, de Vestigingswet heeft
alleen voor een brânche beteekenis, wanneer deze wet op
die branche van toepassing wordt verklaard. Is dit geschied
;

bijv. bij kruideniers, dan komt in ht bijzonder de vraag
der verhouding, welke tusschen Vestiingswet en veroide-
ning zal bestaan, naar voren. Het is niet mogelijk reeds
thans hierover een uitspraak te doen. Eer.erzijds zijn de
eischen van de wet zwaarder, omdat zij ook een eisch in-
zake financieele draagkracht bevat, welke iri de verorde-
tung niet voorkomt, anderzijds is de wet minder, zwaar.
Immers, voldoet men aan de eischen van vakbekwaamheid,
handeiskennis en financieele draagkracht, dan krijgt men, ingevolge de Vestigingswet, automatisch een vergunning.
De veiordeningen eischen echter bovendien, dat de vesti-‘
ging in het bedrijfs- en het algemeen belang zal zijn. Wat
onder bedrijfsbelartg moet worden verstaan, wordt niet
nader aangeduid. Men heeft hierbij waarschijnlijk te’denken aan den invloed, welke een nieuwe vestigtng op de rentabi-
liteit van de reeds gevestigde ondernemingen heeft. Inzake
het algemeene belang merken de verordeningen op, dat
hierbij met het behoefte-element rekening kan worden ge-

•)
,,Bednijîsorganisatie en staatsorganen”, in ,,Economisch-Sta-. tistische Berichten”, 4 Maart 1942.

8 Deceber 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

387

houden. De wenschelijkheid van de introductie van het
behoefte-element is reeds meermalen onderwerp van dis-
cussie geweest, zoodat hierop niet zal worden ingegaan.
Slechts zij opgemerkt, dat het belangwekkend zal zijn,
hoe in de praktijk deze min of meer vago begrippen zullen

worden geconretiseerd.
Dieper ingrijpend in de bestaande verhoudingen kunnen
wellicht de bepalingen inzake de stillegging worden. Hier-toe toch kan niet alleen worden overgegaari in individueele
gevallen, wanneer de bedrijfsvoering of bedrijfsinrichting
van een bepaalde zaak niet aafï redelijke eischen voldoet
of de bedrijfsleider onbekwaam voor zijn taak blijkt te
zijn, maar ook, wanneer een geheele bedrijfstak zal worden
gesaneerd. Het is dan ook begrijpelijk, dat in het laatste
geval de richtlijnen van het saneeringsplan door den Secre-
taris-Generaal moeten worden goedgekeurd. Het zal dui-
delijk zijn, dat een concrete uitwerking van het in de ver-
ordeningen neergelegde principe nog tallooze moeilijkheden
zal meebrengen.

Enkele speciale regelingen oan de bedrijfschap peT
7T

Tot de belangrijkste verordeningen, welke in deze para-
graaf zullen worden vermeld, behoort ongetwijfeld de
,,Zuivelverordening 1943, Sectorindeeling voor den klein-
handel in melk”
10).
Op grond van deze verordening kan
het Bedrijfschap voor Zuivel een gebied indeelen in distric-
ten en sectoren en in elken sector de bezorging van melk
verbieden, behalve voor degenen, die voor dien bepaalden
sector vergunning verkregen. Men zal uiteraard per sector
niet meer detaillisten aanwijzen, als noodig om in de be-
treffende wijk een rationeele meikbezorging te verkrijgen,
waarbij iedere detaillist een dagtaak heeft en het aantal klanten per km zoo groot mogelijk is. Door middel van
klantenruil tracht men dit doel te bereiken. De sterke
verspilling, welke ontstaat, wanneer elke detaillist zijn
klanten op ver uiteenliggende plaatsen moet bedienen en
meer bezorgers in eenzelfde straat bezorgen, wordt
hierdoor vermeden. Het is te verwachten, dat hierdoor een
kostendaling optreedt, welke opweegt tegen de minder
groote consumptievrijheid op dit gebied.
De Verordening Registratie Kleinhandelaren in groenten
en fruit
11)
bedoelt aanvankelijk niet neer dan de thans in
de branche werkzame detaillisten te registleeren. Het uit-
oefenen van dezen tak van detailhandel is echter na 1
November 1943 slechts toegestaan aan ingeschrevenen.
Soortgelijk doel heeft de Verordening tot regeling van den
handel in visch
12),
welke bepaalt, dat de detailhandel in
visch met ing1ng van een nader te bepalen datum slechts
is toegestaan aan detaillisten met vergunning. De klein-
handelaren dienen de vergunning voor een bepaalden datum
aan te vragen.

Ooerige maatregelen, welke den detailhandel beînloeden.

Onder de huidige omstandigheden zijn voorts nog ver-schillende maatregelen getroffen, welke direct of indirect
invloed hebben op de situatie in den detailhandel. Een
korte opsomming moge hier volgen, waarbij echter niet
naar een volledige uiteenzetting is gestreefd, daar ons daar-
voor de ruimte niet ter beschikking stond. Allereerst zijn
te noemen de rantsoeneeringsmaatregelen. Een detaillist
komt eerst in aanmerking voor de diverse toewijzingen,
wanneer hij als detaillist bij ht Centraal Distributie Kan-
toor bekend is en een codenummer heeft gekregen. Voor
verschillende branches wordén de erkenningen niet onbe
perkt afgegeven, waardoor de betreffende ondernemer
geen distributieartikelen kan verkoopen, hetgeen betee-
kent, dat nieuwe vestigingen alleen uit dezeii hoofde
reeds worden bemoeilijkt. Slagers met een zeer kleine toe-
wijziging bijv., krijgen ainds Juni 1942 geen toewijzing
meer. Detaillisten, welke bij het begin der tabaksrant-

‘Voedselvoorzieningsblad
18
Maart
1943, no. 18.
Voeclselvoorzieningsblad 12 Mei 1943, no. 36.
11)
Voedselvoorzieningsblad 8 Mei 1943, no. 3.

soendering niet een minimum aantal P-bonnen inleverden, kregen evenmin toewijzing.
Ingrijpend is cle beschikking van den Rijkscommissaris
betreffende sluiting van bedrijven van 15 Maart 1943.
O.a. moest een aantal speciaal-zaken worden gesloten
(bijv. in luxe- en modeartikelen, zoetigheden, parfumerie-
artikelen en.); terwijl voorts, met enkele uitzonderingen, de afhaal- en bezorgdienst moest worden stopgezet. Het
gevolg kan zijn, dat men, om de bezwaren voor de consu-
menten van het bezorgverbod zooveel mogelijk te be-
perken, overgaat tot klantenruil, waardoor een meer
rationeele verdeeling van het totaal aantal consumenten
over de verschillende winkels kan worden verkregen.
Voorts zal men er wellicht toe komen twee of meer bedrij-
ven samen te voegen, hetgeen aan de rationeele bedrijfs-
voering – zeker als er onderbezetting is – ten goede zal
komen. De maatregel is te beschouwen als een oorlogs-
maatregel, zoodat het in de bedoeling ligt deze onder meer
normale omstandigheden weer op te heffen. Het zou
echter niet onmogelijk zijn, dat, wanneer het.den betrokken detaillisten blijkt, dat zekere voordeelen werden verkregen,
bepaalde wijzigingen vrijwillig behouden zullen blijven. Tenslotte kan worden gewezen op de prijspolitiek. De
marge-regelingen van, den Gemachtigde voor de Prijzen
maken in veel opzichten inbreuk op de historisch gegroeide
situatie. Het streven naar eenvoud, o.a. in verband met
éen doelmatige contrôle der prijsvoorschriften, dwingt tot een uniformeering van verbruikersprijzen cif handelsmar-ges. Eenerzijds heeft dit het voordeel, dat de prijsvorming
in den handel, welke voorheen uitermate gecompliceerd
was, overzichtelijker kan worden, terwijl tevens veel van
hetgeen in de praktijk bestond, maar geen logische basis
had, is verdwenen. Het nadeel aan den anderen kant is
echter, dat niet aan elke nuance in de prijsvorming, ook
ii zou deze logisch zijn verantwoord, aandacht kan worden
geschonken. De prijspolitiek is nog niet systematisch ge-
bruikt als instrument, dat mede de saneering in bepaalde
branches zou kunnen bewerken. Ongetwijfeld ligt hier voor
den tijd naden oorlog nog een groote taak. Als aanvulling op
maatregelen van andere overheidsinstellingen zal door een
bij deze aansluitende prijszetting naar de gewenschte ver-
houdingen kunnen worden gestreefd. Vooralsnog lijkt de
tijd niet rijp voor een dergelijke politiek, omdat het thans
uitermate moeilijk is te beoordeelen, welk detailhandels-
apparaat na den oorlog in stand moet worden gehouden.
• C. D. JONGMAN.

HET ONTWERP VOOR EEN VESTIGINGS-

REGELING VOOR DEN DETAILHANDEL

IN ZWITSERLAND.

Ongeveer vier-en-een-half jaar geleden hebben wij in dit
blad de positie van den detailhandel in Zwitserland
vergeleken met die van den kleinhandel in ons land
1).

Wij kwamen toen tot de slotsom, dat de Zyitsersche
regeling het complement was van die in Nederland en
dat beide onbevredigend waren. Wij gingen daarbij uit
van de stelling, dat het complex middenstandsvfaag-
stukken in beide landen hetzelfde was. In beide landen
vocht de middenstand op twee fronten: een strijd naar
buiten, tegen de verschillende vormen van het grootbedrijf
in den detailhandel, en een strijd naar binnen, tegen wat
men in den middenstand veelal noemt de ,,beunhazen”,
de vele zich middenstander ‘noemende detaillisten, die
zich zonder voldöende vakkennis en meestal zonder vol-
.doende kapitaal op den kleinhandel hadden geworpen.
Hier te lande had men den middenstand een wapen ge-
geven in dien strijd naar binnen en wel de Vestigingswet
Kleinbedrijf, terwijl men in Zwitserland juist op het
andere front hulp had verleend dooreen Bondsbesluit

0)
,,E.-S.B.”, d.d. 5 April 1939, no. 1214, blz. 276.

388

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8. December 1943

tegen de warenhuizen e. d. De ontoereikendheid van
wettelijke maatregelen op slechts één dezer beide fronten
werd duidelijk gedemonstreerd dr de groote ontevre-
denheid in middenstandskringen in beide landen en wij
kwamen toen tot de conclusie, dat ingrijpen door de
Overheid op ,slechts één der beide fronten, waarop de
middenstand vecht, onvoldoende is en’ dat een bevre-
digende regeling alleen is te verkrijgen, wanneer de Over-
heid op beide fronten steun verleent.
Dit inzicht heeft zich thans in Zwitserland baan ge-
broken, althans op den 15den Maart van dit jaar is
een
ontwerp-vestigingsregeling poot den detailhandel
bij den
Bondsraad ingedieid
2).

Nu valt hierbij dadelijk op te merken, dat dit ontwerp
sterk de kenteekenen draagt van de natuurlijk ook in
Zwitserland duidelijk voelbare oorlogsomstandigheden.
Er bestaat namelijk daar te lande een besluit van den
Bondsraad van 1 April 1941 over de ,,kriegswirtschaft-
liche Bewilligüngspflicht” voor de vestiging van bedrijven.
Dit besluit was een mantel-besluit; op grond daarvan
konden in nader aan te wijzen branches nieuwe vesti-gingen worden verboden, wanneer er gevaar bestond,
dat de, door de afwezigheid wegens militairen dienst van
ondernemers ontstane, conjunctuur ten nadeele van de
gemobiliseerden werd uitgebuit. Steunende op dit besluit zijn ook inderdaad op den 17den December d.a.v. enkele middenstandsbedrijven ,,gesperrt”, ni. het slagersbedrijf,
de bakkeïj en de banketbakkerij. Nu wordt van het
nieuwe ontwerp gezegd, dat het uitgaat boven het be-
sluit van 1941, omdat het eindelijk de door den midden:
stand reeds zoo lang bepleite algemeene en allesomvat-
tende vestigingsregeling brengt; daarom spreekt het
nieuwe ontwerp dan ook van ,,gewerbliche Bewilligungs-
pflicht” in tegenstelling tof de ,,kriegswirtschaftliche”
van het oude besluit. Toch draagt ook het nieuwe ontwerp
nog duidelijk de sporen van de buitengewone omstan-
digheden. Want ook hier spreekt de considerans van een
,,noodmaatregel ter bescherming van door oorlogsinvloe-
den bedreigde takken van bedrijf 6f ter bescherming
van dienstplichtige ondernemers”. Geheel en al bekeerd
tot het inzicht, waarvan hierboven sprake was, is men
in Zwitserland dus nog niet, daarvoor draagt het ont-
werp nog te duidelijk de merkteekenen van een ,,kind
der nood”. Een buiging in de richting van een werkelijk
algemeene regeling, ook in meer normale omstandigheden,
is evenwel te cstateeren in de bepaling, dat, wanneer
eenmaal de gelukkige tijd gekomen is, dat men het zonder
de , ,kriegswirtschaftliche Bewilligungspflicht” kan stel-
len, de ,,gewerbliche Bewilligungspflicht” blijft bestaan,
en in zooverre kan men dus inderdaad van een zich baan-
brekend inzicht als bovenbedoeld spreken.
Ook het nieuwe ontwerp is gegoten in den vorm van een
mantel-besluit. Ook hier zullen dus, evenals bij ons bij de
Vestigingswet Kleinbedrijf, de onder de werking van
het besluit vallende branches bij afzonderlijke nadere
besluiten worden aangewezen. De omvang yan de regelipg
zal voor elke branche •naar omstandigheden worden be-paald. De mogelijkheid bestaat namelijk, dat de règeling
het geheele land zal betreffen, dan wel bepaalde gebieden,
wanneer de omstandighedeii dit laatste wenschelijk doen
schijnen. Sterk komt weer het bijzondere karakter van
het ontwerp naar voren in de bepaling, dat het betrokken
departement eerst nauwkeurig zal dienen te onderzoeken,
of voor een bepaalde branche de voorwaarden aanwezig zijn om deze onder de werking van het besluit te stellen,
met name, of ,,door de oorlogsomstandigheden geschapen
verhoudingen inderdaad de bestaanszekerheid yan dien
tak van bedrijf bedreigen”.

Enkele details pan de voorgestelde regeling.:

Om te beginnen zegt het ontwerp, dat voor het ver-
krijgen van een vestigingsvergunning in de eerste plaats

‘)
,,Schweizerische Detaihisten-Ze.itung’»,
d.d. 30
Juni 1943.

de vakkennis, zoowel als de persoonlijke ornstandigïeden,
waarin de aanvrager zich bevindt, den doorslag moeten
geven. Wanneer buitengewone omstandigheden zulks
eischen, zoo gaat het ontwerp verder, karl de verleening
van een vestigingsvergunning bovendien afhanke1ijk
wörden gemaakt van het aantoonen, dat er behoefte aan
een soortgelijk bedrijf is, alsmede van het voorhanden
zijn van de noodige financieele middelen. Laat ons deze
vereischten eens wat nader bezien en deze tevens ver-

gelijken met datgene,, wat onze Vestigingswet Klein-
bedrijf eischt.

Al dadelijk blijken hij deze vergelijking groote prin-
cipieele verschillen. Onze wet eischt het voldoen aan
minimum-eischen van credietwaardigheid, handelskennis
en vakbekwaamheid, terwijl destijds bij het tot stand
komen van de Wet het behoefte-element bewust werd
verworpen. Of dit laatste ook nu nog het geval zou zijn,
kan misschien worden betwijfeld, maar in ieder geval
kent onze vestigingswet het behoefte-element niet.
Het Zwitsersche ontwerp kent als dwingende eischen
alleen de vakbekwaamheid en een bij ons onbekenden
factor, de persoonlij1e omstndigheden – waarovèr
straks meer -, en opent alleen voor buitengewone ge-
vallen de mogelijkheid om rekening te houden met het
behoefte-element en met de credietwaardigheid.
Allereerst dus de vakbekwaamheid. Bij nader toezien
blijkt, datmen in Zwitserland onder ,,fachliche Kenntnisse”
méér verstaat dan bij ons onder vakbekwaamheid. Het
bewijs, daf men over deze vakkennis beschikt, kan om. worden geleverd door overlegging van het diploma der
,,Höheren Fachprüfungen (Meisterprüfungen) im Detail-
handel” en het onderzoek ter verkjging van dat diploma
strekt zich uit over zoogenaamde algemeene vakken èn
over ,,berufskundliche” vakken, m.a.w. liet Zwitsersche
diploma vereenigt in zich wat wij noemen handeiskennis
en vakbekwaamheid beide. Het onderzoek naar de alge-
meene vajken omvat handelscorrespondentie, boekhouden
en handelsrekenen, bedrijfsieer voor den detailhandel
en recht, terwijl het examen in de ,,berufskundliche” vak-
ken gespecialiseerd is naar de branche dèr deelnemers
en bestaat uit speciale bedrijfsleer met betrekking tot de
branche – waaronder o.m. ook warenkennis valt. —en
verkoopkundè met reclame e.d. Zoo blijkt dus, dat t.a.v.
de verplichte eischen van handeiskennis en vakbekwaam-
heid het Zwitsersche ontwerp zich vrijwel dekt met het
systeem van onze wet en dat het verschil dus kleiner is
dan het zich op den eersten blik liet aanzien.
Als tweede verplichte eisch wordt in Zwitserland dus
gesteld het rekening houden met de persoonlijke omstan-
digheden. Wat verstaat men daaronder? Het ontwerp
zegt hierover letterlijk:

,,An Personen, die innert der letzteh drei Jahre vor der
Einreichung des Gesuches wegen eines entèhrenden Ver-
gehens oder Verbrechens oder wegen §chwerwiegender
handelspolizeilicher, wettbewerbsrchtlicher oder kon-
kursrechtlicher Vergehen verurteilt wurden,
dür/en keine
Bewilligungen erteilt werden”.
(Cursiveering van ons.)
Dit principe is in onze wet onbekend. Maar aanstonds
dient te worden erkend, dat in deze bepaling een zeer
juiste kern ligt. Hoe vele malen komt het ook hier te
lande niet voor, dat elementen, die het alleen om winst
door bewust geknoei met prijs en kwaliteit te doen is,
een geheele lranche verontrusten. Wij herinneren alleen
maar aan de groote beroering, welke voor den oorlog
hier te lande in tal van bedrijfstakken is veroorzaakt
door het prijsgeknoei met merkartikelen. Voorzoover
dergelijk optreden ,,wettbewerbsrechtlich” kan worden
vervolgd en gestraft, ligt in de bovenaangehaalde bepaling
van het Zwjtsersc’he ontwerp dus een stevige waarborg
tegen herhaling, wanneer dergelijke lieden zich op een
andere branche willen werpen.

Als derde minirium-eisch wordt hier te lande gesteld
het voldoen aan bepaalde financieele normen, de crediet-

8 December 1913

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

389

Waardigheidseisch, en wij hebben gezien, dat deze eisch
in het Zwitsersche ontwerp alleen maar facultatief is.
Wij achten op dit punt onze Vestigingswet Kleinbedrijf
veel gelukkiger dan het Zwitsersche ontwerp. Ingewijden
weten, dat juist de ongebreidelde vestiging’.van geheel
of nagenoeg onbemiddelden in den detailhandel een enorm
groot kwaad is geweest en, hoewel het ons niet onbekend
is, dat men natuurlijk probeeren kan, dezen crediet-
waardigheidseisch te ontduiken, zoo kan toch worden
getuigd, dat de wijze, waarop de vestigingsbesluiten hier
te lande dezen dwingenden eisch hebben geformuleerd,
heel wat van dit kwaad heeft weten te voorkomen. Het
is derhalve naar onze meening méér dan een ,,Schönheits-
fehler”, dat het Zwitsersche ontwerp hier geen dwang
kent.
Als laatste princiieele punt dan de veelomstreden
kwestie van het behoefte-element. Blijkens een toelichting
op het ontwerp schijnt het in Zwitserland een brandend
vraagstuk te zijn, of bij deze vestigingsregeling het accent
diende te worden gelegd op de ,,Fahigkeitsausweis” gan
wel op de behoefte. Er schijnt daar te lande een sterke
strooming te bestaan ten gunste van de laatste opvatting,
welke strooming klaarblijkelijk in de hand wordt gewerkt,
doordat de tot dusvel’ geheel op vrijwilligheid gebaseerde
deelname aan de ,,Meisterprtîfungen” zoo buitengewoon ge-
ring is geweest – tout comme chez nous Het blijkt, dat in
geheel Zwitserland nog slechts…. 325 van dergelijke di-
ploma’s konden wordçn uitgereikt, terwijl in het jaar
1939 niet minder dan 54.893 detailhandelsondernemingen
werden geteld. Ook hier blijkt dus alweer, dat men in
dergelijke dingen met vrijwilligheid alléén niets bereikt, een ervaring, welke trou.wens vÔôr de invoering van de
Vestigingswet Kleinbedrijf ook hier te lande is opgedaan.
Het pleit helaas niet voor den middenstand in beide lan-
den: de strijd op de in den aanvang van dit artikel ge-
noemde beide fronten heeft klaarblijkelijk wèl de pit
uit dien stand gehaald! Hoe dit zij; de ervaring,
ak
de
invoering, van de wet hier te lande, heeft wel geleerd,
dat dwang te dezen opzichte bijzonder heilzaam is: de
verplichte examens, die den middenstandef van morgen
dwingen om in te gaan, hebben duidelijk een opleving
bewerkt in de belangstelling van de jongere leden van
den middenstand in tal van vraagstukken, waarmede zij
later te maken zullen krijgen. De overgroote belangstel-
ling, welke eenige jaren geleden de zgn. kader-cursussen
voor den middehstand – ook bij ouderen – zelfs in de oogunstige omstandigheden van den strengen winter
van 1941 hebben weten te trekken, leggen daarvan dui-
delijk getuigenis af. Maar in Zwitserland beschikt men na-
tuurlijk nog niet over dergelijke ervaringen en daarom
overweegt men 4aar om, naast de ,,Meisterprüfungen”,
ook ,,eine gut bestandene Lehrabschlussprüfung im kauf-mhnnisfhen Berufe, eventuell in Verbindung einer xnehr-
jahrigen Tatigkeit im Detailhandel” als bewijs van vol-
doende vakbekwaamheid te laten gelden.
De verdere details van het ontwerp vertoonen veel
overeenkomst met de bij ons geldende bepa1ingei. Ook
in het ontwerp daar te lande de
b4aling,
dat iemand,
die doôr een ander zijn zaak laat voeren, er voor zal dienen
te zorgen, dat zijn zaakvoerder aan de gestelde eischen
voldoet. Ook in het ontwerp verzachting of geheel weg-vallen der eischen, wanneer de ondernemer overlijdt, of
wanneer het bedrijf in de oomiddellijke omgeving van de
oude vestigingsplaats’ een nieuwe betrekt e. d. m.

Vakopleiding en saneering.

Anders dan bij ons geeft het ontwerp zelf regels voor
de invoering van een behoorlijke vakopleiding. Het schrijft
namelijk voor, dat bij het besluit, waardoor een of andere
branche onder de werking van het mantel-besluit wordt
gebracht, tevens voorschriften kunnen worden gegeren
,,zur Heranbildung eines berufstüchtigen Nachwuchses”.
In de praktijk geschiedt dat ook hier te lande, maar het

schijnt wel fraaier, dat deze aangelegenheid meteen in
het besluit zelf wordt geregeld.
Een ander principieel verschilpunt met dé hier gel-
dende regeling is gelegen in de bepaling, dat in een uit-
voeringsbesluit ook voorschriften kunnen worden op-
genomen voor de algemeen verbindendverklaring van
besluiten en overeenkomsten van vereenigingen in de
betrokken branche, welke betrekking hebben op orde-
ning en saneering van dien bedrijfstak en op het stil-
leggen van niet-lvensvatbare ondernemingen. De mid-
delen, welke voor een dergelijke stillegging noodig zijn,.
zullen voorzoover mogelijk, moeten worden opgebracht
door den betrokken tak van bedrijf zelf en het is mede
op dien grond, dat het ontwerp de algemeen verbindend-
verklaring van vereenigingsbesluiten kent. Men is nameiijk
uitgegaan van de gedachte, dat niet alleen de leden van
de in een zoodanige branchd bestaande vereenigingen
de lasten van een ordening van den bedrijfstak behooren
te dragen, doch Mle bedrijfsgenooten, omdat ook immers
Mle ondernemers in den bedrijfstak van die maatregelen
zullen profiteeren. Temeer is dit noodzakelijk, aldus het
ontwerp, omdat, evenals bij ons, het ontwerpbesluit
uitgaat van het principe, dat reeds gevestigde onder-
nemei’s ongemoeid worden gelaten: tegenover de voor-
deelen, welke d’e reeds gevestigden uit het ontwerp zullen
putten, behooren nu ook evenredige lasten te staan.
Deze verbinding van de vestigingsregeling met het
vraagstuk van ordening en saneering, welke verbinding
onze Vestigingswet Kleinbedrijf niet kent, is onge-
twijfeld zeer interessant en met belangstelling mag de
twikkeling van dit beginsel in Zwitserland worden
afgewacht. Het is duidelijk, dat hier te lande de ordening
en saneering kan worden bereikt via de verordenende
bevoegdheid, welke vele vakgroepen reeds bezitten, resp.
nog zullen krijgen. Maar het is belangwekkend de ont-
wikkeling gade te slaan in een land, dat met de ordening
van het bedrijfsleven nog niet zoover is gevorderd, omdat
hier een symptoom aan den dag treedt, hoezeer de tijd
voortschrijdt. De evolutie in het economisch leven van de
oude vrijheid naar de gebonden economie breekt zich
overal baan; alleen de vormen verschillen, maar daarom
is het juist zoo interessant de ontwikkeling te volgen.

Slot beschouwing.

Naar uit de toelichting van het Zwitsersche ontwerp
blijkt, zijn de meeningen over deze vestigingsregeling
daar te lande nog zeer verileeld. Menigeen, aldus deze
toelichting, ziet in de invoering daarvan het begin van
een terugkeer tot den middeleeuwschen gildedwang;
anderen verwachten er, met name voor den middenstand,
die zoozeer onder den toeloop van onvolwaardige krachten
te lijden heeft, een krachtige positieverbetering van.
Het is de oude strijd, die, naar het ons wil voorkomen, hier te lande reeds definitief is uitgestreden. Onder het
motto: vrije baan voor den bekwamen ondernemer,
werd destijds de onbeperkte vrijheid in handel en bedrijf
verdedigd. De toestanden ‘hebben ertoe geleid, dat die
vrije baan onder dat stelsel niet alleen voor den vakman,
maar vooral voor den nièt-vakman openstond, ja zelfs
zoo, dat de werkelijk bekwame detaillist; die zich
bonafide aan de spelregels wenschte. te houden, van
zijn plaats verdrongen werd. Dat aan een dergelijken
wantoestand een einde moest worden gemaakt, is, naar
wij meenen, hier te lande nu wel communis opinio ge-
wbrden.
Wat nu speciaal de positie van den middenstand aan-
gaat, in Zwitserland heeft men met dit ontwerp getoond
te beseffen, dat – zooals wij het vier-en-een-half jaar
geleden uitdrukten – half werk geen werk is. Wanneer
de Overheid meent, zoo schreven wij destijds, dat zij
tegen een
Ée
wild uitgroeiend distributie-apparaat moet
optreden, dan moet zij ook héél dit apparaat in haar
bemoeiingen begrijpen. Het ingrijpen op dè
beide
fronten,

lBankassig_ t
1Banhbil7et

Saldi
1
natië7i en Saldo Rijk
Data

ten in om- in R/CI diverse

R/C (D/C)
loop

rekeningen 1

Schatkist-
papier
recht str.
onder-
gebracht

Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
Voorschotten op ultimo Oct.
1943 aan de gein, verstrekt
op aan haar uit te keeren
hoofdsom der pers. bel.,
aand. in de hoofdsorn der
grondbel. en der gcm.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
em voor Suriname
‘)
dem voor Curaçao
‘) ……
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h. Buitenland
Daggeldleeningen tegen onder-
pand
Saldo der postrek. vanÏ2ijks-
comptabelen …………
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen ) .
V cr0 licht in g e n

30.859.951,26

202.831,35
1.140.943,84

17.834.060,64
17.834.060,64
323.654.250,19
323.836.710,19 8.551.022,58
8.575.977,58
87.986,55
87.786,55

16.012.028,-
11.012.028,-

224.712.178,67
223.286.125,33

4.728.433,20
4.511.753,76
172.182.896,59
180.411.863,28

6
Dec.
’43
3.360.879
737.861

69.575

C. 135.963

29 Nov. ’63 3.325.768 758.017

68.568

C. 115.527
22 ,,

’43 3.270.955 784.734

68.994

C. 95.998
15 ,,

’43 3.239.518 798.340

42.505

C. 131.90
8 ,,

’43 3.218.076 769.449

42.341

C. 98.340
1
,,

’43 3.204.593 755.989

42.298

C. 88.341

25 Oct. ’43 3.155.800 774.086

42.132

C. 98.357

6 Mei ‘401 1.158.613 256’.174

10.230

C. 22.962

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
Vorderinen

1 15Nov. 1943
1
23 Nov. 194
in
guldens

ingevolge art. 16 van haar
Octrooi verstrekt ……..
Voorschot door De Ned. Bank
.in rekg.-crt. verstrekt .
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
Schatkistbiljetten in omloop.
Schatktstpromessen in omloop
Daggeldleeningen ……….
Zilverbons in omloop ……
Schuld op ultimo Oct. 1943
aan de gem. wegens a. h. uit
te keeren hoofds. d. pers.
bel., aand. i. d. hoofds. d.
grondb. e.d. gem. fondsb.
alsm. opc. bp die bel, en op
de vermogensbelasting .
SchsId aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘) ……….
Id. aan het Staatsbedr. der
P. T. en T.’) …………
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven’)
Id. aan div. instellingen
1)

1)
In rekg.-crt. met ‘s
Rijks

DUITSORI
(in er


4.290.825,87

6.756.000,- 6.756.000,-
2.916.600.000,-‘) 2.920.000.000,-‘)

215.Q47.281,-
.214.425.686,-

7.687.508,74
11.998.161,72

4.521.860,28
3.548.321,64
165.154.174,31
165.154.174,31

Schatkist.

‘)
Nihil.

‘)
Nihil.

RIJKSBANK.
ilI. R.M.)

“öud

1
Re,ilen
1
Andere
wissels,
Belee-
Data
en
bank-
1

cheques
en
________________
_
dev lezen
scheine
schatkistpapier
nin
gen

15 Nov. 1943
1

77,3
1

485,9
1
36.425,1
1

21,3
6

,,

1943
1

77,2 475,5
36.310,4
1

13,0
30 Oct.

1943
t

‘17,4
1

457,3
1
36.116,6
1

16,9
23

1943
1

77,7
t

468,4
t
35.274,6
t

14,7
23 Aug. 1939
77,0
t

27,2
1
8.140,0
t

22,2

Data
EJ/

1
Diverse

1
Circu-

1
Rekg.- Diverse
ten

1
Acliva

1
loire

t
Cr1.
Passiva 15 Nov. ’43
0,6
1

1.907,9
1

30.837,2
1

6.186,2

1
1.028,3
6

,,

’43
0,6
t

1.4.07,2
t

30.843,4
1

5.575,7
1.152,2
30 Oct.

’43
0,6
1

2.089,4′
1

30.921,9
1

5.967,5

l
1.055,2
23

,,

’43
0,6
I

1.459,0
1

29.769,6
t

5.713,9
973,7
23 Aug. ’39
982,6
1

6.380,5
t

8.709,8

1

1.195,4

1
64,2

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE EUISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in milI. Francs)

.

‘1.
0)
0)

,
‘.a
.a
.
o

Q
0
,0
0
0
0

CID
18 Nov.5
74.877
Ï6
iiT3
t’

11

,,

’43
74.367
847
17.354
2.091
81.528
6.900
5.330
4

’43
74.084
845
17.228
2.093
81.285
5.098 5.617
8 Out.

’43
73.589
963
17.516 2.108 80.674 7.076
6.868
21

,,

’43
73.329
578
19.090
2.114 80.846 6.887 5.479
8Mei

’40
23.609
5.394
695
1.480
29.806

990

390

,

. – .

8 DECEMBER 194

waarop de middenstand vecht, is een’gebiedende nood-
zakelijkheid: het is de yerdienste van dit Zwitsersche
ontwerp, dat het uit de feiten de logische conclusie heeft
getrokken.
Dr. E. J. TOBI.

AANTEEKENINGEN.

EEMGE ARTIKELEN OVER DETAILRAN1ELSVRAAO-
STUKKEN IN DE ,,E..S.B.” VAN 1940-1949.

Nummer

Schrijver
Titel
28-2-’40

Prof. Dr. J. F. ten Doesschate
Hoofdproblemen van den
niodernen detailhandel
26-6-’40

Prof. Dr. 1. F. ton Doesschate
De

wederopbouw

van
verwoeste gebieden en
de eischen van 2atiO-
neele

goederendistri-
butie.
26-6-’40

Ir. D. Groenveld
Overbezetting

van

het
winkelbedrijf 3.
3-7-’40

Ir. D. Groenveld
Overbezotting

van

het
winkelbedrijf

II.
10-7-’40

P. van de Linde


Is

planmatige

indeeling van

het

bedrijfsleven
hij den wederopbouw
van

Rotterdam

ge-
wenscht?
7_8_
1
40

Prof. Mr. P. Lieftinck
De economische functie
van

inkoop-combina-
ties.
6-11-
1
40

Dr. F. L. van Muiswinkel
Concentratie in.de
orga-
nisatie van den

mid-
denstand.
8-1-
1
41

Dr. F. L. van Muiswinkel
Hedendaagsche

proble-
men

in

den

detail- handel.
15-1-
1
41

Dr. F. L. van Muiswinkel Is verdere vermindering
van

het

aantal,, Ver-
kooppiaatsen

in

den
detailhandel geboden?
9-6-
1
41

A. Bakker


Het vrijwilligfiliaalbcdrijf
5-1 1-’41

J. de Meer
Het

nierkartikel

in

de
kruideniersbranche.
26-11-’41

Th. C. Hijzen
De prijspolitiek voor den
handel.
21-1-
1
42

L. S. Schuyleman
liet

Vestigingsverboci
Kleinbedrijf.
29-4-’42

B. M. Sweers


Collectieve

reclame I.
6-5-42

E. M. Sweers
Collectieve

reclame II.
27-5-42

Dr. E. J. Tobi
Een en ander over den
afzet

van

visch

in
Nederland.
27-5-
1
42

H. Leemhuis
Samenwerking

tusschefl
fabrikanten van merk-
artikelen enden tus-
schenhandel in levens-
middelen.
45-7-’42

F. W. Botzen
Een jaar bedrijfsvergufl-
ningenbesluit.
30-9-’42

Ir. H. van Hest

.
De marges voor den tus-
schenharsdel

in

krom-
denierswaren.
23-12-’42

P. Ch. J. Kien
Detailhandel en ambacht
in de ZuiderzeepolderS.
24-2-’43

Dr. E.’ J. Tobi Het vraagstuk der ego.
erkenningen in groot-
en kleinhandel.
24-2-
1
43

C. D. Iongman


Verbetering van de boek-
houding in den detail-
handel.
3-3-’43

C

D. Jongman
Centrale

boekhoudbu-
reaux ten behoeve van
het kleinbedrijf in den
detailhandel.
April ’43 Dr. F. L. van Muiswinkel
Economisch

onderzoe-
ingswcrk

voor

den
middenstand

in

Ne-
derland.

STATISTIEKEN.

DE NEDRLDSCHE
BANK.
(Voornaamste posten
In
duizenden guldens)

Binneni.
wissels
Munt,
op’en marktpapier,
Totaal
Data
muntmale-
beleenin gen, voor-
Totaal
opeischb.
riaat en
schollen a/h. Rijk
activa
schulden
devieze’n’)
en diverse
rekeningen_
1
)
6 Dec. ’43
4.011.977
152.957
4.237.278
4.098.791
29 Nov. ’43
4.006.209
143.008
4.221.293 4.083.864
22

’43
3.973.240
147.306
4.192.622
4.053.750
15

’43
2.930.009
147.169
4.149.300
4.037.929
8

,

’43
3.882.926
143.719
4.098.779
3.987.570
1

’43
3.842.754
.156.802
4.071.792
3.246.891
25 Oct. ’63
3.824.359
142.913
4.040.910
3.929.918..
6 Mei

’40
1.173.319 248.256
1.474.306
1.424.016

) Ingvo]ge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen ‘In de ,,Diverse
rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, iii onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs, M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks, Abonnementsprijs f 20.85 per.
jaar.
Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1.

K 2193.

Auteur