Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1313

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 19 1941

19 MAART 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

E

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCiËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 19 MAART 1941

No. 1313

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. G. Koopmans, P. Lieftinck, Pl. J. Polak, J. Tinbergen

en F. de Vries.

Secretaris pan de Redactie: M. F. J. Cool.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam-T’V.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaat weg.
Telefoon IVr. 35000. Postrekening 8408 (ten name pan
Economisch-Statisiische Berichten”):

Abonnemn.ts prijs aoor het weekblad, waarin tijdelijk
is op genomen het Economisch Statistisch Maandhericht.
franco p. p. in Nederland / 21*._ per jaar. Buitenland en
koloniën / 23.— per jaar. Ab,rnne,nen,en kunnen met elk
nummer ingaan en slschts wordn beëindigd per ult.imo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden aan het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de oerdere
publicaties. Adreswijzigin gen op te geven aan de Redactie.

Adocrtenties voorpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s
10.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie aan advertenties: Nijgh en van Ditmur N. V.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam. ‘s-Cravenhage. Post-
chêque- en girorekening JVr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. Nr.
31696.

INBOUD.

Blz.

De mogelijkheden
tot voorziening van onze textiel-
industrie met Nederlandsche vezels van plantaardi-
gen oorsprong door
Ir. L. H. de Langen

……..
196

Jaarverslag Verzekeringskamer
1939
door
Prof. Dr.
A.

0.

Holwerda

…………………………
199

Heeft de orthodoxe theoretische economie nog waarde
voor onzen tijd? door IV.
J. aan de IJ’oestijne ……
200

Economische statistiek in Duitschland door
P. aan
der

Zanden

…………………………….
202

Japan en de ecoromie van Nederlandsch-Indië door Mr.

J.

Barents

…………………………
204

Overheidsmaatregelen

op

econo-
misch

gebied

……………………..
205

S t a t i s t i e k e n.

Bankdisconto’s-, Geld- en Wisselkoersen – Bank-
staten

……………………………205-206

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Van de
geld.narkt
valt weinig nieuws te vermelden. De
schatkist slaagde er in op de markt vrij omvangrijke be-
dragen aan schatkistpapier onder te brengen. De finan-
cieringsbehoeften waren in de laatste weken naar ver-
houding zeer groot; de markt toonde echter een bevre-
digend ab.sorptievermogen, vooral wanneer men rekening
houdt met het feit, dat de banken in de eerste plaats
haar liquide middelen hebben aangewend, om in te loopen

op de bij de centrale bank ten tijde van de storting op de
Staatsleening opgenomen voorschotten. Dit proces mag
men nu vrijwel als geëindigd beschouwen. Wanneer men
dan bovendien rekening houdt met het feit, dat aan de
markt nog steeds middelen toevloeien door de- stijging
van den post ,,diverse rekeningen” aan de debetzijde van
de balans van De Nederlandsche Bank – in de laatste
maand beloopt die stijging ongeveer
20
millioen – dan
mag men aannemen, dat in de naaste toekomst de markt
het aanbod van nieuw schatkistpapier wel grootendeels
zal kunnen blijven opnemen.
De
obligatiemarkt
was aanvankelijk gunstig gestemd;
er was behoorlijke vraag en de koersen konden geleidelijk
verbeteren. Dit geldt voor vrijwel alle categorieën. In de
tweede helft van de week trad echtei een reactie in, die
voornamelijk de Staatsleeningen trof. Zooals gewoonlijk

bleven de koersen van de gemeenteleeningen iets achter,
maar ook voor deze laatste was toch de stemming tegen
het einde der week luier. Naar verhouding het beste hield
zich nog de nieuwe
4
pCt. leening
1941,
die de week sloot
op pCt., tegen een koers van
973/s
pCt. bij den
aanvang van de Week. De reactie van de
3-31
pCt.
leening
1938
was echter belangrijk grooter; tegenover een
noteering van
861
pCt. aan het begin der week stond hier
een slotnoteering van
84
1
/
8
pCt. Opvallend was de vaste
houding van verschillende pandbrieven, waarvan enkele soorten een vrij omvangrijk koersavans konden boeken.
De
aandeelenmarkt
was verdeeld; dagen van betere
en minder gunstige stemming wisselden elkaar af. De
jaarverslagen van ondernemingen uit verschillende be-
drijfstakken geven over het algemeen een aanduiding

voor aanzienlijk verbeterde bedrijfsresultaten. Op zich-
zelf zou dat zeker een haussemotief zijn. Andere factoren
echter remmen de vraag, zoo bijv. de (ondanks den zeer
gunstigen gang van zaken in het bedrijfsleven van de
Vereenigde Staten) bij voortduring zeer ongeanimeerde
houding van de New-Yorksche beurs, en de dividend-
beperking, die in steeds meer landen – laatstelijk ook in
Frankrijk – wordt ingevoerd.
Vermelding verdient de plotseling toegenomen activiteit
op de emissiemarkt voor aandeelen. Aandeelenuitgiften

zijn aangekondigd voor de Nederlandsche Scheepsbouw-
Maatschappij (f 500.000), G.
H. Bührmann’s Papiergroot-
handel (f
850.000)
en de Chamotte Unie N.V. (f
125.000
gewone en 1
300.000
preferente winstdeelende aandeelen).

k

196

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Maart 1941

DE MOGELIJKHEDEN TOT VOORZIENING

VAN ONZE TEXTIELINDUSTRIE MET

NEDERLANDSCHE VEZELS VAN

PLANTAARDIGEN OORSPRONG.

De Nederlandsche textielindustrie was tot dusverre voor haar grondstoffenvoorziening bijna geheel afhankelijk van
den aanvoer van overzee. Nadat ons land was bezet, rees
dan ook al spoedig de vraag, of de aanwezige grondstof-
fenvoorraden, voorzoover de industrie daarover de beschik-
king behield, in de toekomst konden worden aangevuld
door binnenlandsche textielgrondstoffen. In het bij zonder
richtte men zijn blikken op het in ons land verbouwde vlas en op hier mogelijkerwijs te fabriceeren celvezel.
Alvorens op deze vraag in te gaan, is het goed te rele-
veeren, hoeveel grondstof hier in het verleden noodig was.
Het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Sta-tistiek van 31 Juli 1939 geeft het volgende overzicht
1).

I;TO
0

Jaar

c’
TO
.I

‘C

cl
1

OTOX
I.I

e’5
(b

1921/1925

32.400


1926/1930

50.700

46.220

63.800

1931

47.800

43.520

52.800

1932

35.000

32.730

41.300

1933

40.200

37.870

40.100

1934

40.900

38.740

41.700

4.097

1935

42.300

39.860

43.000

3.986

1936

48.200

45.290

48.100

4.600

1937

59.400

55.480

61.500

4.771

1938

54.800

51.660

56.900

4.882

Aan de hand van deze gegevens kan vastgesteld wor-
den, hoe groot ongeveer de behoefte is van onze spinnei’ijen
aan ruwe katoen’en van de weverijen en tricotagèfabrieken
aan garens. Daarnaast is het echter van belang te weten, hoeveel katoen uiteindelijk een binnenlandsche bestem-
ming krijgt. De productie-statistiek bevat dienaangaande
alleen gegevens, welke op de waarde betrekking hebben.
Daaruit blijkt, dat bv. in 1938 van de katoenen weefsels
(afgepast of aan het stuk, behalve dekens) naar de waarde
ca. 58 pCt. in het binnenland is afgezet.
Figuur 1 geeft een voorstelling van de gemiddelde in 1936,
1937 en 1938 hier in- en uitgevoerde hoeveelheden katoen,
katoenen garens en katoenen manufacturen. Deze voor-
stelling mag geen aanspraak maken op groote nauwkeurig-
heid. Zoo is bv. de katoen, voorkomende in in- en uit-
gevoerde haifwollen stoffen, confectiegoederen e.d., ver-
waarloosd. Verder is de ruwe katoen en de afval herleid
tot 90 pCt. van haar gewicht, als garen
2).

In deze opgave is van 1932 af ook de productie der

meeste linnenfabrieken begrepen.
Er is een goede overeenstemming voor de hoeveel-
heid gesponnen katoenen garens tusscher fig. 1 en de
hierboven afgedrukte cijfers uit de productie-statistiek.
Deze laatste geeft als gemiddelde over 1936, 1987 en 1938
50.810 ton, met inbegrip van de geproduceerdelir nen garens.
Voor de in Nederland verbruikte katoenen garens is de
overeenstemming minder goed. Volgens de productie-
statistiek zouden in de drie beschouwde jaren door de
katoenweveri,jen en tricotagefabrieken gemiddeld ruim
60.000 ton katoenen garens zijn verbruikt. Daarnaast
worden echter ook nog katoenen garens verwerkt in de
wolweverijen, kantfabrieken en voor diverse technische
doeleinden, alsmede in de kleinere bedrijven, die niet in de
statistiek zijn opgenomen. Bovendien is er aanleiding
om te veronderstellen, dat de garenvoorraden in Nederland ultimo 1938 grooter waren dan begin 1936, zoodat het ver-
schil ten deele door voorraadvorming verklaard kan worden.

INVOER RUWE R4TUEN. H(RL6.2 TOT OARrY
GEWICHT

49.714
TON

UITVOER RUWE KATOEN, HERLEID TOT GAREN’
GEw,cHr

535 ro,

UITVOER KAIOENAFVAL, HERLEID TOT GAREN’
GEWICHT

4.298
TON

INVOER KATOENAFVAL. HERLEIO TOT GAREN-
oEwIcw

5.123
TON

IN NEDERLAND VERSPONNEN KATOEN, HER
LEID TOT GARENOEWICHT-50.004 TON

UITVOER KATOENCN CARENS
2.948
TON

INVOER KATOENEN GARENS
19.287 mN

IN NEDERLAND VERWERKTE KATOENEN GA –
RENS

66.343
TON

UITTOER KATOENEN MANUP4CTUREN
20762
TON

INVOER KATOENEN MANUFACTUREN
3.988
TON

IN NEDERLANO VER8RUIKTE KATOENEN MA-
NUFACTUREN

49.569
TON

Fig. t.

Katoenbalans van Nederland over de jaren 1936,
1937 en
1
938.

De gegevens zijn ontleend aan de .Taarstatistiek van den in-, uit-
en doorvoer van het Centraal Bureau voor dc Statistiek. De aan-
gegeven
hoeveelheden zijn het gemiddelde over de drie genoemde
jaren, met dien verstande, dat de ruwe katoen en de katoenafval
door vermenigvuldiging met 0,9 tot garengewicht zijn herleicL

Resumeerende kan men vaststellen, dat de Nederland-
sche katoenspinnerijen 50
It
60.000 ton aan grondstof
noodig hebben, en de Nederlandsche weverijen en ti’i-
cotagefabrieken 60 4 70.000 ton aan katoenen garens,
om een productie te kunnen handhaven als de laatste
jaren te zien hebbew gegeven. Beperkt men zich tot den
aanmaak van katoenen goederen, die in Nederland nor-maal worden gebruikt, dan kan men met ca. 50.000 ton

katoenen garens volstaan.
Ter vervanging van ruwe katoen komen practisch
alleen in aanmerking celvezel, gecotoniseerde hennep
en gecotoniseerde vlasafval. Katoenen garens kunnen, behalve door uit genoemde grondstoffen vervaardigde
garens, in vele, gevallen vervangen worden door linnen garens. Wij zullen achtereenvolgens van deze verschil-
lende grondstoffen de mogelijkheden bespreken.

Celoezel.

Celvezel is – populair uitgedrukt – de naam voor in
korte stukjes gesneden en veelal nog op bijzondere wijze
bewerkte kunstzijdraad: Celvezel kan zoowel in katoen-
spinnerijen als in wolspinnerijen versponnen worden; al naar behoefte kan zij meer een katoen- of een wol-
karakter krijgen. Indien zij tot surrogaat van wol wordt
versponnen, wordt celvezel gewoonlijk met een belangrijk
percentage natuurwol gemengd. Celvezel neemt onder de
vezels dooi’ haai’ eigenschappen een geheel eigen plaats in
en heeft dientengevolge een natuurlijk toepassingsgebied
gevonden. Dit blijkt o.a. wel hieruit, dat ook Amerika, welk
land over enorme voorraden onverkochte katoen beschikt,
niettemin celvezel produceert en gebruikt. De grootste
ontwikkeling heeft de celvezelindustrie gevonden in de
landen, die zich van den aanvoer van huitenlandsche
vezelstoffen onafhankelijk wilden maken, nl. Duitschiand,

Italië en Japan.
Een indruk van de prijsverhouding tusschen wol, katoen
en celvezel geven de op blz. 197 vermelde cijfers voor den
prijs gedurende de maand Januari in Engeland (d per 1h).

19 Maart 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

197

Jaar

VoI

1

crI
0
gyp.

Ceivezel

1935

22

7,16

9,02

15.50

:1936

3W,

6,19

9.59

11,00

1937

35

7,18

10,29

11,00

1938

264.

4,93

8,41

10,00

Terwijl de celvezelprijs een geleidelijke daling vertoont,
hebben de wol- en katoenprijzen een nogal grillig verloop.
Uit de prijsontwikkeling wordt duidelijk, dat de celvezel
vooral voor stoffen, die bij vervaardiging uit katoen een na-
behandeling moeten ondergaan, zooals bv. gemerceriseerde
katoen, hoe langer hoe meer concurreerend begint te worden.
In Nederland werd tot dusverre geen celvezel in hoe-
veelheden van beteekenis gemaakt. Door het besluit
van de A.K.U., om in Arnhem een groote celvezel-
fabriek op te richten, zal daarin nu verandering komen.
Naar wij vernamen, zal de fabriek een capaciteit krijgen
van na. 10.000 ton per jaar, en er wordt verwacht, dat zij
over ca. 14. jaar in bedrijf kan worden gesteld. l)aar de
dan. geproduceerde vezel, al naar de nabehandeling, zoo-
wel katoen als wol kan vervangen, valt moeilijk te voor-
spel]en, hoe deze hoeveelheid zich over de katoen- en de
wolnijverheid zal verdeelen. Voor de Nederlandsche ka-
toenspinnerijen beteekent 10.000 ton niet veel; zi.j kan

slechts ca.
115
van de norrna]e behoefte aan spinvezel
dekken. Als surrogaat voor wol is deze hoeveelheid cel-
vezel echter van veel meer beteekenis. De Nederlandsche w’olspinnerijen verbruikten in 1938 2910 ton vette wol en 5630 ton gewasschen, ruggewasschen en gekamde wol
3).

Stelt men het waschrendement van vette wol op 55 pCt.
en het spinrendement op 90
pCt.,
dan geven boven-
staande hoeveelheden, herleid tot de wol in het garen,
een totaal van ca. 6500 ton. Daarnaast worden nog groote
hoeveelheden wolafval, kammeling e.d. gebruikt.
De productie van de nieuwe A.K.U.-fabriek is dus
ruimschoots in staat, om, als zij op deze toepassing
wordt ingesteld, de Nederlandsche volspinnerijen van
grondstof te voorzien, althans wat betreft de hoeveelheid.
De A.K.U. zal, behalve de celvezelfabriek, ook een
stroocellulose-fabriek bouwen, waarin de voor de fabri-
cage van celvezel noodige cellulose uit binnenlandsche grondstof zal worden bereid. Aannemende, dat voor de
fabricage van 1 kg celvezel 34. kg stroo noodig is, zal men
in totaal 35.000 ton stroo noodig hebben. Dit is ongeveer
evnveel als een zeer groote stroocartonfabriek in een jaar

verbruikt.
Voor 1938 werd de totale hoeveelheid in Nederland
verbouwd stroo geschat op ca. 24. millioen •ton. Daarvan
is in dat jaar ongeveer 1/11 geëxporteerd en 1/8 h 1/9 tot
stroocarton verwerkt. Het grootste deel van het Neder-
landsche stroo vindt een bestemming in land- en tuin-
bouw, veeteelt en voor fourages. Onder normale om-
standigheden was er de laatste jaren een enorm aanbod
van stroo, vat den strooprijs laag hield.
De bouw van de nieuwe A.K.U.-fabriek’ zal in dezen
toestand weinig verandering brengen, aangezien zij nog
slechts een betrekkelijk klein deel opneemt van wat hier
in vredestijd aan stroo over was. Bovendien is de met
graan beplante oppervlakte cultuurgrond, o.a. tengevolge
van inpoldering en ontginning, nog steeds stijgende.

Gecotoniseerde hennep en vlasajoal.

Stengels van bastvezelplanten, zooals hennep en vlas,
bestaan uit een houtachtige kern met daarom heen een
cylinder van vezels. Deze vezels zijn opgeboi.nvd uit
kleinere vezeltjes, waarvan de afmetingen en de eigen-
schappen overeenkomst vertoonen met katoen. Gewoonlijk
worden dooi’ een mechanische bewerking, het zwingelen, aansluitende aan een microbiologische voorbereiding, het
roten, de vezels vrijgemaakt van het hout. Door een verder
gaande, meestal chemische, behandeling van de vezel-

3)
Maandschrift van het Centraal Bureau voor de
Statistiek, 31 Juli 1939, pag. 1151.

bundels kunnen de elementaire vezeltjes daaruit worden
vrijgemaakt. Deze laatste bewerking noemt men coto-
niseeren. Zoolang linnen als een edeler product geldt dan
katoen en de prijs vari vlas ho’oger is dan die van ruwe
katoen, is het natuurlijk dwaasheid om van vlas imitatie-
katoen te gaan maken.
Iets anders liggen de verhoudingen bij vlasafval en
hennep. Nu zijn er voor vlasafvallen w’el zooveel andere
bestemmingen, dat deze niet licht in groote hoeveelheden
gecotoniseerd zullen w’orden, zoodat alleen het cotoni-
seeren van hennep als practische mogelijkheid overblijft.
In Duitschland en Italië is men er de laatste jaren toe overgegaan hennep op groote schaal te cotoniseeren.
I)aarbij zou men – volgens mondelinge aan schrijver
riezes gedane mededeelingen – de hennep uitsluitend met
mechanische middelen van het hout ontdoen. Zulk een
weinig handenarbeid vorderend e bewerking op grooten-
deels automatisch werkende machines is veel minder
kostbaar dan de gewone onthouting door roten en zwin-gelen. De daarop volgende chemische ontsluiting is ook
betrekkelijk weinig loonintensief. Op deze wijze zou het
mogelijk zijn, zonder al te veel kosten uit een niet zeer
kostbaar landbouvproduct – hennepstengels – een voor
katoenspinnerijen geschikte gro ndstof to bereiden.
De hennepcultuur is hier tengevolge van de concur-
rentie van landen met lagen loonstandaard vrijwel geheel
verdrongen. De laatste jaren zijn evenwel op initiatief van Ir. J. G. Heijmeijer, destijds Rentmeester der Do-
meinen te Klundert
4),
veer beperkte oppervlakten klei- en
zandgrond in West-Brabant met hennep beplant. Daarbij
bleek, dat zoowel op zand- als op irleigrond een opbrengst
van 10.000 kg per ha gemakkelijk kon worden gehaald.
Men kreeg dooi’ roten en zwingelen gemiddeld ongeveer 15
pCt. van het stengelgewicht vrij. Bij een louter mechanische
onthouting zal de opbrengst ongetwijfeld hooger zijn, vei’-
moedelijk wel ca. 20 pct. Bij het cotoalseeren treedt uiter-
aard een belangrijk gewichts-verlies op, in den regel wel
30 pCt. Nemen wij aan, dat uiteindelijk 14 pCt. van de
groene hennep als spinvezel te voorschijn komt, dan zou
een hectare Nederlandsche cultuurgrnd 1400 kg spinvezel
leveren. Vergeleken met de gemiddelde opbrengst van ka-
toen, die in Noord-Amerika slechts bij uitzondering 200 kg
per In overtreft, is dit zeer veel. De opbrengst van uit hen-
nep vrijgemaakte spin vezel is echter nog ongunstiger dan
die van uit graanstroo hereide celvezel. Bij een in het
Noorden des lands normale opbrengst van 5000 kg stroo
per ha kan per ha ca. 1430 kg celvezel worden verkregen.
Voor het remplaceeren van de ca. 55.000 ton katoen,
die onze katoenspinnerijen noodig hebben, dooi’ gecoto-
niseerde hennep, zou niet minder dan ca. 39.000 ha cul-
tuurgrond aan den verbouw van voedingsgewassen moeten
worden onttrokken. 1-let is onder de huidige omstandig-
heden ondenkbaar, dat zulks toegestaan zou worden. In
dit opzicht is de fabricage van celvezel uit stroo aan-
trekkelijker, aangezien hierbij de grondstof door een bij-
product van een voedingsgewas wordt geleverd.
Ook om een andere reden kan er van een volledige
vervanging van katoen door gecotoniseerde hennep nimmer
sprake zijn. Volgens tot dusverre in Twenthe opgedane
ervaring laat gecotoniseerde hennep zich nl. practisch
alleen maar goed in de zgn. twee-cylinder spinnerijen
verspinnen, en dan nog slechts indien zij – bv. voor 1/3
– met katoen of celvezel is gemengd.
Toch heeft de vezelvoorziening via hennep ook voor-
deelen. Zij stelt nl. veel geringere eischen aan de kapitaals-
investeering. Terwijl voor de nieuwe A.K.U.-fabrieken
20 millioen gulden moet worden geïnvesteerd ten behoeve
van een jaarlijksche productie van 10.000 ton vezel, zou,
volgens schatting van schrijver dezes, een even groote

hoeveelheid hennep-spinstof kunnen worden vervaardigd
in een fabriek van 2
a
3 millioen gulden.

4)
De hier gegeven cijfers zijn ontleend aan mededee-
lin
g
en van den heer I-Ieijmeijer.

198

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Maart 1941

Vlas.

Nog 150 .jaren geleden was vlas in West-Europa vrijwel
de eenige plantaardige
vezelHwaaruit
kleederen en huishoud-
goederen werden gemaakt. De uitvirrding van de cottongin,
een machine voor het mechanisch scheiden van zaadpluis
en katoenzaad, de openlegging van Noord-Amerika, de
goedkoope zwarte arbeidskrachten, en de sterke ontwik-
keling van de machines voor het spinnen van katoen, heb-
ben er alle toe’bijgedragen, dat het linnen zoowel in abso-luten als in betrekkelijken zin plaats moest inruimen voor
de katoen. Volgens het International Cotton Bulletin van
April 1937 maakte het vlas in 1936 nog slechts 6,3 pCt.
uit van het totale verbruik van textiel-vezels in de wereld,
terwijl de katoen 53,7 pCt. van dit verbruik besloeg.
Ons land heeft ten aanzien van het vlas een van de
rest der wereld afwijkende ontwikkeling te zien gegeven.
Terwijl Nederland als producent van vlasstroo een be-
langrijke plaats is blijven innemen, telde het voor de
vervaardiging van linnen garens bijna niet meer mee.
Zelfs de eenigermate bij den landbouw aansluitende eerste
bewerking, waarbij uit het stroo de vezelbundels worden
vrijgemaakt door roten en zwingelen, werd voor ongeveer
de helft van het vlasstroo in het buitenland uitgevoerd.
Wat de verhouding tusschen de hoeveelheid verbouwd
vlas en de in het land zelf tot garen gesponnen hoeveel-
heden betreft, neemt Nederland tusschen de omringende
staten een zeer eigenaardige positie in. Terwijl België,
Frankrijk, Groot-Brittannie en Noord-Ierland alle meer,
soms zelfs veel meer verspinnen dan zij verbouwen –
zooals trouwens van dichtbevolkte West-Europeesche
landen verwacht kan worden – verspint Nederland
nog geen tiende deel van de eigen vlasproductie. Neder-
land, dat voor de overige landbouwindustrie zulk een
unieke ontwikkeling te zen heet gegeven, blijft ten
aanzien van deze verhouding verre in de achterhoede.
De statistische positie van de vlasproductie en de vlas-
bewerking in Nederland is eenige jaren geleden door
de Noordelijke Economisch-Technologische Organisatie
(N.E.T.O.) te Gronirien onderzocht. Aan het rapport
5),

waarin de resultaten van dit onderzoek zijn verzameld, is hieronder een enander ontleend.
Men is bij het onderzoeken van de statistische positie
in belangrijke mate op schattingen aangewezen. Zoo
moet de opbrengst van het vlasstroo worden geschat,
maar verder moet ook een raming geschieden ten aanzién
van de vezelopbrengst en van de verhouding van ongerepeld
tot gerepeld (d.i. van zaad ontdaan) vlasstroo, voor zoover
dit wordt uitgevoerd
6).
Ten einde te ontkomen aan den
invloed van toevallige omstandigheden en aan fouten
tengevolge van voorraadvorming, is in bovengenoemd
rapport de toestand nagegaan over een langere periode,
nl. van 1928 tot en met 1936. Daarbij kwam men tot een
aanschouwelijke voorstelling van de vlasvezelhuishou-
ding van Nederland, die in fig. 2 is weergegeven. In deze voortelling is ook de linnen en halflinnen stof betrokken.
Grondstof zoowel als eindproducten werden herleid tot
vezel, waarbij werd aangenomen, dat uit 100 kg gerepeld
vlasstroo’20 kg vezel (vlaslint, heede, werk) ontstaan, en
verder, dat 1 kg vezel 3/4 kg garen en 5/8 kg linnen stof
levert. Als alle schattingen juist waren geweest, had de
langs de en indirecten weg gevonden hoeveelheid ver-

sponnen vlasvezel moeten overeenkomen met de werl(e-
lijke, uit directe opgaven bekende, hoeveelheid, die 6,6 pCt.
uitmaakte van wat in Nederland was verbouwd. In de
fi
g
uur geven stippellijnen de hoeveelheden aan, die met be

Tegen vergoeding van 1 1.50 is een gestencild exem-
plaar van dit rapport bij de N.E.T.O., Vischmarkt iSa,
te Groningen, verkrijgbaar gesteld.
1-let zou zeer aan te bevelen zijn, om in de toekomst
ongerepeld en gerepeld vlasstroo niet meer, zooals tot
dusverre, in éénzelfde rubriek van de statistiek van de in-
en uitvoer op te nemen.

Fig. 2.
Vlssvezelbalans van Nederland over dc periode 1928 tot en met
.1936. De hoeveelheden zijn herleid tot vezel en uitgedrukt in pro-
centen van de totale hoeveelheid vezel, die uit het in de betrok-
ken periode verbouwde vlasstroo gemaakt is.

hulp’ van deze meer directe gegevens zijn bepaald. Duidelijk
blijkt uit figuur 2, dat groote hoeveelheden onbewerkt
vlasstroo en halfproduct het land uitgegaan zijn, om in
het buitenland verwerkt te worden. Als deze grondstof hier
te lande verwerkt had kunnen worden, zouden daardoor
duizenden personen werkgelegenheid hebben gehad.

LSLINI,HEEDE,ENZ.

EXEN

UITGEVOERD 4
m.h9

ID.,.

ÇLtJ


(

0,9
GEVO

F1g. 3.
Vlasvezelhuishouding van Nederland. België en Frankrijk over
de periode 1927 tot en met 1935.

HOE VEEUIEID VEZEL IN HET VERBOUW
LAS AANWEZIG:

ÎOOZ

VL.ASSTROO NAAR HET BUITENLAND:
5c1X

VLASSTROO IN NEDERLAND BEWERKT.
41,9:’

VLASLINT WERK EN HEEDE NAAR NET
‘NLAND.°

4747

EDERLAND BLIJFT OM TE WORDEN VER’
YEN:

05Y
IT INDIRECTE BEREKENING).

UIT DIRECTE GEGEVENS:

469

GAREN KOMT TERUG:

14,32′

T BUITENLAND BLIJFT ALS GAREN:
â5.2%(79J

LINNEN EN NALFLINNEN STOFFEN KOMT
/5%
‘T BI/ITENLAJ $T VERBRUIKT:
83,7%(77,6

7ERLAND WORDT VERBRUIKT:

16.3%

UIT DIRECTE 050E EENS:

22,4%

1

19 Maart 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

199

Een voorstelling van de vlasvezelhuishouding van Ne-

derland, België en Frankrijk geeft fig. 3 (blz. 198,
onderaan). Ook Frankrijk exporteert naar België vlas-
stroo, doch het ontvangt een nog grootere hoeveelheid
als grondstof voor de spinnerijen terug.
De totale oppervlakte met vlas beplante bouwgrond
lag in Nederland meestal in de buurt van 15.000 ha. Bij
een gemiddelde opbrengst van 5000 kg per ha (gerepeld
gewicht) komt men dan tot een normale productie van
75.000 ton vlasstroo, waaruit 18 h 19.000 ton vezel wordt
bereid, die ca. 14.000 ton linnen garen levert.
Nadat de vlasverbouw in de eerste crisisjaren tot een
heel klein areaal was ingekrompen, volgde sedert 1937 een
periode van iets meer dan normale aanplant. Ook de hoe-
veelheid in Nederland tot vlaslint verwerkt vlasstroo
is grooter geworden; deze stijging houdt door de oprichting
van nieuwe vlasfabrieken nog aan. De productie van de
Nederlandsche vlasspinnerijen, die in de crisisjaren tot
beneden de normale capaciteit was teruggedrongen, is
eveneens gestegen tot boven die van véér de crisisjaren.

Toch is de totale capaciteit van de Nederlandsche spinne.
rijen nog zoo klein, dat slechts een klein deel der voor-
handen vlasvezel hier te lande kan worden versponnen-De statistische positie van de laatste jaren wordt aange-

geven in onderstaand staatje ):
1

Jaar
1936

1

1937
1

1938
1939

13.245 17.445
20.691
24.916

Geschatte productie
per ha, kg (gerepeld

Vlas-areaal,

ha

…….

gewicht)

………….
5.510
5.081
5.740
.

5.219

Geschatte productie
(ge-

repeld gewicht) .ton
…..
74.150
88.635
18.750
130.030

Uitvoer von onbewerkt
vlas (zoowel gerepeld
als ongerepéld), ton
40.105
54.559
74.653
75.338

Binnenlandsche vezel-
productie (schatting),
ca. ca.
ca. ca.

ton

……………..
6.400
6.400
8.400
10.500

De oogst van 1940 is, behalve door inkrimping van het
areaal, ook door slechte uitkomsten zeer veel kleiner dan
die van 1939. 1-Jij werd eenigen tijd geleden geschat op

niet meer dan 75.000 ton (gerepeld gewicht).
Uit de gegeven cijfers is wel duidelijk geworden, dat
Nederland door zijn belangrijke vlascultuur beschikt
over een groote hoeveelheid vezelmateriaal, waaruit in
een topjaar als b.v. 1938 wel na. 20.000 ton linnen garons
gemaakt kunnen worden, U. ongeveer een derde van het

gewicht, dat de Nederlandsche katoen- en linnenweve-
rijen per jaar aan katoenen en linnen garens noodig heb-
ben om volop te kunnen draaiefi.

Als er
,
geen oorlogsomstandigheden waren, waardoör
aan de Nederlandsche vlasproducten andere bestemmingen
worden gegeven, zou voor het geheel op Nederlandschen
bodem tot garen verwerken van de’ Nederlandsche grond-
stof, de capaciteit der Nederlandsche vlasindustrie onge-
veer moeten wordei verdubbeld, terwijl de capaciteit
der spinnerijen tot een veelvoud zou moeten worden pge-
voerd. 1-Jet zal goeddeels van de toekomstige economische
politiek afhangen, of Nederland zijn achterstaxd op het
gebied der verwerking van zijn voornaamste inheemsche
vezelproduct zal inhalen.

Ir. L. H. DE LANGEN
roningen, Februari 1941.

• 7)
Ontleend aan een mededeeling van het Departement
van Handel, Nijverheid en Scheepvaart.

JAARVERSLAG VERZEKERINGSKAMER

1939.

Het zoojuist verschenen verslag van de Verzekerings-
ker over het jaar 1939 geeft een duidelijk beeld, hoe
het Nederlandsche levensverzekeringsbedrijf het jaar

1940 inging en hoe groot de weerstand van dit bedrijf
toen was tegenover de schokken, die het in 1940 zou
moeten opvangerl. Hét beeld is niet alleen duidelijk, maar

ook zeer bevredigend.
T-Jet jaar 1939 was een jaar van, zij het tegenover vorige
zooveel normaler jaren eenigsains geremden, toch nor-
malen groei. Het totaal verzekerd bedrag klom van f 4.919
millioen tot f 5.165 millioen. De premiereserve steeg van
f1.262 millioen tot f 1.323 millioen. De extra reserven namen
echter af van t 96 millioen tot f 64 millioen, dit in verband

met de groote koersverliezen op de effecten-portefeuilles
door de uitzonderlijk lage koersen op ultimo’ 1939 van
bijna alle beleggingsfondsen.
De beleggingen bleven practisch zooals deze waren;
belangrijke verschuivingen kwamen in 1939 niet voor.
In zëér overwegende hoofdzaak is in binnenlandsche
waarden belegd. De sedert ingetreden moeilijkheden in
het internationale betalingsverkeer gaan dus practisch
langs onze levensverzekeringsmaatschappijen heen. 1-let
gemiddeld rendement van alle beleggingen is in 1939 nog iets
gedaald en wel 4,04 pCt., terwijl dit twee jaar geleden nog

bijna
4+
pCt. was. De gemiddelde rentevoet, waarop de
premiereserve berekend is, bedraagt echter rond 3- pCt.;
er is dus nog immer een marge van 0,54 pCt. Gezien in
het licht van de huidige omstandigheden op de beleggings-
markt, zal deze marge daarna practisch niet meer in
eenigszins belangrijke mate gedaald zijn. Daar de levens-

verzekeringsmaatschappijen haar kosten in hoofdzaak
bestrijden uit de ontvangen premies, en maar zeer ten deele
uit de rentemarge, is, anders dan bijvoorbeeld bij hypo-
theekbanken, deze marge vrijwel geheel beschikbaar

voor de risico’s der beleggingen. Aldus beschouwd, is een
ren lemarge van rond pCt. zeker bevredigend, zonder

echter overmatig te zijn. Een
gezonde
marge zou men dit

kunnen noemen.
Belangrijk is wat het jaarverslag der Verzekeringskamer,
vooruitloopende op haar verslaggeving van het volgende
jaar, over de gebeurtenissen in 1940 zegt. ‘Vij veroor-
boven ons dit onverkort hieronder af te drukken.

Moratoriuin.

,,Bij het uitbreken van den oorlog op 10 Mei 1940 deed
zich de noodzaak gevoelen om in aansluiting aan en als gevolg van het bankenmoratorium en de sluiting van de beurs ook ten aanzien van de uitbetalingen door levens-
verzekeringsmaatschappijen beperkende maatregelen te
nemen ten einde de liquiditeit dier maatschappijen te
waarborgen.
,,Na overleg met de directie van d&Nederlandsche Bank
bleek het mogelijk ten aanzien van de banksaldi der maat-
schappijen en de beleening van obligaties van Nederland-
sche publiekrechtelijke lichamen een regeling te
treffen, waardoor de liquiditeit der maatschappijen kon
worden verruimd.
,,I-Iiervan was het gevolg, dat op 20 Mei 1940 een voor-
loopige moratoire regeling voor de levensverzekerings-
maatschappijen kon worden gegeven, wëlke eveneens gold
voor het spaarverzekeringbedrijf en voor de begrafenis-
fondsen.
,,Op 13 Juni 1940 toen het bankenmoratorium was op-
geheven, kon deze voorloopige regeling aanmerkelijk woi’-
den verruimd. Nadat inmiddels op grond van een ingesteld
onderzoek was gebleken, dat zdowel de tengevolge van den
oorlog geleden beleggingsschade als de oorlogssterf te hier-
tegen geen bezwaren opleverden, kon op 2 Juli 1940 iedere
beperking worden ingetrokken.
,,Vermeld zij nog, dat de bovenvermelde maatregelen
door de Verzekeringskamer met instemming van de waar-
nemendë hoofden van de departementen van Justitie en
Financiën en na overleg met de Nederlandsche Vereeniging

200

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Maart 1941

ter Bevordering van het Levensverzekeringswezen en –
waar noodig – met het bestuur van de Vereeniging voor den Effectenhandel in goede samenwerking werden ge-
troffen.

Oorlogsschadc.

,,Van meet af aan heef t de Verzekeringskamet bij ver-
schillende circulaires aan het bedrijf opgave gevraagd
zoowel van den omvang der oorlogsschade aan de beleg-
gingen (vaste eigendommen en hypothecaire onderpanden)
als van dien der oorlogssterfte. ,,De hierover verkregen gegevens zullen in het verslag
over 1940 worden besproken. Wel kan reeds thans worden
medegedeeld, dat de door den oorlog geleden verliezen
tot heden binnen enge grenzen zijn beperkt gebleven, ter-
wijl bovendien door de bij verordening voorziene vergoe-
ding door den Staat van oorlogsmolestschade, de oorlogs-
schade aan de beleggingen voor een groot gedeelte zal
worden goedgemaakt.
,,Ten einde een indruk te krijgen van het sterfteverloop
is bij een groep van maatschappijen een onderzoek inge-
steld naar het door overlijden vervallen verzekerde bedrag
in de periode 10 Mei-13 Juli 1940.
,,Van het totale, in deze periode, door overlijden veFval-
len verzekerde bedrag, had 62,6 % betrekking
01)
over-
lijden tengevolge van andere oorzaken dan die veroorzaakt
door oorlogsgeweld, terwijl 37,4 % van het totaal ver-
vallen bedrag betrekking had op sterfte door oorlogsge-
weld.
,,Maakt men ten aanzien van het laatste cijfer een split-
sing tusscheri oorlogssterfgevallen van militairen en van
burgers, dan blijkt, dat van het totale in deze periode
door overlijden vervallen verzekerde bedrag 21,7 %
moet worden toegeschreven aan oorlogssterfgevallen van
militairen en 15,7 % aan oorlogssterfgevallen van burgers.
,,Deze cijfers zijn geruststellend, zoodat wij mogen aan-
nemen dat de totale sterfte in 1940 zal blijven beneden die,.
welke verwacht kon worden op grond van de steritetafels
der geheele bevolking over de periode 1921-1930.

Uitkeering noor oorlogssterfgenallen.

,,Overwegingen als bovenvermeld hebben reeds betrek-
kelijk spoedig de maatschappijen aanleiding gegeven onder
de oogen te zien, in hoeverre ook in de gevallen, waarin
volgens de statuten, reglementen of polisvoorwaarden geen
recht daarop bestond, toch ter zake van oorlogssterfgeval-len een zekere uitkeering zou kunnen plaats hebben.
,,De betreffende uitbetalingsregelingen zijn geleidelijk
verruimd geworden en bij het uitbrengen van dit verslag
heeft het bedrijf als geheel als gedragslijn aangenomen,
dat: –

1
0
. voor elk sedert 9 Mei 1940 plaats gehad hebbend
oorlogs- of moleststerîgeval, waarvoor geen verplich-
ting tot (volledige) uitkeering bestond, niettemin tot
een maximumbedrag van f 25.000,— volledige uit-
keering van het verzekerde bedrag zal plaats hebben;

2°. het oorlogssterfterisico van militairen en burgers, zoo-
wel voor bestaande als de nieuw af te sluiten verzeke-
ringen, zonder premieverhooging geheel zal worden gedekt, met dien verstande, dat, indien naar het oor-
deel der Verzekeringskamer het Rijk in Europa weer
daadwerkelijk oorlogstooneel zou worden, voor de op
31 Dcember 1940 bestaande verzekeringen welke het
dorlogsrisïco oorspronkelijk niet of niet geheel dekken,
de toestand voor deze verzekeringen opnieuw onder
oogen zal worden gezien, terwijl de uitkeeringen krach-
tens na 1 Januari 1941 af te sluiten polissen met een
verzekerd kapitaal van f 500,— of meer – van een
door de Verzekeringskamer te bepalen datum af –
tot 90 % der verzekerde bedragen zullen worden
teruggebracht.” -. .

Eze, eenigsz.ins lange.anhalig geeft. iiiderdaad in

kort

.mogelijken. vôrm…..gesdhidenis van 1940 .
we.
Kantteekeningen hierbij zijn feitelijk onnoodig

liet
moratorium, op weiks terzijdestelling van den kant -der
maatschappijen al, heel spoedig werd aangedrongen, heeft
zoo kort geduurd, dat het den verzekerden welhaast on-gemerkt voorbij gegaan is. Vele verzekerden, wier polis
‘in Mei verviel, vonden het zelfs wel heel rustig, dat hét

geld maar even bij de maatschappij bleef berusten. Het maximum voor oorlogsschaden, hierboven als f 25.000
genoemd, heeft practisch niet gefurictionneerd; men is
algemeen in staat geweest alle ooilogsschaden van Mei 1940
ten volle te betalen. Mcde gezien de nieuwe dekking, die
thans voor de molest-schaden geldt, kan wel niet anders

worden geconcludeerd, dan dat het levensverzekerings-
bedrijf in ons land zich zijn sociale taak ten volle bew’ust is
geweest en daarnaar heeft gehandeld. Dank zij haar voor-
zichtige en bedachtzame -bedrijfso]itiek in de vooraf-
gaande jaren, vai’en de maatschappijen in de gelukkige
omstandigheden dit nieuwe standpunt in te kunnen nemen,
zonder cle zekerheid voor de overblijvende verzekerden
ook maar in hdt minst te schaden.
J LOL WE It DA

HEEFT DE ORTHODOXE THEORETISCHE’
ECONOMIE NOG WAARDE VOOR

ONZEN TIJD?

In (lezen tijd, waai-in veel waarden verandeien of schij-
nen te veranderen, moet de vraag gesteld worden, of de
thei-etischc economie, die nog steeds , in hooge mate
orthodox is, geen gi-ondige herziening behoeft. Voor velen
za] het stellen van deze vraag welhaast gelijk staan met haai’ in ontkennenden zin te beantwoorden. Reeds vôôr
de huidige ,,revolutionnaire” fase verschilde de economische
inrichting van onze maatschappij zoo zeer van die,
waarin de klassieke economen bij voorkeur geestelijk
vertoeven, dat de waarde van die theorie door velen
in twijfel werd getrokken. In plaats van vrije concur-
rentie hadden wij meei’ en meer geki’egen een toestand,
waarin het beperkte monopolie overheerschte. i)it w’as
zoowel het geval op de markten van de finale goederen
als op de grondstoffenmarkten. Op de arbeidsmarkt
was de vrije overeenkomst tusschen werkgevei’ en ai–
beider veelal vervangen door de onderhandeling tus-
schen twee monopolistische organisaties, nl de vakver-
eeniging dei’ arbeiders en de bonden van werkgevers. ‘De
internationale geld- en kapitaalmai’kt lag in de banden
van de clearing, en zelis de technische kennis was gemono-
poliseerd door de gew’eldige uitbreiding van het octrooi-
wezen.

De vrije vestiging van bedrijven is in vele gevallen ver-
vangen, hetzij dooi’ regelingen van de bedrijfsgenooten,
hetzij door beperkingen van overheidswege. Voor sommige productietakken bestaan zelfs productieschema’s, en overal waar militaire belangen in het spel zijn, oefent de overheid,
hetzij openlijk, hetzij indirect, haar invloed uit. FIet geld-
wezen, in plaats van de passieve dienaar van het econo-
mische leven te zijn, is voor velen een tooverstaf gewor-
den, waarmede naai’ wi+lekeur het tempo in de maat-
schappij geremd of opgezweept mag worden.
Terwijl de klassieke economie en de op haar gebaseerde
latei’e orthodoxe theorie opereeren in een maatschappij
zonder wrijving en zonder werkloosheid, weet de huidige
generatie niet betei, of de werkloosheid behoort tot d
institutioneele verschijnselen van onze samenleving, welke alleen voor een oorlogsproductie kan wijken.
De analyses van de klassieke, en voor een belangrijk
deel ook van de moderne, economie passen alleen voor
een statischen toestand en onze maatschappij is door
en door dynamisch. Zelfs de hoop van Treub, dat de-crises
een steeds zwakkeren vorm zouden krijgen, is in den krufl-
damp van” den vorigen wereldoorlog vergaan. .-
Daarbij komt nog, dât thans.vêlOff eonanderen sonialeil
ethos aanvaarden. Hield men vroeger staande, dat het
welzijn van de gemeenschap het beste gediend was,-i-ndien
ieder

individu voor zich zelf naar de hoogste welvaart
streelde, thans draait men dit om en stelt, dat, om de
hoogste individueele welvaart te bereiken, de belangen
van de gemeenschap voor moeten gaan.

19 Maart 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

201

Wat heeft men nu nog aan die oude theorie? Is zij geen
spel voor grijze kinderen, die met hun denken nog in een
vergane periode leven? Of is zij misschien een uiting van

een sociale reactie?

Wie deze vragen bevestigend beantwoordt, heeft in
ieder geval den schijn van waarheid mede, en staat, op het
eerste gezicht althans, sterk in onze maatschappij. 1-Jij
kan zidh zelfs een realist voelen en de overtuiging hebben
mede te bouw’ev aan een nieuwe maatschappij.
Zijn positie in het debat over de waarde van de orthodoxe
economie is daarom wel heel sterk, zoo schijnt dat ten-
minste. En toch…. ook wie zich zeker voelt van zijn
standpunt, behoort een gesloten logisch bewijs voor zijn
stellingen te geven. Dan blijkt wel eens, datwieden schijn
in zijn voordeel heeft, toch ongelijk kan hebben.

Waarop komt de critiek
01)
de theoretische economie, die
in het bovenstaande besloten ligt, feitelijk neer? Hierop,
dat men wijst op den grooten alstand tusschen de theorie en
de ervaring. Maar dan moet direct de vraag gesteld wor-
den, of in vele wetenschappen de afstand tusschen het
theoretische beeld en de ervaring niet zeer groot is, zonder
dat men hier aanstoot aan neemt. Beeldt men niet struc-
tuurformules van moleculen al in het platte vlak, terw’ijl
de moleculen zelve drie dimensies hebben? Maakt een
ingenieur zijn constructies niet dikwijls vele malen sterker
dan zij volgens zijn theorie behoefden te zijn? Zien wij niet
bijna dagelijks in dezen tijd van verduistering, dat in feite
de schemering eerder of later begint dan d e sterrenkundige
theoretisch aangeelt? Spot het feitelijké oorlogsgebeuren
niet meermalen met alles wat de strategische theorie
schijnt te leeren? En toch denkt niemand er aan wegens
dezen afstand tusschen theorie en practijk de scheikunde,
de mechanica, de sterrenkunde en de strategie overboord
te gooien. De eenige conclusie, die men voor deze weten-
schappen trekt, is, dat men de theoretische conclusies
niet altijd
zonder meer direci
op de practijk mag toepassen.
l)e theorie, in handen van hen, die haar maai’ hall’ begrij-
pen of die ,,onpractisch” zijn, is overal een gevaar, kan overal tot foutieve handelingen leiden, niet alleen in de
economie, maar ook bij meer exacte wetenschappen.
Principieel kan dan ook in de afwijkingen tusschen econo-
mische theorie en economische ervaring geen grond ge-
vonden worden om die theorie als nutteloos te verwerpen.

Maar er is meer. Adam Smith schreef zijn ,,Wealth of
Nations” in 1776 en David Ricardo zijn ,,Principles” in
1817. Zij gingen daarbij uit van een maatschappij zonder monopolies en zonder ,,standen” in de sociale heteekenis
van dat woord. Zij namen bovendien een goed geordend
geldwezen aan, met andere woorden: zij gingen uit van een
,.liberale” maatschappij. Maar was, vragen wij nu, de
samenleving van toer ook maar bij benadering gelijk aan
hun conceptie? Geen kwestie van 1 1-Jet protectionisme
heerschte sterk en in Ricardo’s tijd was het geidwezen
in Engeland eveneens verre van ideaal! Vele bladzijden in hun boeken dragen juist kennelijk de teekenen van te
zijn gericht tegen de practijk van die dagen. De tegenstel-
lingen tusschen hun theorieën en hun tijd waren minstens
zoo groot als tusschen onze theoretische concepties en
onze ervaringen. Maar dat weerhield hen niet het goede
recht van hun inzichten te verdedigen. In zeker opzicht
heeft de tegenwoordige generatie hier zelfs een voor-
sprong. Wij kunnen nl. stellen, dat wij ons het verschil
tusschen theorie en ervaring beter bewust zijn en reeds
daardoor alleen is de natuurlijke en noodzakelijke spanning
tnsscher theorie en pvactijk thans minder gevaarlijk dan
in den bloeitijd van de Manchester-school. IJierdoor is
het ook mogelijk, dat mèn bij verschillende maatschappij-
beschouwing dezelide theorieën als juist aanvaardt. Wij meenen hiermede te hehbën aangetoond, dat de huidige
ervaringen -op iicbzelt geen reden behoeven te vormen
om de orthodoxe economie als loutief te verwerpen.
Maar tusschen ,,niet-foutief” en ,,bruikbaar” kan nog een
groote klove liggen. Daarom zullen wij thans de positieve

bruikbaarheid van cle theorie moeten aantoonen. Heel in
het algemeen leeit ons de economische theorie, hoc in een
statistische maatschappij de productiekrachten zoodanig
worden aangewend, dat ieder individu het grootste nut
uit zijn (geld-)inkomen verwerft. Drie complexen van vraag-
stukken moeten dan gelijktijdig tot oplossing worden ge-
bracht, en wel ten eerste: hoe besteden de individuen hun
inkomen, ten tweede: hoe moeten de productiekrachten
worden aangewend in verband met deze besteding, en ten
derde: wat. bepaalt, gegeven de aanwending van de productie-
krachten, liet inkomen van ieder individu. Deze drie com-
plexen vraagstukken hangen ten nauwste met elkaar
samen, zooals reeds uit de formuleering, die wij er aan

gegeven hebben, blijkt.

In (leo huidigen tijd oelent de overheid op ieder van (lie
drie complexen vraagstukken een gio’oten invloed uit.
In de eerste plaats beperkt de overheid, eenerzijds door de
iantsoeneeringsmaatregelen en anderzijds dooi haai belas-
tingen, de vrijheid van consumptie. De economische theorie
leert ons dan direct, dat de overheid op die wijze niet
alleen de consumptie beïnvloedt, ook van goederen die buiten de rantsoeneering vallen, maar teven.s dat daar-
dooi de productie verandert. Op deze wijze wordt dan
ook weer op liet inkomen van de verschillende individuen
invloed uitgeoeferd. Nu spreekt het wel vanzelf, dat, als
de overheid door rantsoeneering en belastingen een be-
paalde verandering in de consumptie teweeg wil brengen,
zij bewust moet zijn van de neven-werkingen, die van haar
maatregelen op de productie en de vorming van het
inkomen zullen uitgaan. Met andere woorden, voor eei’i
rationeele rantsoeneerings- en belastingpolitiek kan men de theorie niet missen. lIet moge waar zijn, dat de ortho-
doxe theorie principieel een maatschappij bestudeert.
waarin het overheidsingrijpen tot een minimum beperkt is,
even juist is, dat men alleen met behulp van deze theorie
de gevolgen van dit overheidsingrijpen kan onderzoeken.
Immers om deze gevolgen te leeren kennen, moet men
in staat zijn zich een denkbeeld te vormen van den toestand,
clie ingetreden zou zijn, indien dit optreden achterwege
are
gebleven. Daarom kan men een theorie, die princi-
pieel dit overheidsingrijpen tot een minimum terugbrengt, niet missen.

In de tweede plaats grijpt de overheid rechtstreeks in
in de maatschappelijke aanwending der productiekrachten. Arbeiders worden in militairen dienst opgeroepen, de Staat
breidt de wapenproductie uit, enz. 1-her leert de theorie
weer, hoe men de terugwerking van dezen vorm van over-
heidsingrijpen moet zien op de cdnsumptie en op de vorming
der inkomens.
En in de derde plaats oefent de overheid ook recht-
streeksche invloeden uit op de vorming van het inkomen.
De bonen en salarissen mogen bijv. thans alleen maar
volgens bepaalde normen verhoogd, worden. Verhoogde
belastingen mogen niet in alle gevallen aan denconsument
worden doorberekend en verlagen dus soms de winsten; een
zelfden invloed heelt de stijging van de kosten, voor zooverre
deze rechtstreeks van publiekrechtelijke tarieven afhan-
gen, enz. Ook hier moet de theorie weer verklaren, welke repercussies te verwachten zijn op het geheel der econo-
mische verhoudingen.

Zou zouden wij kunnen doorgaan. De uitgaven van de
overheid overtreffen verre haar inkomsten. Kasgeldlee-
nir’gen moeten worden gesloten en deze zullen op een be-
paald moment geccnsolideerd moeten worden. De vraag,
welke invloeden hiervan te verwachten zijn op de’ geld-
‘en kapitaalmarkt, en, via de kapitaalmarkt weer p de
vernieuwing en


de uitbreiding van het bestaande o
ductie-apparaat, behoort’ mede tot “het domein van’ de
economische theorië. –
Steeds blijkt, dat de uitwerking van het overheids-
ingrijpen niet beperkt blijft tot het direct zichtbare resul-
taat, maar, dat dit ingrijpen via den economischen samen-
hang der verschijnselen, zooals de theoretische economie

202

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Maart 1941

deze uitbeeldt in haar analyse van het marktverkeer, ver
gaande secundaire gevolgen heeft. Een scherp inzicht in
het onderlinge verband tusschen de factoren, die op een
markt werken, en op den onderlingen samenhang der
verschillende markten, kan men
I
dan ook niet missen.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de practische be-
teekenis van de economische theorie door het vele over-
heidsingrijpen eer toe- dan afgenomen is.
Grondige kennis van deze theorie – en dat wil zelfs bij
een revolutionnaire economische practijk nog altijd zeggen
van de orthodoxe theorie – is daarom een eerste vereischte
voor hen, wier taak het is de overheidsmaatregelen te ont-
werpen en uit te voeren. Ook het particuliere bedrijfsleven
verkeert in de noodzaak nog meer dan vroeger het theore-
tisch weten, soms ook het theoretisch geweten, te hulp te roepen. Meer nog dan vroeger: want juist in een tijd
van revolutionnair ingrijpen door de overheid en door

anderen in de bestaande verhoudingen kan men minder
vertrouwen op vroeger opgedane ervaring. Wij moeten
gevolgen voorzien van veranderingen, waaromtrent de
ervaring ons in den steek laat. Daaron moeten wij de theorie
als ,,geleide-licht” aanvaarden, ook al zal die theorie op
zichzelf nooit de zekerheid geven, die de practijk zoo gaarne
wenscht. Maar dan is het weer de theorie en alleen de theo-
rie, die ons kan inlichten omtrent de beteekenis van de on-
zekerheden, waarmede wij te maken hebben! Zoo neemt ook
dan weer de beteekenis van de orthodoxe economische theorie toe. Zelfs is dat het geval, indien er van het uit-
gangspunt van deze theorie, nl. het
indioidueele
streven
naar de grootst mogelijke ruilcapaciteit en de aanwending
daarvan, weinig is overgebleven, m.a.w. indien wij een
overwegend dooi- de overheid geleide economie zouden
krijgen. Dit leiden van de consumptie en van de productie beteekent immers, dat de overheid van haar verordenende
bevoegdheden gebruik maakt om consumenten en pro-
ducenten te dwingen een andere richting in te slaan dan zij uit vrijen wil gegaan zouden zijn. Hierdoor ontstaan
spanningen, en de overheid moet daarom weten, ten eerste
craar
spanningen te verwachten zijn als gevolg van haar
leiding, ten tweede
hoe groot
deze spanningen vaarschijn-
lijk zullen zijn, en ten derde op welke wijze deze spanningen
weer
o’erronnen
kunnen worden. Deze vragen, welke iedere
geleide economie met zich mede brengt, kunnen weer alleen
worden opgelost door een theorie, die onderzoekt, hoe het
economische gebeuren verloopt, indien de overheid
niet
ingrijpt, d.w.z. door de orthodoxe theorie!

W. J. VAN DE WOESTIJNE.

ECONOMISCHE STATISTIEK IN

DUITSCHLAND.

Het behoeft niet te verwonderen, dat de economische
statistiek thans in Duitschland in het middelpunt der
belangstelling staat. De overheid kan immers slechts dan
met succes in het economisch leven ingrijpen, wanneer zij
de feitelijke omstandigheden kent en tevens kan contro-
leeren, welk effect de door haar genomen maatregelen
hebben.
Om enkele voorbeelden te noemen: Ter bevordering
van een zoo rationeel mogelijke productie is een goed
overzicht noodig van wat op een bepaald moment in een
productie-onderneming aanwezig is, alsmede van wat
gedurende een bepaalde periode in die onderneming is
geschied. Voor het bepalen van den omvang der productie
is noodig, dat de afzetmogelijkheden, d.i. het binnen-
landsch verbruik, vermeerderd

(of cq. verminderd) met het
saldo van den buitenlandschen handel, bekend zijn, en
dat tevens een overzicht bestaat over den voorraad grond-
en hulpstoffen en de beschikbare arbeidskrachten.
Voor het vaststellen van prijzen is kennis van den
kostprijs der producten, van de verdeeling van het in-
komen en van den opbouw der huishoudbudgets vereischt.

Voor de regeling van de economische betrekkingen met
het buitenland dient de overheid een vrij nauwkeurig
inzicht te hebben in de behoeften aan grondstoffen, half-
fabrikaten, eindproducten, diensten e.d., en in de voor ruil in aanmerking komende goederen, diensten, kapi-
taal ed.

Opvoering van de produetie, bepaling van de efficiency-
der bedrijven is niet mogelijk zonder exacte kennis..van de
concrete bedrijfsresultaten. Regeling van den handel is
slechts bestaanbaar, wanneer de opbouw van het distri-butie-apparaat en het verloop van de distributie bekend
zijn.

Dit alles kan slechts worden bereikt, wanneer voldoende
statistische gegevens ter beschikking staan. Deze veroor-
loven zoowel een contrôle op het effect der maatregelen
als een ,,planning” van de alsnog te nemen stappen.

**
*

Het ordenend ingrijpen door de overheid in Duitsch-
land leidde er reeds Vrij spoedig toe, dat steeds meer in-
stanties behoefte gevoelden aan nauwkeurig cijfermateriaal.
Vooral de ,,Wirtschaftsgiuppen”, tot welker taak het be-
hoort een overzicht te maken van de verhoudingen op
hun terrein, en de bedrijfsresultaten, die door hun leden
werden bereikt, te vergelijken, hadden steeds meer sta-
tistische gegevens noodig. Aanvankelijk zond iedere

instantie op eigen gezag vragenlijsten uit, zonder er daar-
bij rekening mee te houden, dat een groot gedeelte van
dit materiaal reeds door andere instellingen, o. a. het
,,Statistisches Reichsamt”, werd verzameld, zoodat een

stroom van vragenlijsten op de ondernemingen werd los-
gelaten. Fliertegen werd van de zijde van het bedrijfsleven
terecht geprotesteerd. Bovendien hielden de verschillende
instanties geen of slechts onvoldoende rekening met den
aard der statistische onderzoekingen. Ze verwaarloosden
met name het belangrijke principe, dat voor statistische
tellingen slechts gelijksoortige grootheden in aanmerking
komen, terwijl zij zich evenmin afvroegen, of de gevraagde
gegevens wel konden worden verstrekt in den vorm,
waarin ze noodig waren (cv. wat betreft de hoogte der
variabele kosten).

Er ontstond voor de ondernemingen in sommige ge-
vallen dubbel werk, doordat de verschillende instanties
hetzelfde of soortgelijk materiaal noodig hadden, doch met
een geringe kwalitatieve afwijking. De vraag naar de
samerstelling van het personeel kon in het eene geval
worden beantwoord door op te geven, hoeveel personen
van een bepaalde leeftijdsklasse werkzaam waren als hand-
of hoofdarbeider, en moest in het andere geval worden
gespecificeerd naar de vakbekwaamheid van het personeel.
In andere gevallen was het dubbele werk een gevolg
van het volkomen naast elkaar werken. Dit was veelal
moeilijk te voorkomen. Immers de ,,Wirtschaftsgruppen”
hebben behoefte aan een gedetailleerd inzicht in de resul-taten der afzonderlijke ondernemingen. Voorzoover daar-
voor gegevens noodig waren, die het ,,Statistisches Reichs-
amt” reeds verzamelde, kon deze laatste instelling de noo-
dige gegevens niet verschaffen wegens den haar opge-
legden plicht tot geheimhouding. 1-let zou uiteraard mo-
gelijk zijn geweest dezen geheimhoudingsplicht op te
heffen voor wat het verstrekken van gegevens aan de
,,Wirtschaftsgruppen” of andere . officieele instanties
betrof. Doch wegens het feit, dat de ,,’SiVirtschaftsgruppen”
bekend zijn met de moeilijkheden en mogelijkheden, die
de betreffende bedrijfstak biedt, en zij dus ten volle re-
kening kunnen houden met het practisch mogelijke, is het
,,Statistisches Reichsamt” in overleg met de ,,Reichs-
gruppe Industrie” er toe overgegaan de verzameling van
het grondmateriaal en de primaire bewerking ervan in
handen te stellen van de ,,Wirtscliaftsgruppen”. Deze
laatsten zenden dus in het vervolg de noodige vragenlijsten
uit en bewerken de binnenkomende antwoorden op zooda-
nige wijze, dat een beeld ontstaat van het economische

19 Maart 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

203

proces, dat zich in den betreffenden tak van bedrijf heeft
afgespeeld. De bewerking gaat echter niet verder dan een
enkele groepeering van de gegevens, voorzoover deze
voor het gestelde doel noodzakelijk is. De verdere bewer-
king en publicatie geschieden door het ,,Statistisches
Reichsamt”. Met deze oplossing is meteen de moeilijkheid
van de geheimhouding omzeild.
Door deze decentralisatie in de verzameling van sta-
tistische gegevens is voor een groot gedeelte tegemoet-
gekomen aan de bezwaren, die voor het bedrijfsleven
voortvloeiden uit den overvloed van vragenlijsten, die
regelmatig moesten worden beantwoord. Iedere onder-
neming had dus voortaan hoofdzakelijk te maken met haar
eigen ,,Wirtschaftsgruppe”, die alle op die onderneming
betrekking hebbende gegevens verzamelde, voorzoover zij
ze voor haar doel noodig had. Intusschen bleef de mogelijk-
heid bestaan, dat andere instanties vragenlijsten rond-
zonden. Aan dit bezwaar is later eveneens tegemoetgeko-men, zooals nog nader zal worden uiteengezet.
T-let is zonder meer duidelijk, dat een dergelijke decen-
tralisatie in de verzameling van statistische gegevens
slechts kan slagen, wanneer de ,,’Wirtschaftsgruppe” haar eigen standpunt en inzicht ondergeschikt maakt
aan en ordent volgens het einddoel: een inzicht te krijgen
in den gang van zaken van de volkshuishouding in haar
geheel. Dit stelt dus voorop bekendheid met het einddoel
en met de middelen, die tot dit doel kunnen voeren.
Anders is de vrees gerechtvaardigd, dat vrij spoedig de
eigen inzichten zullen prevaleeren; in dat geval zou echter
een centrale wijze van verzamelen te prefereeren zijn.

**
*

T-let tweede bezwaar, dat aan de ongelimiteerde ver-
zameling van statistische gegevens verbonden was, name-
lijk dat de verschillende instanties geen rekening hielden
met dei eisch voor iedere statistiek, dat slechts homogene
massa’s voor telling en vergelijking in aanmerking komen,
is slechts ten deele door de bovenvermelde regeling onder-
vangen. Nog steeds stond het de verschillende instanties
vrij naar eigen goeddunken vragenlijsten samen te stellen
en deze ter invulling aan de ondernemingen of andere
daarvoor in aanmerking komende personen of firma’s toe
te zenden. Qebrek aan statistisch inzicht en aan ervaring op het gebied van de statistiek moet als oorzaak worden
aangemerkt voor de herhaaldelijk terugkeerende fout,
dat schijnbaar gelijksoortige gegevens met elkaar worden
vergeleken. Meestal ligt de fout dan bij de wijze van de
verzameling, doordat opgave werd gevraagd van gege-
vens, die niet volkomen omlijnd waren, en derhalve te veel
ruimte werd gelaten aan de subjectieve interpretatie van
den ondervraagde. Een typisch voorbeeld bieden de –
hierboven reeds terloops vermelde – vragen naar de vaste en variabele bedrijfskosten, verder vragen naar het mate-
riaalverbruik bij de productie van verwante artikelen,
of naar het aantal geschoolde of ongeschoolde arbeids-
krachten.
In ve]e geva]len is zelfs door duidelijke omschrijving
en strakke lormuleering van de vragen niet ten volle te
ontkomen aan eer’ verschillende opvatting bij de beant-
woording, hoewel in de meeste gevallen op deze wijze
wel een grootere uniformiteit wordt bereikt. Wanneer het
echter gaat om gegevens, die verschillen al naar de theo-retische opvatting, die men huldigt (bijv. ten aanzien van
variabele kosten en kosten in het algemeen), wordt de toe-
stand anders.
Teneinde deze moeilijkheid uit den weg te ruimen is
in Duitschiand een uniforme boekhoudmethode ingevoerd.
Alle belangrijke groepen zijn- hierin afzonderlijk opgeno-
men, terwijl duidelijk is aangegeven, welke inkomsten,
c.q. uitgaven, in de afzonderlijke rubrieken dienen te
worden vermeld.
Op deze wijze is de ruimte voor subjectieve interpre-
tatie tot de kleinste afmetingen teruggebracht, en is tevens

de grond ontnomen voor een beroep op de onmogelijk-
heid om bepaalde gegevens te verschaffen.

**
*

Thans rest nog aan te geven, op welke wijze men in
Duitschland heeft getracht het nog reteerende gevaar
voor de verzameling van ongelijksoortige gegevens en
voor het prevaleeren van het groepsbelang boven het
algemeen belang te ondervangen. Doch alvorens hierop
nader in te gaan, moge nog even de aandacht gevestigd
worden op een ander gedeelte van het terrein der statistiek,
dat eveneens verbeterd moest worden.
De tot nog toe besproken maatregelen hebben betrek-
king op verbetering van de methode van verzamelen
van de benoodigde statistische gegevens, voorzoover die verzameling reeds plaats vond of wegens de omstandig-heden is ter hand genomen. Het moest echter uitgesloten
wordén geacht, dat verschillende instanties in Duitschland,
de R.ijksregeering op de eerste plaats, op den duur vol-
doende zouden hebben aan de verspreide, statistische
gegevens, die tot dusver werden verzameld en gepubli-
ceerd. Voor een juist inzicht is een algemeen beeld van
de economische en sociale situatie vereischt. Immers,
al kunnen de ,,Wirtschaftsgruppen” volstaan met een
inzicht in de bedrijfsresultaten, en al hebben de ,,Preis-
überwachungsstellen’ voldoende aan gedetailleerde kost-
prijsberekeningen, de ordening van het economisch leven
en het bepalen van de richtlijnen voor een algemeene
economische politiek eischen meer, eischen met name,
dat een weloverwogen, goed gecoördineerd geheel wordt
verkregen van de resultaten, die op de verschillende onder-
deelen worden behaald (dus een dynamische statistiek)
en van de situatie, die op een bepaald moment op alle
onderdeelen aanwezig is (dus een statische statistiek). Er
moet een soort exploitatierekening en balans van het
geheele economische en sociale leven verschijnen.
Een dergelijk overzicht kan echter alleen tot stand
komen, wanneer het van een centrale plaats uit wordt
opgesteld. Dan eerst is er kans, dat er ,,meer statistiek
en minder statistische gegevens” komen.

**
*

Door de ,,Verordnung zur Vereinfachung der Wirt-
schaftsstatistik” van 13 Februari 1939 RGB 1, blz. 289,
is nu de wettelijke grondslag gelegd om overtollige en dus
nadeelig werkende statistieken te vermijden en de eco-
nomische statistiek te ordenen.
Deze verordening bepaalt namelijk, dat voor het in-
stellen van een economisch statistisch onderzoek of voor
het verzenden van economisch-statistische vragenlijsten
de goedkeuring noodig is van den President van het ,,Sta-
tistisches Reichsamt”. Daardoor wordt dus op de eerste
plaats voorkomen, dat verschillende instanties, los van
elkaar, dezelfde of soortgelijke gegevens vragen aan de
ondernemingen, en tevens, dat deze instanties om op-
gave verzoeken van gegevens, welke voor het doel niet
strikt noodig zijn, Doordat de uit te zenden vragenlijsten
moeten worden goedgekeurd, wordt bovendien bereikt,
dat het – zij het dan ook reeds geringer geworden –
gevaar voor de verzameling van ongelijksoortige gegevens tot een minimum wordt beperkt. Ook de mogelijkheid voor
subjectieve interpretatie van de vragen door den onder-
vraagde wordt verkleind, omdat vrijwel steeds de formu-leering zeer scherp zal worden gesteld.
Zoo worden dus

beide nog resteerende bezwaren nage-
noeg geheel ondervangen.
Verder wordt bij deze verordening een statistische
,,Zentralaurschuss” ingesteld, welke instantie optreedt
als adviescollege bij het verstrekken van bovengenoemde
vergunningen, en die zich tevens bezig moet houden met
de voorbereidingen tot het verkrijgen van meer unifor-
miteit in de economische statistieken en tot het bereiken

van een groote mate van vereenvoudiging van het ge-
vraagde statistische materiaal.

204

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Maart 1941

Op 19 Augustus 1940, dus na ongeveer anderhalf jaar
praktijk, werd het eerste’ uitvoeringsbesluit van den
,,Zentralausschuss” gejub1iceerd, waarin nader is om-
schieven, wat onder economisch-statistische vragen! ijs-
ten moet worden verstaan. Tevens werden enkele alge-
meene ontheffingen ‘er]eerldl van de verplichting tol hel aanvragen van een vergunning voor het uitzenden
van vragenlijsten.

Als economisch-statistische enquête of vragerlijst wordt
aangemerkt iedere verzameling van gegevens, w’elke be-
oogt tot een telling te komen van feiten, voorwerpen ccl., betrekking hebbende op het economisch of sociaal leven,
onverschillig of de verzameling eenmaal, herhaalde malen
of voortdurend plaats vindt, en onverschillig of de vraag-
stelling direct of indirect geschiedt. Als voorloopige maat-
regel is bepaald, dat de oude formulieren, voorzoovei zij
ook reeds vôôr 1 April 1939 werden gebruikt, kunnen
worden rondgezonden zondei’ nadere macl itiging, mits
niets wordt verandeid.

**
*

De verordening grijpt dus niet in op hel gebied van de
bevoegdheden dei verschillende instanties om zelf sta-
tistische onderzoekingen in te stellen. Eerder het tegen-
deel. De ,,Zentralausschuss” stelt namelijk zelf geen onder-
zoekingen in, en het,,Statistisches Reidhsamt” draagt slechts
zorg voor de bewerking en publicatie der statistische ge-
gevens, welke noodig zijn voor een inzicht in den toe-
stand der volkshuish ou ding. Op de lagere organen rust
dus de plicht er zorg voor te dragen, dat alle gegevens,
die voor de beoordeeling van den toestand van de volks-
huishouding of voor het uitstippelen van de economi-
sche politiek van belang zijn, ter beschikking komen.
Met de oprichting van den ,,Zentralausschuss” is tevens
de gewenschte coördinatie in de gedecentraliseerde wijze
van verzamelen der statistische gegevens tot stand ge-
bracht. Van eer centraal punt uit wordt de doelstelling af-
gebakend; ieder moet daar binnen blijven. In tweede
instantie zal dit orgaan kunnen overgaan tot vervolmaking
en feitelijke ordening der bestaande gegevens en tot op-
bouw van een uniforme economische statistiek. Bij de
opstelling van een schema voor deze economische statistiek
zal het irgevoerde uniforme hoekhoudsysteem goede
diensten kunnen bewijzen.
Op deze wijze wordt verwezenlijkt, wat reeds eenigen
tijd in Duitschland als een dringende behoefte wordt
gevoeld: ,,Mehr Statistik und weniger Statistiken”.

t’. VAN DER ZANDEM.

JAPAN EN DE ECONOMIE VAN

NEDERLANDSCH-INDIË.

De oorlog heeft Nederland van een groot deel van zijn
huitenlandsche handelsbetrekkingen afgesneden. Neder-
landsch-Indië is wel het belangrijkste van de gebieden, dat
door het verliezen van het contact met Nederland-in-
Europa een andere handelsstructuur heeft gekregen.
Het handelsverkeer met het moederland is tijdelijk
vervallen. De handel met Duitschiand is thans geheel
afgesneden, terwijl die met Engeland aan groote beper-
kingen is onderworpen. hierdoor moest Nedei’landsch-
Indië zijn hijitenlandschen handel heroriënteeren, en voor
een belangrijk deel van den in- en uitvoer zijn steunpunt
elders dan in West-Europa, o.a. in Japan en Amerika,
zoeken.
1-Jet was bekend, dat het handelsverkeer van Neder-
landsch-Indië met West-Europa in de oorlogsperiode sterk
verminderd is. Het Japaosche tijdschrift ,,Japan Trade
Monthly” van December 1940 brengt ons nu een belang-
wekkende beschoiwing over de veranderingen, die de
oorlog vooi’ het handelsverkeer van onze gebiedsdeelen
in Oost-Azië nw.debi’en
g
t, waarbij uit den aard der zaak de

verlangens, die Japan ten aanzien van de heroriënteei’ing
van dit handeisverkeer koestert, niet onbesproken blijven.
De voornaamste importeurs van goederen in Nedet–
laiidsch-Indië, de Nedeilanclers in het moederland, hebben
deze taak tijdelijk moeten opgeven.
])uitschland, dat o.a. veel inachiines aan Indië leverde, is thans evenmin in staat deze leveringen voort te zetten.
Ehgeland, tenslotte, heeft nog wel verkeer met Indië,
maar het levert toch aanzienlijk minder – bv. aan tex-
tielwaren – dan vroeger, vôir den oorlog, het geval was.
Omgekeerd heeft Nederlandsch-lndiö in dezen tijd ver-
schillende producten op andere markten moeten verkoopen
(lan het tot dusver gewoon was te doen, zodat, èn wat den
invoer, èn vai den uitvoer I)Qtre[t, de handelsbetrekkingen
van liet land grootendeels een andere richting hebben
moeten zoeken.
Die andere richting is de Groote Oceaan, waar twee
landen in aanmerking kwamen, eenerzijds om de vrijge-
komen producten van Nederlandsch-I ndië te ontvangen
en anderzijds om aan hel land de voortbiengselen te le-
veren, waaraan bet behoefte heelt: t.w. deVereenigde Staten
ei) Japan. Zeker nu de biiilenlandsche handel van Neder-
landsch-Indië in het afgeloopen jaar sterk is toegenomen,
zooals de cijfers aantoonen, is het vermoeden gewettigd,
dat deze beide landen aan de ontwikkeling een werkzaam aandeel hebben genomen en nog nemen.

De cijfers over het eerste halfjaar van 1940 althans
gaven een groote toeneming van liet Nederlandsch-Indi-
sche handelsverkeer te zien. In stede van een invoerwaarde
van 220 millioen gulden, zooa]s over de eerste zes maanden
van 1939 het geval was, bedroeg de import van Januari tot
en met Juni van het afgeloopen jaar 260 millioen. De uit-
voei nam in soortgelijke mate toe; maar laat ons geen cijfers
ioemen, want deze zijn in zooverre slechts een benadering
van den werkelijken toestand, dat ook Indië zijn prijsstij-
gingen onder invloed van den oorlog kent, waardoor een
hooger cijfer van de uitvoerwaarde nog niet beteek&it, dat
de
hoeneelheid
uitgevoerde goederen in gelijke mate ge-
stegen is. Zooveel is echter wel zeker, dat de stijging van
de uitvoerwaarde zoo groot is, dat wij niet behoeven te
vreezen, dat zij uitsluitend of voor het grootste gedeelte
dooi de prijsstijgingen zou zijn veroorzaakt.
Ook de handel met Japan was in het eerste halfjaar van
1940 flink toegenomen, en in den loop van hët jaar is de
toeneming van den Indischen uitvoer er niet minder op
geworden. Wij behoeven slechts te denken aan de olie-overeenkomst met Japan en aan den rubberuitvoer naar
Amerika, om ons er van te overtuigen, dat er op dit gebied
nog mogelijkheden genoeg zijn.

Japan en de Vereenigde Staten zijn de landen, waar
Indië het gedurende den verderen duur van dezen oorlog van hebben moet. Ook de schrijver van het zooeven aan-
gehaalde artikel in de ,,Japan Trade Monthly” blijkt dit
te beseffen, als hij de meening uit, dat deze landen de plaats
van de ,,uitvahlers”, de handelspartners in West-Europa,
zullen moeten overnemen. De schrijver van het artikel be-
paalt zich, wat de Vereenigde Staten hetref t, tot de ver-
onderstelling, dat deze, bij de levering van katoenpro-
ducten en andere voortbrengselen van de lichte industrie,
de concurrentie met Japan wel niet zullen kunnen vol-
houdën, en gaat dan over tot het bespreken van de mo-
gelijkheden, die voor Japan bij het handelsverkeer met
Nederlandsch-Indië openstaan: het punt, dat ons hiei ook
het meeste interesseert.
lIet is jammer, dat de schrijver zijn beschouwingen
eenigszins in de politieke sfeer trekt dooi b.v. te betoogen,
dat Japan voor een goede regeling van het economisch
verkeer met Indië zal moeten wachten, tot Indië ,,wilI
understand Japan’s position as the economie nucleus of
the Fai Eastern sphere and correct it(s) conventional
closed-door principle” (sic! J.B.).
Aantrekkelijkee is zijn betoog, als hij laat zien, hoe
het moderne Japan, dat tot voor kort in hoofdzaak lichte

Lissabon

….
..
II

Aug. ’37
Londen

……..
2

26 Oct. ’39
Madrid

……
4 29 Mrt. ’39’) N.-York E.R.B.
1

27 Aug. ’37
Oslo

……….
4
j 21 Sept. ’39
Parijs

……..
Ii
17 Mrt.

‘4

1
Praag……….
3

1
Jan. ’36
Pretotia ……..
3

15Mei

’33
Rome ……….
44l8Mei

’36
Stockholm ……
3j 17 Mei

’40
Tokio

……..
3.46

1

1

Mrl’38
Warschau ……
4j 18 Dec. ’37
Zwits. Nat. lIk.
1+
25 Nov. ’36

en leeningen met een looptijd

19
Maart
1941

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

205

industrie kende, zich snel aan het ontwikkelen is tot een
land met uitgebreide
zware
en chemische industrie, hetgeen

allerlei grondstoffen noodig maakt, welke Nederlandsch-
Indië in ruime mate kan verschaffen. Mocht Indië in de
komende jaren petroleum, tin, steenkool, bauxiet, nikkel,
enz. teveel hebben: Japan weet er weg mee En van ver-bruiksproduëten als suiker, thee, koffie, copra en kinine
betoogt de schrijver, dat Japan’s spilgenooten Duitschiand
en Italië, benevens Sowjet-Rusland, voldoende belangstel-
ling hebben voor deze producten om de verwachting te
rechtvaardigen, dat Japan’s invoer uit Indië niet alleen
goederen voor eigen gebruik zal kunnen omvatten, maar dat
het land van de rijzende zon ook doorvoerland zal kunnen
zijn voor waren, waarvan Indië een overschot mocht heb-
ben, en voor welke andere landen, waarmede Japan be-
trekkingen onderhoudt, een afzetgebied vormen.
Zulke beschouwingen, die op zakelijke, economische argu-
menten gegrond zijn, trekken ons meer aan dan politiek
getinte opmerkingen als de zooeven genoemde, of als de
klacht, dat de Japanners als groote en kleine ondernemers
slechts een bescheiden plaats in het Nederlandsch-Indische
bedrijfsleven innemen. Misschien is in het kadei’ van de
besprekingen, die tusschen beide gebieden plaats vinden,
pok aan deze kwestie een mouw te passen. Maar de grootste
kans op verwerkelijking hebben toch die plannen, die
berusten op feitelijke mogelijkheden tot levering eener-
en tot afname anderzijds. liet is de verdienste van den schrijver in de ,,Japan Trade Monthly”, dat hij wegen
aanwijst, die daarheen kunnen leiden,en – al kunnen wij
ons niet met al zijn opvattingén vereenigen – in ieder geval
een interessinten kijk geeft op fle denkbeelden, die velen
in Japan over’ de economische betrekkingen met Neder-
landsch-Indië verkondigen.

Mr.
J.
BARENTS.
voorwaarden en bepalingen verbonden worden, die onder
mcci’ betrekking hebben op de samenstelling, de cao-
rische waarde en den prijs van het product. JE.V.
7/3/’41,
pag.
326;
Stct. No.
41).

Verwerkende Industrieen. Nadere omschrijving van de
werkingssfeer van het Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën met betrekking tot de sectie Grafische In-
dustrie. Voorts wordt aan alle bij deze sectie ingeschreven
ondernemingen tot wederopzegging dispensatie verleend
van het verbod tot verkoopen en afleveren van bepaalde werktuigen aan afnemers, die deze machines uitsluitend
gebruiken voor het veivaardigen van eigen drukwerk.
Nadere regelingen voor de sectie Keramische Industrie van bovengenoemd Rijksbureau.
De sectie Electrotechnische Industrie van het Rijks-
bureau voor Verwerkende Industrieën is thans, bij Be-
schikking van den Secretaris-Generaal van het Departe-
ment van 1-Tandel, Nijverheid en Scheepvaart, uitgebreid
tot installateui’s, d.w.z. hen, die zich als hoofd- of neven-
bedrijf bezighouden met den aanleg en het onderhoud
van electrische installaties voor derden. Ingevolge dit
besluit geldt voor deze ondernemers thans de ir’schrij-
vingsplicht bij genoemd Rijksbureau. (E.V.
7/3/’41,
pag.
324/25;
Stct. Nos.
40
en
44).

Vlas. De teelt, handel in en verwerking van vlas en vlasproducten zijn geregeld bij het Vlasbesluit 1941.
(BV. 7/3/’41,
pag.
325/26;
Stct. No.
44).

IJzer en Staal. Nadere regeling van de doorberekening
van den kostenomslag, welke geheven wordt door het
Rijksbureau voor IJzer en Staal.
(E.V.
7/3/’41, pag.
325;
Stct. No.,
44).

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.

IEA7ÇDEL EN BEDRIJF.

Arbeidsdienstplicht. Verordening van den Rijkscommis-
sans, krachtens welke bewoners van het bezette Neder-
landsche gebied door het gewestelijk arbeidsbureau kun-
nen worden verplicht diensten te verrichten. Hiertoe
kan genoemd arbeidsbureau aan particuliere en Open-
bare bedrijven en besturefl opdragen arbeidskrachten
af te staan. De verordening bevat voorts bepalingen om-
trent loon en andere arbeidsvoorwaarden, alsmede omtrent
het beëindigen van dienstbetrekkingen en het aanstellen
van werknemers. (E.V.
7/3/’41,
pag.
327; V.B. No. 8).

Oude materialen en afvalstoffen. In een bijvoegsel bij
de Oude Materialen- en Afvalstoffenbeschikking
No.
4/’40
worden atidere voorschriften gegeven met betrek-king tot den handel in en het verbruik van natronpapier-
zakken.
(E.V.
7/3/’41,
pag.
326;
Stct.
No. 42).

Papierwol. De vervaardiging van papierwol wordt
thans geregeld door het Rijksbureau voor Oude Mate-
rialen en Afvalstoffen. Verplichte opgave door iederen producent en bezitter van machines of installaties voor
de vervaardiging van papierwol, bij genoemd Rijksbureau.
(E.V. 7/3/’41,
pag.
326; 14/3/’41,
pag.
369;
Stct.
No. 40).

Textielproducten. Af kondiging van eenige wijzigingen
in de Textielproductenheschikking
1940 II
met betrek-
king tot- de bevoegdheden van den Directeur van het
Rijksbureau voor Textielproducten, alsmede betreffende
het in voorraad houden van textielgoederen. (E.V.
7/3/’41,

pag.
325;
Stct. No.
44).

Vaste Brandstoffen. 1-let verwerken van vaste brand-
stoffen tot fabnikaten is thans verboden zonder schrifte-
lijke vergunning van den Directeur van het Rijkskolen-
bureau. Aan eventueel te verleenen vergunningen zullen

STATISTIEKEN.

BANK]MSCONTO’S.

Ned Disc. Wiss. 3 28 Aug. ’39
Bel.Bi.Eff. 3 28 Aug. ’39
– Vrscli.inRC 3128 Aug. ’39
Athene …….6

4 Jan. ’37
Batavia

……3 14 Jan. ’37
Belgrado ……5
1
Febr. ’35
Berlijn ……..3 j 9 Apr. ’40
Boekarest

….3 -12 Sept.’40
Brussel

……2′) 25 Jan.
1
40
Boedapest . . . . 3 22 Oct. ’40
Calcutta ……3 28 Nov. ’35
Dantzig

……
6

2 Jan. ’37
Helsingfors . . . . 4

3 Dec. ’34
Kopenhagen ….
19
Oct. ’40
‘) 3 % voor
wissels.
promessen
van meer dan 120 dagen.
‘) Niet officieel bevestigd.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLAEDSCRE CLEARINOINSTIPUTJT.
– (met data van vaststelling)
Rijksmarken 75.36 4 Aug. ’40 Dinar
Belga’s . . . 30,14 7 Aug. ’40 (nwe. schuld) 4.23 16 Aug. ’40
Zw.
Francs 43.56
1-1
Oct. ’40 Turksche
Fr. Francs.

3.77 6
Mrt.
’41 Ponden

1.45129 Dec. ’39
Lires ……9.87 3 Sept. ’40 Lewa (Bulgarije)2.30 25 Nov.
1
40
Deensche Kr.36.37 17 Febr. ’41 Pengoe (Hongarije)


Noorsche Kr.42.82 21 Dec. ’40 (oude schuld) 36.52 20 Dec. ’40
ZweedscheKr.44.85
13
Aug. ’40 Pengoe
Tsjech. Kr.

(nwe. schuld) 45.89 20 Dec. ’40
(oude schuld) 6.42 16 Aug. ’40 Sloty (Polen)
Tsjech. Kr.

(oude schuld) 35.28 28 Jan. ’41
(nwe. schuld) 7.54 16 Aug. ’40 (nwe. schuld) 37.68
11
Febr. ’41
Dinar (Joego-SlaviO)
(oude schuld) 3.43 16 Aug. ’40

ZILVERPRIJS

GOUDPRIJS
Londen’)

N. York’)

A’dam
5)

Londen’)
11Maart1941. . 23
1
/,

34
1
/, 11Maart1941 . . 2125

168/-
12

,, 1941.. 23
7
/,,

30/, 12

,, 1941.. 2125

168/-
13

,,

1941.. 23
1
/,,

34
3
/, 13

,,

194-1.. 2125

1681-
44

,,

1941.. 23’/,

34’/, 14

,,

1941.. 2125

1681-
15

,, 1941.. 23’/,

– 15

,, 4941.. 2125

168/-
17

,, 1941.. 23
1
/2

34
3
1, 17

,,
1941.. 2125

1681-
18

,, 1940..
20″/,,

34’/, 18

,, 1940.. 2090

168/-
23 Aug. 1939.. 18’/,,

37
1
/, 23 Aug 1939.. 2110

148/6′!,

‘)
In
pence p.
oz.
stand. ‘) Foreign silvor in 8e.
p. oz.
fine.
‘) In guldens per kg
1000/1000.
‘) In sh.
p. oz.
fine.

DE NEDERLANDSCHE
BANK.
Verkorte balans op 17 Maart 1941.
Activa.
Binnenl. Wissels,

1, Hfdbank.

t

129.500.000
Promessen, enz.

l3ijbank.,,

2.879.631
Agentsch. ,,

145.700

1
132.525.331
Papier op het Buitenland
. .

t

22.907.385
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen


22.907.385
Beleentngen mcl.

(
Ilfdbank.

t

152.868.477 ‘)
voorschotten in

llijbank.,,

3.785 380
rekenlng-courant( Agentseli. ,,

49.734.302
op onderpand
206.388.159
Op Effecten enz.

……..

t

205.902.272 ‘)
Op Goederen en Ceelen ……485.887
206.388.159
0
Voorschotten

aan het

Rijk

………………
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt
en
gouden
muntmaterlaal ………11.096.506.786
Zilveren munt,

enz.

……

..18.031.909
,,
1.114 538.695
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
48.475.493
Gebouwen en meubelen der Bank

…………..
4.5ffl.lIIIl)
Diverse rekeningen

……………………….
197.428.125
f1.741.763.188
Paselva.
Kapitaal

…………………………….t
20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.251
Bijzondere

reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
1 0.958.271
Bankbiljetten

In

omloop

………………….
1.547.493.820
l3ankassignati6n

in

omloop

………………..
11.361
Rek.-Courant, Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

134.586.785.-
,,
134.586.785
Diverse

rekeningen

……………………..
10.764.186
f1.741.763.188

Beschikbaar

metaalsaldo

……………….1
442 999.262
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd

is

…………..
1.107.498.150
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

…………………………….
123.000.000
‘) Waarvan

aan Nederlandsch-Indië
(Vet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) f
57.977.150

Voornaamste posten In duizenden guldens.


Gouden
,..,.
ls

T4n’re
Beschikb.
Dek-
Data
munt

i)
1src
a
le
opeischb.
Metaal-
kings-
muntmater.
schulden
saldo I perc.

10

‘411
3

,,

41
6 Met

‘401

1.096.496
t 1.096.506
1.160.287

1.549.865 1.554.919
1.158.613

1

130.582
t 127.095
1

255.183

t

443.911
1

443.450
1

60.242

1

66
t

66


1

83
Totaal

1
Schatkist-
1
Belee –
Papier

1
Div.
Data
bedrag

t
prom.
op
het

1
reken. disconto’s
1
rechtstr.
nengen
buitent.

1
(act.)
17
Mrt. ’41
1

132.525123.000Î06.38822.90ïI197.4Z8
10

,,

‘411
131.524
122.000
t

207.845
22907

1194.979
3

,,

‘411
135.450 126.000
1

213.183
22.907

J190.443
6
Bel

‘401
9.853

1

217.756
750.

1

20.648

‘)
Per
1
April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad
op
basis
van een depreciatie-percentage
van 18 pCt.

DUITSCIJE IHJKSBANK.

Goud
1

Renten-
1

Andere wissels
Beiee-
Data
en
bank-
I
1

chèques en
1
ningen
devieen
1

scheine

t
schatkistpapier

1
12],1laart 1941

I
77,6
1
256,6
1
14.884,7
1

28,4
5

,.

1941
1
77,5
1
248,5
14.284,5
1

33,7
22 Febr. 1941
1

77,6
t

311,6 13.815,3
1

21,4
23 Aug

1939
1

77.0
1

27,2
1
8.1411,0
1

22.2

Data
Ii’ffec-
1

Diverse
Circu-

1
Rekg.-

1
Diverse
ten
t

Activa

1

latie

1
Cr1.

1
Passiva
507j”
12

Mrt. ’41
1

32.3
1.178,5
1

13750,5
1

1.890,8

1

5

,.

’41
1

24,0

1
1.059,1
1

13.975,8
1

1.935,3

1
509,1
22 Febr. ’41
1

22,2

1
1.418,4
13.036,5
1

1.904,7

1
451,8
23
Aug.
’39
1

982,6

1

1.380,5

1

8.709,8
1

1.195,4

1
454,8

BANK VAN
ENGELAND.

1
Bankbiij.
tiJ
ankbilj.
Data

Metaal
1

in

in
Liank.
1
Disc.and
circ’slatie Departm.
t
Advances
13Maart ’41

1.500 608.420

21.820

6.000

20.270
5

,,

’41

1.550

607.2.80

22.960

5.990

20.830
26 Febr. ‘411.620 603.250

26.990

3.720

18.980
19

’41

1.520

601.480

28.770

3.790

19.670
12

,,

’41

1.380

602.030

28.210

3.710

19.810
23 Aug. ’39

247.263 508.064

38.353

5.711

24.334

Other Deposita

Dek-
Data

Got,.

Baniee.rs

Other

Reserve

kings
Sec.
A cc.

perc.’
13 Mrt. ’41 146.280 13.440

110.120 53.990

23.080

13.0
5 ,,

’41 157.840 11.740

125.380

53.730

24.440

12.7
26 Febr. ’41 156.370 14.640

121.720 53.020

28.220

14.9
19 ,,

’41 152.140 31.750

103.470

52.370

30.010

16.0
12 ,,

’41 154.880 23.940

110.630

55.170

29.410

15.5
23 Aug. ’39 99.666 22.371

92.132 36.229

39.199

26.0

II

206

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 Maart 1941

OFFICIEELE WISSELKOELISEN NEDERLANDSCIIE BANK.
V:iiu la’s (seliriftelilk
en
LL)
IN-York
1

I3erlijn
I
Rrtissel
1

ZÜrlcb
ISI.ockh.j
Helsinki
11

Mrt. 1941
l.88’/,
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
12

1941
1.88’/,
75.354
30.1•
1
.
43.67
44.85*
3.81*
13

,,

1941
I.88’/,
75.354 30.14 43.67
44.854
3.814
14

,,

1941
l.8X’/,
75.354
30.14
43.67 44.854
3.814
15

,,

1941 1.88
3
!, 75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
17

.,

1941
1.883/,
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88
3
!,,
75.28
30.11
43.63
44.81
3.81
Honeste 1w.
t
.88’/,,
75.43
30.17
43.71
44.90 3.82
3luntpariteit
1.469
59.263 24.906
48.003
66.671
6.266

KOERSEN TE NEV-YO1iK. (Cable).
Data
Londen
Parijs
Berlijn

Amsterdam
(S perl)
(5 per 1
00
fr.)
(9
p100
Mln.) (9
p.f 100)
11 Mrt. 1941
4.03V,
2.30
40.05


12

,,

1941
4.03
1
/,
2.30 40.05


13

,,

1941
4.03
2
/,
2.30
40.05


14

,,

1941
4.03%
2.30
40.05


15

,,

1941
4.03V,
2.23 40.05


17

,,

1941
4.03′!,
2.23
40.05


18

1940 3.76
1
/,
2.13
1
/,
-40.20

53.10
Muntpariteit
4.86 3.90
6
/,
23.8 1 ‘/

40
1
/
1
,

KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
landen
Not.
eenh.
10/15

Mrt.
’41
LgstelHoogste

153kt.
1941
3/8

Met.
’41
Lirngstel Hoognel
8
M,g.
1941

Officieel:
New York
$ p. £
4.024
4.034
4.03
4.024
4.034
4.03
Parijs
Fr.p. £

– – –


Stockholm
Kr.p.i
16.85 16.95
16.90
16.85
1
6.95
1
6.90
Montreal
$ p. £
4.43
4.47
4.45
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pi
16.954
17.13
17.044
16.951
17.13
17.044
Niet-Officieel:
Alexanclriö
P. p. t
97.50 97.50 97.50
97.50
97.50
97.50
Athene
Dr.p.t
515
515 515
515
515 515
Bangkok
15. p.tical
– –




Bombay d. p. r.
18.-
18.-
1
18.-
18.-
18.-
Budapest
d

p.
£
Hongkong
P.p.
$
IS.-
15.-
5.-
15.-
15.-
IS.-
Istanbul
Tt p.
£
1(00e
1. p.

yen
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.p
£
99.80
100.20
00.-
99.80
100.20
t 00.-
Madrid
Pt.p.
£
40.50
40.50
40.50
40.50 40.50
40.50
Slontevideo
d.p. p.

– – – – –
Rio de Janeiro
1.
P.

mii.


– – –

Sjanghai
d. p. S
3.37
3.37 3.37 3 37
3.41
3.37
Singapore
d. p. $
28.16 28.16 28.16 28.16
28.16 28.16

STANI) VAN ‘s RIJKS KAS.
V o r d e t’ in gen
1

28 Febr. 1941

1
7 Maart 1941
Saldo

van

‘s Rijks SChatkist
hij de Nederlandsctne Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..
t

897.459,92
t

685.975,40
Voorschotten op uit. Jan. ’41
aan

de

gemeenten verstr.
op aan haar uit te keeren
hoogsdom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsoni der
grondbel. en der gem.fonds-

..

hei., alsmede opc. op die 0e-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting

…………
– –
Voorschotten aan Ned.-Jndi6′)
,,

127.641.300,64
,, 133.804.258,69
……..

9.922.352,28
,,

9.922.352,28
Idem voor Suriname
‘)

…….
Idem

aan

Curaçao

‘)
169.788,71
,,

169.788,71
Kasvord.

wegens

credietver-
strekking a.

Is.

buitenland
,,

73.789.238,09
,,

74.050.672,20
Daggeldleeningen tegen onder-
pand……………..

.

Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen

…………
61.417.878,90
,,

62.633.269,46
Vordering op het Alg. Burg.

…….

Pensioenfonds

‘)
Vordering op andere Staats-

bedr.

en

instellingen

1)

..,,
68.069.287,30
,,

61.959.911,62
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
t
.15.000.000,-

Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt

..,,
6.251.604,67
t

6.389.807,58
Schuld

aan

de

Bank

voor

octrooi

verstrekt

………..

Ned. Gemeenten

Schatkistbitjelten

in

omloop
,, 160.845.000.-
,, 156.940.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,,

904.800.000,-‘)
,,

989.700.000,-
1
)
Daggeldleeningen


Zllverbons in omloop

……
52.269.174,50
,,

55.175.773,-
Schuld

op

ultinio

Jan. ’41
aan de geni. weg. a. h. uit
te

keeren hootds.

d.

pers.
bel., aand. I.

U.

hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.

….

alsns. opc. op die bel, en op
6.245.488,97
6.245.488,97
Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
Pensioenfonds

V

……..
,,

1.605.998,70

de

vermogensbelasting………

Id. aan het Staatsbedr. der P.
……..894.209,42

T.

en

T.

‘)

…………..
102.465.954,61
116.234.827,96
Id.
aan

andere Staatsbedrij-
ven

‘)

………………

…22.801.930,81
,,

23.742 541,38
Id. aan div. instellingen
1)

..
227.523.239,84,
,, 220.837.917,11

‘) In rekg. crt.

met

‘s Rijks
Schatkist

‘)
Rechtstreeks
bij De
Nederlandsche Bank

1 72.000.000,-
‘) idem
f126.000.000,-.

Auteur