Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1302

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 1 1941

5
JANUARI 1916 – 2 JANUARI 1941

Economisch,–wStatistische

Berich ten

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

DONDERDAG 2 JANUARI 1941

No. 1302

COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koopmans; P. Lief tinck; N. J. Polak; J. Tinbergen
en F. de Vries.

Secretaris van de Redactie: M. F. J. Gooi.

Redactie-adres: Pieter de Jloochweg 122, Rotterdam- JE’.

A angeteekende stukken: Bijkantoor Ruige planuveg. Tele fm5n Nr. 35000. Post rekening 8408.

Abonnenientsprijs voor het weekblad, waarin tijdeiijk
is opgenomen liet. Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 20,— per jaar. Buitenland en
kolen iën / 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. Donq-

teurs en leden van het .A’ederlandsch Economisch Instituut
ontvangen het n’eekblad gratis en genieten een reductie op
de verdere publicaties. Adresivijzigin gen op te geven aan
de Redactie.

BERICHT.
Dit nummer bevat een terugblik 01) enkele aspecten van het economisch levert gedurende de afgeloopen 25 jaar en
werd uitsluitend samengesteld door oud-redacteuren,
redacteuren, oud-medewerkeis en rnedwerkers van het
Ned erlandsch Economisch Instituut.

INHOUD:

‘ijfett.vintig jaar E.-S.B.
(lOOP
Mr. K. P. van der
Mandele

* De inhoud van 25 jaargangen door
H.
11′.
La,nbers

Jaren van overgang door
Prof. Mr.J”. de Vries

Vijfentwintig jaar monetaire politiek door
Prof. 11[r.
Dr. G. M. Verrijn Stuart ………………….

De industrialisatie in Nederland gedurende de afge-

loopen vijfentwintig jaar door
C.
Brouwers ……-

Veranderingen op de geld- en kapitaalmarkt in Neder-
land door
Prof. Dr. IT. M. II. A. von der Vaik

Structuurveranderingen in Nederlandsch-Indië in de
laatste
25
jaar door
Al. F. J. Gooi ………….

Nederlandsche banken in den vreemde door S.
Pos-
thunma

De nakom ing van algemeen verbi nd end verklaarde
ondernemersovereenkomsten door
Dr. Th. van
Lumjielaer
………………………………

Ontwikkeling van oudendagsverzorging in de afge-loopen 25 jaar dooi 0.
E. Huffnagei …………

1 )e schrijvers in dit nu m met…………………

Aanteekeningen

Overheidsmaatregelen op economisch gebied .

Ontvangen boeken ……………………

Statistieken

Geld- en ‘isselkoersen — Hankstaten ……….

VIJFENTWINTIG JAAR E.-S.B.

Een wetenschappelijke basis te geven aan den handels-
man en aan het handelsleven, dat was de venscli, die in
het jaar 1913 iii koopmanskringen sterk werd gevoeld.
]Iet leidde, in liet laatst van dat jaar, tot de oprichting
van cle Nederlandsche liandels-Iloogeschool, thans Econo-mische lloogeschool.
Eén jaar later, 1914, en uien was in den oorlog met hl
zijn nieuwe problemen: de pijlers van de oude economie
begonnen te wankelen. Zeiden of nooit zal een wetenschap-
pelijk instituut z66 op liet juiste oogenhlik zijn taak zijn
begonnen als deze jonge iloogeschool.
Maar de nieuwe, hij zondere omstandigheden leidden 66k tot de wenschelijkheici van wekelijksche reportage
over datgene, wat
op
economisch gebied was voorgevallen;
een berichtgeving, die waardevol voor den koopman of
den ainhtenaai-, maar tevens leerrijk voor de pas-aangeko-men studenten in de economische wetenschappen.sou zijn.
Bovendien, de oude vertrouwde gidsen uit het buitenland,
als The Economist”, konden in oorlogstijd genszins meer
bieden wat men van hen gewoon was geweest: een neutraal
en objectief platform.
En z66 w’erd, twee jaar later, najaar 1915, liet plan
ontworpen voor een zuiver-Nederlandsch weekblad, uiter-
lijk en ook wel innerlijk volgens den stijl van de oudere
Engelsche zuster, maar met dit groote onderscheid, dat
politiek, binnenlandsche of buitenlandsciie, principieel uit
cle kolommen werd geweerd.
Als ,,Economisch-Statistische Berichten” werd liet nieuwe
tijdschrift ten doop gehouden. Beslissend voor zijn goeden
levensloop zou zijn, dat de wetenschappelijke staf en de
bibliotheek der Hoogeschool ter beschikking stonden;
méér nog, dat de eerste Rector van stonde af aan bereid
was de geestelijke leiding op zich te nemen en aan het
blad het bijzondere cachet te geven, dat het altijd, tot den huidigen dag toe, heeft mogen behouden.
De E.-S.B., zooals het in de vertrouwd geworden afkor-
ting luidt, werd, weer een jaar later, opgenomen in het
Instituut voor Economische Geschriften en ten slotte
kwam, in 1929, de groote overkoepeling tot stand, het
,,Nederlandsch Economisch Instituut”, dat niet alleen een
economisch laboratorium aan het werk heeft, maar ook
talrijke geschriften het licht doet zien en ,,De Economist”,
liet deftige, eerwaardige, wetenschappelijke maandblad,
onder zijn hoede heeft genomen.
Toch is van liet moeclei’instituut misschien cle E.-S.B.
de liefste bescliermeling, omdat van liet blad zijn uitgegaan
al die voortreffelijke documentatie en levendige, snelle
berichtgeving op economisch gebied, waarvan de nu vol-tooide vijfentwintig j aargangen blijk geven en waarvoor
èn handelsman èn wetenscliapsman èn staatsman allen
even erkentehijk zijn. –
K. P. VAX T) ER 3TANT)1dLE.

BIs.

1

2

5
.8
11

16

19
23
27

25
30

30

31

32

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Pq

2

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

DE INHOUD VAN
25
JAARGANGEN.

Op 5 Januari 1916 begon een klok te luiden voor de
economische gemeente in Nederland. Zij, die het klokke-
touw hielden, wisten tegelijk zeer goed waar de klepel
hing; daarnaast hadden zij een zuiver gehoor voor de
weergalm. Deze combinatie van nuchter weten en ,,feeling”
voor actualiteit moet de grondvesten vormen voor elke
periodiek verschij nende publicatie op wetenschappelijke
grondslag: de inhoud der Economisch-Statistische Be-
richten blijkt er vijfentwintig jaar langdoorte zijn bepaald.
Indien er in de ontwikkelingsgang van de inhoud één
tendens te zien is, dan is het deze strakke lijn. De E.-S. B.
is niet afgeweken van de doelstelling, welke bij een artikel
ter gelegenheid van het éénjarig bestaan door mr. G.
Vissering werd geformuleerd als ,,zakelijke voorlich-
ting ten bate van het algemeen”.
1)

Naast deze fundamentele gelijkheid is er ook uiterlijk
een overeenkomst tussen het eerste en het dertienhonderd
en twcede nummer. De gang van 25 jaren schijnt – ook
voor de E.-S. B. – een kringloop; de inhoud van 1916
en van 1940, beide, kan men karakteriseren met: oorlogs-
problemen op oorlogspapier.
Deze kringloop is echter schijn, althans indien men
er de uitleg aan zou willen geven van het, statisch, in
hetzelfde kringetje ronddraaien. Ei is in de loop van de
tijd een verandering opgetreden. Dit verschil treedt
duidelijk aan het licht in de titel van de rubriek, welke is
ingesteld ter vastlegging van de belangrijkste maat-
regelen in de Nederlandse oorlogseconomie. In 1916
doopte men deze rubriek nog: ,,Hegeeringsmaatregelen
op handelsgehied”, in 1940 werd het: ,,Overheidsmaat-
regelen op economisch gebied”. Het gezichtsveld blijkt dus
verruimd, de bestreken kring verbreed. Om het in een
jubileumbeeld uit te drukken, zouden wij de E.-S. B. in

1)
E.-S. B., 3 Jan. 1917.

haar groei kunnen vergelijken met een carillon, waarvan
de beiaard en het timbre gelijk blijven, doch dat voort-
durend wordt uitgebreid met hijklokken, zodat het voort-
gebrachte klankbeeld steeds gevarieerder is geworden.
Deze uitbreiding van het aantal onderwerpen, dat
binnen de kring der voorlichting is getrokken, levert
een indirect bewijs vooi’ het feit, dat de E.-S. B. steeds
actueel is geweest. 1

let feit immers, dat vrijwel elk ge-
beuren op economisch gebied tot probleem wei’d, is wel-
licht de meest markante trek der economische geschiede-
nis van de laatste kwarteeuw.
1

let is mede het doel van dit artikel na te gaan, in
hoeverre de inhoud der E.-S. B. het tijdsgebeuren heeft
gevolgd, doch vooral ook in hoeverre zij ertoe heeft bij-
gedragen om op haar – uiteraard beperkt – gebied
tendenties duidelijker aan den dag te doen treden.
Daarbij stellen wij één ding voorop. Wanneer men de
vijfentwintig jaargangen – niet moeizaam – heeft
doorgewerkt, blijft als eindoordeel, dat hier een zich
steeds vernieuwende encyclopaedie is ontstaan. Nu zal
niemand er voor voelën een encyclopasdie van begin tot
einde door te lezen: men kiest bepaalde artikelen uit.
Datzelfde recept zullen wij ook hier volgen.

Openhartighed en onpartijdigheid.

Voordat wij hiertoe overgaan, dient nadere aandacht
te worden besteed aan een algemene factor, welke een
zeer belangrijke, bepalende invloed op de inhoud heeft
gehad. Dat is het ,,open” karakter der E.-S. B., dat
kan worden gedemonstreerd aan de hand van een aantal
citaten uit verschillende jaren.
In 1918 verschijnt onder een artikel over de ,,Con-
centratie van het hypotheekbankbedrijf”, door J. de B.
de volgende noot van de redactie: ,,Bovenstaande be-
schouwingen zullen wellicht bij verschillende onzer lezers
bestrijding vinden, niettemin geven wij, overeenkomstig

Qualitatieve frequentietabel betreffende de inhoud van de Economisch-Statistische Berichten in de eerste vijf
en twintig jaren van haar bestaan.

(gebaseerd op een verantwoord geachte reeks steekproeven).

Algemeen
(conj. soc.
politiek)
1-landel
Nijverheid
Financiën
Verkeer

Jaren
Cd
,
Statistieken (en


‘2
-o
.e’2
2
2
.
Id

.3
‘5
.
..
t
11
cd

r
E
0

0

1916
2
2


I
1
1
2
– –
1
2
1
1

1917
3

1
– –
1

2
1
1
2

1 1
1918


1
I

1
2
3
1
3
3
1
3
1
1919
3
1
2
2
1
2

1
2
3
1
1
1

1
1920
3
3
t
1

2

1
1
3
3

1

1921
2
1



2
1
1
3
2
3
1
1

1922
3
2
1
3

1
– –
2 2
1
3
-1

it
1923
2
2
t
1
1
1

1

3
2
1
2
t

1924
2
3

2
1
t
2

2
1
2
1 1

1925
3
2

2
2
1

1 1
t
3
1
2

11
1926
5
t 2
3
3

2

t

2
1
– –
1927- 2
1 1
2 2

2
1
1
3
2


1

1928
2 2
1
2
1
1

1
3
t
2

3

-1929
2
1
t
1 1 1
t
1
2

2

3

1930
2
2
1
1
1
1
2.
1
3
1
3
1

1

1931
1
t
1
1
3

3
2
2
1
2

1

1932
1
1
1 1
– –
2
1
2 2
2
2
1

1933
1
t

2

4 3

1′
3
1
2
– –
1934
2
3
1 1
2
3
– – –
3
2
1
2

1935
3
2
1
2
2
2
2

2 2
1

1

1936

2
2
1
– –
1
1
3
2
1
1

1937
3 3
1

1
1
2
t
1
2
3
t
– –
1938
3
4


1

1
2

2
1
2
2
1

1939
3
2
t
1
2
2
1

1
t
2

1
t
1940
2
t
1
3 3
2
2
1
2
1
2

1

steek-
pi
.
oe-
ven

0
/0
van
totaal
steek-
proe-
ven

57

1

44

1

22

1

36

1

27

1

31

1

33

1

19

1

42

1

42

1

50

1

22

1

30

1

4

110

10.02 1 7.73 1 3.87 1

6.32 1 4.75 1 5.43 1 5.80 1 3.34 1 7.38 1 7.38 1 8.61 1 3.87 1 527 1 0.70

19.33

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

het karakter van dit tijdschrift aan het artikel gaarne
plaatsing”
2).

‘Vat dit artikel betreft, is het, voorzover wij kunnen
nagaan, meegevallen. Anders werd dit in de periode
na 1981, toen de E.-S. B. grote aandacht ging be-
steden aan de geidpolitiek, in het bijzonder aan de munt-
standaard. Dan volgen artikel, contra-artikel en na-
schrift elkaar in snel tempo op, echter steeds zodanig,
dat een elk gelegenheid tot onmiddellijk verweer
wordt geboden. Juist dit gelegenheid geven tot het af-
wegen der meningen werd ter (voorlopige) sluiting
der debatten nog eens onderstreept door de redactie
(i:c. Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart: ,, Zoo zal de redactie zich blijven stellen op het tot dusverre ingenomen stand-
punt, dat het weekblad open staat voor bijdragen van
verschillende strekking, welke uitsluitend zullen worden
beoordeeld naar haar zakelijken inhoud”
3).

Dit standpunt is gehandhaafd; men kan het in 1937
nogmaals bevestigd vinden in een artikel, dat de töen-maals van bepaalde zijde naar voren gebrachte mening weerspreekt, dat de E.-S. B. een ,,ordenings-trust” zou
vertegenwoordigen: ,,Juist deze divergentie van me-ningen …. geeft de zekerheict, dat E.-S. B. blijft wat
het wil zijn: een Vrije tribune, waar geen enkele econo-
mische opvatting wordt gesmoord of doodgecommen-
tarieerd”
4).

Ook in ander opzicht wordt dit karakter van econo-
misch forum door de inhoud bevestigd. Regelmatig
worden de verslagen van. economische conferenties en
van de jaarvergaderingen van vereenigingen ter bestu-
dering van economische vraagstukken gepubliceerd.
herhaaldelijk blijkt het voor te komen, vooral na de
jaarvergadering van de Vereeniging voor de Staathuis-
houdkunde en de Statistiek, dat het, naar de mening
dei’ opponenten nog te korte, debat in de E.-S. B. wordt
voortgezet. Ook hier moge een enkele zinsnede, die wij
aantroffen in een artikel van wijlen Prof. Bordewijk,
voldoende bewijs zijn:
,,.
. waar echter mijn hoop, dat de schrijver (van een contrabetoog) aan het debat ter
vergadering in Utrecht zou deelnemen, niet verwezen-
lijkt is, roep ik de gastvrijheid is van de veel gelezen
E.-S. B., teneinde langs dezen weg van repliek te dienen”
5
).
Het onderwerp van bovengenoemd artikel, één van so-
ciale politiek, brengt ons tot de indeling der rubrieken terug.

Een statistische bepaling oan de inhoud.

Als uitgangspunt voer deze keuze uit de inhoud hebben wij, afgaande op de titel van het blad, in de eerste plaats een proef
genomen met de toepassing van de statistische r1ethode.
Een weekblad, dat de statistiek in haar schild voert,
verdient toch zeker ook met deze maat te worden ge-
meten. Wij zullen den lezer niet verschrikken met de uit-
legging der gevolgde werkwijze. Het moge voldoendç
zijn, dat mathematici als resultaat ener op de waar-
schijnlijkheidsleer gegronde berekening tot de volgende
uitspraak kwamen: ,,De •kans, dat de resultaten van
de steekproef meer dan 10 pCt. van de werkelijk-
heid zullen afwijken, is gering”. Bij een relatief zo geringe
kans van misvaren, durven wij met dit kompas wel in
zee steken. De wantrouwige lezer zij erop gewezen, dat
Amerika ook door een fout in de navigatie is ontdekt. ‘Vat houdt dit statistiekje (tabel 1) nu in? Om dit te
verklaren, moeten wij in de eerste plaats de aandacht
vragen voor de onderverdeling der tabel, een over het
algemeen te zeer verwaarloosd onderdeel, wanneer men een statistiek bekijkt (of opzet). Deze laatste opmerking

E.-S. B., 13 November 1918, pg. 1004.
E.-S. B., 15 November 1933: De strijd over den
gouden standaard.

E.-S. B., 28 Juli 1937: Prof. Dr. N. J. Polak: Drain-
trust Ordening en liberale economie.

E.-S. B., 2 Nov. 1921: Prof.Mr. H.W.C. Bordewijk: Economische en maatschappelijke bedrijfsorganisatie.

houdt in zoverre tevens met de inhoud verband,
dat
zij de
vrucht is van het lezen van talrijke weder- en naschriften.
Daar blijkt ook telkens, dat de auteur meent tè moeten
opmerken, dat men zijn woorden heeft misverstaan,
waarop prompt het antwoord pleegt te volgen, dat een andere wijze van uitdrukken w’elhicht tot minder mis-
verstand zou hebben geleid. Teneinde een dergelijk ver-
wijt te voorkomen, zullen wij de rubricering nader ver-
klaren. De ondertitel karakteriseert de E.-S. B. als alge-
meen weekblad voor handel, Nijverheid, Financiën en

Verkeer. Het ligt dus voor de hand, dat men tracht na
te gaan, in hoeverre elk dezer categorieën in de besproken
periode het deel hebben gekregen, dat de coördinatie
in de titel beloofde.

Procentueel aandeel van verschillende onderwerpen in de
inhoud der E.-S. B.
1)

M

-3.87
7.

HMID€ISQRGANI5AIIE1

-(‘,
EW TECHNIEE
15%)

f

WATEPVEEKEEP
LANDBOUW
INDUSTRIE

(
11ANDEL2POIITIEI,
OVERIIEIDSF,NANCIEN

1
GELOPOLITIER

BU,TENLUNO
AI,GEMEE

GELD-

NAPITAALMAQAT

g
73

4LGE’EEN
NEOEOLUOE

NED,NO,E
5TATI5iIEIEN.(EN OVERZiChTEN)

‘) L = Luchtvaart.

Bezien wij nu het eindresultaat van de proeftelling
over de gehele periode, dan is de daarbij gevonden gelijk-
matigheid welhaast verrassend. De toren, welke uit de
procent-staven is opgebouwd, maakt een, zeer solide in-
druk. Dit allereerst door de degelijke grondslag van
cijfermateriaal en feitelijke overzichten, welke gemiddeld
over de gehele periode een vijide van de totale inhoud
hebben gevormd. Tabel 1 doet uitkomen, dat de relatieve
omvang van deze rubriek in de loop der jaren is afge-
nomen. De verklaring hiervan moet men niet zoeken in
een geringere betekenis aan de documentatie gehecht.
Ten dele is deze taak inderdaad, wat het cijfermateriaal
aangaat, ingeperkt door de uitbreiding der officiele publi-
caties. Anderzijds is de vermindering een uiting van inter-
nen groei. Immers de sedert 1930 bijgevoegde kwartaal-
overzichten, welke begin 1936 werden uitgebreid en om-
gezet in het tot Mei j.l. zelfstandig verschijnende Econo-
misch-Statistisch Maandbericht, namen een deel der
statistische taak over. Het streven naar documentatie
is echter onverzwakt bewaard. Het beginsel is wederom
reeds te vinden in de eerste jaargang. Een dagbladartikel,
over een quaestie van algemeen belang, dat vrij veel stof
had doen opwaaien, wordt in verkorte vorm overge-
nomen, ,,teneinde het aan de vergetelheid van het dag-
blad te ontrukken”
6)
Dezelfde gedachtengang van
overzichtelijk vastleggen zit ook voor bij een publicatie
als die welke einde 1935 in de E.-S. B. werd opgenomen
over de regeringsinstanties en de maatregelen op het
gebied der crisiswetgeving
7).
Om een enkel recent voor-
beeld te noemen, zouden wij, behalve op de vaste rubriek:
,Overheidsmaatregelen op economisch kebied”, willen wij-
zen op het kortehings verschenen artikel: ,,Noodgeld 1940″
door de Redactie van het Economisch-Statistisch Maand-
bericht
8)

Op de statistieken volgt in grootte, de grafiek volgend,
de groep artikelen met algemene inhoud. Dit betekent,

E.-S. B., 1 Maart 1916: Japan en Nederl. Oost-Indië.
E.-S. B., 11 Dec. 1935: Het nummer werd geheel
aan dit onderwerp gewijd.
In E.-S. B., 18 December 1940.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

dat juist deze categorie stei’k onder de invloed van tijds-problemen zal staan. Terwijl het daarom te ver
zou
voe-

ren op dit gebied afzonderlike artikelen te vermelden,
kunnen juist hier een paar algemene lijnen worden aan-

geduid.
In de eerste plaats valt . dan op, hoezeer het begrip
,,conjnctuur” zich in deze periode naar voren dringt.
En dat op twee wijzen. Aan de ene kant wordt de con-
junctuurbeschouwing een regel matig terugkerend artikel,
aan de andere kant treffen telkens artikelen, w’aarin melding wordt gemaakt van een uitbreiding van het
beschikbare statistische materiaal. Deze conjunctuur-belangstelling culmineerde in het duizendste nummer
der E.-S. B.
9),
dat aan het conjunctuurvraagstuk en daar-

mee annex zijnde problemen was gewijd. Dit geschiedde zeer
zeker terecht, want dc conjuctuurbeweging heeft een wel-

haast beslissende invloed op de inhoud van het blad gehad,
ook wat de onderdelen als handel, nijverheid en finan-

ciën betreft. Dit nauw acht geven
01)
de beweging der

conjunctuur is volkomen begrijpelijk, wanneer men
bedenkt, dat het redactiebureau cle gehele periode in
Hotterdam gevestigd is geweest en in vredestijd en oor-

logstijd de problemen van deze stad heeft gedeeld. In
een centrum van internationaal verkeer gevestigd, dat
uitermate gevoelig was voor elke wisseling in cle welvaai’ts-
toéstand, werd ookdeE.-S. B.heweeglijk in haar reactie’s.

De inhoud legt daar getuigenis van, af. Zij geeft
or
a.

een merkwaardige weerslag van de mentaliteit 01) econo-
misch gebied in Nederland, waaruit wij hier, aarzelend,

cle volgende lijn zouden willen trekken.
In de periode na 1916 tot aan het beëindigen van de
oorlog was er hegrijpelijkerwijs grote belangstelling voor
binnenlandse problemen, vooral wat de behoeften-
voorziening betrof. De ogen bleven echter tegelijk met
verlangen op het buitenland gericht; export bleef de
meest gewenste bedrijfstak. Goed is deze mentaliteit ge-
schetst in het volgende citaat.,, Onze tuinbouw is
voortreffelijk georganiseerd, waar liet geldt den afzet der producten naar het buitenland, doch het zich nim-
mer bezig gehouden met de organisatie van de distributie

in het binnenland”
10).
Op de volgende bladzijde van het-

zelfde nummer treft een zelfde klacht; ditmaal betreft
het de visserij: ,,Onze zeevisch is ook in normale tijden
hoofdzakelijk voor export bestemd en het ligt derhalve
voor de hand, dt de aanvoer ten onzent zooveel mogeijk
zoodanig geregeld is, dat de visch in het buitenland aan-
komt op een tijdstip, waarop er liet meest vraag naar is”
11).

Dit leidt er dan toe, dat de aanvoer voor Nederland
‘s Zaterdags het grootst is: ,,een voor onze 01) schoon-
maken heluste huismoeders allerongeschiktste dag om
visch te bereiden”, merkt de schrijver huihoudkundig op.
Deze twee citaten spreken wel zeer duidelijke taal: de buitenlandse klant is koning. Deze gedachtengang
bleef in de eerste jaren na de oorlog bestaan: export
bleef het leeuwendeel der belangstelling voor zich opeisen.
Tegelijkertijd groeide echter het nationaal gevoel,
dat door cle wereldoorlog was gestimuleerd. De eerste
jaargang geeft van dit versterkte nationale gevoel meer-
malen een beeld. Wij wijzen op de artikelen naar aan-
leiding van de voorstellen tot oprichting van een Nedi-
lands hoogovenbedrijf
12)
en die naar aanleiding van

de eerste Nederlandse Jaarbeurs
13)

Deze twee gedaçhtengangen gaan samen. Een krach-
tige industrie versterkt Nederlands exportpositie; daar-

toe
is
voorlichting nodig over het product, doch ook over

E.-S.B., No. 1000, 27 Febi’. 1935. E.-S.B., 12 Juli 1916: De distributie onzer groenten.
E.-S.B., 12 Juli 1916: Gelijke verdeeling van lasten

bij heschikhaarstelling voor het binnenland.
E.-S.B., 1 Maart 1916: ‘Bevordering der nationale

in d ustrie.

.
E.-.S.13., 29 Juli 1916: l)e Jaarbeurs le Utrecht.

het marktgehied. Economische voorlichting wordt het
onderwerp van verschillende artikelen. Geheel in de lijn

ligt het, dat daaraan gepaard gaat een grote belangstel-
ling voor handelsbeweging en bandelspolitiek. Met grote
aandacht worden de gebeurtenissen
0
1
)
het handels-

poli tieke terrein gevolgd, waarbij de vrij handeisged achte
bij de meeste beschouwingen
01)
de voorgrond staat.

En evenzeer begrijpelijk is het ook, dat scheepvaart en
havenverkeer in de in houd regelmatig terugkeren. Van
liet heden uit gezien, biedt de periode tot 1929 het beeld

van een rustige ontwikkeling. Dat er problemen te over
varen, ook in Indië, zal ongetwijfeld waar zijn; liet was

echter niet zo, dat de hoogste waarde.) in liet geding warén.
In 1929 komt de omslag, waarvan de wëerslag o.a. te
vinden is in de vePslagen van verschillende economische

en monetaire conferentie’s. De volle ernst dringt tot Nedei’-
land eerst door in 1931, na de devaluatie van het Pond
Sterling. Er komt een periode van grote activiteit voor
de E.-S.13. In September 1931 verschijnt een bijvoegsel
betreffende de Brabantse industrieën
14);
in December

van hetzelfde jaai’ een beschouwing van Prof. Dr.
J. Wisselink over De toestand der Nederlandsche katoen-

industrie”
15).

De periode, die dan ,volgt, ontvangt zijn stempel
van cle economische en sociale politiek. De handels-
politiek komt naar voren, opnieuw, totdat het
mislukken van de Econoni ische Wereldco nferentie van
1933 alle hoop op een snel herstel langs de weg van de
internationale handel illusuir maakt. Dan maakt de
E.-S.B. de stemmingsomslag mee, wélke het gehele Neder-

landse bedrijfsleven heeft doorgemaakt. Men blijft op
het buitenland letten, doch daarnaast ontstaat een ver-dieping van de aandacht voor de problemen van eigen
land en voi kshuishouding. Nationale problemen worden
a.ngesneden, in het bijzonder de werkloosheidsbestrijding
ei) de verhouding tussen de lan
,
dbouwpolitiek en de

mnaati’egelen tav. overige delen van de volkshuishouding.
Zoals reeds werd opgemerkt, had men hiei’bij vooral het
oog 01) cle nationale problemen: dat men darhij ons Rijk
overzee niet vergat, blijkt, behalve uit een groot aantal
artikelen dit gebiedsdeel betreffend, uit het speciale
Oost-Indië-nummer, dat in 1937 vei’scheen
16),
en dat in

het voorjaar van 1938 met een West-Indië-nummer werd
aangevuld
17)

Naast deze hm’ede belangstelling, bleef ook de levens-
kans van de stad der inwoning de E.-S.B. ter harte gaan.
Een onderzoek naar de jeugdwerkloosheid in deze stad ingesteld gaf in 1936 aanleiding tot een extra-nummer:
,,Werkloos werkwillig Rotterdam”
18).
In het vooraf-
gaande jaar was daarenboven in een artikelenserie over
,,De beteekenis onzer nationale havens” het probleem
reeds
01)’
breder basis gesteld. De tabel vertoont eveneens zeer duidelijk één van de
meest verstrekkende gevolgen, welke de langdurige de-
pressie voor het economisch leven- heeft gehad, de uit-
breiding van het overheidsingrijpen en van de samen-
werking in ‘het

economisch leven. Steeds veelvuldigei’
worden de artikelen, welke zich met de regeling van de
toestand in de één of andere bedrijfstak bezighouden. Zo
gaat de inhoud reeds jaren geleidelijk ii de richting dei’
oorlogseconomie. Wat dit betreft, heef t het uitbreken
van de oorlog in 1939 vrijwel geen breuk in de inhoud doen ontstaan. Vel wordt het aan(iringen op nationale
concentratie sterkei’ dan ooit de teneur dei’ artikelen.
Nadat op deze wijze een aantal problemen zijn aan-
gesneden, welke vooral nationale belangn raakten, willen
wij hier tot slot op een vraagstuk wijzbn, dat, doordat
het nationaal ‘en internationaal gelijkelijk belangrijk was,

14
)E.-.S.13., 9 Sept.. 1931.

E.-.S.H., 16 Dec. 1931.
E.-S.B., 29 Sept. 1937: Oost-Indië-nummer.
E.-S.B., 4 Mei, 1938: West-Indië-nummer.
E.-S. R.,

Mei 1936.

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

steeds een ruime mate van belangstelling in cle E.-S. II.
heeft gevonden, cle geidpolitiek.

fle geldpoldicic.

liet eerste artikel, dat in de B.-S. H. verscheen, van de
hand van Prof. Mr. (1. W. J. Hrui ns, ging ove i:l)e ge-
volgen van (ten stand der wis3el koersen”. Wij kunnen
niet nalaten uit dit artikel het volgende, zeer actueel
aandoende, citaat te lichten: ,,ls deze vergrooting van
den goucivoorraad echter een onvermengd goed? Zoo goed
als. degeen, clie een tegroot deel van zijn grond voor weg
bestemt, verkwistend handelt, zoo veroorlooft zich het
volk, dat over een grooteren goudvoorraad beschikt clan
voor een
01)
moderne leest geschoeid muntstelse.l, of
liever betalingswezen, noodig is zich een onnoodige en scha clelijke lux
19).
In hetzelfde artikel trof ons een suggestie
in de richting van cle goudwisselstandaard, welke formeel
wordt voorgesteld in een ai’tikel ,,Rentegevend goud”,
dat in Maart van hetzelfde jaar door een medewerker”
werd geschreven
20).
Daarnaast had men ook oog voor
het buitenland: de onorthodoxe goudpolitiek van Zwpden,
dat in 1916 het goud als betaalmiddel weigerde, wei’d voort-
durend gevolgd. Zo bleef het ook gedurende het volgende
decenniurn; de quaestie van de terugkeer naar cle gouden
standaard bv., welke voor Nederland ook handelspolitiek
zeer belangrijk was, werd levendig besproken. hierbij
kwam vooral ook de buitenlandse medewerking tot
haar recht. Passeren wij ehtei’ deze periode, teneinde
aan het tijdvak, waarin de gelclpolitiek hoogtij vierde,
nog enige aandacht te besteden. Deze periode begon in feite na de depreciatie van het Pond Sterling; zeei’ kort
daarop verscheen het voorstel van Prof. Dr. Ir. J. Gou-
driaan tot invoering van eelt wereld-g’i’ondstoffenvaluta
21).

Een ander voorstel tot verandering (Ier muntstandaard, liet
herleidinigsstelsel van Prof. Ir. W. C. Mees, wordt eveneens
overvloedig van commentaar voorzien. De grote twist-
vraag lag echter op ander gebied; de vraag was deze,
konden en moesten wij verder, met of zonder gouden
standaard. Temidden van deze strijd verscheen een artikel,
met de momenteel zeer vreemd aandoende titel Zilver kan
de wereld redden door het tekort aan goud te corrigeeren
en de stabiliteit der prijzen Le verzekeren”
22).
Men kan
dus niet ontkenndn, dat alle zijden van het vraagstuk
bezien zijn.
Dit geldt des te meer, daar ook de îinaiicieel-tëehnische
zijde, welke de met de standaardwijzigingen samenhan-
gende problemen eigen was, bij voortduring van commen-
taar werd voorzien. Dit laatste aspect van cle inhoud
is gehandhaafd, zoals blijkt uit het kortelings verschenen
samenvattende artikel van Dr. A. Treep , De cirlcelgang
der clearing”
23)

Bezien wij tenslotte nog eenmaal de grafiek, dan blijkt, dat over het geheel genomen, de vercleehing over de ver-
schillende onderwerpen zeer evenwichtig is geweest. Dit
klemt temeer, indien men bedenlct, dat de onderwerpen,
welke relatief minder ruimte hebben ontvangen, ook
specifieker van karakter varen. Wij willen daarbij niet
nalaten te wijzen 01) cle plaats, welke juist çleze onderwerpen
vaak hebben gevonden in de meest gevarieerde rubriek van
alle, cle ,,aanteekeningen”. Metde eervolle vermelding dezer
rubriek, clie vijfentwintig jaar lang het tekstgedeelte
heeft besloten, willen wij dit overzicht over cle inhoud
van vijfentwintig jaargangei, beëindigen.

II. W. LMuI’:IdS.
19)]5
13., 5 Jan. 1916, pag. 2.
10)
E.-S. 13., 15 Maart 1916.

E.-S. 13., 21 Oct. 1981, Prof. Dr. Ir. J. (3oudriaan:
De labilisatie van het economisch leven en cle middelen
ter bestrijding; de noodzakelijkheid van een wereldgrond-
stoffenvaluta.
E.-S. B., 15 Febr. 1937: L. S. Amery: Zilver….enz.
E.-S. B., 21 Aug. 1940.

JAREN VAN OVERGANG.

Veiiiigen slechts zal liet aanstonds duidlelijk zi,jml geweest,
dat de gebeurtenissen van 11914 het einde van een tijdperk
hetekeiiclen, (lat ze de neergang van liet economische
stelsel – evenals van het l)olitieke stelsel – der 19e eeuw

aankondigclen.
1 )e voorafgaande jaren, vooral clie na 1870, hadden op
economisch gebied een ongekciicle ontplooiing van alle
krachten gebracht. liet
WSS
als ‘t ware één grote zegetoht
geweest, waarbij cle volkeren van cle W’esterse beschavimig
cle leiding hadden.
De bevoiking nam meer dan ooit toe, de welvaart echter
in nog sterkere mate. Technische vindingen volgden elkaar
onafgebroken op. De ontwikkeling van het vervoer deed
de afstanden inkrimpen, schiep de uitgebreide markten en
maakte daardoor de voortbrenging op grote schaal mogelijk.
‘s Mensen organiserend vermogen nam hand in hand daar-
mede toe: Na de wetenschappelijke techniek kwam de
wetenschappelijke bedrijfsleiding” en stelde in staat deze
steeds zich uitdijende bedrijfseènheden doeltreffend te

beheersen..
De wereld werd economisch een eenheid. De geindustria-
liseerde Europese – of door Europeanen bpvolkte – lan-
den vonden steeds nieuwe markten voor de verkoop
hunner producten. In ruil daarvoor konden grondstoffen
en voedin
g
smiddelen worden betrokken, welke eigen bodem
niet meei’ in voldoende mate voortbracht. Wa,arom deze
zelf verhouvcl wanneer ze in ruil voor goederen, met
mi niclei’ moeite voortgebracht, konden worden vei’ki’egeii?
liet waiikelbare van deze toestand dcccl sommigen vel
eens aai’zelen, maar een groot gevaar werd ei’ meestal niet
in gezien. Daarvoor schpen het overwicht dezei’ landen
te stevig gefundeerd. Afrika was vrijwel geheel tussen hen
vem’deelcl, alsook w’at in vi’oeger eeuwen van de eilanden-
wereld in het ooslen nog onbezet was gebleven. Ook cle
economische doordringing van Azië schreed steeds yooi’t,
al stuitte men daar voor het eerst op tegenstand cii al
ontwikkelde zich daar een gelijkw’aarclig medecl inger.

0
1) het voortduren van deze ontwikkeling hadden cle
volkeren van Europa zich in hun werk- en levenswijze ge-
heel ingesteld. (een i’eden scheen ei’ te zijn, waarom deze
zou eindigen.
In 1914 eindigde ze echter.

hei econoo,eschi slelsel de,’
19e
eeua’.

Op welke beginselen steunde liet oconoinisch stelsel
dci’ 19e eeuw? 01) welke w’ijze zouden de nieuwe pi’ocluctie-
krachten tot goed geordende samenwerki lig ku nnén word en

gebracht?
lIet zelfde jaar 1776, waarin James Watt de stoornnia-
chine vervolmaakte en daarmede het nieuwe -industriele
tijdperk inluidde, zag ook de vem’scliijning ian cle ,,Wealth
of Nations”. De gedachten, daar ontwikkeld, zouden de
nieuwe lei’ voor dat tijdperk worden.
rp
ezaillen
betekenden

ze een revolutie.
De leer van Adamn Smithi en zijn medestanders bi’acht
cle overwinning aan het economisch individimalismne. Zij
voltooide op economisch gebied het reeds lang voorbereide
proces van de bevrijding van de enkeling van uitwendige
machten
liet programma scheen dus allereem’st negatief. Weg-
neniing van de oude regelingen, welke liet individu in
zijn hewegingsvi’ijheid up economisch gebied belemmerden.
Thans des te hindelijker, iïu een geheel nieuwe pm’oductie-wijze moest worden opgebouwd. Deze boeien wem’den ge-
slaakt en de nieuwe krachten konden zich nu vm’ijelijk ont-
wikkelen. De oude regelingen hem’ustten onmiddellijk of
middellijk op bemoeienis der overheid en zoo lag het voor
de hand, dat Staatsonthouding en een vrije i’erkeershuis-
houding identieke begrippen werden geacht.
Tot dit negatieve program beperkte deze leer zich echtej’
niet. De yei’dedigers van dit stelsel verclen uitem’aai’d niet
geleid door een verlangen naar ongebondenheid of wanorde.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari
1941

Vrijheid van het individu werd niet gevorderd ter wille
van de vrijheid zelf. Zij was slechts middel; een middel,
aanvaard, omdat het volgens hun overtuiging het enige
– in ieder geval het best mogelijke – was om het econo-
misch gebeuren tot een goed sluitend geheel te maken.
Vrijheid en ordening gingen tezamen. Een ordening, des
te noodzakelijker, nu uitbreiding van arbeidsdeling en ruil-
verkeer steeds nauwer samenwerking eisten. Hoe veel-
omvattender het economisch proces werd en hoe moeilijker
het viel het geheel te overzien, des te doelmatiger en nauw
keuriger moesten alle delen op elkaar worden ingesteld.
Deze taak nu zou door de prijsvorming op de vrije markt
worden vervuld, liet wezen van dit stelsel ligt hierin, dat
het de in onderlinge mededinging tot stand komende prij-
zen als het enige regelende beginsel aanvaardt. Met het
tekenen van slechts enkele trekken ter kenschetsing ervan
moet, en kan hier ook, worden volstaan. Het stelsel steunde op de gedachte van spontane orde-
ning, dus een ordening, die vanzelf door de vrijelijk han-
delende individuen, zonder dat dit doel door hen welbe-
wust werd nagestreefd, zou worden verwezenlijkt. Instinc-
tieve reacties, van nature in de mens liggende, zouden
zonder toedoen van de Staat met noodzakelijkheid een ge-
ordende economische samenleving doen ontstaan. Als
resultanten van het gelijk gerichte handelen der talrijke
marktpartijen tot stand gekomen, zouden de prijzen door
geen van hen kunnen worden beheerst, maar zouden deze
als een onersoon1ijke macht heerschappij ovei’ een ieder
voeren. Prijzen zouden aangeven, waar een ieder de be-
vrediging van zijn onderscheidene behoeften zou moeten
afbreken; prijzen zouden uitmaken, wat en hoeveel de
producenten zouden moeten voortbrengen. Prijzen van
productiemiddelen, voor de ondernemers hun kosten, zou-
den als waarschuwingssein dienst doen, om uit te maken
of men zich op verkeerd spoor bevond. Een nauwkeurige
en scherpe calculatie zou door dit samenstel van geldprijzen
mogelijk worden gemaakt.

De onderlinge samenhangende, elkaar over en weer be-
palende, l)riizen zouden de juiste uitdrukking zijn van de
economische betekenis van pi’odu ctiemiddelen en produc-
ten. Een toestand van evenwichtige voortbrenging zou
dan telkens kunnen worden benaderd. Ieder aanbod is
immers tegelijk de vraag naar iets anders, iedere vraag
naar een goed moet van liet aanbod van een ander verge-
zeld gaan; aldus zouden ook alle productiemiddelen em-
plooi kunnen vinden.

De mededinging op de markt zou het middel zijn, om
wie onbekwaam, achterlijk of traag is, uit te schakelen. Slechts door betere prestatie zou de een de ander op de
markt kunnen verdringen. Ieder zou dus er op bedacht
zijn nieuwe mogelijkheden in de productie toe te passen,
nieuw opkomende behoeften te bevredigen. liet initiatief
berust in een stelsel van individue.le vrijheid hij tallozen;
bew’egelijkheid en snelle aanpassing zouden dan gewaar-
borgd zijn.

lIet einde i’an het stelsel de,’ 19e eeua’.

Waarom mag
1914
een eindpunt worden genoemd?
• Internationaal is het duidelijk: Het in den aanvang ge-
schetste beeld eiste een wereld, waarin oorlogsgeweld de
èconomische samenhang niet zou vernietigen, een Europa, dat eendrachtig genoeg was om niet dooi’ onderlinge strijd
zijn evenwicht in de waagschaal te stellen. De wei’eld-
oorlog heeft beide gedaan. Geëindigd met een vrede, die
geen vrede was, maar die tot nieuwe strijd moest leiden,
werd aan een nieuwe opbouw nauwelijks nog gearbeid. Zo
voi’men de laatste vijfentwintig jaren op dit gebied een
typische tijd van overgang. 1-let oude nog voortdurend,
maar zonder innerlijke levenskracht. Nieuwe toestanden,
die andere vormen van goederenruil en internationaal be-
talingsverkeer eisten. Pogingen dus tot restaui’atie, die
echtei’ niet anders dan haifsiachtig konden zijn en waar-
mede bovendien de economische bepalingen van het vre-

desverdrag, welke men tegelijk wilde handhaven, voort-
durend in botsing kwamen, liet nieuwe, nog onvoldoende

onderkend en aanvankelijk tevergeefs naar belichaming
zoekend. Vandaar monetaire ontwrichting en handels-
politieke maatregelen, dooi’ geen beginsel gedragen, zuivei’
oppei’tunisme.

Maar ook zonder de wereldooi’log zouden da jai’en na
1914
een eindpunt hebben betekend. De crisis op econo-
misch gebied is de crisis van het stelsel der vrije prijsvor-
ming, van het economisch individualisme. Een ontwikkeling,
door de oorlog enkel verhaast en ten dele van andere
trekken voorzien. De moeilijkheden zijn niet van buitenaf,
maar van binnenuit gekomen. En de wijzigingen in de
economische structuut’ der samenleving zouden ook zonder
oorlog tot andere vormen van internationaal vei’keer heb-
ben geleid.

Dit wil uiteraard niet zeggen, dat de wijzigingen eerst
na 1914 zijn Qntstaan. Nooit gaat het ene tijdperk plotseling
in een ander over of is een gi’enshijn scherp te trekken.
Vooral op economisch gebied is iedere ontwikkeling slechts
geleidelijk, al kan ze op bepaalde oogenblikken een sneller
tempo

aannemen. De oorzaken der veranderingen liggen
steeds alrede in het verleden en komen eerst duidelijk aan
den dag, wanneer de ontwikkeling reeds een eind vegs
voortgeschreden is. Dan volgen de jaren van overgang,
waarin het oude, vooi’ een ieder zichtbaar, tegen het nieu-
we botst.

Het vraagstuk dankt zijn ontstaan niet aan bepaalde
historische of politieke gebeurtenissen. 1-let blijkt immers
algemeen te zijn, doet zich even goed voor in de Verenigde
Staten als in Duitsland, in Engeland als in Italië, in de
kleine landen als in de grote, in landen niet verschillende
regeringsvorm en van uiteenlopende geestelijke structuur.
Elementen, die het theoretisch beeld verstoren.

Ook bij het aangeven van de inhoud van het vraigstuk
zal wederom met het aangeven van slechts enkele ti’ekken moeten worden volstaan.

De prijsvorming op de vrije markt zou een evenwichtige
en zo overvloedig mogelijke voortbrenging waarborgen.
Ordening zou uit het vrije, slechts dooi’ de pi’ijzen geleide,
handelen det’ individuen voortvloeien enStaatsonthouding
op economisch gebied zou voldoende zijn om het economisch
leven tot een wedloop onder gelijke voorwaarden tussen
talrijke mededingers te maken.

Niet beinvloede prijzen en een geordende, evenwichtige
pi’oductie, Staatsonthouding en een vrije markt zijn echter
geen identieke verschijnselen. De ontwikkeling der nieu-
we productiewijze heeft zelf toestanden te voorschijn ge-
roepen, waardoor aan de voorwaarden vooi’ de werking
van het stelsel dei’ vrije mededinging niet meei’ wordt vol-
daan. Bovendien is de vrijheid, door de overheid aan de
marktpartijen gelaten, menigmaal gebruikt om de vrije
markt te vernietigen. Ze ging vee

leer betekenen vrij baan
voor de vorming van monopolies.

De mechanische techniek en de grotere markten di’on-
gen steeds meei’ in de richting van het gi’ootbedrijf. Van-
neer grotere eenheden telkens weer lagere kosten beteken-
den, eiste het beginsel der mededinging, dat die weg werd
ingeslagen. Een steeds voortschrijdende concentratie dei’
voortbrenging was hiervan het gevolg, een concentratie,
menigmaal zover gaande, dat.monopolies of in ieder geval
oligopolies de talrijke mededingei’s vervingen. Op dergelijke
markten kan de prijsvorming niet meet’ het beeld verto-
nen, dat aan de voorstandet’s van het economisch indivalua-
lisme voor ogen stond. Vrije prijsvorming veronderstelt
een groot aantal marktpartijen; een aantal groot genoeg
om te veroorzaken, dat ieders individuele invloed een te
veronachtzarnen factor is. l)an en dan alleen kan worden
gezegd, dat de markt de prijs aan alle marktpartijen oplegt, dat geen van hen tot het voei’en van een eigen zelfstandige
prijspolitiek in staat is. De pi’ijs is dan vooi’ een ieder een
gegeven iets, waaraan hij zijn handelen heeft aan te passen.

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Overmacht van een der partijen is hier uitgesloten. De
mededinging heeft de strekking de prijzen telkens weer
in overeenstemming te brengen met de laagst mogelijke
kosten.

Zodra een monopolist het aanbod beheerst, verandert
de prijsvorming van karakter. De markt schrijft hem de
prijs niet meer voor, waaraan hij wijze en omvang der
voortbrenging slechts heeft aan te passen. Aan hem staat
nu de keuze tussen verschillende prijzen, waaruit hij die
zal kiezen, welke hem de grootste winst zal verschaffen.
Een prijs meestal hoger dan die, waarbij aan de gehele
maatschappij het grootst mogelijke aanbod van goederen
zou worden verschaft.
Evenmin wordt bij de aanwezigheid van oligopolies aan
de veronderstellingen der vrije prijsvorming voldaan. Ge-
geven het kleine aantal – ieder een groot deel der productie
beheersende – verkopers, geldt niet meer, dat ieders indi-
vidueel optreden een te veronachtzamen factor zou zijn.
Een prijs- en productiepolitiek, door één van hen gevoerd,
is van verstrekkende betekenis, zodat de overigen onmid-
dellijk tot het treffen van tegenmaatregelen zouden wor-
den genoopt. De prijzen, die dan ontstaan, missen het
karakter van noodzakelijkheid, aan concurrentieprijzen eigen. Een stabiele everiwichtsprijs – hij het monopolie
wel aanwezig – komt hier niet tot stand; de prijzen zijn
binnen ruime grenzen onbepaald.

Een dergelijke toestand zal vaak niet lang voortduren.
De ondernemers zullen er de voorkeur aan geven zich aan-
een te sluiten door middel van een kartel of enige andere
vorm van combinatie, temeei- daar het hier om bedrijven gaat, waarin het element der vaste kosten een belangrijke
of overwegende rol speelt. Aaneengesloten benadert men
het monopolie, al zal dit zelden volstrekt zijn. In ieder
geval zal hun overwicht voldoende zijn om markt en prijs-
vorming In belangrijke mate te beheersen.
liet behoeft nauwelijks in herinnering te worden ge-
bracht, welke afmetingen het comb inatieverschij nsel om
deze of andere redenen heeft aangenomen. In tal van be-
drijfstakken kan van een vrije markt in het geheel niet
meer worden gesproken. Gegroeid zijn ze menigmaal
uit het juiste
..
inzicht dat bij de geïjzigde &tQtuW’
Vii productie en mar1ts’e1bewuste 1eiçjg. van de
niet meer kun-nen worden gemist. Dit wil echter geenszins zcggen,
dat Staatsonthouding, welke immers op de- veronder-
stelling van geheel andere toestanden steunde, ook
dan nog gerechtvaardigd zou zijn. Het moge dan zÔ
zijn, dat de leiders der grote combinaties niet slechts door
bruut eigenbelang zijn gedreven en hun taak naar beste
weten in het belang van het bedrijfsleven hebben trachten te vervullen, een waarborg bestaat er niet, dat het groeps-
belang niet boven het eigenbelang zal gaan.. In ieder geval
zal de blik der leiders niet meer omvatten dan deze ene
bedrijfstak. De gevoerde prijspolitiek kan dan moeilijk
een ander dan een meer of minder dilettantisch karakter hebben, daar het geheel niet kan worden ovefzien en de
mogelijkheid ontbreekt om eenheid te brengen in de poli-
tiek der verschillende combinaties of een evenwichtige
samenhang met op andere wijze zich vormende prijzen tot
stand te brengen.

In ieder geval is het duidelijk, dat het in dergelijke, om-
standigheden niet meer gaat om de keuze tussenvrije
p2!Lctie en prijsvoéip oTiEewust geleid’ductie
en behèerste prijsvorming. Alleen het laatste is mogelijk;
te k’ , r slechts tussen productie en prijsyorming,
enkel beheerst door groepen van belanghebbenden, of me e geleid en in ieder geval gecontroleerd door de overheid.
Bij de motieven voor het tot stand komen van combina-
ties van ondernemingen speelt ook het verschijnsel der
vaste kosten een belangrijke rol. Reeds herhaaldelijk is er
op gewezen, hoe onder deze omstandigheden de concur-
rentie in plaats van een selectief menigmaal een destructief
karakter verkrijgt.
Het zou echter onjuist zijn te menen, dat slechts dan de
mededinging wordt geschmvd. Steeds meer blijkt, hoezeer
de mens geneigd is zich aan de selecterende werking der
mededinging te onttrekken, ook waar deze zich zou kunnen
voordoen. Dan geldt opnieuw, dat, wil men mededinging
en vrije prijsvorming handhaven, het niet voldoende is
de individuen aan zich zelf over te laten in de verwachting,
dat zij deze uit eigen aandrif t zullen willen verwezenlijken.
Positieve maatregelen van overheidswege zullen dan ook
niet kunnen worden gemist.
Ook daar immers, waar de aard der productie zelf niet
door voortschrijdende concentratie de ‘voor.vaarden voor
vrije prijsvorming teniet doet, zien we op velerlei wijze
een zelfde streven naar marktbeheersing ontstaah. Van de talrijke uitingen daarvan kunnen hier slechts enkele
worden vermeld. Door suggestieve reclame in allerlei vorm,
door verpakkingen, vooral door handeismerken en door
alles wat men thans ,,service” noemt, tracht men niet
slechts de vraag der verbruikers in de voor de producenten
voordeligste richting te leiden, maar tevens bij een deel van
hen een voorkeur te scheppen voor de varén van een be-
paalde verkoper. Een monopolie-achtige positie kan door
het maken van dergelijke ,,verkoopkosten” worden ver-
kregen. De gehele markt is dan niet op voet van gelijkheid
voor alle verkopers toegankelijk. Slechts door zelf eveneens
dergelijke uitgaven te doen, zal men deze voorkeur kunnen
overwinnen; maar de grote bedragen, hiermede gemoeid,
zullen menigeen hiervan weerhouden. Is eenmaal bereikt,
dat voor een bepaald merk bijv. een vast afzetgebied is
veroverd, dan kan dit gebruikt worden om zijn positie
ook bij de verkoop van andere producten te versterken.
Een detaillist, die een merkartikel niet zal kunnen missen,
wordt gedwongen andere producten van dezelfde leveran-
cier bij voorkeur aan den man te brengen. Wanneer een-
maal een deel der producten grote winsten afwerpt, ont-
staat de mogelijkheid andere beneden kostprijs te verkôpen,
om zoodoende de bestaansmogelijkheid van andere meer
gespecialiseerde producenten te bedreigen. Prijsbindingen
moeten dienen oin voor de fabrikanten de hoge winst-
gevendeprijzentehandhaven;tevens stellen ze hen in staat
de detaillisten door grote marges nader aan zich te binden.
Door dergelijke methodes is het mogelijk geworden
grote concerns op te bouwen met een min of meer mono-polistisch karakter, en wel op gebieden, waar de aard der
productie zelf niet tot concentratie leidt.
Zodra andere middelen dan concurrentie door middel
van betere prestaties of lagere kosten, ten dienste staan
om winst te maken of het overwicht op de markt te ver-
krijgen, blijken deze steeds te worden aangegrepen. 1-loe
talrijk deze in de huidige tijd zijn geworden, kan de ge-

schiedenis van het incest individualistische land, de Ver-
enigde Staten, leren. Door de vele onderzoekingen van
regeringswege en de vele processen over dergelijke kwesties,
waartoe de geldende wetgeving aanleiding geeft, staat
hier een omvangrijker materiaal ter illustratie van deze
ontwikkeling ter beschikking dan in enig andei’ land
1).

Het samengaan van Staatsbemoeiing en vrije prijsvor-
ming scheen paradoxaal. Het is anders uitgekomen. Door
de individuen op economisch gebied vrij te laten, is de
mededinging zelfs verder teruggedrongen dan de veranderde
omstandigheden het zouden hebben geëist. Slechts posi-
tieve maatregelen der overheid kunnen voorkomen, dat
het monopolie-streven veld wint, ook wanneei’ productie-
en markttoestanden mededinging en een economisch juiste
prijsvorming mogelijk maken.
Deze beschouwingen zouden gemakkelijk tot andere
gebieden kunnen worden uitgebreid. Tot de arbeidsmarkt, waar het individualistische stelsel nooit bevredigend heeft
gewerkt en ook het eerst is aangetast. Eveneens tot het

1)
Men zie bijv. A. R. Burns ,,The Decline of Compe-
tition”, New York, 1936.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1911

terrein der agrarische productie, waar de heerscha!pij der
vrije prijsvorming menigmaal tot ecotomisch en sociaal
bedenkelijke gevolgen heeft geleid.
Met het bovenstaande noge echter worden volstaan.

De leer van het economisch individualisine ging itit van
de ‘veronderstelling, dat er slechts ëd marktvorm
zou
be-
staan, nI. die, waar wederzijds volledige concurrentie heerste:
Zou deze overal verwezenlijkt zijn, dan zon volgens hen
de prijsvorming liet in den aanvang geschetsle beeld
Vertonen. –
De ontwikkeling is niet
in
overeenstemming’met deze
Vérondërtelling geweest. De werkelijkheid biedt een bonte
veelheid van mark tvormen Bij ièder van deze Verloop t (le
prijsvorming op
verschillende
wijzO. Daarom vormen de huidige prijzch niet een onderling samenhangend geheel
van evenw’ichtsprijzen, tenderend als ‘t ware naar hn
zelfde gravitatiecentrum. Zij geven de econoriische be-,
tekenis van goederéi’t en productiemiddelen dikwijls oh-
voldoende aan. Zij bieden derhalve geen betrouwbare lei-
d i’aad voor èen evenwichtige productie en waarborgen
evenmin een volledig emplooi van de arbeidskrachten en
de stoffelijke productiemiddelen.
De taak, aan de vrije prijsvo’nhing in de 19e eeuw töe-
gekend, om hef eonomïsch leven te ordenen, heeft deze derhalve niet op bevredigende, wijze kunnen vetvullen.
liet argument, dat ieder ingrijpen in de prijsvorming ‘ver-
storend zou Nverken en ons verder van het economisch
oti’mum af zou brengen, heeft daarmede ook veel van zijn betekenis ingeboet.

(;eletde pi’oduetie en behee,’sie pri/.’a
,
or/uing.

Zo staan we op de overgang naar een stelsel, dat de eCn-
voud zal missen van dat der vrije prijsvormin
g
, gelijk men
het zich in de 19e eeuw voorstelde.’Een stelsôl, dat, gelijk
we zagen, reeds geruime tijd in wording is, maar waaruit
in deze jaren menigeen nog geaarzeld heeft de consequenties
te trekken. Het zal een stelsel moeten zijn van geleide
productie en beheerste prijsvorming. Een productie, geleid.
soms onmiddellijk door de ovet’heid, soms, gelijk thans
reeds menigmaal, dooi’ het georganiseerde bedrijfsleven,
maar dan door de overheid in het algemeen belang gecontro-
leerd en aan normen gebonden. Ontbreken de vooi’vai’den
voor mededi nging. dan zal prijscoiitrôle môgel ij k moeten
zijn; zijn
‘i.e
aanwezig, dan zal ervoor moeten worden ge-
waakt, dat ze niet, gelijk thans menigmaal het geval bleek
te zijn, door de betrokkenen zelf worden onder’mijnd.
Men mene echter niet met het verkondigen van dergelijke
inzichten reeds veel te hebben berèikt. liet moeilijkste
werk wacht nog, nu-de nadere uitwerking te!’ hand moet
worden genomen. Fiet zal de moeizame arbeid vaii vele
jai’en eisen. om
te komen tot een regeling van de volkshuis-
houding, die een betei’e behoeftenbevrediging mogelijk maakt, maai’ tevens een hevredigendei’ arbeidsleven en
een harmonischer samenleving waarborgt, tot een stelsel
van prijsvorning, dat een beterd leidraad verschaft voor
de beheersing van het steeds gecom pliceerd er prod uctie-.
proces, zodat een doelti’effende ineenschakeling van alle
economische kPachte’n zal kunnen worden bereikt. Pro-
gramma’s en leuzen baten wèinig; de tijd zal moeten leren
in hoeverre de oplossing zal gelukken. Deze taak is ons
echter opgelegd, behorende, ‘ gei ij k een .A met’ikaansch
schrijvei’ het uitdrukt., tot een generatie ,,Facing adifficult
and dangerous cia of transition”.
F.
.
.

VIJFENTWINTIG JAAR MONETAIRE

POLITIEK.

Een iei’ugbhk.

Zelden of nooit heeft zich iii (Ie geschiiecleiiis van liet

geldvezen een periode voorgedaan, wel Ice gekenniet’kt werd
door meer hgwogenheid en dooi’ dieper gaande structuur-
vei’aideringen, clan de kwarteeuw, che thans achier ons
ligt. Enorm wai’en de mdeihijkheden, waarmede in dit
tijdvak- cle leiders van liet geldwezen in de verschillende
landen te kampen hadden;’ naast een aantal verdienstehijke
beslissingen valt te wijzen op allerlei mislukte experiinën-
ten. Voor de wetenschap is (hit alles zeer belangwekkend
geiveet en zij liCeft er in t’uime mate van geprofiteeil,
al moet ook ‘te haren aanzien woi’den geconstateei’cl, dat
ei’ onder liet ‘koren van enkele waardievolle theo.i’etischie
vondsten’ heôi wat kiif schuilt, liet eindlpilflt van deze
veelhewogen periode ‘is nog lang ‘niet berCikt. , Intussèhen
biedt het 25-jarig jubileum van dit weekblad een goede
aanleiditig voor een’ kleine rett’ospectieve beschouwing.
De gebeurtenissen, welke zich sinds het uitbrelcen van
den vorigen wei’eldoorlog in 1914 hebben voorgedaan,

vormen oogenschijnhi,jk een zeei’ bont geheel.
r1oCli
meenen

wij, dat liet sindsdien verstreken tijdvak zich in een aantal
chuidelijlc aanwijsbare afcieelingeri laat spliten, clie elk
(loot’ een zekei’ karakteristiek in dle geldpolitiek zijn ge-
kenii’iei’kt.

De gouden. SOtfl.dadti’d in de periode eoo,’ 1914′

Vödi’ den oorlog van 1914 was de gouden standdardi liet
dooi’ vei’rew’eg de meeste lriden aanvaarde geldste’lsel.
In het midden det’ 19e eeuw’ had het himetallisme in Europa
zijn hoogtepunt hei’eikt. In de jaren zeventig’ wei’d in vele
landen liet zilver als standaardrnetaal onttrooncl, zoodal
dit in 1914 nog slechts ineen deel van Oost-AziC zijn vroe-
gere tol vervulde. Elders in cle w’ereld vormde het goud
(hen grondslag van liet ruilmiddel.
Voor de ontwikkeling van een gemeenscltappelijken geld-
stanclaat’d der verschillende landen waren cle .omsta’iidig-
lieden ,vddr 1914 gunstig. De landen, die de voornaamste
dragers -‘an ‘lezen standaard ivaren, t.w. West-Europa
en de Vei’eenigde Staten, kenmerkten
ziclri
destijd door
een groote mate van interne elasLiciteit in hun economisch
leven. De bonen waren in de meeste handlen nog weini
verstard; de vaste Jasten van liet bedi’ijfsieven speelden
een geringere rol dan thans. De Overheid, welker huishou-
ding zich hij veranderende omstandigheden zeer ti’aag pleegt
aan te passen, legdhe destijds nog niet in die vei’hijsterende
mate beslag
01)
liet nationale ir’jkomen, als dit sinds 1914
het gqval is geweest. In liet internationale verkeer lieerschi-
te wel geen volledige vrijhandel – deze is ei’ nimmer ge-
i’eest -, maat’ tocht een alleszins bevredigende gelegen-
hieid tot inter?iationalen ruil; g’roote deden van de w’ereld
konden nog in dit handeisverkeet’ voi’den betrokken en
boden een afzetgehiedl voor cle groeiende productie chei’ West-Europeesche en )mei’ikaansche inclusti’ie. .Daarhi,j
kwam, dlat liet internationale. ct’edietverkeer,
01)
korten
en.langen termijn, onder suprematiô van Londen op soepele
wijze functionneerde, zoodatoneffenlieden in de betaliugs-
balansen g’emaklcelijk in dit internationale financieele
centrum oPgovingerf kondeii w’orden, lIet geheel was na-
iuurli,j k evenmin als an dle!’ menschenwerk vQl maakt, en
met name vormden de reeds toen dikwijls zeer hevige golf-
bewegingen der conjunctuur een gi’oote schaduwzijde
van de economische ontwikkeling; maar, ovei’ liet geheel
genomen, voldeed toch cle internationale gouden standaard
’66r 1914 i’edehijk wel aan de bestaande behoeften.

De ontwrichttng ti’dens
Cn
na den oorlog
1914-1918.

De eerste groote stoot aan dit ‘geldstelsel’ werd toege-
bracht door den oorlog van 1914. De pei’iode ‘1914-1918

kenmerkte zich door een aanzienlijke papiergelclinflatie in
de oorlogvoerende landen en door goudopeenhooping in cle
neutrale landen, die zich daai’door tegen wil en dank den

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

weg der ,,goudinflatie” opgedrongen zagen. Nauw aan-
sluitend bij dit tijdvak waren de beide eerste jaren na den oorlog, jaren van koortsachtige opleving van het interna-
tionale verkeer en van voortgezette inflatie, tenslotte
eindigende in een hevigen conjunctuuromslag in het najaar
van 1920.
Begint hiermede in die landen, die niet al te zeer door
den oorlog geteisterd waren, zooals de neutralen, de Ver-
eenigde Staten en Groot-Brittannië, een periode, waarin
gestreefd wordt naar geleidelijke vermindering van de
oorlogsinfiatie met het doel om de geldeenheid weder tot
de oude goudwaarde te doen terugkeeren, zoo wordt ander-
zijds in de landen, welke den oorlog hebben verloren, de
inflatie tot in het extreme verergerd. Dit hield verband
met een der ernstigste storingsfactoren, welke zich in de
na-oorlogsperiode hebben voorgedaan, t.w. de overbelas-
ting mt schulden van Centraal-Europa als gevolg van de
verdragen van Versailles, Saint-Gerniain, Trianon en
Neuilly. Wat Duitschland betreft, komt aan de inflatie
eerst in 1923 een voorloopig einde door de invoering der
Rentenmark, waarna de Dawes-Regeling van 1924 leidde
tot de invoering der tegenwoordige Reichsmark, welke
terstond tot den dollar in vast verband werd gebracht.
Ligt er dus tusschen hevige inflatie en stabilisatie op
een nieuw goudpeil. in Duitschland feitelijk geen tusschen-
phase, anders was dit in Engeland, Nederland en enkele
andere landen. Na den conjunctuuromslag van 1920
duurde het nog bijna 5 jaar, voordat de politiek van gelei-
delijke beperking der geldcirculatie in deze landen terug

keer tot de oude goudbasis mogelijk maakte, een terugkeer, welke overigens in Engeland een ietwat geforceerd karakter
heeft gedragen, hetgeen in de volgende jaren de monetaire
positie van dat land ongunstig heeft beïnvloed.
De tijdelijke terugkeer tot de goudbasis in
1925.

De historische datum, waarop de oorlogsperiode door
terugkeer tot den gouden standaard werd afgesloten, was
de 28ste April 1925, op welken dag Engeland, Nederland,
Nederlandsch-Indië en enkele Dominions het herstel van
het goud als basis van het ruilmiddel wereldkundig maak-
ten: Daarbij werd intusschen niet de gouden standaard
van den ouden stijl hersteld, waarbij de standaardmunt in
het dagelijksch verkeer circuleerde en dienst deed voor be-
talingen tot kleine bedragen, doch werd het reeds meer dan
honderd jaren tevoren door David Ricardo aanbevolen
,,goudkernstelsel” ingevoerd, in welk stelsel het goud
slechts dient als dekking van bankpapier en in den vorm
van baren in het internationale verkeer als betaalmiddel wordt gebezigd, terwijl het binnenland zich bedient van
pas- (c.q. teeken-) munt, bankpapier en giraalgeld, maar
niet langer van gouden munten.
Indien de terugkeer tot het goud had plaats gevonden in
een beter geëquilibreerde wereld dan die van het vorige
decennium, dan had de stabilisatie der wisselkoersen, die
van terugkeer tot het goud automatisch het gevolg is,
zeker gunstig kunnen werken. De wereld was echter aller-
minst in gezond evenwicht. Ook na de Dawes-regeling bleef
de reparatieschuld, al was zij dan niet langer ondragelijk,
toch een netelig probleem. De credietbehoeften van Cen’-
traal-Europa en de conjunctureele opleving in de Vereenig-
de Staten gaven aanleiding tot een matelooze uitbreiding
van binnen- en buitenlandsche credieten, waarbij veelal
de normale eischen van solvabiliteit en liquiditeit uit het
oog werden verloren. Een grootscheepsche credietinflatie
trad in, waarbij de Vereenigde Staten de leiding namen.

De crisis aan
1929
en de daarbij aansluitende deflatie-periode.

Op zulk een proces kon een reactie niet uitblijven. Deze
kwam in 1929, in welk jaar zich de werking vân overexpan-
sie zoowel van industrieele bedrijven als van den landbouw
bemerkbaar maakte. Daarmee begon een nieuw hoofdstuk
in de geschiedenis van het geidwezen, Als gevolg van de
ingetreden crisis trad een proces van sterke beperking van
vroeger verleende credieten in werking; geld werd terugge-

vraagd uit de debiteurenstaten, die slechts over beperkte
monetaire reserves beschikten en die de normale wijze van
betalen, t.w. de levering van goederen en het bewijzen
van diensten aan het buitenland, niet plotseling konden op-
voeren tot de gewenschte bedragen, terwijl zij, voorzoover
dat vèl kon, meermalen het hoofd stootten tegen de tol-
barrières, welke de crediteurenlanden hadden opgeworpen
in volledige miskenning van de elementaire waarheid, dat
internationale credietverleening impliceert, dat men zijn
debiteur gelegenheid moet ]aten om door levering van goede-
ren of prestatie van diensten zijn schuld af te doen. Het
proces van credietbeperking en van oppotting van geld
beteekende uiteraard een verscherping der ingetreden prijs-
daling. Daardoor kwam men in den bekenden vicieuzen
cirkel van een monetaire deflatie: prijsdaling als gevolg van
overexpansie van het bedrijfsleven, credietbeperking en
geldoppotting, verdere prijsdaling, daardoor verminderen
of verdwijnen van de winstmarge in het bedrijfsleven en
het ontstaan van verliezen, daardoor weder versterkt van-
trouwen bij de crediteuren, die nog weer verder gaan met
geld terugvragen en oppotten, enz., enz. De prijsdaling is,
gelijk bekend, in geval van conjunctuuromslag, het hevigst
bij grondstoffen en agrarische producten. Vandaar een
algeheele ontwrichting van de positie van de exportlanden
van zulke goederen, welke landen veelal wegens vroegeren
kapitaalimport met buitenlandsche schutden zijn be-
zwaard, welker last als gevolg der prijsdaling hunner uit-
voergoederen extra zwaar komt te drukken.
Maar niet alleen de typische debiteurenlanden komen in
moeilijkheden door zulk een proces van deflatie. Ook in
andere landen heteekent een acute prijsdaling een aantas-
ting van de winstmarge vaii het bedrijfsleven en een ver-
zwaring van alle geldelijke lasten, die nominaal gelijk blij-
ven, maar opgebracht moeten worden in geldeenheden,
welker koopkracht ten opzichte van goederen en diensten aanmerkelijk is gestegen.

liet p,ijsgeaen aan den gouden standaard na 1931.

Vandaar het algemeene streven om zich, zij het volgens
onderling afwijkende methoden, aan dit proces van schuld-
verzwaring te onttrekken. Verschillende landen hebben in
de periode na den. conjunctuuromslag van 1929 de oplos-
sing gezocht in den vorm van feitelijke of wettelijke deva-
luatie van hun geldeenheid ten opzichte van het goud.
Vasthouden aan de bestaande goudbasis beteekende het
ten volle ondergaan van de gevolgen der algemeene prijs-
daling, d.i. van de gestegen koopkracht van de geldeenheid.
Devaluatie beteekende schuldvermindering ten opzichte
van het buitenland en opende in het binnenland de moge:
lijkheid tot het volgen van een politiek van geldverruiming,
waardoor de ingetreden deflatie kon worden tegengegaan.
De methode der devaluatie is gevolgd door Engeland en
zijn Koloniën en Dominions, waarbij het moederland zelf in
September 1931 den beslissenden stap deed; voorts door de
Vereenigde Staten in 1933. Andere landen, met name
Frankrijk, Nederland, België en Zwitserland, hebben ge-
tracht om hun binnenlandscheeconomischeleven door een politiek van aanpassing van Joonen, vaste lasten en Over-
heidsuitgaven te bevrijden van de tengevolge der algemeene
deflatie ontstane wanverhouding tusschen opbrengst en
kosten der bedrijven, evenwel zonder voldoende succes.
Het resultaat was, dat ook dit ,,goudblok” na verloop van
tijd tot devaluatie heeft moeten overgaan. België ging
voor in 1935, de andere landen volgden op 26 September
1936.
Niet alle landen hebben den weg der devaluatie gevolgd.
Een aantal landen, waarvan Duitschland het belangrijkste
was, zochten de oplossing van den door deflatie te zwaar
geworden buitenlandschen schuldenlast door middel van
opheffing van de vrijheid van internationaal betalingsver-
keer en door invoering van deviezenrestricties. Daarbij
werd de oude goudwaarde formeel gehandhaafd, terwijl
ten opzichte van het binnenland dezelfde mogelijkheid tot

10

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

geidverruiming werd geschapen, als in geval van deva-

luatie.
Door een en ander is in 1931 – voorzoover het goud-
blok” betreft in 1936 – een vroegtijdig einde gekomen aan
deperiode van herstel van het goud als ifttçrnationalen geld-
standaard. Als internationaal betaalmiddel tot wisselenden
prijs en als dekking van het bankpapier heeft het edele metaal ook sindsdien belangrijke bteekenis behouden.
Maar als echte internationale standaard had het afgedaan.
Sommigen hebben het betreurd, anderen hebben liet juist
toegejuicht. Aan de feiten heeft dit niet veel veranderd;
het goud is uit zijn positie van wereldstandaard van het
geidwezen in de periode 1931-1936
ontzet.

Daarmede begon een nieuwe 2hase in de monetaire ge-
schiedenis. De landen, die wettelijk of feitelijk devalueer-
den, hebben nieuve wegen gezocht om hun verhouding
tot het buitenland te regelen en om de storende werking
van het sinds 1929 zeer onrustig geworden vlottende inter-
nationale kapitaal (,,hot money”) te neu traliseeren, waarbij
de Egalisatiefondsen een belangrijke rol hebben gespeeld.
De landen, die in 1931 en volgende jaren met deviezen-
restricties begonnen, hebben deze telkens verder verfijnd en gespecialiseerd en door middel van clearingverdragen
en andere huitenlandsche betalingsregelingen hun verhou-

ding tot het buitenland vastgelegd.

De inoloed oan den huidigen oorlog 0/)
monetair gebied.

De huidige oorlog opende de laatste phase in de mone-
taire ontwikkeling. Eenerzijds leidde deze tot het invoeren
van deviezenbeperkingen in vrijwel alle landen, die daar-
van tevoren afkeerig waren geweest. Anderzijds is als ge-
o1g van den huidigen oorlog een voortzetting van de goud-
opeenhooping te constateeren in neutraal gebied, en
wel inzonderheid in de Vereenigde Staten, welk land in den
loop der laatsè jaren meer dan driekwart van ‘s werelds
monetairen goudvoorraad onder zich heeft gekregen. Heeft
het goud als standaard, U. als maatstaf voor de geldvoorzie-
ning, sinds 1931-1936 zijn vroegere beteekenis verloren,
als internationaal betaalmiddel tegenover een groot credi-
teurenland – – dat er in tegenstelling tot de meeste andere
landen niet lang na de eigen devaluatie in 1933 weder een
vasten prijs in gedevalueerde dollars voor ging betalen –
is het van groot belang gebleven. Intusschen is de een-
zijdige opeenstapeling van goud in één enkel land een zoo
abndrmale toestand, dat reeds oni die reden een herstel
‘van den gouden standaard, zooals dat in 1925 plaats vond,
momenteel niet wel mogelijk zou zijn.
Anderzijds kenmerktde huidige phase an het geldwezen
zich door het Duitsche streven om op het continent
van Europa een multilaterale clearing te verkrijgen,
die de begrijpelijke gebreken van de tweezijdige clearing,
welke aanvankelijk uit de deviezenrestrictie is voortge-
gevloeid, zal moeten ondervangen en waarbij Berlijn het
financieele centrum zal worden en dus çle vroeger door
Londen vervulde rol op basis van een gewijzigd internatio-
naal betalingsverkeer op zich zal moeten nemen.
Wij meenen in het bovenstaande, zonder ook maar bij
benadering volledig te zijn geweest, toch de voornaamste
punten uit de monetaire ontw’ikkeling in de laatste kwart-

eeuw te hebben aangestipt.

JJ’aarorn het herstel een den gouden standaard na den oorlog

1914-1918
niet slaade.

Verreweg liet ‘3elangrijkste in
.

geheele periode is de

mislukking van het streven om den gouden standaard in
den vorm van het goudkernstelsel weder te herstellen.
1)e oude gouden standaard berustte op de gedachte,
dat er in de regeling van het geldwezen een zeker auto-
matisrne moet zitten; de goudhoeveelheid van een land
werd geacht cle bepalende factor voor de grootte van het
fiducinire geld te zijn, welk laatste op den grondslag
van een zekere proportionaliteit met liet goud op en neer
zou moeten gaan, en voorts moest het goud automatisch
de stabiliteit der wisselkoersen garandeeren.

Van dit automatisme is niet veel meer overgebleven.
Ook daar, waar men tot voor kort nog niet tot deviezen-
restrictie was overgegaan, is in het laatste decennium
toch een belangrijke toeneming van liet ,,management’,’
van het geld door den Staat te constateeren geweest.
De Egalisatiefondsen toch hebben de taak van de regu-larisatie der wisselkoersen van de centrale banken over-
genomen en derhalve de Staatsbemoeiing met het geld-
wezen doen toenemen. En- waar verder de vlottende
schuld van den Staat bij vele centiiiie banken in belang-
rijke mate de plaats van den handelswissel en het bank-accept heeft ingenomen, daar heeft de Staat ook op den
omvang en de bewegingen van cle hinnenlandsche geld-
circulatie een zeer veel grooteren invloed gekregen dan
vroeger.
Aan pogingen om tot een waarlijk internationalen geld-
standaard te komen heeft het niet ontbroken. lIet herstel
van het goud in 1925 herustte op overleg tusschen Enge-
land met de Vereenigde Staten en Nederland. De op-
richting van de Bank voor Internationale Betalingen in
1930 was een grootsch opgezette poging om een instituut
in liet leven te roepen, dat voor een meer soepele werking
van den gouden standaard zou kunnen zorg dragen. De
Conferentie van Londen van 1933 had ten doel om door
onderling overleg te geraken tot bruikbare gemeenschap-
pelij ke richtl ij nen voor deeconomische, financieele en
monetaire politiek.
liet heeft echter alles niet mogen baten. De gouden
standaard is in de na-oorlogsperiode, in scherpe tegen-
stelling tot den tijd vôér 1914, tot een teleurstelling ge-
worden.

Voorceacirden eoor het goed fanctionneeren can den gouden

standaard. –
De reden van deze mislukking was hierin gelegen,
dat zekere essentieele voorwaarden voor liet goed fune-
tionneeren van den gouden standaard na den oorlog
van 1914-1918 niet vervuld waren. Deze stan-
daard vermag slechts dan bevredigend te werken, wanneer
er in de wereld als geheel een regelmatige goudproductie
is, voldoende om de monetaire, behoeften van een groeien-
de bevolking te dekken; wanneer de toonaangevende
landen op basis van hun monetaire goudvoorraden een
geldcirculatie van hankpapier en giraalgeld opbouwen,
die de noodige gelijkmatigheid in haar ontwikkeling ver-
toont en die niet nu eens in tijden van hausse op hol
slaat, om dan weder in tijden van depressie op de meest
bedenkelijke wijze te stagneeren; wanneer de debiteuren-
landen niet met schulden worden overbelast en hij de
afdoening van hun schulden niet belemmerd worden
door telkens hooger wordende tolbarrières; en wanneer
tenslotte de verschillende landen intern zooveel elastici-
teit in de kostenstructuur van hun bedrijfsleven, in de
tewerksteliing van kapitaal en arbeid en in den omvang
hunner Staatshuishouding hebben, dat zij zich op liet
juiste moment weten aan te passen bij de veranderingen,
die zich ook onder een stabiele gelcipolitiek in liet steeds
dynamische economische leven plegen voor te doen.
De simpele opsomming van deze voorwaarden is, naar
het ons voorkomt, voldoende, om duidelijk te maken,
dat zij in vele landen in de na-oorlogsperiode volstrekt
niet of althans verre van volledig ivaren vervuld. Zij hadden
vervuld kunnen worden, maar dat zou nu en dan zekere
offers hebben vereischt, waartoe de bevoegde instanties op kritieke oogenblikken niet bereid bleken te zijn. Men
denke bv. aan de reparatiesehulden; dat de werking
daarvan funest was, is na enkele j4ren algemeen ingezien,
maar het heeft nog tot 1932 geduurd, voordat zij via
Dawes.Regeling en Young-PIan in feite op de Conferentie
van Lausanne ter zijde w’erden gesteld. hoeveel geluk-
kiger had niet de ivereld kunnen zijn, wanneer dat resul-taat eens een twaalftal jaren eerder bereikt ware.
Zoo is liet op schier elk gebied. Aanpassing der looneis
in tijden van depressie, matiging in de door de Overheid

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11

gestelde eischen, openstelling van de grenzen voor de
goederen van andere landen, die hun schulden willen
afdoen of goederen willen verkoopen, teneinde met het
provenu daarvan hun aankoopen te betalen, dat alles
is soms wel gebeurd, maar veelal slechts in onvoldoende
mate of zonder voldoende onderling verband, zoodat
een goede maatregel op het eene gebied door een slechten
maatregel op ander gebied werd teniet gedaan; en als er wat gebeurde, dan was het bijna altijd te laat. Dat leidde
tot de tragedie van den geldstandaard, die tenslotte niet
anders is dan een onderdeel van de groote economische
tragedie, welke ons de geheele na-oorlogsperiode te zien
heeft gegeven.
Zoo geeft dus een terugblik op de geidpolitiek der
laatste kwarteeuw weinig reden tot vreugde. Vele érva-
ringen zijn opgedaan, in tal van opzichten in onze kennis
van liet geldwezen vergroot en verbeterd. Maar tot een
goeden internationalen standaard heeft onze wereld
van politieken naijver en onderlinge verdeeldheid het
niet weten te brenen.

De mogelijkheden 000r een multilaterale clearing.
In hoeverre de nieuwe phase van de Europeesch-
continentale geldpoiitiek, die in het teeken der door
Duitschland gepropageerde multilaterale clearing zal
staan, een oplossing te zien zal geven van de problemen,
waartegen een voorafgaande periode niet opgewassen
bleek, moet nog worden afgewacht. Veel, zoo niet alles, zal ook thans weder afhangen van het vervullen van die
voorwaarden, die voor de toepassing van iederen inter-
nationalen standaard, dus ook voor het aan elkander
koppelen van een groote reeks van geldeenheden via een
aantal clearingpariteiten tot de Reichsmark als centrale
geldeenheid essentieel moeten worden geacht. Zoolang de
verschillende landen hun betalingsbalans behoorlijk in
evenwicht houden en een eventueel overschot in de
multilaterale clearing vlot kunnen besteden om bij
een land, dat een clearingtekort heeft, goederen te koopen
of aan dat land, met inachtneming van redelijke eischen
van soliditeit en licuiditeit, orediet te verleenen; zoolang
de onderscheiden landen een parallel gerichte geld-
politiek volgen en daarbij eenerzijds inflatorische uit-
breiding der geldcirculatie, anderzijds deflatorische in-
eenstorting daarvan weten te vermijden; en mits de bij
invoering der multilaterale clearing vastgestelde pan-
teiten overeenkomen met den koers, die zich hij vrij
internationaal betalingsverkeer ook ongeveer als duur-zaam evenwichtspunt zou vormen; mits aan deze voor-
waarden wordt voldaan – voorwaarden, die in wezen
overeenkomen met die, welke ook vbor het goed funç-
tioneeren van den gouden standaard noodig waren –
dan kan de multilaterale clearing tot een succes worden.
Zij zal in dat geval den overgang kunnen vormen van de
afsnoerende en voor den handel fnuikende gebondenhald
der bilaterale clearirig naar een grootere mate van vrij goe-
deren- en kapitaalverkeer op het Europeesche continent.
Men zal zich echter terdege moeten realiseeren, dat het
enkele feit eener multilaterale clearing nog geen op-
lossing van het geldvraagstuk in een weder gepacificeerd
Europa beteekent. Deze oplossing is afhankelijk van de
vervulling der genoemde voorwaarden – en wellicht
zijn en nog wel meer dan wij hebben opgesomd – voor-
waarden, welker vervulling aan de menschen hoogere
eischen stelt dan het uitdenken van een op zichzelf wel-
licht kansrijk geldstelsel.
De goudopeenhooping in de T’ereenigde Staten.
Daarnaast blijft dan echter nog de vraag, hoe de ver-
houding tusschen een m.ultilateraal clearend Europeesch
continent en de rest van de wereld zal zijn. Daarbij
rijst dan terstond iet
l)rObleern
der goudopeenhooping
in de Vereenigde Staten. Deze plethora aan edel mstaal
is voor de Vereenigde Staten zelf bertauwend en voor een
rationeele toepassing van datgene, wat er nog van den gou-
den standaard over is, fnuikend. Met energie werken de Ver-

eenigde Staten er blijkbaar thans aan om via groot-
scheepsche credietverleening in de Amenikaansche sfeer
den geldstroom van de Vereenigde Staten weder naar an-
dere landen te leiden. Men moge zich echter tijdig ,realisee-
ren, dat credietuitbreiding op zichzelf geen duurzame op-
lossing van het onderhavige vraagstuk kan brengen.
Credietexpansie was ook het motto, w’aaronder de Ver-
eenigde Staten tenslotte in de daverende crisis van 1929
zijn beland. Crelietverleening ter afwending van den
eenzijdig geriQhten goudstroom is als eerste stap voor-
treffelijk, maar wil men niet wederom in dezelfde ellende
belanden, als waarin de wereld in 1929 werd gestort,
dan moet de crediteur. in casu de Vereënigde Staten, begrij-
pen, dat men geen credieten kan verlêenen
01)
gezonden
grondslag, tenzij men zijn grenzen wijd openzet om den
dehiteur in staat te stellen op den overeengekomen tijd
door het leveren van goederen of het presteeren van dien-
sten de bedragen op te brengen, die voor de betaling van
rente en aflossing op het crediet benoodigd zijn. M. a. w., bij een geztnd credietverkeer behoort een voldoende mate
van vrij internationaal handelsverkeer.
De laatste kwarteeuw was rijk aan bedroevende ge-
beurteniissen op economisch gebied. Vele en belangrijk
zijn de lessen, welke men uit deze periode kan trekken. Moge ons zwaar geteisterde wereiddeel spoedig de rust
vihden, die voor het overwegen van die lessen uit het
verleden en voor het opstellen van vruchtdragende plan-
nen tot herstel van de zoo zeer gehavende economie
der volkeren onontbeerlijk is.
G. Si. V. S.

DE INDUSTRIALISATIE IN NEDERLAND

GEDURENDE DE AFGELOOPEN

VIJFENTWINTIG JAAR,

Inleiding.

Voor een goede beoordeeling van de politiek, welke in de
afgeloopen vijfentwintig jaar ten opzichte van de industrie
iii ons land is gevoerd, is het noodzakelijk haar te bezien.
in verband met de feitelijke toestanden, waardoor het be-
gin van dit tijdvak op het punt van de industrialisatie werd
gekenmerkt, en met de ontwikkeling, welke deze toestan-
den in den loop daarvan hebben ondergaan. De grondtrek
van deze ontwikkeling is de uitgroeiing van een ster15 door
handel en verkeer beheerschte inidustnieele structuur tot een
evenwichtig samengesteld industrieel apparaat geweest.
• Reeds in het begin van deze eeuw kon Nederland
een industrieel land worden genoemd. Dit blijkt uit het
volgende staatje (zie tabel 1), waarin de in enkele hoofd-
groepen van bedrijvigheid weikzame personen voor Neder-
land en de omringende landen in percentage zijn weer-
gegeven. – –
Nederland maakt hierbij industrieel geenszins een slecht
figuur. De industnieele ontwikkeling van ons land is van
den aanvang af echter een andere geweest dan die der ons
omringende landen. Door den grooten bloei van handel
en verkeer in de vorige eeuwen was hier een industrieel
complement van deze takken van bedrijf ontstaan, hetwelk
•er eenerzijds door werd gevoed, doch er anderzijds weer een
stimuleerende werking op uitoefende. De industrieën, die
hier bestonden, waren dan ook in de eerste plaats de be-
kende ,,trafieken”, veredelingsindustnieën aan den in-
gang der grooe rivieren, de suikerraffinaderij, de cacao-
nijverheid, de rijstpellerij, de olieslagerij, de diamantnij-
verheid. Vervolgens kan worden gewezen op den
scheepsbouw, die rond de voornaamste havenplaatsen
tot ontplooiing was gekomen. In de derde plaats
had ook de verzongingsindustrie door de betrekkelijk
groote welvaart hier te ‘lande een zekere beteekenis.
Voorts mocht de in een ver verleden wortelende
textielindustnie op een belangrijke ontwikkeling wij zen,
daarbij, voor vat de katoenindustrie betreft, gesteund door
den afzet in de koloniën. Tenslotte verdienen de papiernij-
verheid, de boekdrukkerij en de lederindustrie vermelding.

_;’-,’_–_

-.-;,-.-

-‘-.–•.-”

-,


-S

,…

.——

7

-.–

12

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

TABEL
1

1909 resp.i9lOresp.1911

11

1920 resp. 1921

11

1930 resp. 1931

lIfandel enli
Landbouw Industrie
1
verkeer ii Landbouw Industrie IHandel enil Landbouw Industrie I1ancle1 en

t Verkeer
II

1
Verkeer

Nederland………………23,6

34,6

18,2
Duitsehland’) ……………34,0

39,1

13,9
Engeland ………………
…8,9

47,2

25,5
Frankrijk ………………

40
.
,9

32,7

12,9
België ………………..

16,6

50,8

17,4
‘) Tellingen in 1907, 1925 en 4933.

In de 19de eeuw evenwel deed de kapitalistische groot-
industrie haar intrede op basis van steenkool en ijzer. Deze
producten gaven aaileiding tot de totstandkoming van
de ,,zware” industrie, op welker grondslag in den loop van
den tijd tal van andere industrieën ontstonden. In Neder-land ontbrak weliswaar niet de steenkool, doch het ijzer.
Als gevolg daarvan maakte ons land, hoezeer zijn histori-
sche ontwikkeling daartoe de kansen bood, degroote indus-
trieele expansie in de tweede helft der 19de eeuw niet mede,
doch volgde het deze op een afstand.
In het begin der 20ste eeuw begon ons land zich intus-schen in toenemende mate industrieel te ontplooien. Ook
de metaalindustrie kwam, afgezien van den reeds bestaan-
den scheepsbouw, tot een zekere ontwikkeling. De oorlog
1914-1918 werkte hierbij als een katalysator in een ontwik-
keling, die op geheel natuurlijke wij ze toch zou zijn gekomen
door de ingrijpende veranderingen, welke het industrieele proces tengevolge van talrijke vindingen op natuurkundig en chemisch gebied onderging.
Nadat namelijk de ontwikkeling van de zware industrie,
waarvan de standplaats uiteraard in hoofdzaak werd be-
paald door de vindplaats van de grondstoffen, een machine-
industrie had mogelijk gemaakt, die op haar beurt een
revolutionneering van de verwerkende industrie en van het
vervoer teweegbracht, verloor de zware industrie haar –
karakter als voornaamste draagster van de industrieele
ontwikkeling. Nu zij de mechanische productie ,,überhaupt”
eerst had mogelijk gemaakt, zette op de andere gebieden – van de industrieele productie een ontwikkeling in, welke
die van haar voedster nog ver in de schaduw stelde.
Ook Nederland had in deze ontwikkeling deel. Men zou
bijna kunnen zeggen, dat het daarop slechts had gewacht
om zijn economische ontwikkeling te voltooien en zijn
snel toenemende bevolking haar historische welvaart te
doen behouden. liet had daarbij een zekeren achterstand in te halen, omdat het gedurende een halve eeuw slechts
in beperkte mate had deelgenomen aan de vorming van tal
van op de metaalnijverheid gebaseerde industrieën, die
in landen als Duitschland en Engeland, na de eerste Grün-
der-periode, in een op groot-kapitalistische industrialisatie
ingesteld ondernemerdom, een geschoolde industrieele be-
volking, en een tot industrieele investatie bereid kapitaal
een gunstigen voedingsbodem hadden gevonden:
Daartegenover had ook ons land niet te onderschatten
voordeelen, die een gunstige industrieele toekomst waar-
schijnlijk maakten. lIet had een op een relatief hoog peil
van ontwikkeling staande bevolking, een ondernemers-stand, die weliswaar niet zoo zeer op groot-industrieele
productie was ingesteld, doch in handel, verkeer en bank-
wezen een groot.kapitalistische traditie van eenige honder-
den jaren achter zich had, en tenslotte in ruime mate de be-
schikking over kapitaal. Voorts was daar zijn snel groeiende
bevolking, die practisch niet in den landbouw en slechts in
beperkte mate in handel en verkeer kon worden onder-
gebracht, indien deze economische functies den stimulans
van een expansieve nijverheid ontvingen. Tevens had
Nederland enkele specifieke voordeelen. Het had zijn gun-
stige verkeersligging, zijn ontwikkelden handel, zijn
koloniale verbindingen. Deze rhoesten niet slechts bevor-
derlijk zijn voor de ontwikkeling van zijn historische
industrieën, doch ook voor de totstandkoming van nieuwe
door de jongste vindingen mogelijk gemaakte takken van
nijverheid. Zoodia de moderne industrie niet meer dooi’
haar grondstoffen-vindplaats-,,bedingt” was – en zegt niet

28,3

38,0

21,3

20,5

39,3

23,4

30,3

41,4

16,5

28,8

40,6

18,4

7,8

51,3

22,2

6,7

49,9

27,7

41,6

32,1

14,2

35,7

35,1

-16,5

19,3

48,9

18,3

17,0

47,8

21,3

Alfred Weber, dat dit slechts zoolang opgaat als het ge-
wichtsverlies van het eene materiaal grooter is dan dat van
alle overige grond- en huipstoffen tezamen – kreeg een
gebied, waar alle overige factoren voor de industrialisatie gunstig waren, zijn kans.

De îÇederlandsche industrie tot
1980.

Aldus was de industrieele basis, waarop het vijfentwintigj a-
rige tijdvak, hetwelk thans achter ons ligt, een aanvang nam.
Reeds in de eerste jaren trad, versneld door de oorlogsom-
standigheden, een veelzijdige expansie in. Zoo kwam de
gi’oote uitbreiding onzer steenkoolproductie tot stand, die
de latere ontwikkeling tot een complex van bedrijven van
zeer verschillenden aard mogelijk maakte. Daarnaast
ontving de machine-industrie een stimulans. De chemische industrie, lang een stiefkind in ons industrieel gezin, kwam
in deze jaren eveneens tot ontplooiing. Naast bv. zwavel-
kleurstoffen en pharmaceutische artikelen gaf de kunst-zijde het aanzijn aan een onzer grootste industrieën van
den laatsten tijd. In deze periode valt voorts het begin
van de geweldigé ontwikkeling van het Philips-concern.
En tenslotte – grootsche overwinning in het licht van de
voorgeschiedenis – valt eveneens nog in den oorlogstijd de
stichting van de N.V. tot Oprichting en Exploitatie van
een Nederlandsch Hoogoven-, Staal- en Walswerk, al waren
er nog eenige jaren mede gemoeid, eer het tot een definitieve
exploitatie kwam.
mde periode naden oorlog 1914-1918 nam de internatio-
nale industrialisatie een enorme vlucht. Niet slechts, dat het
bouwbedrijf, en alles, wat daarmede verwant is, een in vier
jaar ontstaan vacuum had te vullen en b.v. de grafiek
van de scheepsbouwnijverheid in 1920 een phantastische
recordhoogte bereikte, de groote behoeften, waaraan moest
worden voldaan, brachten eerst nu de ,,moderne” indus-
trieën op chemisch en electrotechnisch gebied tot volle
ontplooiing. Nederland kreeg in deze ontwikkeling in elk
opzicht zijn volle deel. Nauwkeurige cijfers over de produc-
tie in deze periode ontbreken. De productiestatistiek im-
mers is van lateren tijd. Om een beeld te geven van den
vooruitgang der industrie moeten wij daarom onze toe-vlucht nemen tot de beroepstelling. FIet is duidelijk, dat
deze gegevens ons slechts een zeer beperkt inzicht in
den werkelijken industrieelen vooruitgang kunnen ver-
schaffen. Naast den arbeidsfactor immers moet met den kapitaalsfactor rekening worden gehouden, wil men een
volledig inzicht in de ontwikkeling der productie verkrijgen.
En juist de kapitaalsiactor werd in deze fase van de moder-
ne industrie van zoo groote beteekenis. Al moeten wij dus in
het oog houden, dat het effect van de vergroote industrieele
productie voor onze volkshuishouding veel grooter is dan
decijfers aangeven, zookunnendeze in elk geval een indruk
geven van cle tendens der ontwikkeling. lIet totaal der
volgens de beroepstellingen in de aangegeven hoofdgroepen
van bedrijvigheid werkzame personen (afgerond op honder-
den) was aldus:

TABEL
II
1889

1
1899

1
1908

1
1920

1
1930

Nijverheid
531.000
646.700 771.700
968.600

1.128.600
5

25.200
571.900
616.600 625.300 642.500
Visscherij en
Landbouw ……

jacht
16.700
21.500
23.t0
0 18.000
14.100
handel en
verkeer
266.500 314.400 411.200
495.500 679.900
Overige
313.200 369.000 438.600 615.100
720.700

Totaal

1.652.6001 1.923.60012.261.6002.722.40013.185.800

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13

Het belangrijkste feit, dat uit deze cijfers naar voren
komt, is de, practisch gesproken, stilstand in de toeneming
van de agrarische bevolking sedert het begin van den
wereldoorlog. hoewel ook hiervoor geldt, dat doeltreffen-
der productiemethoden tot een veel grooter nuttig effect
van het bedrijf hebben geleid, zoo is het desniettemin
duidelijk, dat de toeneming der bevolking voor het grootste
gedeelte is opgenomen door de industrie, en daarnaast in be-
langrijke mate door handel en verkeer. Van agrarische zijde
is in de afgeloopen jaren vaak tegen deze cijferopstelling
aangevoerd, dat zij de werkelijke beteekenis van den land-
bouw geenszins aangaf; om een juiste voorstelling van de
verhouding landbouw – industrie te krijgen, zou men bij
den landbouw alle direct daarvan afhankelijke in-
dustrie en handel moeten optellen, met name de
– zoogenaamde landbouwindustrieën en de plaatselijke
verzorgingsindustrie ten plattelande. Deze tegenstel-
ling kan naar onze meening evenw’el slechts dan
ontstaan, indien men uit de genoemde cijfers meer wil
halendan er in zit. Debeteekenis, hetzij van denlandbouw,
hetzij van de industrie of een der andere hoofdgroepen van
economische werkzaamheid voor het maatschappelijk
welzijn van de Nederlandsche bevolking, kunnen deze
cijfers in geen enkel opzicht weergeven. Daarbij zouden geheel andere criteria in het geding moeten komen. Wel echter leeren zij, dat het totaal der bevolkingstoeneming

specialiseering op kwaliteitsproducten had genomen.
Na 1920 gaat de ontwikkeling van de metaalindustrie
op krachtige wijze voort; weliswaar had zij niet meer zoo’n
grooten achterstand in te halen als in de vorige periodes,
doch haar uitbreiding was geheel overeenkomstig de ten-
dens, die in de Inleiding werd aangegeven. Naast de bouw-
nijverheid trekt ook nu weer de chemische industrie de
aandacht, doch tevens de textielindustrie. Voorts vallen
eveneens de papierindustrie en de industrie van voedings-
en genotmiddelen weer op.
Naast de cijfers van de beroepstelling kunnen de cijfers
van den buitenl’andschen handel nog van een andere zijde
licht werpen op het industriahisatieproces, hetwelk zich
in deze periode in Nederland voltrok. Aangezien de handels-
statistiek niet verder teruggaat dan 1917, beperken wij ons
tot de periode 1921-1931. .De belangrijkste gegevens in
dit opzicht (Zie tabel IV onderaan deze bladzijde) betreffen
den invoer van grondstoffen voor de industrie (in hoofd-
zaak van plantaardigen en mineralen oorsprong), den
uitvoer van fabrikaten en het invoersaldo van fabrikaten
(in duizenden tons en duizenden guldens).
D.e invoer van grondstoffen toont een sprongsgewijze
ontwikkeling, die b.v. de uitbreiding van de industrieele
arbeidersbevolking ver overtreft. Frappant is daarnaast de
beweging van den uitvoer van industrieele fabrikaten, die
bv. tusschen 1921 en 1926 met ongeveer 150 pCt. steeg.
Bedrijfsklassen.
1909
1920
1930

Toeneining(+)ofafneming
(-) in procenten sedert de
vorige

voikstelling

1920

1930

L
31.300 35.800
40.100
±
14,2
±
11,9

10.200
10.500 6.900
+

2,8

33,9

Boek- en

steendrukkerijen,

drukkerijen

van gravures,
20.400
25.500
30.900
±
25,0
+
20,8

Vervaardiging aardewerk, glas,
kalk
en steunen
……….

163.900
190.900 257.500
±
16,5
±
34,8

Bewerking van diamant e. a. edelsteenen

……………

fotografische

ateliers

…………………………

Chemische

nijverheid.

…………………………
15.500
20.900
.

26.000
+
34,8
+
24,4

Hout-,

kurk-,

stroobewerking,

Cfl7
.
.

………………
47.800
54.300 57.700
+
13,6
+

6,3

Kleeding

en

reiniging

………………………….
..

110.400
124.100
135.200
+
12,4
+

8,9

Bouwbedrijven

……………………………..

900
1.100
1.400
+
19,9
+
30,3

37.300
38.400 42.800
+

3,0
+
11,3

23.600 46.700
51.400
±
97,5
±
10,2
XI-XIII.
118.800
196.000
237.400
±
65,0
+
21,2
xiv.

Kunstnijverheid

…………………………………
Leder,

wasdoek,

rubber

…………………………

10.400


16.700
21.300
+
59,7
+
27,7

Oer,

steenkolen,

turf

…………………………..
Metaalnijverheid, seheeps- en rijtuigbouw

………….
Papier

………………………………………..
60.500 67.500
88.300
±
11,5
+
30,8

Textielnijverheid

……………………………….
Gas-

en

electriciteitsbedrijven

……………………..
9.500
19.700
20.300
+107,1
+

2,9

Bereiding van voedings- en genotmiddelen

…………..
136.200
180.100
218.800
+
32,3
±
21,5

I-XVII.
I
Totaal industrie
…………………………….

sedert 1909 in andere bedrijfstakken dan den landbouw
moest worden ondergebracht en de toekomst van ons volk
dus primair ligt in de industrieele werkzaamheid, waarbij
dan uiteraard handel en verkeer als meer afhankelijke func-
ties hun deel meekrijgen. (Sinds de tijd van de stapel-
markten wel min of meer verdwenen is, is de beteekenis van handel en verkeer als l)rimaire bronnen van bestaan voor ons volk op den achtergrond geraakt).
Gaan wij nu vervolgens de ontwikkeling van een aantal
industrieele bedrijfstakken na, dan mogen wij allei’eerst
de volgende cijfers weergeven van de in deze takken werk-
zame arbeiders in de jaren 1909, 1920 en 1930.
Behalve de enorme uitbreiding van de gas- en electrici
teitsbedrijven

in de periode tusschen 1909 en 1920 werd
het gebruik van gas en electriciteit gemeengoed, zoodat
na 1920 eigenlijk nog slechts een zekere consolidatie plaats
vond

vallen tot 1920 de krachtige ontwikkeling van de
kolen- en de metaalindustrie op. Markant voor deze
periode is verder de uitbreiding van de chemische
en de papierindustrie. Opvallend is voorts de groei
van de industrie van voedings- en genotmiddelen,
verklaarbaar door de vlucht, die onze landbouw
na de groote depressie in de -tachtiger jaren door

TABEL IV.

______ 1921

796.800

11.028.200

1
1.235.900

1
+ 29,0

1
+ 20,2

Het invoersaldo van fabrikaten daarentegen daalt tot 1926
om zich daarna tot 1929 slechts iets te verheffen. In 1931
is het, vergeleken met den fabrikaten-uitvoer, reeds weer
scherp gezonken.
Tenslotte is nog het overzicht (Zie tabel VII op blz. 14.) van
het aandeel, het.welk een aantal industrieën in 1930 van de
binnenlandsche markt had, illustratief, al hebben wij
daai’voor geen vergelijkingsbasis in het begin der periode.
Wanneer wij nu het eerste deel van onze vijfentwintig-
jarige periode in het algemeen overzien, dan blijken daarin de verwachtingen, die de in de inleiding geschetste situatie
véôr het begin van dit tijdvak wekte, in belangrijke mate
te zijn vervuld. Uiteraard zou een individueele behandeling van de verschillende bedrijfstakken een scherper beeld van
den werkelijken omvang en van de intrinsieke beteekenis der industrialisatie geven, doch het algemeene overzicht, waartoe wij ons hier noodgedwongen beperken, laat toch
duidelijk zien, dat Nederland in deze periode op snelle
wijze zijn plaats onder de industrieele volkeren van Europa
heeft hernomen.
Het beste bewijs voor de soliditeit van den industrieelen groei hier te lande is waarschijnlijk wel de stijging van den
fabrikatenuitvoer. Hieruit blijkt de ,, Konkurrenzfihigkeit”

1926

1

1929

1

1931

1loeveelh.
1
Waarde
I
Hoeveelh.
1
Waarde
1
Floeveelh.
1
Waarde t Hoeveelh.
1
Waarde

Invoer grondstoffen

………………..
10.888

686.168
1

19.595

1
806.269
1

21.781

876.236
1

20.283

1
555.889
Uitvoer fabrikaten
…………………..
915

496.402

2.317

626.760

2.741

867.700

2.765

535.048
Invoersaldo fabrikaten

……………..
2.678

418.413

2.368

271.612

2.453

292.594

1.877

331.428

14

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

onzer industrie tegenover haar buitenlandsche mede-
dingers in overtuigende mate. Een voorbeeld geeft de uit-
voer van textielproducten.
Totale iitvoej uit Nederland van textielproducten ge-
durende de jaren 1920-1930. (Garens, touw en touw-
werk, weefsels en stoffen, kleederen en modewaren.)

TABEL
V

Bruto ton

£ 1000

1920 ……………..42.409

222.953
1925 ………………106.254

212.212
1930 ………………112.069

176.329

Ook de uitbreiding onzer industrie, voorzoover die zich richtte op de binnenlandsche markt, was voor deze ,,Kon-
kurrenzfâhigkeit” een symptoom. De po]itiek immers, wel-
ke toenmaals met betrekking tot de industrie hoogtij vierde,
was die van den vrijhandel. Deze politiek was voor het
stadium onzer industrieele ontplooiing aangewezen in een
situatie, waarin wij talrijke grond- en huipstoffen van het
buitenland behoefden en dit buitenland zelf zich trouwens in
een periode van industrieelen opgang bevond. Al huldigden
andere staten reeds toen een vèrgaand ‘protectionisme,
de vrijhandelstraditie van ons land, ontstaan in een andere
economische situatie, dwong den in de inleiding genoemden
industrieelen aanleg zijn waarde in het vrije veld te bewijzen.

De periode oan
1930
lot n.

De conjunctuuromslag van 1929, die in zoovele opzichten
een ommekeer teweegbracht, deed dit ook op het gebied,
waarmede wij ons hier bezig houden. Nederlaild trad daar-
mede in een nieuwe phase zijner industrialisatie en daarmede
ook van zijn industriepolitiek. Fladden de eerste vijftien
jaren van het door ons bestreken tijdvak een periode ge-
vormd van krachtige expansie en ontplooiing van het

Primair ver-
TABEL VI
Jaar
Totaal

1
mogen der
van
personeel
op
15
Sept.
machine-
installatie
telling
1
op
31
Dec.
pk

1930
2.481
3.449
1934
2.847
4.768
Zeepnijverheid

………………

1938
2.923 5.830
1931
3.038
13.530
1934
2.764 14.065
1938
3.355
15.780

Ledernijverheid

……………

Schoenfabr. en schoenmakerijen
1932
9.016
5992
1935
1 1.524
7.677
1938
11.600
7.269
Rubbernijverheicl

………..
1930
1.687 6.106
1934
2.065
10.245
1938
3.039 14.307
Machinefabrieken, plaatwelle-
1930
24.863
53.833
rijen,fabrieken van roltend mate-
1934
14.228 53.026
rieel en van appendages en pijp-
1938
22.997
66.494
leidingen
Ijzer- en staalgieterijen,

fabrie-
1930
7.261
15.875
ken van emaillewaren

en

fa-
1934
7.117
18.087
brieken van verwarmingstoestel-
1938
9.786 27.194
len voor huish. doeleinden
Fabrieken van electrische machi-
1930
5.754
8.527
fles, toestellen en werktuigen.
1934
4.220 9.852
1938
7.037
11.762
Fabrieken

van

houten,’ nioeren,
1030
2.546
8.268
klinknagels, schroeven,

draad-
1934
2.224
9.606
nagels, spijkers, draaclwerken
1938
2.677
11.022
Metaalwarenfabr. en letaalgiete-
1930
3.842 4.410
rijen

…………………..
1934
2.522
4.072
1938
3.672
5.467
1930
2.335
2.220
1934
1.735
2.597
1938
1.738
2.982
1930
6.380 114.815
1934
5.483
114.957
1938
6.296
162.526
Katoen- en linnennijverheid
1930
39.045
150.602
1936
28.459
160.252
1938
36.436
166.180

Rijwielfabrieken

……………

Papierfabrieken

.’ …………..

1930
11.836
33.563
1934
11.598 36.943
1938
13.940
39.616
1930
7.289
3.440

Wolnijverheid

……………..

1934.
9.259 5.200
1938
10.939
5.848
1930
3.022
16.426

Tricotagefabrieken

………….

1934
1.464 11.722
1938
1.422
11.936

Margarinefabrieken ………….

1930
1.962
20.081
Meelfabrieken

……………..
1934
1.825
21.409
1938
2.006
23.717

industrieele leven, het daarop volgende decennium was
er een ‘van een dooi’ de depressie geremde ontwikkeling,
waarin anderzijds een zekere afronding van ons industrieele
apparaat plaats vond, gestimuleerd door een meer op de
bi nnenlandsche markt gerichte industriepolitiek. Alvorens op de ontwikkeling van deze industriepolitiek
en op haar verschillende aspecten in te gaan, zullen wij
ook nu weer aan de hand van de beschikbare cijfers een
beeld geven van de ontwikkeling der industrialisatie zelf
in dit tijdvak.

Wij behoeven ons daarvoor niet meer tot de beroepstel-
ling – die overigens sedert 1930 nog niet heeft plaats ge-
vonden – te wenden, doch kunnen gebruik maken van de
productiestatistiek. Een storend element is hierbij intus-
schen wel, dat de achteruitgang van de conjunctuur sedert
het begin der periode zeer nadeelig op de productie heeft –
gewerkt en met een scherpe prijsdaling is gepaard gegaan. Een voordeel is, dat wij, naast gegevens over productie en
arbeiders, ook cijfers hebben over de kapitaalsinstallatie. Al-
hoewel wij voor een beperkt aantal ïrdustrieën momenteel
over productie-indices beschikken, worden deze hier niet
vermeld, aangezien zij zoo zeer onder invloed staan van
de conjunctuur, dat er voor de mate der industrialisatie
heel weinig uit te concludeeren is. In tabel VI is daarom
voor een aantal industrieën een overzicht van de perso-
neelsbezetting en de machine-installatie weergegeven.
Uit deze cijfers blijkt in de eerste plaats, dat naast een zekere stabiliteit van de arbeidsbezetling — met een zeer
diep dal in het midden – over de heele linie een uitbreiding
va’n het productie-apparaat heeft plâats gevonden. Deze
uitbreiding is vaak zeer belangrijk, h.v. bij de rubber-
industrie en in het algemeen bij de metaalindustrie. Ook

TABEL
1111

1930 1193
4
1
1938

Zachte zeep

………………………….
100
100
100
60 69
75
95
96 99 85
97
100
97 97
98
70
78
82
81
93
95
64
84
93
59
78 86
40 72
85
67
54 64
60 80
91
Houten, nioeren,

klinknagels, schroeven
64
60
71
43
65
73
99
99 99

Toilet- en medicinale zeep

………………..
Huidhoud- en

textielzeep

………………..

97
94
100
76
64 73

Zeep- en waschpoedcr ……………………
Zoolleder

……………………………..

79
81
78

Drijfriernenleder en ander techn. Ieder

……..
Tuig- en

zadelleder

……………………..
Schoenen,

en

.
………………………..

56
78
84

Itijwielbuitenbanden

…………………..

63 70
71

.Rijwielbinnenbanden

………………….
Gegoten

ijzeren

emaillewaren

…………….
Geslagen

ijzeren

emaillewaren

…………….

92
98
98

Rijwielen

……………………………

Andere

katoenen

weefsels ………………
79 88
90

Braacinagels

en

spijkers

………………..

Frames

…………………………….
l’akpapier

……………………………

97 99

Iloutvrij

druk-

en

selirijfpapier

…………..
Courantenpapier

………………………

45 67
79

Garens

………………………………
Katoenen

dekens

……………………..

Gebreide

en

Iricotgoederen

(geen

kousen

en
49
71
79

Wollen

dekens

…………………………
..
95

35
50
.

65

Andere wollen weefsels

………………….

97
100
100

sokken)

……………………………
Kousen

en

sokken

………………………

98
100
99 Cacaopoeder

…………………………
Chocolade-artikelen

……………………
Margarinc

.

……………………….
100
100 100
Tarwcl)loens

en

meel

………………..
.74
94
91

de wolindustrie maakt een goed figuur. 1-lieruit volgt tevens,
dat ovei’ het geheel in de industrie een vergaande rationa-
lisatie heeft plaats gevonden, hetgeen de beteekeis van
de uitbreiding van het productie-apparaat uit een oogpunt
van industrialisatie vergroot.
De uitbreiding van de prodtictie hierte lande is ten koste
van den invoer gegaan. Dit blijkt uit het reeds vermelde
overzicht van de positie van de Nederlandsche industrie
voor een aantal prôducten op de binnenlandsche markt

(Tabel VII). –
Een uitbreiding van ‘onzen export van fabrikaten is hier-
mede intussclien .niet gepaard gegaan. Wij geven hieronder
den import en den export van gereede induso’iecle pioducten,
uitgezonderd de groep hulpstoffen (waaronder brandstoffen
en kunstmest), die naar het gewicht een grooten invloed heeft en overigens betrekkelijk gelijk bleef, en de groep
voedings- ên genotmiddelen, die sterk door de agrarische

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15

TABEL VIII
1930 4934
1938
1939

Hoeveelh.
Waarde
Iloeveelh.
1
Waarde
lloeveelli.
Waarde
Hocvcelh.

waarde

Invoer

…………………………..

Uitvoer

…………………………

Invoersaiclo
……………………..

2.731.414

1.031.030

886.295
527.559

1.550.891

699.867
393.789

188.309

1.393.957
828.150

475.309
322.379
1.651.000

738.300
558.889

309.896


1.700.384 358.736
851.024
205.489
565.807
152.930
912.700
245.993

situatie werd bepaald. (Bruto-gqwicht in tonnen, waarde
in duizendtallen guldens): (Zie tabel VIII).
Ook naar de hoeveelheid daalde dus de export van fabri-katen tusschen 1930 en 1934 in scherpe mate, om zich ver-
volgens tot 1938 vrij belangrijk te herstellen, gevolgd
dooi een inzinking in 1939 (het vaardecijfer daalde in
dit laatste jaar veel minder). 1-let invoersaldo onderging
intusschen nog geprononceerder veranderingen; weliswaar
liep het tegen het einde der .periole weer op, doch in
1939 kwam het kwantitatief slechts iets boven de helft van 1980, terwijl de fabrikatenuitvoer in 1939 weer op ruim 70 pCt. van dien in 1930 stond. Ook hier dus een
beeld van toenemende heteekenis der industrie in de
Nederlandsche economische structuur.

1ndustie-poltieke maatregelen.

In deze tweede periode van de achter ons liggende
kwarteeuw is de politiek van vrijhandel, welke in de
twintiger jaren ons industrieele leven mede tot ont-
-.plooiing bracht, verlaten. Dit verlaten was een gevolg
van den grooten ommekeer, diende geheele wereld-
situatie omstreeks 1930 onderging. Reeds tevoren waren
in toenemende mate beschermende maatregelen door
verschillende landen getroffen om den drang van elkaars
industrieele expansie te keeren. Toen evenwel met het
begin der depressie de verhouding van vraag en aanbod
ineens op scherpe wijze in de richting van het aanbod
werd getrokken, kreeg de çlrang tot het industrieele zelf-
behoud het karakter van een sauve qui peut. De invoer-
contingenteeringen schoten als paftdestoelen uit den grond.
Deze gang van zaken nam een onherroepelijke wending,
toen Engeland den gouden standaard losliet en daarmede de
concurrentieverhoudingen op wat er nog aan internationale
markten was overgebleven met één slag wijzigde. liet
middel van de valutadepreciatie werd aan het concur-
ren tie-arsenaal toegevoegd en beheerschte voortaan de
ontwikkeling, der economische verhoudingen. Hadden aanvankelijk zoowel de overheid als het bedrijfsleven,
tegen de bezwaren van enkelingen in, de handhaving
van den vrijhandel steeds als een primaire voorwaarde
voor een gezonde ontwikkeling onzer industrie beschoüwd,
nu de rest van de wereld, niet rijp voor een georganiseerde
bestrijding van het economisch kwaad, haar toevlucht
nam tot vergaande bescherming van de eigen industrie,
gecombineerd met een niets ontzienden strijd voor den
afzet harer overtollige productie, bleef ook ons land niets anders over dan zijn invoer te reguleeren, ten-
einde 7ijn industrie voor den ondergang te behoeden.
Tegelijk met dezen maatregel werd echter niet een tweede
genomen, en dit feit bepaalde in groote mate den lateren
vorm onzer industrie-politiek. Toen namelijk Engeland
en daarmede vele andere landen de internationale valuta-
verhoudingen op een nieuwe basis stelden, nam ons land
de zware taak op zich den goiden standaard te hand-
haven en de noodzakelijke kostenaanpassing te bewerk-
stelligen door een politiek van deflatie, in plaats van zijn
valuta te corrigeeren en met de nieuwe waardeverhou-
dingen in overeenstemming te brengen. Dit heeft een
grooten invloed uitgeoefend op de industrieele ontwikke-
ling in de dertiger jaren. De kostenaanpassing langs den
weg der deflatie liet zich namelijk niet afdoende bewerk-
stelligen, hetgeen de depressie hier te lande verscherpte,
de exportin dustrieën in hun concurrentiemogelijkheid schaadde en de werkloosheid vergrootte. Vandaar, dat
het zwaartepunt van de industrieele politiek hier te lande
heel sterk viel in de richting van de importreguleering.

1-let stadium van de zuivere bescherming duurde daarbij slechts kort. Zeer spoedig werd op het voet-
spoor van het buitenland het wederkeerigheidssysteem
aanvaard. Aangezien echter de exportmogelijkheden
beperkt bleven, en het dus niet mogelijk bleek in- en
uitvoer op deze nieuwe basis op een hoog peil te brengen,
richtte de Nederlandsche industrie zich in toenemende
mate op de binnenlandsche markt. Dit wil evenwel nog niet zeggen, dat het de industrie
ook op deze markt gemakkelijk werd gemaakt. Behalve
dat de relatief groote werkloosheid een handicap vormde,
veroorloofde de deflatiepohitiek niet, dat de prijzen stegen.
Bij de contingenteei’ing van den invoer werd daarop scherp
gelet. Steeds bleef de klep, die laaggeprijsden import –
laag door onze hoogwaardige valuta en door den export-
drang van het buitenland – mogelijk maakte, open.
Dit bracht mede, dat aan de Nederlandsche industrie
evenmin als onder het régime van den vrijhandel een
verweekelijkende bescherming ten deel viel. Het be-
hoeft dan ook niet te verwonderen, dat met de-uitbreiding
van het industrieele apparaat, die zich niettemin voor-
deed, een vrij scherpe rationalisatie gepaard ging.
De cijfers, welke hierboven gegeven werden; betreffende
cle positie van de Nederlandsche industrie op de binnen-
landsche markt, toonden overtuigend aan, dat de Neder-
landsche industrie, ook onder den ongunstigen depressie-toestand, veld won. Gezien den fellen prijsdruk, waaraan
men blootstond, kan dit beschouwd worden als een voort-
zetting van de normale ontwikkeling. Nederland’s be-
volkingsgroei ging door, en al richtte de industrieele
expansie zich onder den druk der omstandigheden wat
eenzjjdig op de binnenlandsche markt, het valt niet te
ontkennen, dat er op het gebied van de verzorging van
de binnenlandsche markt nog verschillende mogelijkheden
waren. Behalve dat de metaalindustrie door de totstand-
koming, resp. uitbreiding — in het bijzonder ook van tal-
rijke kleinere bedrijfstakken – een zekere afronding kreeg,
werd zij gecompleteerd door een staalfabriek en ver-
scheiden walswerken. Voorts kwam een aluminium-
fabriek tot stand. Op chemisch gebied ontwikkelde de
Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie te Boekelo
zich tot een all round chemisch bedrijf. De wolinclustrie ontwikkelde zich voorts gunstig. Wij zagen verder bijna
geheel nieuwe productietakken als cle rubberindustrie en
de tricotage-industrie ontstaan. Ook de confectie-industrie vertoonde een opgaande lijn.
Door de intusschen nog steeds beperkte markt was ook de onderlinge concurrentie veelal scherp. Dit bevorderde
in ons land een verschijnsel, hetwelk tot dusver meer
eigen was geweest aan het buitenland, in het bijzonder
Duitschland, nl. de ondernemersconventies. Alen kan bijna
geen gebied noemen, waarop in de laatste jaren niet de een of andere conventie bestond, al waren verscheiden
dezer coniventies vaak zwak, tengevolge van het af-
zijdig blijven van sommige ondernemingen. Teneinde
een wederzijdsche uitputting, ten koste ook van het alge-
meen belang, te voorkomen, werd de Ondernemersover-
eenkomstenwet in het leven geroepcln, die de algemeen verhindendverklaring van ondernemersovereenkomsten
mogelijk maakte, indien dit van overwegende heteekenis
was voor den bedrijfstak en het algemeen belang zulks
ve’eischte
1).
Teneinde voorts op elk gebied het euvel der

1)
Zie Dr. Th. v. Luytelaer, De nakoming van algemeen
verbindend verklaarde ondernemersovereenkomsten, op
hlz. 27 van dit nummer.

16

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

,,Fehlinvestierungen” te bestrijden, werd de Bedrijfs-
vergunnirigenwet tot stand gebracht, die aan de 11e-
geering de bevoegdheid tot sluiting van een bedrijfstak
verleende, indien belanghebbenden daarom verzochten. Volledigheidshalve vermelden wij nog de wijziging van
de Tariefwet, die de invoerrechten niet onbelangrijk verhoogde – al bleven
zij,
vergeleken met het buiten-
land, matig – en de Tariefmachtigingswet, welke de
mogelijkheid opende een industrie door een speciaal
tarief te steunen, indien daartoe bijzondere aanleiding
bestond.

liet bleef evenwel niet bij deze algemeene en ten deele
indirecte middelen ter bevordering van de hinnenlandsche
nijverheid. De immer groot blijvende werkloosheid dwong
ook tot een rechtstreeksche stimuleeririg van industrieele

vestigingen en tot activeering van de daarvoor in aan-
merking komende krachten. Naast het Weikfonds –
op directe leniging der werkloosheid gericht door de

financiering van openbare werken als wegenbouw, Zui-
derzee-inpoldering ed. – werd een ivlaatschiappij voor
Industriefinanciering opgericht, die in het euvel moest
voorzien, dat hier te lande de banken te weinig op recht-
streeksche industriefinanciering waren ingesteld. Deze
Maatschappij ontving haar middelen door voorschotten.
van liet Rijk. Voorts hestond de mogelijkheid om via de
Rijkscommissie voor deWerkverruiming bij offertes in con-
currentie met het buitenland prijsverschillen te over-
bruggen, teneinde een gedeelte van het verlies te dekken.
Deze Commissie verleende overigens in verschillende ge-
vallen bemiddeling tusschen den opdrachtgever en de

industrie.

Naast deze financieele maatregelen werden maat-
regelen getroffen en pogingen in het werk gesteld om
de bestaande industrie door voorlichting tot een zoo effi-
ciënt mogelijke benutting der technische mogelijkheden
te brengen en tevens de voorwaarden voor de totstand-
koming van nieuwe industrieën te bepalen, teneinde
nieuwe vestigingen, daar waar zulks wenschelijk scheen,
te bevorderen. Reeds in 1930 werd ter bevordering van
het eerstgenoemde doel de Centrale Organisatie ‘voor
het Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek op-
gericht, welke naast het stimuleeren van onderzoekingen
o. a. de bestaande werkzaamheden op het gebied van de
toepassing der wetenschap in de industrie coördineert.
In den loop der dertiger jaren, kwamen voorts in de ver-
schillende provincies Economisch-Technologische Insti-
tuten tot stand, die zich in het bijzonder met het even-
genoemde exploratiewerk zouden bezighouden. Ten-
einde in dit werk de noodige coördinatie te brengen en
regionale helangentegenstellingen te vermijden, werd
van overheidswege het Centraal Instituut voor Industriali-

satie opgericht.

Tenslotte werd, eveneens door liet Departement van
Economische Zaken, de Economische Voorlichtingsdienst
opgericht, die in het bijzonder ten doel had handel en
industrie voor te lichten omtrent de afzetmogelijkheden
in binnen- en buitenland en die in dit kader technische
gegevens, alsmede rapporten over de desbetreffende onder-
zoekingen verstrekte.

Slot bescho un’zng.

Blijkens het voorafgaande zat in de industrieele ont-
wikkeling der afgeloopen vijf-en-twintig jaar een zeer

bepaalde lijn. V66r den aanving van dit tijdvak werd de
industrieele structuur, door het ontbreken van minerale
delfstoffen, in belangrijke mate bepaald door de verkeers-
geografische ligging van ons land, zoodat veredelings-indu-
strieën van bepaalde soort, gebaseerd zoowel op inheem-
sche als uitheemsche grondstoffen, alsmede de scheepsbouw,
het beeld ,beheerschten, al bestonden daarnaast talrijke
andere . industrieën, waarvan als grootindustrie in het
bijzonder de historische textielnijverheid vermelding
verdient. Met de ,,veredeling”, die het algemeene in-
dustrieele proces in den loop der volgende jaren echter
onderging, werd voor ons land de mogelijkheid eener
meer harmonische ontwikkeling van het industrieele
bedrijfsleven geopend. Daarop werden dan ook in den aanvang der twintigste eeuw, en in het bijzonder in de
twintiger jaren, mede onder de stuwkracht van den vrij-handel, de groote lijnen van de moderne industrialisatie
in Nederland getrokken, waarna in de periode sedert
1930 onder de vigueur van het wederkeerigheidsbeginsel op het gebied van den buitenlandschen handel een afron-
ding plaats vond, die, in de latere jaren, gesteund door
een politiek van doelbewuste industrialisatie, vooral
tot een veelzijdiger verzorging van de eigen binnenland-
sche markt leidde. Men mag constateeren, dat aan het
eind van de afgeloopen kwarteeuw Nederland industrieel
zijn vollen wasdom heeft bereikt en daarmede een even-
w’ichtige industrieele structuur heeft verkregen. De toe-
nemende vorming van kartels, veelal in samenwerking
met de bititenlandsche industrie gesloten, is daarvoor
mede een bewijs.
Wij zagen reeds, dat dit proces niet verliep in een
broeikas-almosfeer. De felle, van den kant van het bui-
tenland vaak in dumping ontaardende concurrentie
heeft er wel voor gezorgd, dat de industrie, die hier te
lande ontstond, economisch gefundeerd was. Dit is een gunstige omstandigheid voor de toekomst. Het is reeds
tallooze malen geconstateerd, dat de industrieele staten van Europa, willen zij hun relatief hoog economisch en
sociaal peil handhaven, naast een gevarieerde en ratio-
neele voorziening hunner hinnenlandsche markten, in
nog sterker mate dan te voren hun positie als de ver-
edelingsfabriek van de wereld moeten cultiveeren. Het
is te verwachten, dat daarbij de mede

tot de groote de-
pressie geleid hebbende scherpe strijdmethoden op eco-
nomisch gebied van het jongste verleden meer en meer
zullen worden vervangen door de georganiseerde samen-
werking, waarvan de groote internationale kartels het nut hebben gedemonstreerd. De tot rijpheid komende
economie der twintigste eeuw eischt andere methoden
dan het groeistadium der negentiende. Wij mogen er op rekenen, dat dezelfde factoren, die ons land in de
vorige eeuwen tot een handelsmogendheid van den eer-
sten rang maakten, en die in de afgeloopen jaren zijn in-
dustrialisatie voltooiden, het ook in den komenden tijd
een vooraanstaande plaats op de hoofdgebieden van
economische werkzaamheid zullen verzekeren.

G. BROUWERS.

VERANDERINGEN OP DE GELD- EN

KAPITAALMARKT IN NEDERLAND.

Het financieele iiiechanisme van Nederland heeft in de
afgeloopen kwarteeuw ingrijpende wijzigingen ondergaan,
welke de moeite van bestudeering ten volle waard zijn.
Uiteraard is het niet mogelijk om in een artikel alle aspec-
ten van dit ingewikkelde vraagstuk volledig te behande-
len, temeer waar talrijke veranderingen op financieel ge-
bied gezien moeten worden in het licht van de diep ingrij-
pende wijzigingen, welke zich in het economisch leven,
nationaal en internationaal, hebben voltrokken. Met opzet spreken wij van het financieele mechanisme
om te laten uitkomen, dat het terrein zoo ruim mogelijk
dient te worden genomen. Een beperking van het terrein
tot het zgn. algemeene bankwezen zou den samenhang van
de verschillende verschijnselen niet voldoende tot zijn
recht laten komen. Niettemin zijn in het eerste gedeelte van de afgeloopen 25 jaren de gebeurtenissen in het bankwezen
de meest interessante. Vlak vôér den vorigen wereldoorlog
zette een sterke concentratie in het bankwezen in, welke,
naar het schijnt, nog steeds niet is beëindigd. De prijsstij-ging in den vorigen wereldoorlog leidde tot een sterke uit-

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17

breiding van het bedrijf der algemeene banken, waardoor
aan het einde van het tweede decennium van deze eeuw
het bankwezen hier te lande een positie in het economisch
leven innam, welke de functie, die het bankwezen in de ons
omringende landen in de volkshuishouding vervulde,
evenaarde.

1-let concentratieproces is gepaard gegaan met een ver-
minder-ing van het aantal provinciale bankinstellingen en
bankiers. Of dit verschijnsel inderdaad geleid heeft tot een
vermindering van de credietverleening in de provincie,
zooals wel beweerd wordt, kunnen wij niet beoordeelen. Wel ligt het voor de hand, dat de banken in perioden van
sterke internationale credietverleening meer aandacht aan die zaken besteden dan aan de meestal betrekkelijk kleine
credieten, die in de provincie door bedrijven met slechts
regionale beteekenis worden gevraagd en die veelal voor
de hoofddirectie moeilijker te beoordeelen zijn. De eerst-
genoemde credieten hehooren immers voor de directie-
leden tot de onmiddellijke werkzaamheden; over de andere
moeten zij voorgelicht worden door de directeuren van
bijkantoren. Dit vraagstuk moet dus ook gezien worden in
het licjt van de in de jaren véÔr 1929 zich uitbreidende
internationale credietverleening van de banken en de
sedertdien terugloopende bedrijvigheid op dit gebied.
De concentratiebeweging in het bankwezen is slechts
een onderdeel van de financieele concentratie, welke zich
in de onderhavige periode heeft voltrokken; deze zal
aanstonds onze aandacht hebben.

Een tweede verschijnsel op het terrein van het algemeene
bankwezen is de in dnze periode eerst steviger en daarna al-
lengs losser wordende band tusschen het bankwezen en
het bedrijfsleven, wat de crediet.’erleening op langen ter-
mijn betreft. De verliezen, die het bankwezen kort na den
vorigen wereldoorlog heeft geleden, hebben tot een be-
perking van het zgn. gemengde bankwezen geleid. Enkele
oorzaken van dit vraagstuk zullen nog nader ter sprake
komen.

Een verschijnsel, dat hiermede nauw verband houdt, betreft den verminderden omvang van het prolongatie-
crediet. In het begin van deze eeuw ondervond de vraag
naar kapitaal in Nederland een betrekkelijk grooten steun
van dezen vorm van credietverleening, zonder welken de
kapitaalmarkt in ons land zich destijds niet zoo krachtig
had kunnen ontwikkelen. De kapitaalmarkt was véér den
vorigen wereldoorlog sterk internationaal georiënteerd;
dit internationale karakter is tot-voor enkele jaren in het
algemeen behouden gebleven, al is de relatieve beteekenis van de buitenlandsche emissies waarschijnlijk in het alge-meen, en zeker in bepaalde perioden, afgenomen. De ban-
ken hebben immers het binnenlandsche bedrijfsleven ge-durende en korten tijd na den vorigen wereldoorlog sterk
ondersteund door het verleenen van zgn. geanticipeerde
emissiecredieten, waardoor het emissiebedrijf in die periode
nationaal was georiënteerd en verschillende fondsen van
Nederlandsche ondernemingen hun intrede op de Amster-
damsche beurs deden. Na het schijnbare herstel van de
verwrongen valutaverhoudingen in de wereld, tot het uit-
breken van de groote dëpressie dus in het tijdvak van
1925 – 1929 – vond weder een groote activiteit van emis-
sies van buitenlandsche fondsen plaats. Op de emissie-
markt voor buitenlandsche fondsen hebben dus perioden
van rust en groote activiteit elkaar afgewisseld.
Van geheel anderen aard was de internationale oriëntee-
ring vail de geldmarkt. In de vorige en het begin van deze
eeuw was er van een internationale geldmarkt in Nederland
geen sprake. In den vorigen wereldoorlog werd Amster-
dam een internationaal geldcentrum, dat na den oorlog
een enorme uitbreiding onderging als gevolg van de om-
vangrijke internationale accePtcredieten, welke door de
banken werden verleend. Evenwel heeft het internationale
karakter van de Amsterdamsche geldmarkt sedert het einde
van 1929 aan beteekenis ingeboet., als gevolg van de crisis
in het internationale credietwezen in het begin van het

vierde decenniurn en van het toenemende economische
en financieele nationalisme in de wereld sedert dien tijd. Daarnaast hebben andere factoren, zooals het ontstaan
van internationale kartels en de opkomst van groote con-
cerns, de toenemende beteekenis van de interne financie-
ring, de betalingsmoeilijkheden in verschillende landen,

het aanbod van handeiswissels en de vraag naar bedrijfs-
credieten sterk beperkt. Over het algemeen hebben de
Nederlandsche banken dientengevolge na 1929 niet meer
voldoende emplooi voor haar middelen kunnen vinden.
Uit dit feit is o.a. de toenemende belangstelling van de
banken voor overheidspapier, vooral voor schatkistpapier,
te verklaren, hetgeen, zooals vanzelf spreekt, eveneens
samenhangt met de toenemende staatsbemoeiing.

Een ander verschijnsel is, dat cle banken zich, in de korte
periode van groote geldruimte na het loslaten van den
gouden standaard, vrijwillig bij kortloopende overheids-

obligaties hebben geïnteresseerd. Zij zijn mede daardoor
instellingen van de geld- en kapitaalniarkt gebleven, zulks in tegenstelling tot hetgeen in verschillende andere landen
het geval is geweest. Niettemin zijn de handen met de
kapitaalmarkt lossei- geworden. Afgezien van de reeds
genoemde factoren heeft het emissiebedrijf van de banken,
dat altijd een belangrijke bron van inkomsten is geweest, in
de laatste jaren geleden door de vermindering van de bui-
tenlandsche emissies en door den grooten en toenemenden
omvang van de onderhandsche leeningen, waardoor het
emissie-apparaat van de banken meer en meer werd uitge-
schakeld.

De omstandigheden zijn allengs sterk veranderd

e
daarmede tevens in verschillende opzichten de functie
van de banken voor het economisch leven, welke thans
zoo sterk verschilt van die in den vorigen wereldoorlog.
Deze overgang heeft zich niet plotseling voltrokken, maar is veeleer te beschouwen als een afsluiting van het proces,
vooral van economischen en politieken aard, dat zich sedert het intreden van de groote depressie heeft ont-
wikkeld.

Pierson heeft destijds de Nederlanidsche banken alge-meene banken genoemd, omdat zij haar werkzaamheden
niet tot één onderdeel van het credietwezen beperkten.
Deze naam kan verwarring wekken, omdat het Nederland-
sche credietapparaat juist tamelijk gespecialiseerd is en
deze specialisatie zich in de laatste kwarteeuw nog verder
heeft voortgezet. De concentratie in het Nederlandsche
bankwezen heeft dus in het algemeen niet tot een
-‘erbree-
ding
van het terrein van werkzaamheden geleid. Wel
hebben de banken in het buitenland en in de Nederlandsche
overzeesche gewesten hankinstelli ngen opgericht, maar
het resultaat is voor haar van weinig beteekenis geweest.
De uit deze pogingen overgebleven en gereorganiseerde
instellingen zijn thans volkomen zelfstandig ‘).
Daarentegen zijn na den vorigen wereldoorlog h.t.l.
verschillende huitenlandsche, waat-onder vele Duitsche,
banken opgericht, zulks vooral als gevolg van den kapitaal-
stroom van Duitschland naar Nederland. Deze banken
bewogen zich vooral op het gebied van de internationale
credietverleening. hiervan is slechts een klein aantal over-
gebleven. De meeste instellingen zijn als gevolg van de
groote depi-essie, èf geliquideerd if in moeilijkheden ge-raakt.
De groote heteekenis, welke in en na den wereldoorlog
Amsterdam als internationaal acceptcentrum kreeg, leidde
tot de oprichting van een drietal instellingen voor een
deel met bui tenlandsche medewerking — tot het uitoefenen
van het internationaal acceptbedrijf. Deze instellingen hebben, als gevolg van de ineenstorting van het stelsel

1)
Zij nemen dus in ons hanlvezen een geheel andere
positie in dan de vroeger in ons land bestaande Nationale
Bankvereeniging en Geldersche Credietvereeniging, welke
ieder zeer nauw met een groote bank gelieerd varen en
resp. in. 1929 en 1936 in deze banken zijn opgegaan.

18

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

van internationale credietverleening, haar bedrijf geli-
quideerd of veranderd.

Van het allereerste begin van de onderhavige periode dateert verder de Postchèque en Girodienst, die een be-
langrijk deel van de functie, welke de banken in Engeland
in het betalingsverkeer vervullen, aan zich heeft getrokken.
Door deze instelling heeft in ons land het girale betalings-
verkeer een enorme uitbreiding ondergaan en in verband
hiermede zou het van belang zijn te weten, of het girale
betalingsverkeer in ons land in relatieven zin nog steeds
(ver) bij dat in Engeland ten achter staat. Is het verschijn-
sel, dat het girale geldverkeer zich buiten het particuliere
bankwezen om zoo krachtig heeft kunnen ontwikkelen,
niet mede een gevolg van het feit, dat de banken in Neder-
land niet een algemeen karakter hebben?

1-loe dit ook zij, er zijn nog andere verschijnselen,
welke wijzen op een verdere specialisatie in het financieele
apparaat van ons land. De toenemende geldbehoefte van
de locale overheid heeft geleid tot het in het leven roepen
van een aparte instelling: de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten te ‘s-Gravenhage. Verder dekt de Staat zijn
financieele behoeften zelf hoe langer hoe meer buiten de
eigenlijke kapitaalmarkt om met behulp van de sociale
fondsen. Bovendien heeft de toenemende staatsinterventie
in ons land er toe geleid, dat ook op financieel gebied de
staatsinvioed hoe langer hoe meer is toegenomen. De
Maatschappij tot behartiging van de Nationale Scheep-
vaartbelangen (Benas) en de Maatschappij voor Industrie-
financiering vervullen of vervulden een taak, welke vroe-
ger tot het terrein van de banken behoorde. Ten slotte
leidde de oprichting van het Egalisatiefonds tot een be-
perking van de werkzaamheden van de banken op de inter-nationale wisselmarkt.

Overziet men de laatste 25 jaren, dan is de positie
van de banken in het economisch leven dus niet onaan-
zienlijk veranderd en in de laatste 10 jaren zijn de banken
teruggedrongen van die gebieden, die vroeger geheel of
ten deele tot haar werkzaamheden behoorden. Het zou
interessant zijn nader in te gaan op de vraag, welke ver-anderingen van blijvenden en welke van tijdelijken aard
zijn; dit valt echter buiten het kader van dit artikel.
De uitbreidin van het girale geldverkeer heeft de
elasticiteit van het geldwezeii vergroot, waardoor ook de
invloed van de centrale bank op het economisch leven uit dien hoofde is verminderd. Verder heeft de instelling van
het Egalisatiefonds de uitvoering van de monetaire politiek
in handen gelegd van den Staat. De zelfstandigheid van
de centrale bank is daardoor formeel sterk verminderd.
Nog op een anderen kant van de verminderde zelfstandig-
heid van cle centrale bank in ons land dient in dit verband
de aandacht te worden gevestigd. Ruim beschouwd is
dit verschijnsel een gevolg van het verminderde automa-
tisme van den klassieken gouden standaard, welke 7.ich ia
Neaerland door den vrijhandel en door de betrekkelijk
groote elasticiteit van het economisch leven langer heeft
kunnen handhaven dan in andere landen. Niettemin
werd de mpnetaire politiek van cle centrale bank in de
groote depressie doorkruist door de toenemende staatsbe-

moeii lig
01)
economisch gebied, waardoor de voorwaarden, waaronder de gouden standaard, zooals vroeger, kon moe-
tionneeren, hoe langer hoe minder vervuld werden. liet
proces van steeds verder en dieper ingrijpen van den Staat
in het economisch leven beteekende onder deze omstan-
digheden a.h.w. een onzichtbaar doordringen van den Staat
op het terrein van de centrale bank.

Aan den anderen kant staat hier tegenover, dat de cen-
trale bank hoe langer hoe meer op de geld- en kapitaal-
markt een actieve en coördineerende rol is gaan vervullen.
In de eerste plaats volgt de centrale bank de ontwikkeling
in het particuliere bankwezen nauwkeuriger dan vroeger,
daartoe in staat gesteld door de gegevens, welke zij sedert
1932 van de banken verkrijgt. Dit toezicht behoedt het
bankwezen niet voor verliezen, maar is voor de centrale

bank een onmisbahr middel bij de uitoefening van haar
functie van bankidr der banken. Floewel deze vorm van
toezicht nog niet volledig is, ligt het o.i. in de lijn van de
ontwikkeling, dat de samenwerking van de centrale bank met de organen van de geldmarkt zoowel in de diepte als
in de breedte verder zal groeien.

Niet alleen op de geldmarkt, ook op de kapitaalmarkt is het toezicht van De Nederlandsche Bank in de achter
ons liggende jaren toegenomen en wel met betrekking tot de uitgifte en introductie van buitenlandsche fondsen, die
mede aan de goedkeuring van de centrale bank zijn onder-
worpen. Dit toezicht is a.h.w. een uitvloeisel van de ge-
wijzigde verhoudingen op economisch en monetair gebied
in de wereld, waardoor veel meer dan vroeger aandacht moet worden besteed aan een coördinatie van de mone-
taire en economische politiek. Onder het stelsel van den
klassieken gouden standaard was een discontoverhooging
reeds voldoende om de gestoorde verhouding in de betalings-
balans te herstellen. In de laatste 10 â 15 jaren werkte dit
stelsel niet meer soepel genoeg, waardoor de positie van
de betalingsbalans veel meer aandacht van de centrale
bank vergde dan vroeger het geval was. Op dit punt open-
baart zich tevens de grootere afhankelijkheid van de cen-
trale bank ten opzichte van den Staat, een verschijnsel,
dat 25 jaren geleden als een noodzakelijk kwaad werd
beschouwd, maar dat in de laatste 10 jaren ten deele als
een logisch uitvloeisel van de veranderde omstandigheden is te zien.

Ook op enkele andere onderdeelen van het financieele
leven is in de onderhavige periode het toezicht verscherpt.
Wij denken daarbij aan het officieele toezicht van de Verze-
keringskamer op het lensverzekeringsbdrijf; aan het
particuliere toezicht, waaraan de hypotheekbanken zich
vrijwillig hebben onderworpen, naast een vorm van toe-
zicht, welke de Rijkspostspaarbank reeds uitoefende; aan
de nieuwe functie van de Centrales van de boerenleen-
banken – naast die van bankier – als contrôle-instantie
yj de aangesloten banken, en tenslotte aan den veel
losseren vorm van samenwerking van de bijzondere spaar-
banken in het Nederlandsche Spaarbankbureau. Overziet
men het geheele Linancieele mechanisme van Nederland,
dan ontkomt men niet aan den indruk, dat op dit gebied
nog wel een grootere coördinatie tot stand gebracht zou
kunnen worden. Daarbij mag echter niet uit liet oog wor-
den verloren, dat deze verhoudingen voor een belangrijk
deel gegroeid zijn als gevolg van een vrijwillige samen-
werking, zonder dat de wetgever dwingende voorschriften
heeft behoeven te maken.
De zoo juist geschetste orgaiiisatorische ontwikkeling
is voor een deel voorafgegaan door, voor een deel gepaard
gegaan niet een toenemende financieele concentratie. De
concentratie in het particuliere bankwezen is reeds ver-
meld; in mi.idere mate is hetzelfde verschijnsel op te nier-
ken bij de levensverzekeringsmaatschappijen en hypotheek-
banken: Een soortgelijk verschijnsel, maar van anderen
aard, is de concentratie van de gelden van de verschillende
sociale fondsen onder beheer van den Centralen Beleggings-
raad. Tenslotte kan nog op een anderen vorm van concen-
tratie, ni. het belegerskartel, een samenwerking van de
institutioneele héleggers, worden gewezen. Al deze verschij n-
selen hebben er toe geleid, dat de aanbodszijde op de Icapi-taalrnarkt hier te lande hoe langer hoe meer een collectivis-
tisch karakter heeft gekregen, waardoor er steeds hoogere
eischen aan de beleggingspolil-iek worden gesteld.

De groei van de zgn. institutioneele beleggers in de afge-
loopen jaren is als het ware een weerspiegeling van een
ander vei-schijnsel. Tengevolge van gebrek aan voldoende
gegevens kan niet worden nagegaan -welken omvang de jaarlijksche besparingen hier te lande hebben. Langs in-
directen weg hebben wij eenige jaren geleden berekend,
dat de besparingen van de ivelgestelden zeer waarschijnlijk
afnemen, die van de minder welgestelden daarentegen
toenemen, mede als gevolg van de sociale politiek, welke

2 Januari 141

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19

geleid heeft tot een stelsel van gedwongen besparingen.
Deze ontwikkeling heeft belangrijke gevolgen voor de
kapitaalmarkt, omdat daardoor een gedeelte van de vraag
naar meer speculatieve waardepapieren wegvalt, en het
aanbod van kapitaal op bepaalde sectoren van de kapitaal-
markt wordt geconcentreerd en zoodoende aan andere
deelen van de kapitaalmarkt wordt onttrokken. Terwijl
vroeger nog van een vrije kapitaalmarkt kon worden ge-
sproken, heeft dit begrip thans, mede als gevolg van de
interne besparingen van de ondernemingen, aan beteekenis
ingeboet. Deze verandering heeft ook weer gevolgen, o.a.
voor de zoo juist geschetste veranderde positie van het
bankwezen en voor de vorming van den rentestand.
Als uitvloeisel van de moeilijkheden op beleggingsgebied
heeft op de kapitaalmarkt in de laatste jaren ook het insti-
tuut van beleggingsmaatschappijen en van zgn. deptfractie-
bewijzen zijn intrede gedaan. Men kan zich erover verwon-
deren, dat deze organen van de kapitaalmarkt in een be-
langrijk crediteurland niet veel eerder zijn verschenen.
Is dit feit alleen toe te schrijven aan den individualistischen
aard van den Nederlander, of geldt het hier een gebrek aan inzicht in de zoo juist geschetste vdranderingen en
zoodoende in de veranderde behoeften van den gemiddel-
den belegger?

Tenslotte vraagt een verschijnsel op het gebied van den
kapitaalexport de aandacht, t.w. de beteekenis van de
zgn. ondernemersinvesteeringen in het buitenland. Te allen
tijde heeft de kapitaalexport van Nederland niet uitslui-
tend in den vorm van het emitteeren van buitenlandsche
to adsen, maar langs verschillende wegen plaatsgevonden. Het schijnt echter, dat het verschijnsel van de investeerin-
gen van Nederlandsche ondernemingen in het buitenland
in de laatste 25 jaren aan heteekenis heeft gewonnen,
eenerzijds als gevolg van den groei van concerns met inter-
nationaal karakter, anderzijds als gëvolg van het toenemen-
de protectionisme, waardoor Nederlandsche. ondernemin-
gen vaakgedwongen werden om fabrieken in het buitenland
op te richten. Een positieve uitspraak is niet mogelijk,
omdat het ons aan gegevens ontbreekt.
Ditzelfde bezwaar doet zich op andere deelen van het
financieele terrein gevoelen. De bestudeering van ver-
schillende verschijnselen wordt belemmerd door gemis
aan inzicht in de kwantitatieve verhoudingen. Om en-
kele voorbeelden te noemen: een statistiek van de geld-
markt, haar voornaamste onderdeelen (prolongaties, schat-
kistpapier) en de samenstelling van de belangrijkste geld-
gevers ontbreekt. De totale omvang en de samenstelling
van de hypotheekmarkt zijn niet bekend. Ook ontbreekt
in Nederland nog steeds een inzicht in de omzetten op de
beurs. Verder is de omvang van de totale besparingen
evenmin als die van de interne besparingen nauwkeurig
bekend. Tenslotte behoeven verschillende bestaande sta-
tistieken uitbreiding of wijziging. En toch is de beschikking
over deze gegevens meer dan ooit noodzakelijk met het
oog op de bovengeschetste veranderingen. Wij hopen, dat
in de komende kwarteeuw het kwantitatieve inzicht in de
vraagstukken van geld- en kapitaalmarkt zal toenemen en
dat dit weekblad, evenals in het verleden, de belangstelling
voer deze problemen, indien daartoe aanleiding bestaat,
levendig zal houden.

Y.
d. V.

STR!JCTUURVERANDERINGEN IN NEDER-

LANDSCH-INDIË IN DE LAATSTE
25
JAAR.

Het is volkomen uitgesloten in het bestek van een tijd-
schriftartikel een volledig beeld te geven van de wijzigin-
gen, die in de laatste 25 jaar in de structuur van Neder-
landsch-lndië zijn opgetreden; gesteld al, dat het mij mo-gelijk zou zijn mij van deze veranderingen een eenigszins
volledig beeld te vormen. Bovendien vormen de afgeloopen
25 jaar voor Nederlandsche-Indië niet een afgeronde
periode.

Bevolking van Nederlandsch-I nië in duizendtallen.

Totaal
Inlanders
t
Chinezen
Vreemde
t

Ooster-
lingen
Euro-
peanen

1880
1)

19.794,6 19.540,8
343,8
25,1
41,7
1885
1
)
21.467,4 21.190,6
381,8 27,0
50,4
1890
1)

23.914,6 23.609,3
461,1 31,9
57,9
1895
1)
25.697,7 25.370,5 469,5
36,0
63,3
1900
1)

2.746,6
28.386,1 537,3
44,1
75,8
1905
37.717,4 37.020,5 563,4
52,6 80,9
1920
49.161,0 48.112,7
809,0
70,0
169,4

1930
60.727,2
59.138,1
1.233,2
115,5
240,4

1)
Tot 1900 zijn de cijfers van het ,,Totaal” en ,,lnlan-
ders” alleen beschikbaar voor Java.

Bij beschouwing van de bij dit artikel afgedrukte sta-
tistieken over de productie der verschillende c.ultures’),het
verloop van het Staatsbudget, de aan de waarde der invoer-
artikelen gemeten koopkracht der bevolking, om maar
enkele te noemen, valt op, dat de economische ontwikke-
ling van Nederlandsch-Indië in de laatste halve eeuw een breukpunt vertoont omstreeks 1930 en dat daardoor de te
beschouwen periode in tweeën uiteenvalt.
Producties van belangrijke exportgewassen.
(in

1000

metrieke

tonnen).

Jaar
Suiker
Koffie
Tabak
J
Thee
Rubberi
Pairnolie
s)

1880
221
64
14
2,4
0,15


1885
387
66
44
2,7
0,55
– –
1890
423
28
55
3,5
2,75
– –
1895
582
55
58
4,8
3,95


1900
744 54
78 6,6
5,7


1905
1.039
40
100
11,2
8,1
– –
1910
1.280
24
109
15,1
9,4
1,0

1915
1.319
58
112
42
7,5
16,0

1920
1.577
70
72
48
9,7
79
1,85
1925 2.321 102 116
53
10,7
195
10,5
1930
3.007
99
124
72
12,0
245
60
1935
516
117 112
72 8,7
300 178 1938
1.376
108 108
81
11,2
322 275

In het eerste deel en de daaraan voorafgaande jaren
‘alt, na de afschaffing van het Cultuurstelsel Van den Bosch
een groote vlucht kPaar te nemen in de ontwikkeling van
het vrije bedrijf. De verschillende indices van welvaart
en groei van liet economisch leven vertoonen in deze
periode – ook door den oorlog 1914/’18 heen – een stij-
genden trend. Sinds de eeuwwisseling valt een duidelijke
versnelling van het ontwikkelingstempo te constateeren.
Uit den aard der zaak geven de jaarcijfers van de geld-
opbrengsten, als gevolg van conjunctuurinvloeden en

1)
De kwantitatieve cijfers geven dit veel minder duide-
lijk aan dan die betreffende de geldelijke opbrengsten der
verschillende producten. De totale waarde der geëxpor-
teerde landbouwgewassen, die in 1925 1.455 millioen be-
droeg, daalde in 1930 tot 859 millioen gulden en bereikte
haar dieptepunt in 1933 met een bedrag van ca. 320 mil-
lioen gulden.

20

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

Ontwikkeling van den mijnbouw in Nederlandsch-Indië

(productie).

Tin Steenkool
Ruwe Olie
Aardgas
aar
1000
pikols
1000 tons’)
1000 tons’)
1000 tons’)

1890
204
8
1

1900
291
203 363

1913
342 567 1525

1920
356
1095
2365

1930
541
1870
5531
540

1)
Metrieke tonnen.

van afschepingsmoeilijkheden in den oorlog 1914/’18, alsook
door waardeschommelingen van het geld, een sterk op en
neergaand beeld te zien; in totaal is evenwel ondanks de

invoer in Nederlandsche- Indië (door partic.)

(in millioenen guldens)

Jaar
Totaal
Daarvan:

Geweven
goederen
IJzer en staal
Machines

1880
145,2
34,3 2,5
3,1

1890
142,3
35,7
3,8
3
1
6

1900
176,1
35,6
10,0
11,3

1913
437,9
96,3 35,4
32,9

1920
1.125,9
315,6 124,5 70,7

1925
824,1 207,7
43,2
51,0

1930
830,4
205,4
78,8 79,0

1935
272,2
81,6
25,9 23,0

1938
478,5
121,7
58,2
66,7

toeneming der bevolking een stijging van welvaart niet

te loochenen In het tweede gedeelte der beschouwde periode, die aan-
vangt met de wereldcrisis, komt duidelijk naar voren, hoe
gevoelig een in zoo sterke mate grondstoffen-exporteerend
land is voor de invloeden, die van de wereldmarkten uit-

gaan.
Beschouwingen in dezen zin zijn door vele deskundigen in verschillende tijdschriftartikelen en gedenkboeken reeds
meermalen gegeven en monden bijna noodzakelijk uit in
beschrijvihgen van den gang van zaken hij de groote
agrarische en extractieve exporthedrijven en de invloed, die van hun meerdere of mindere welvaart uitgaat op de
bevolking. Herhalen van dergelijke bespiegelingen is hier
niet mijn doel. Wie enkele structuurveranderingen wil
schetsen in ons Nederlandsch-Indië in de laatste 25 jaar,
zal van een ander uitgangspunt moeten uitgaan en zal
zich met name moeten afvragen, welke prikkels tot struc-
tuurwijziging in den oorlog 1914/’18 hun oorsprong of hun

stumiIeeing vonden.

Het proces van ont(vikkeling.

De decennia en vooral de laatste 10 jtren, die den oorlog
1914/’18 voorafgingen, kunnen het best gekarakteriseerd
worden met het enkele woord ,,ontwikkeling”. Ontwikke-
ling niet alleen in economisch opzicht van productie-capa-
citeit en welvaart, maar evenzeer ontwikkeling van het
besef van de taak, die Nederland als oudere koloniale
mogendheid had en heeft te vervullen in het haar door de
historie in beheer gegeven gebied. Dit is de periode, waarin
een welbewuste welvaartspolitiek vorm krijgt. In deze
jaren is reeds een duidelijke groei ingezet en voortgezet
van overheidszorg op verschillend gebied, zooals irrigatie,
onderwijs, volksvoorlichting op het gebied van landbouw
en industrie, hygiënische verzorging, volkscredietwezen
en dergelijke. Door den oorlog 1914/’18 heen is deze stijging
van de overheidszorg te constateeren, wat zijn weer-
spiegeling vindt en mede mogelijk gemaakt wordt door de

stijging van het Staatsbudget
2).
Een stijging, die op haar

beurt weer haar ontstaan dankt aan de groei van het op
westerschen leest geschoeide bedrijfsleven en aan het steeds
meer in de belasting betiekken van den individueelen inwo-
ner. Flet patentrecht in 1876, de inkomstenbelasting van
1908 met haar uitbreiding in 1915 met oorlogswinst- en
productenbelasting, en voorts de vennootschapsbelasting
in 1925 hebben, tezamen met de opbrengsten van invoer-
rechten en accijnzen, overheidsbedrijven en -monopolies,
de financiering van deze intensievere overheidsbemoeiing

mogelijk gemaakt.
Midden in dozen opgang van bedrijvigheid en wel-
vaart brak de oorlog 1914/’18 uit, die, zonder den
algemeenen gang van het proces van intensiveering
van kolonisatie te wijzigen, in dit totale beeld enkele nieuwe
elementen bracht, welke in onderstaande beschouwing
in het bijzonder de aandacht zullen verdienen niet alleen
om hun rechtstreeksche, maar ook out hun indirecte in-
werking. Gerangschikt naar afnemende belangrijkheid
meen ik, dat deze elementen zijn:
le. de ontwikkeling van den exphsie- en verbrandirigs-
motor, en mede als gevolg daarvan, van het vliegtuig.
2e. de ontwikkeling van de radio;
3e. de ongekende uitbreiding van het autarkisch streven
in de wereld.


4e. de veranderingen in den ruilvoet van grondstoffen-
produceerende landen met anderen en de verslechteriig
van de positie van grondstoffen tegenover die van eind-

producten in de. jaren na 1929.
Merkwaardig in dit verband is dat de productie en de
in- en uitvoer van Nederlandsch-Indiö in de besproken
perioden relatief sterker stijging vertoonen dan de wëreld-
cijfers van productie en buitenlandschen handel. De oor-
zaak hiervan is mede te zoeken in de grondstoffentekorten
na den oorlog 1914/’18 en de voorraad-vorming onder
oorlogsdreiging der laatste jaren.
Deels samenhangend met deze verschijnselen moeten voor een totaal-beeld volledigheidshalve nog een drietal
verschij nselen worden genoemd, t.w.:
de naar verhouding toenemende beteekenis van den
mijnbouw tegenover de, sociaal de bevolking nauwe raken-

de, landbouw. de relatief, zoowel als absoluut, toenemende beteeke-
nis van de Buitengewesten. Techniek, kapitaal, organisatie
en hygiëne maakten een ontsluiting mogelijk, die vroeger

ondenkbaar was.
de veranderingen op Staatkundig gebied (Volksraad,
Bestuu rshervorming) in het algemeen de overheidsactivi-

teit bevorderend.

Na 1930 toont Indië, zooals het onder den invloed van genoemde processen gevormd is, een groot aanpassings-vermogen. 1)e overheid en het bedrijfsleven wisten door
zeer drastische maatregelen de noodige versoheringen aan
te brengen zonder het productieapparaat blijvend te be-schadigen; de samenleving schikt zich zonder onrust en
met veel begrip; de totale product!e vermindert relatief

minder dan die der wereld.

Verschuioingen in de Inlandsche sfeer.

De groote vraag naar grondstoffen direct na den oorlog
1914/’18 is een sterke prikkel geweest tot het zich uit-
breiden van de op westerschen leest geschoeide bedrijven.
Zooals reeds eerder opgemerkt ligt het thans echter niet in mijn bedoeling de ,,ups and downs” van deze periode te bespreken. Ik wilde slechts zoeken naar die blijvende
invloeden, die in de behandelde periode hun stempel
op de Indische samenleving drukten.

2)
liet systeem der overheicisadministratie heeft helaas

tot gevolg, dat gemakkelijker, en daardoor meer, aandacht
wordt besteed aan begrootingscijfers dan aan de werkelijke
uitgaven en inkomsten, die natuurlijk belangwekk.ender,

maar helaas slecht toegankelijk zijn.

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

21

Overzicht der Indische middelen 1880-1938.

Ontvangsten
Uitgaven

1
-;——-______
.

9

laren
.

o
c
Cd
1.’
li
.n

0.
-o
1)
n
o

1880
9
19
31)

1
39
147 147
135
5
)
1885
10
24
1

41)
1
45
134
131 121
5
)
1890
11
20
41)

1
42
138
128
120)
1895
14
23
41)

1
50
131
140 127
5
)
1900
20 24
4
1
)
1
58
152
146 137
5
)
1905
22
23
51)
1
59
156 166
?
1910
29 27
61)
9
85
222
231
214
1915
38
34
14
1
)
16
112 810 348
306
1920
82
39
28
2
)
28
199
312 1060 729 1925
121
60
6)
69
336 513 683
635
1930
135
47
46)
59
313
437
894
825 1935
124
31
8)
48
229
283
478
463
1938
141
1
27
48
4
)
56
290
375
634
540

‘) Bedrijfsbelasting;
2)
Oorlogswinstbeiasting;
3)
5,6
miii. O.W.-belasting en 30,4 mili. Vennootschapsbelasting;
4)
Vennootschapsbelasting;
5)
Naar Dr. E. B. Kielstra,
,,De financiën van Nederlandsch-Indië” (1904).
Overheidsuitgaven voor

(in millioenen guldens)

Volksgezondheid
1

Onderwijs

1890
2,0
3,1
1895
2,1
3,6
1900
2,3
4,1
1905
2,8
5,2
1910
3,9
8,3
1915
11,2
15,1
1920
16,9
36,1
1925 13,7 35,6
1930
19,1
54,3
1935
9,6
28,4
1938
9,2
24,4

De groote winstgevendheid van het Europeesche be-
drijfsleven en de ruime inkomsten, die dientengevolge –
en mede door de hooge opbrengsten van overheidsmono-
polies en -bedrijven – de regeering toevloeiden, maakten
het haar mogelijk in versterkte mate een welbewuste
welvaartspolitiek tot uitvoering te brengen.
1-let aantal abituriënten der verschillende instituten
van onderwijs nam sterk toe; groote irrigatieverbeteringen
en uitbreidingen kwamen tot stand, zoodat, niettegen-
staande de sterke bevolkingsgroei, de oppervlakte bouw-
grond per Inlander op het hoofdeiland Java niet afnam;
voorlichting op het gebied van landbouw en nijverheid-konden zeer worden geïntensiveerd; toezicht op en ver-
betering van arbeidstoestanden, zoowel in het op vester-
schen grondslag als in het op inheemsche wijze gevoerde
bedrijf, werden sterk bevorderd, terwijl de verzorging
van de hygiënische toestanden belangrijk werd geper-
fectionneerd. De hoeveelheid door Inlanders voor den
export geteelde grondstoffen vermeerderde sterk, waarlijk
niet alleen bij de rubber. De inheemsche samenleving ging
voor een geleidelijk grodter deel bestaan uit beter toegerus-
ten voor den strijd om het bestaan, zooals een in econo-
misch opzicht ontwikkelder volk die kent. Bovendien, en deels als gevolg van de uitbreiding dier
sectoren, nam het aantal inheemschen, werkzaam in het
op Europeesche wijze geleide bedrijfsleven en bij de over-

Oppervlakte bouwland

Jaren

geirrigeerd

totaal ‘)
rijstland’)

1I.A. p. hoofd

1885
1,2

1900 1,3

1910
2,2
0,17
1915 2,9
0,20
1920
3,1
0,20
1925
3,2
0,20
1930
3,3
0,19

1935 3,3
0,19
1938
3,4
0,19

In millioenen ll..
Inclusief gronden.
,

heid, sterk toe. De Inlander bleek geschikt voor het onder
leiding verrichten van werkzaamheden, waarvan men voor-
dien meende, dat zij bij uitsluiting door Europeanen ver-
richt moesten worden. Een stijgend aantal Inlanders werd
voor hun inkomensvorming afhankelijk van de geldop-
hrengst van hun arbeid. Daarenboven groeide het In-
landsch kleinbedrijf en het Inlandsch landbouw-export-
bedrijf.
Toen men dan ook na 1930 inzag, dat de taxaties van
ondernemerszijde der potentieele behoefte aan Indische
exportproducten (mede door onderschatting van de kracht
der argumenten, welke voor autarkie pleitten) aanzienlijk
te hoog was geweest en dientengevolge een – in den
aanvang als tijdelijk beschouwde – inkrimping van
het productie-apparaat en de daarmede verbonden or-
ganisatie geboden was, bleek, dat onder drang der boven-
geschetste ontwikkeling, de op een lager levenspeil in-
gestelden Inlander in verschillende gevallen bij het
bezuinigingsstreven den Europeaan uit verschillende
posities kon verdringen. 1-let was in die jaren, dat voor
het eerst in Indië op eenigszins belangrijke schaal w’erk-
loosheid van Europeanen optrad en dat het verschijnsel van den ,,poor white” zich daar voordeed.
In een zich ontwikkelende pluralistische samenleving
3),

waarin verschillende bevoikingslagen, niet geheel samen-
vallende met ras-criteria, leven, elk met een eigen en
van de anderen afwijkend welvaartsbegrip, zijn ver-
schuivingen als de bovengeschetste natuurlijke groei-
verschijnselen, maar zij hebben een veel verder reikende
draagwijdte dan voor de periode, waarin zij door crisis-
invloeden duidelijk aan het licht treden. Zie ik deze
ontwikkeling goed, dan zal het aantal Inlanders en Chi-
neezen, dat de middelbare schoolopleiding heeft ont-
vangen, gestadig blijven toenemen, zoodat hun concurree-
rende kracht op de arbeidsmarkt geleidelijk den uit Ne-
derland afkomstigen Europeaan zal terugdringen tot die
werkzaamheden van hooger leiding-gevenden aard, waar-
voor diepergaande opleiding en karakter hem bij uitstek
geschikt maken. In Indië zal deze ontwikkeling pijnlijk
worden gevoeld door de steeds scherper vormen, die het
zoogenaamde Indo-vraagstuk aanneemt. Ei
,
werken hier
diepere oorzaken, dan het zich uitbreiden van de Indo-
Europeesche bevolkingsgroep, die drie kwart der Euro-
peanen omvat en die uiteraard het scherpst de concurrentie gevoelt van het opstuwende inheemsche intellect.
Fe,schuicin gen in de Europeesche sfeer.

1-leel merkwaardig is, dat in de eerste twaalf jaren na den
oorlog 1914/’18, tegen de bovenbeschreven ontwikkeling
in, het aantal uit Nederland uitgezonden Europeanen

3)
Een beter Nederlandsche uitdrukking voor het be-
grip ,,plural economy”, zooals dat gehanteerd wordt door
J. S. Furnivall in zijn uitnemend werk ,,Netherlands India,
a study of plural econm” wil mij niet te binnen schieten.

22

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

zoo sterk toenam. Daardoor kwam de structureele ver-
schuiving, die ik boven schetste, eerst in de crisisjaren
duidelijk tot uiting. Maar bovendien is in de j6ren van 1920′
tot 1930 een wijziging opgetreden in de uitzendingstaktiek
van overheid en particulier bedrijfselven, die hier even
de aandacht verdient. Ik doel hier op het steeds meer
gehuwd uitzenden van jonge overheidsambtenaren en
emp1oys. Het in de Indische samenleving op veel grooteren
schaal optreden van de jong-gehuwde Europeesche vrouw
heeft de levensstijl van den Europeaan in de tropen, die
vrij belangrijk afwijkt van die in het Moederland, aan-
zienlijk beïnvloed.

Dit komt niet alleen daar tot uiting, waar men haar het
allereerste waarneemt, nl. in het uitgaansleven, in de karak-
terveranderingen van socie teiten en openbare plaatsen
van vermaak, het heeft bovendien zijn invloed niet gemist
op het gebied van de kunst en op den tusschenhandel. De
sterke ontwikkeling van de ,,Nederfandsch-Indische Kunst-
kringen”, die vaak tournée’s wisten te organiseeren van
kunstenaars van internationale vermaardheid, dateert uit
deze periode. De hoogere eischen, die men ging stellen
aan de verzorging van het huiselijk intereiur, deden de vraag
naar meubelen van karakter veranderen. Chineesche wprk-
lieden, die bij de tot bloei gekomén groote Europeesche
meubelmagazijnen begrip hadden opgedaan van de ver-
langens der meer ontwikkelde Europeanen, afficheerden

zich als vervaardigers van meubelen ,,pakai kunst sedi-
kit”
4).

De invloed van de Europeesch vrouw heeft zich echter
niet tot deze zaken beperkt. Ook de handel in comestibles,
manufacturen en andere voor het huishouden benoo-
digde zaken heeft zich moeten aanpassen aan de door
de Europeesche huisvrouw gestelde eischen, waarbij nog
kwam; dat de zuinige Hollandsche huisvrouw niet of vrij-
wel niet in de schuld raakte bij haar leveranciers en daar-
dooi veel meer in staat was hen haar eischen te stellen.
1-loewel de hoeveelheid goederen bestemd voor consump-
tie door Europeanen slechts een onbelangrijk percentag&
uitmaakt van den ‘totalen import, zoo is toch de hier be-schreven invloed – waarbij de vereenigingen van 1-luis-
vrouwen een zekere rol speelden – indirect van groote
beteekenis geweest omdat zij leidde tot den aanvoer van

artikelen, die vroeger op de Indische markt werden gemist.

Een derde, doch in mijn oog mindergunstig, gevolg van
het meer gehivd uitkomen van voor de eerste maal in
Indië komende werkers, is, dat het zich direct concentree-
ren op het zelf gevormde Europeesche huishouden de
kennis, die de Europeesche werker opdoet van wat in de
Inlandsche samenleving leeft, is afgenomen. Voor het
juist vervullen van zijn beschavingstaak in Indië is n.m.m.
deze ontwikkeling een verliespost. De selectie van toekom-
stige leiders, hoewel aan ruwheid inboetend, werd minder
scherp doordat de karaktervatheid als gevolg van de ge-
wijzigde levensstijl minder in het openbaar
0
1) den proef
werd gesteld. .

Tenslotte is nog een blijvend gevolg van deze toeneming
van het aantal jonge Europeesche gezinnen, dat een veel grooter aantal Europeesche kinderen de schoolopleiding
geheel of grootendeels in Indië ontvangen. Deze groei
van het gezinsleven in Indië moet naar mijn meening op
den duur het aantal Europeanen-blijvers doen toenemen
en zal de basis vormen voor het geleidelijk aan vergroeien
van dit koloniale gebied tot een volksplanting. De inge-
boren spaarzaamheici van den Europeaan en zijn drang
naar zorg voor de föekomst moeten op den langen duur het
zich vormen van een eigen Indische kapitaalstructuur tot
gevolg hebben. Wederom een verschijnsel, dat volkomen
past in den logischen uitgroei van een in economisch op-
zicht nog jonge samenleving.

4)
Met eeu beetje kunst er hij.

J’ermindcring ean transportweerstanden.

In en door den oorlog 1914/’18 kwam de motor, zoowel
de explosie- als de verbrandingsmotor, in sterke mate tot
ontwikkeling. Een van de weinige voordeelen, die in het
algemeen aan een oorlog kunnen worden toegerekend, is
het verschijnsel, dat door het tijdelijk wegvallen van zuiver
economische overwegingen de bedragen, -benoodigd voor
technische research en voor investeeringen ten behoeve

der ontwikkeling van bepaalde technische uitvindingen,
in ruime mate ter beschikking worden gesteld. Dit is in
den vorigen oorlog,.het geval geweest bij het tot ontwikke-

ling brengen van den môtor en van de radio. Beide uit-
vindingen hebben tot gevolg gehad, dat de afstanden in de
wereld, in geld gemeten, zijn verkleind en mede, dat de

snelheid der internationale berichtgeving aanzienlijk is
opgevoerd, lIet ligt voor de hand, dat hierdoor de inter-
dependentie in het rnenschelijk handelen zeer is vergroot;
d6 markten kwamen als het ware dichteebij elkaar. De groei
van de lengte van hSt spoorwegnet geeft de toenemiFig
der verkeërsmogelijkheden reeds aan; tot mijn spijt vond
ik geen gegevens omtrent de groei van het voor motorver-
keer geschikte wegennet, dat per ulto 1938 rond 22.300 km
lengte had. Het aantal geïmporteerde automobielen geel’t
hier wel een aanwijzing, in 1902 bedroeg de import van
automobielen 1805 wagens, in 1925 was dit aantal reeds
gestegen tot 10.000 wagens, terwijl in 1938 het totaal aantal

in bedrijf gestelde nieuwe motorrijtuigen 9.817 bedroeg.

Nederlandsch-I ndië.

Lengte Spoor- en Tramwegen in K.M

1867
25
1913
5.432
1873
261.
1920
6.142
1891
1.727
1930
7.833
1900 3.631
1988
7.372

Voor Indië heeft deze ontwikkeling
.
diep ingrijpende, en
blijvende gevolgen. Niet alleen neemt hierdoor de invloed
toe, die de handel in Indische producten ondervindt
van het marktgeheuren elders, maar ook werken deze
tendenzen door tot in de dessa. De vergroote conjunctuur-
gevoeligheid van Indië als geheel had in de crisis na 1930
desastreuze gevolgen, te meer omdat het gebied, waarop
cle conjunctureele invloeden vrij spel hadden, sterk was ingekrompen als gevolg van het autarkisch streven in de.
wereld. In verschillende staten werden door speciale be-
schermende maatregelen industrieën in het leven geroepen,
of in stand gehouden, van artikelen, die of in Indië werden
gemaakt, dan wel bestemd waren om voor Indische export-artikelen als vervanger op te treden. Als voorbeelden noem
ik slechts cle suikerindustrie in Britsch- Indië, aanplantin-

gen van rubber en thee in Fransch-Indo-China, de buna-
fabrikage in Duitshland ter vervanging van rubber.
Voôrzoover zulks niet door internationale afspraken tot
restrictie voorkomen was, werd Indië steeds meer aange-
wezen de geproduceerde artikelen te slijten op een steeds
inkrimpende reslantenmarkt, die uit den aard ‘der zaak

veel gevoeliger is voor conjunctuurinvloeden dan groote
wereldmarkten, waar verschillende elkaar tegenwerkende
invloeden beter worden gecompenseerd.

Structureel is voor de inheemsche samenleving in Neder-
landsch-Indië echter nog belangrijker de invloed, die het
toenemende wegverkeer voor den inlander heeft gehad
hij den afzet van zijn producten. Kwamen vroeger de
schommelingen in het prijsniveau nauwelijks of althans
sterk afgeremcl tot uiting in de prijzen, die de Inlandsche
landhouwer voor zijn producten ontving – doordat zijn
koopbr was de zelfstandige collecteerende Chineesche
handelaar, die kosten en risico van het het transport naar de kust voor eigen rekening nam en de prijsfluctuaties der pro-
ducten tot een aparte bron van zijn inkomen wist te maken
– de verbeterde transport-situatie, de daarmede samen-
gaande verlaging der transportkosten en de snellere bericht-

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE B.ERICHTEN

23

geving deden ook op dit terrein uitschakelingstendenzen

optreden. De Inlandsche producten worden thans veel
meer dan vroeger rechtstreeks door den producten-expor-

teur in de dessa opgekocht, en dat tegen prijzen, die veel
nauwer verband houden met de digen opbrengstprijzen van
deze handelaars. hierdoor komt de conjunctuur tot in de
dessa. De gevQlgen hiervan laten zich nog niet geheel over-zien. De negatieve gevolgen hebben wij in de crisis na 1930
kunnen waarnemen. De wijze waarop het aanbod van be- – volkingsrubber hijv. heeft gereageerd op de daling van de
rubberprijs was voor velen een verrassing en toont een typi-
sche tegenstelling tot wat geschiedde mt de kapok, waarbij
de Chinees-tusschenhandelaar nog zijn oude finctie ver-

vult. lIet lijdt echter geen twijfel, dat deze invloed op den

duur de groei van de lnlandshe samenleving in kapitalis-
tische richting moet bevorderen.

Van essentieel belang voor Indië kan zijn, dat juist de
betere verkeersrnogelij kheden een nieuwe, snel groeiende,
natuurlijke samenwerking tot stand brengt tusschen de
I3uitengewesten met hun groote ontwikkeli rigsmogelij k-
heden en het overvolle Java, dat in vele opzichten bij uit-
stek geschikt is zich te ontwikkelen tot het industriecen-
trum voor het Nederlandsch-Indisch gemeenebest. Bevust,
krachtig en met succes werkt de overheid aan de koloni-
seering op grooten schaal van Javanen in de Buitenge-
westen.

Verschaioin gen bij het beheer.

Een merkwaardige invloed heeft de ontwikkeling van
de luchtvaart en de radio en in het bijzonder van de madio-
telefonie nog gehad op de beheersverhoucling Nederland-
Nederlandsch- Indië.

De veel snellere berichtgeving heeft voor de directeis

in holland en ook voor de Nederlandsche leidende ambte-
naren op het Departement van Koloniën tot noodzakelijk
gevolggehad, dat zijveel meer dan vroeger zelf dedirecte ver-
antwoording moesten dragen voor beheersdaden in Indië.
Deze noodzakelijke ontwikkeling spruit voort uit de ver-
antwoordingsplicht, die’ deze leiders hebben respectievelijk
tegenover commissarissen en de Staten-Generaal. Indied
men vrijwel â l’instant op de hoogte en zelfs aanwezig kan zijn, wil men ten behoeve van te verstrekken toelichtingen
aan in laatste instantie veantvoordelijken niet alleen over
alles direct geïnformeerd zijn, maar bovendien meer dan
vroeger een beslissende stem hebben. Afstand geldt immers nu niet meer als excuus! Van beslissënd belang blijft hierbij
steeds, dat de beschikking over het kapitaal in Nederland
berust. De Indische schuldenlast t.o.v. Nederland is in
en door de crisis belangrijk vergroot; dit vermeerderde de
tendens tot leiding-geven vanuit 1

lolland mede naast den
invlod, die van d’e verbetering der verkeersmiddelen
reeds uitging.

Het is op zichzelf wel merkwaardig, dat dit samenvalt
met het reeds genoemde uitzenden naar Indië van steeds
meet’ en beter opgeleid Europeesch personeel. Uit den
aard der zaak ontstond hieruit een tegenstelling tusschen
Indische en Nederlandsche beheerders. De groote afstand,
de snlle groei in de Indische samenleving, het toenemen
van het belang der rechtstreeksche verkoopen uit Indië
naar de afzetgebieden, deden de leidende personen in Indië
juist behoefte gevoelen aan meer vrijheid van handelen
en beslissen, een behoefte die te sterker indruk op hen
maakte, omdat zij de hen toegemeten bevoegdheden ver-geleken met die van hun voorgangers, thans veelal de be-
trokken directeuren en leidende ambtenaren in holland.
Dit viel in een periode van sterke divergentie van ontwik-
keling van Nederlanids.h-Indië (sterk dynamisch) en het
Moederland tot 1940 (statisch geworden!) zoodat
in ner-
Icelijkheid
(buiten formeele constructies om) de opgelegde
verantwoordelij kheid door ambtenaren en directies in
Nederland niet gedragen
kon
worden.
liet ook in Indib dooi de crisis al intensiever wordende
Staatsingrijpen, de noodzaak om dooi’ de Indische leiding.
rechtstreeks te doen onderhandelen met buitenlandsche

mogendheden en concerns, veroorzaakten, dat men op
Java de geleidelijke inperking van de
)
eheersbevoegdheid
als een ernstige belemmering ondervond. Daarbij kwam

nog, dat men, vanuit de tropen bezien, het onderling kra-
keel, dat in Europa steeds heftiger werd, duidelijker dan
in Europa zelf waarnarn als schadelijk voor de positie van
den Europeaan in de wereld. Dat men dit in Europa zelve
kennelijk niet zoo duidelijk onderkende, deed vaak twijfel
rijzen aan de geschiktheid tot leiding gev?n van hen, die
daartoe in 1

lolland waren aangewezen. Ook de Nederland-
sche aanpzssingspolitiek van de eerste crisisjaren en het
koppig vasthouden aan den gouden standaard na de
devaluatie van het pond, met zijn voor Indië desastreuze
gevolgen, heeft veel kwaad gedaan en goed onderling
begrip en waardeering in den weg gestaan.

De ontwikkeling, als ik die goed zie, is wel duidelijk deze –
geweest, dat de behoefte aan het vestigen van althans een
deel der directies in Nederlaridsch-Indië en aan overdracht van een deel der bestuurstaak der overheid aan de Indische
Regeering zoo sterk groeide, dat deze kwestie binnen enkele
jaren een oplossing vereischt. Een oplossing, die bij het

bedrijfsleven mogelijk zoo te vinden zal zijn, dat de direc-
ties hun taak in drieën splitsen, waarbij de jongste directeur
de hoögste leider in Indië is met zelfstandige bevoegdheid
tot het nemen van beslissingen, de op een na jongste –
direGteur de functie van reis-directeur op zich neemt om
zich op de hoogte-te stellen van do- ontwikkeling in die ge-
deelten der wereld, waarvan de kennis voor een juiste be-
drijfsvoering onontbeerlijk is, en ten slotte de oudste dirëc-
teur het contact onderhoudt met de kapitaalmarkt in
Amsterdam. Uit den aard der zaak zal de politieke ont-
wikkeling in Europa in het algemeen en in Indië in het
bijzonder ook voor deze aangelegenheid van beslissenden
invloed blijken te zijn.
1

hoe dezë z’aken, zich in de komende jaren zullen ont-
wikkelen ligt sinds de gebeurtenissen van Mei jl. volkoiiien
in het duister. De omstandigheden hebben de leiders in
Indië thans’gedwongen de verantwoording geheel op zich
te nemen en alle zaken te beslissen zonder eerst de gebrui-
kelijke ruggespraak te kunnen houden met principalen in
het moederland. Ongetwijfeld’zal na afloop van den oorlog
blijken, dat in verreweg de meeste gevalleh de Indische
leiders ook in deze moeilijke omstandigheden volkomen
voor hun taak berekend zijn geweest. Het is duidelijk, dat
deze periode een groote versnelling zal geven aan de boven-
geschetste ontwikkeling en het is te hopen, dat na den oor-
log de leiders in beide landen begrip zullen toonea voor
de noodzakelijke elementen van ontwikkeling en groei, die
van dezen gang van zaken de achtergrond vormen.

M. C.

NEDERLANDSCHE BANKEN IN DEN

VREEMDE.

De geo
g
rafische ligging van Nederland in den Noörd-West-
hoek van het Europeesche vasteland – in het delfa-gebied
van Schelde, Maas, Rijn, Eems en het daarop aansluitende
net van natuurlijke en kunstmatige waterwegen – is van
oudsher van grooten invloed geweest op de geheele econo-
mische en cultureele vorming van ons land en daardoor
tevens op zijn beteekenis voor de wereld. Als een sterke
magneet hebben de lage landen aan de zee, al reeds sedert
de late middeleeuwen, de overzeesche verbindingen tus-
schen de verschillende deden van het Europeesche conti-nent envan dit continent met de toenmaals bekende daar-
buiten gelegen deelen van de wereld tot zich getrokken. De
ontsluiting van Azië en Amerika eenerzijds en de ontwikke-
ling van onze politieke zelfstandigheid anderzijds hebben
dit proces voortgezet. Niet alleen door de omstandigheden
gevormd, maar op zijn beurt deze omstandigheden in niet
geringe mate mede vormend, is Nederland in den loop der
eeuwen gegroeid tot een economische en cultureele eenheid,
die in de gemeenschap der volkeren steeds een eigen waar-
devolle fun’ctie als bemiddelaar heeft vervuld.

24

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

Steunend op scheepvaart en handel, heeft de landbouw
zich ontwikkeld tot een veredelingsbedrijf. Gedeeltelijk
daaruit, maar deels ook geheel pnafhankelijk daar-

van, is gegroeid een uitgebreid sainenstel van industrieën, dat zijn grondstoffen meestal slechts voor een deel betrok
uit het binnenland en voor een meer of minder groot ge-
deelte aanvoerde uit het achterland of van overzee, om
vervolgens de daaruit vervaardigde producten weer
naar alle deelen van de wereld te verzenden. rrel.zelfdertijd heeft zich hier te lande een financieel apparaat ontwikkeld,
dat, deels dienend, deels geheel zelfstandig, het samenstel
der economische krachten completeerde tot een bij uit-

stek harmonisch geheel.

liet .Xederlandsche ban krr’een en de intern al ionale financiering

Van dit financieele apparaat zijn de Nederlandsche
banken overzee slechts een betrekkelijk laat ontwikkeld
en bescheiden onderdeel. De internationale activiteit van

ons bankwezen is nimmer geheel afhankelijk geweest

van de vraag, of Nederlandsche banken, behalve over een
of meer zetels in Nederland of in zijn overzeesche gewesten,
ook nog konden beschikken over eigen vertakkingen
in het buitenland. En zoo lang Nederland in den internatio-
nalen handel en in de internationale scheepvaart en in het
veredelingsverkeer in den ruimsten zin een eenigszins be-
langrijke plaats inneemt, zal ook wel steeds een groot ge-
deelte van het in Nederland zelf gevestigde bankwezen bij

de internationale financiering zijn betrokken. Dit geldt
practisch voor alle gi’ootere in Nederland gevestigde
banken en emissiehuizen, dit geldt ook voor tal van
speciale instellingen, die niet tot de banken in den meer
beperkten zin van het woord behooren, maar die, zooals

de scheepshypotheekbanken, de bankinstellingen voor
belaste waarden en enkele van onze verzekering-maat-
schappijen, met hun zaken tot ver over onze landsgrenzen in
de internationale financiering een rol spelen. Ook de, prac-
tisch alweer verdwenen, hypotheekbanken, werkzaam in
het buitenland, wier taak het was gelden, in Nederland op-
genomen, te beleggen in den vreemde, en de na den vorigen
oorlog opgerichte Amsterdamsche acceptmaatschappijen
hebben daartoe – zij het slechts gedurende een betrekkelijk
korte spanne tijds – het hunne bijgedragen.

Banden met den handel.

Aanvankelijk vinden wij vrijwel al deze vormen van
economische bedrijvigheid nog direct verbonden aan
den handel en de scheepvaart. In onze gouden eeuw waren
het de geoctrooieerde Compagnieën en de groote koopmans-
families, die de meeste van deze functies gecombineerd
uitoefenden. Voor zoover de persoonlijke aansprakelijkheid
der kooplieden-bankiers een internationaal vertakt bedrijf
niet wel mogelijk maakte, ontstonden al vroeg meer of
minder sterke banden tusschen de groote kooplieden- en
bankiersfamilies in binnen- en buitenland. De intieme
relaties tusschen de huizen llope te Amsterdam en Baring
te Londen leidden reeds in de 18e eeuw tot herhaalde en vruchtbare samenwerking. Nog in de eerste helft van de
19e eeuw waren de functies van koopman en bankier ver-
eenigd in de op instigatie van Koning Willem Lopgerichte
Nederlandsche Handel-Maatschappij. Zelfs voor de zooveel
later opgerichte Nederlandsch-Indische handelsbank gold
aanvankelijk hetzelfde. 1)e Internationale Crediet- en
Handelsvereeniging , ,Rotterdam”, opgericht in hetzelfde
jaar als de Nederlandsch-Indische handelsbank (1863),
heeft tot den huidigen dag de oude combinatie gehandhaafd.
In alle drie de gevallen is het bankwezen in den vreemde
een onderdeel gebleven van het eigenlijke, in Groot-Neder-

land werkzame bedrijf.

Dc eerste vestigingen in den vreemde.

De Nederlandsche Flaridel-Maatschappij begon terstond
na haar oprichting agentschappen te vestigen, in Midden-
en Zuid-Amerika en in Alexandrië. Ongelukkigerwijs vond

deze ontwikkeling plaats in de maanden, dat een ,,boom”-
periode juist achter den rug lag. De daarop volgende crisis
brak te vroeg uit om nog te prof iteeren van den goeden tijd
en te laat om niet ernstig door de depressie te worden ge-
troffen. De eerste aanloop tot een Nederlandsch bankwezen in den vreemde werd hierdoor in den kiem gesmoord: ,,Van
een wereldbestormend lichaam schrompelde- de Nederland-
sche handel-Maatschappij in weinige jaren tijds samen tot een Indische maatschappij”. Eerst nadat zij zich als
zooclanig had geconsolideerd, vestigde de Maatschappij
zich in 1858 opnieuw in den vreemde door het openen van
een kantoQr te Singapore, weldra gevolgd door agentschap-
pen in Japan. 1)an volgt in de tachtiger jaren, na de be-
noeming van den heer B. Ileldring tot directeur, de over-gang van een gemengd bedrijf, waarbij de handelsfunctie
overwoog, tot een zuiver bankbedrijf, een overgang, die
zich voltrok als een inwendig proces en waarvan de buiten-
wereld slechts vernam door een simpele mededeeling van
de directie. Voor zoover de Maatschappij zich beperkte tot
Nederland en zijn Overzeesche Gewesten, kunnen wij hier
verder stilzwijgend aan haar geschiedenis voorbijgaan.
In het kader van dit artikel is slechts van belang, dat ook
het kantoor te Singapore zich terstond na de hervorming geheel ging toeleggen op wissel- en bankzakèn en dat in 1888 sub-agentschappen werden opgericht te Penang en
Rangoon, in de 20e eeuw gevolgd door kantoren te Shang-
hai, IIongkong, Kobe, Calcutta, Bombay en Djeddah.
De specialisatie van de Nederlandsch-Indische handels-

bank tot een zuiver bankbedrijf voltrok zich ongeveer
tezelfdertijd als bij de Nederlandsche Handel-Maatschap-
pij. I)e exploitatie van de zich in haar bezit bevindende
Indische ondernemingen werd toevertrouwd aan een doeh-
termaatschappij, de Nederlandsch-Indische Landbouw
Maatschappij, terwijl de Bank zelf het eigenlijke bank-
bedrijf voortzette. Ook zij ging in den loop der jaren naast
de uitbreiding van haar zaken binnen het Nederlandsch
Imperium over tot het openen van een 9-tal kantoren in
den vreemde: Singapore, Bombay, Çalcutta, Amoy,
1-hongkong, Shanghai, Kobe, Tokio en Manilla, terwijl zij
bovendien een vertegenwoordiging vestigde te Londen.
De Internationale Crediet- en Flandels-Vereeniging ,,Rot-
terdarn” is de derde credietinstelling, die ter aanvulling
van haar eigenlijke Indische bedrijf kantoren vestigde in
het buitenland en wel te Singapore, Bangkok en Kobe.
Zooals gezegd, betreft het hier echter niet een zuiver bank-
bedrijf, doch dienen haar werkzaamheden als bankier in
hoofdzaak ter ondersteuning van haar eigenlijke handels-
zaken.
Ofschoon het bankbedrijf in het buitenland bij de zoo
juist genoemde instellingen derhalve slechts een beperkt
onderdeel van hun werkzaamheden vormt, zijn zij histo-
risch beschouwd de oudste, en is hun bankbedrijf in den
vreemde niet alleen voor de ondernemingen zelf, doch even-
zeer voor de geheele positie van ons land in het Verre

Oosten van belang.
In hoofdzaak beperkt hun bankbedrijf in den vreemde
zich tot de financiering vaii de zoogenaamde ,,seaborne
trade” met de daaraan voorafgaande ,,packing-crèdits”.
In principe bestaat hier derhalve de mogelijkheid het
valuta-risico – het cardinale probleem bij alle bank-
zaken in den vreemde – uit te schakelen door termijn-
transacties. Immers het , ,packing-” en wissel-crediet liqui-
deert zichzelf in een betrekkelijk korte spanne tijds en
draagt een wezenlijk ander karakter dan een credietver-

leening aan het binnenlandsche economische leven in het
land, waar de filialen zijn gevestigd.

De eerste ,..zuivere” jYederlandsche banken in den vree,nde.

])e eei’ste Nederlandsche bank, wier specifiek doel het
was zaken te doen met en in het buitenland en wier bedrijf
in den vreemde niet, zooals in de voorafgaande gevallen,
was gegroeid als een aanvulling op een reeds sterk ontwik-
keld bedrijf in het eigen land, was de Nederlandsche Bank-

2
Jannari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25

ei Credietvereeriiging voor Zuid-Afrika, opgericht in
:1888.

Eveneens in-tegenstelling tot de voorafgaande gevallen be-
perkte zij zich niet tot de Financiering van de ,,seaborne-
trade” doch streefde van den aanvang af naar het opbou-
ven van een ‘eigen binnenland’sch baikbedrijf in het land
van haar keus, liet is zeker geen toeval, dat de eerste
huitenlandsclie bdnk in den engeren zin yari het woord
Zuid-Afrika’ tot haai’ werkterrein koos. Ofschoon de Trans-
vaalsche Republiek eew eigen staat.sbestel had cd Paul
Kruger en zi,in omgeving de ontwikkeling van clii nog
primitieve land tot een zlfstandige natie voor oogen
hadden, was de historiu:he verbondenheid mct Neder-
land, dateerend uit de ‘dagen an de OUsIl Indische
Çon’pagnie toeti (le Kaap een ravitailleerings-statiôn
was oi weg naar den Oost, nog altijd vel zôn sterk, dat
‘men van een broeIervollc kon pi’ekcn.’ Een van cle ein-
tiig’ste gevaren
(
clie een bankinstelling,” werkzani. in
hôt’ bôitenland, bedreigen, is cle politieke onzekerheid,
,’aa1’dan zij dIs vreemclelinge inaai’ al te vaak is blootgesteld.
Zelfs de Engelsche huitenlaiidsche banken, met de groole
politieke, macht van het l’iritsche werelch’ijk achter ?ich,
lehben bij gelegenheid onder’onclen met’hoeveel willekeur
de regeering van een vreemd land tegenover hen als buiten-
landsclie instelling kan optreden, wanneer dat om ‘de een
of andere reden in haai: kraam te pas komt. II oewel ook
in Zuid-Afrika een zekere animositeit tegenover ons land
niet altijd heeft ontbroken, lagen cle verhoudingen hidi’
‘toch ongetwijfeld gunstiger dan elders in cle wereld, en clii
gold wel in zeei’ sterke mate in de periode tusschen de
stichting van de Transvaalsche ‘Republiek eh den Boeren-
ooi’log, toen’
rpI,ans,aal
Wilde het zich onafhankelijk van
Engeland kunnen ontwikkelen, o’ onbaatzuhtige h’lp
van derden was aangewezen. De economische ontwikkeling
van’het jonge land véreischte niet alleen steun van vreemd
kapitaal maar oôk van technische bekwaamheiduit landen
met een l’ijpere ervaring, liet ataniverwante Nederland
was hiei’vooi’als het ware aangewezen Meer clan de be-
hoefte tot het financieren van – nog nauwelijks bestaande
– handelsbetrekkingen tusschen beide landen, is cle op-
richting van de Neclerlandsche Bank- en Credietvereeniging
voor Zuid-Afrikadan ook toe te schrijven aan ‘het verlangen
oih mede te werken aan den economischen opbouw van de
‘ons zoo’na staande ]ioerenrepublieken, wier lot juist in clie
jaren in het middelpunt stond ‘van cle algemeene belang-
stelling en sympathie bier te lande.
In 1895 volgde cle oprichting van een tweede Nederland-
sche bank clie Zuid-Afi’ika tot het terrein van haai’ werlc-
zaamheden koos: cle TI’aI)s’aalsche Bank- en handels-
Vereeniging.voorheen Baerveldt en ]Ieybiom.
l)e geschiedenis van de Neclerlândsche Bank- en Crecliet-
eI’eeniging en de
rFrans.aalsche
Bank- en handels-Ver-
eeniging- loopt aanvankelijk min of meer parallel. Beide
beperkten zich niet uitsluitend tot bankzaken, doch schrik-
ten ook voor handels’zaken niet terug. rle1ij1
de Nedei-
lanclsclie Bank- en Credietvereeniging zich echter reeds
spoedig geheel tot bankzaken beperkte, bleef de Trans-
vaalsche Bank- en iIadels-Vereenig’ing zich, tot de fusie
tusschen de beide, instelliiigen in 1925, met consignatie-
zenclingetî belôsten. Beide instellingen verbonden voorts
aan hun barikbedi-ijf een overigens zelfstandig gecOn-stitueerde hypotheekbank De Nedei’laddsche Bank- en
Credietvereeniging voor Zuicl-Afi’ika, richtte
01)’
de Pre-
toria livjotheek-Maatschappij, terwijl de Transvaalsche,

11 andelsbank de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche 1-Typo-
theekbank in het le’en riep. Deze combinatie van bank-
en hypotheekzalcen was in-een joig’en landbôuvstaat als
Zuid-Afi’ika wel haast de aangewezeô weg.

De geschieden is van deze eerslC internatwn al e bank’o,

1)e kosten, verbonden aan zuivere bankzaken, zotiden in
dit groote dun bevolkte land zelcer niet goed te maken
zijn geweest, wanneer het bestaande apparaat niet te
vens had kunnen’ w’orden dienstbaar gemaakt aan een

hy)otheekbedrijf.
, Anderzijds was het voor het gezond
houden van het eigenlijke bankbedrijf gewenscIit, beide
soorten van zalcen niet in é€in lichaam te vereenigen, doch
fornieel zooveel moge) ii k gesche iden te houden ,
‘ i3eide banken hielden zich van het gouclmijnbeclrijf val-
komen afzijdig’. Afgezien van het feit, dat vrijwel van den
aanvang af het mijnbedrijf in Zuid-Afrika zich in Engelsche handen heeft bevonden en reeds zeer spoedig door onderlin-
ge aadeensluiting tot een voor buitenstaandei-s vrijwel
011-
doordringbaar geheel ‘werd, bestond-bij beide instellingen niet de ninste lust zich op dit gevaarlijke terrein te wagen.
Prof. Gerretson, in zijn gederikboek van de Koninklijke
Petroleum-Maatschappij, heeft ei- op gewezen, dat Neder-
land, zeer zeker in de vorige eeuw, tegenover den mijnbouw
in hel, algemeen’ ‘zeet’ afwijzend stond. Men beschouw-
de dit als een onveiantwoorclelijke speculatie; waarvan de
ETollandschie cleg’elijkheid zich zoo
ver
mogelijk moest
houden. Ofschoon liet standpunt van de beide liollandsch-
Zuid-Afi’ikaansche banken in het licltt van haai’ g’ei-inge ervaring ongetwijfeld verstandig was, beteekende dit, dat
‘ooi

haar, althans in de eerste decdnnia van haai’ bestaan,
slechts een ccci- langzame ontwikkeling was weggelegd.

Daarbij kwam, dat dle volstrekte afzijdigheid van het’
mi,jnte:li’ijf cle beide banken toch nietgeheel vrijwaai’cle voor
de conj unctuurschoinmeling’en, die van dit mijnbou’,vbedijf
mede het gevolg waren. Een hausse na den boei’enoorlog
werd gevolgct dooi- een ernstigen terugslag, die vooi-al na-
werkte in den landbouw. Nog vo’ordat cle gevolgen hiervan _-
overwonnen s-aren, volgde de internationale crisis van 1907,
clie ook Zuid-Afrika en’cle beide aldaai wei-kzame Neder-
laridschè banken niet onberoerd liet, fle Nederlandscli’e
Bank- en’ Crdietvei’eeniging ging zoo spoedig mo’gelijk
(1909) over tot een saneerihg an haai- balans dooi’ een
afschrijving op liet aandeelenkapitaal van 40 pCt. De rFlans
vaalsche handelsbank volgde, na een lange periode -van
bloedai’rnoede, in 1919 met een afscbt-ijving van 50 pCt.
i)e Nederlandsche Bank- en Credietvereeniging iid in
de jai-en 1888-1909 in totaal aan dividend uitgekeerd 65
pCt,, d,w,z. gemiddeld ca. 3 pCt. pet- jaar, liet kapitaal,
aanvanlceli,jlc groot f 600.000, was geleidelijk verhoogd
tot f 4,800,000. Ei- was een reserve’van f 200.000. in deze
eeiste periode van hdai- bestaan had zij een zevental kan-
toren in Zuid-Afrika geoend, alsmede een kantooi’ te Lon-
den, De Transvaalsche handelsbank had in de jaren 1898—
1919 het kpitaal eveneens tot f 4,800.000 ‘verhoogd; over
reserves beschikte zij evenwel niet. Aan clividenden ge-
durende deze 21 jaren had zij sléchts 3$ pCt.’ uitgekeei-d,
terwijl zij aan een uitbi-eiding van haai- bedrijf in Ztud-
fi-ilca nimmer was toegekomen. Ook zij bezat een filiaal
te Londen,

dei-t met de afstempeling op het kapitaal het oude
zeei- was uitgesneden, zijn de resultaten vait de Nedet– –
landsche Banlc- en’ Credietverêeniging onverandei-d guô-
stig geweest. Vooral na het einde van den ooilog in 1919
heeft zij zich stei-lc ontwiklceld. Van g’i-oot belang bleek
de opening van ,kantoi-en in de havenplalitsen van de
Unie (1920/1913), wai-door zij in toenemende mate de
financierig van dell overzeeschen handel tot – zich w
7
ist
tetreklcen,

In 1925 kwanl het tot een fusie mt de ‘Irai’lsaal
sche handelsbank, die aan hai-e ontwikkeling een nicu-
well iflipuls gaf. De naam Nederlandsche Bank- en Ciediet-
vereeniging voor Zuid-Afrika werd bij dez’gelegenheid
gewijzigd in Nedei-Iandsche Bank vooi

Zuid-Afrika. Dooi-
de fusie ki-eeg zij, naast de reeds bestaande kantoren te
‘Londen en Amsteidam, de beschikking ovet- een derde
kantoor in’ Eurbpa eh wel te J-Iambui-g, waardooi- haai-
positie als internationale bank helangi-ijk werd verstei-kt.
Op 14 Mei jl. beschikte zij, behalve over haai- kan,toi-en in
Europa, over een twintigtal filialen in de Unie van Zuid-
Afi-ilca. 1-Jet kapitaal, dat dooi’ de fusie steeg van f 2:880.000
tot f 5.622.500, bleef sedertdien onveranderd.” De zicht-
hai’e resei-vet stegen tot f 3.500.000. Met uitzondei’ing van

26

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

1932, toen het prijsgeven van den gouden standaard door
de Unie van Zuid-Afrika de bank een ernstig valutaverlies
berokkende, dat echter gemakkelijk door de reserves kon
worden opgevangen, heeft zij sedert 1910 het dividend niet meer gepasseerd. 1-let gemiddelde dividend sedertheteinde
van den vorigen oorlog bedroeg bijna 6 pCt.

liet karakter van de Nederlandsche bankinsiellin gen in

den cuvemde.

Wanneer wij het karakter van haai’ bedrijf vergelijken
met dat van de hierboven besproken buitenlandsche filialen
der Indische credietinstellingen, dan valt
01),
dat zij in

Zuid-Afrika zelf zich niet beperkt tot het financieren
van den overzeeschen handel, doch daar te lande een vol-
komen all round bankbedrijf uitoefent. Aanvankelijk was
het interne bankbedrijf overzee zelfs het belangrijkste ge-
deelte van haar taak. Zooals reeds vermeld, heeft zij daar-
naast – en na het einde van den vorigen oorlog in
steeds toenemende mate – de financiering van de zgn.
,,seaborne trade” ter hand genomen. Ditheeftevenwelhaar
binnenlandsche bankbedrijf in Zuid-Afrika niet vervangen,
doch slechts aangevuld.
Voor de valuta-positie van de bank is een en ander
niet zonder belang. Terwijl nl. het valutarisico, verbon-
den aan de financiering van ,,seaborne trade”, binnen
zekere grenzen dooi’ het compenseeren van in- en uit-
voer-transacties beperkt kan blijven, is zulks bij het
voei’en van een all round-bankbedrijf ovei’zee alleen moge-
lijk, vooi’ zoover de bank haar ovei’zeesche credietvei’lee-
ning beperkt tot het bedrag dei’ haai’ eveneens in ponden
toevertrouwde gelden. De bank staat derhabe voor de
keus, of wel haai’ eigen middelen voor een groot deel wer-
keloos in Nederland te houden, of wel deze geheel of
gedeeltelijk mede te laten arbeiden in de Unie, doch dan
met aanvaarding van het daaraan onvermijdelijk vei’bon-
den valuta-risico. In de practijk bleek op den ‘duur het
tweede alternatief aangewezen, daar de bank in tijden
van spanning en oorlog alleen dan op volle medewerking
van de centrale bank in de Unie bleek te kunnen rekenen,
wanneer een niet onaanzienlijk gedeelte van haar eigen
kapitaal naar dat land werd gebracht. Dank zij de zeer
aanzienlijke vei’stei’king van haar stille en zichtbare
reserves, in het bijzonder gedurende het laatste decennium,
kon de bank zich zulk een positie rustig veroorloven.
Na het openen van Nederlandsche bankfilialen in het
Verre Oosten en in Zuid-Afrika heeft het betrekkelijk lang
geduurd, voordat het Nederlandsche bankwezen zich
verder waagde. De oorzaken daaivan zullen na het vooraf

gaande begrijpelijk zijn. Wij wezen reeds op de politieke
moeilijkheden, welke de Nederlandsche banken in den
vreemde maar al te licht bedreigen. In vele gevallen maken
w’ettelijke bepalingen de oprichting zelfs geheel en al onmo-
gelijk. Daarnaast het valuta-i’isico! Last not least komen
de groote moeilijkheden van contrôle op een personeel,
dat vaak moet werken in een land, waar de opvattingen
over hetgeen financieel toelaatbai’ is afw’ij ken van de
daaromtrent voor een solied bankbeheei’ noodzkelijk te

stellen eischen.
Ondanks al deze bezwaren eischte de positie van Ne-
derland in de wereld ongetwijfeld een verdei’e uitbrei-
ding van het overzeesche bankapparaat. In deze jaren
bleek het Nederlandsche bankwezen, in vergelijking met
dat van de groote mogendheden, echter wel eenigszins ge-
handicapt. De meeste regeeringen hebben de beteekenis
van in het buitenland gevestigde bankfilialen voor de ge-
heele positie van hun land in de wereld i’eeds vi’oeg in vollen
omvang beseft en in vele gevallen heeft dit aanleiding ge-
geven tot een min of meei’ dii’ecten steun van de overheid,
een steun, waarop hier te lande niet kon w’oi’den gerekend.
Daartegenover staat, dat de volkomen onafhankelijkheid van het Nederlandsche bankwezen van alles wat zweemt
naar een imperialistische politiek op andei’e oogenblikken
een volkomen vrijheid van handelen mogelijk heeft ge-

maakt, die hij de zusterinstellingen van onze groote buren
wel eens tot hun nadeel heeft ontbroken. Voor de oprich-
ting en bij het te boven komen van cle eei’ste moeilijkheden
heeft de genoemde handicap zich echter zeker wel doen
gevoelen.
Overigens kan niet worden ontkend, dat het Nederland-
sche bank- en credietwezen in de laatstë jaren van de vorige
en het eerste tiental jaren van de tegenwooi’dige eeuw
min of meer op dood spoor was geraakt.

Vei’dci’e on twikkling.

1)0 volstrekt eenzijdige belangstelling voor de effecten-
beurs en de overwegende beteekenis van de pi’olongatie-
markt hadden ten gevolge, dat de banken slechts ovei’ een
gering bedrag aan depositio’s konden beschikken en dat
van een ontwikkeling van een wissel- en valuta-markt geen sprake was. Eerst de concentratie van het bank-
wezen legde den grondslag voor een verdere ontwiklceling.
1-let blijft de groote verdienste van de toenmalige directie
van de Rotterdamsche Bankvereeniging, – ondanks alle
bezwaren die men tegen haar beleid kan aanvoeren –
dat zij tot zulk een allengs hoogst noodzakelijk geworden
verdere ontwikkeling in menig opzicht den stoot heeft
gegeven.
Zoo was het de Rotterdamsche Bankvereeniging, die
in 1914, nog kort voor dan oorlo
g
, de wenschelijkheid inzag,
het Nederlandsche bankwezen ook in Zuid-Amerika te
doen doordringen en die daartoe de ilollandsche Bank voor
Zuid-Amerika in het leven riep. Kort na het einde van den
oorlog gingen de Rotterdamsche Bankvereeniging en de
Hollandsche Bank voor Zuid-Amerika er gezamelijk toe
over de liollandsche Bank vooi’ de Middellandsche Zee op
te richten, zullcs met medewerking van de Koninklijke Ne-
derlandsche Stoomboot Maatschappij en Wm. H. Ilüller
en Co. De Ilollandsche Bank vooi’ Zuid-Amerika en de
liollandsche Bank voor ‘de Middellandsche Zee fusionneer-
den in 1933 ondei’ den naam Hollandsche Bank Unie. In
het algemeen moet worden toegegeven, dat de gevaren, die aan het oprichten van Nederlandsche banken in den vreem-
de nu eenmaal inhaerent zijn, en die w’ij hiei’boven in het
kort hebben aangeduid, zich bij deze instellingen tot het
jaai’ der fusie wel in vollen omvang hebben doen gevoelen.
De Nedei’landsche handel op de Zuid-Amerikaansche
staten was te gei’ing om met de financiering daarvan de
kosten van een overzeesch bankbedrijf te kunnen dekken,
zoodat men daai’naast maar al te gaarne naar andere zaken
met grootei’e risico’s omzag. De valutapolitiek der Zuid-
Amerikaansche staten, waar het muntwezen gestadig
depi’ecieerde, leidde tot gi’oote verliezen op de aldaar
werlczame Icapitalen, en cle contrôle op het overzeesch be-
heer bleek niet altijd efficiënt. Na een snelle kapitaalsver-
hooging van de Ilollandsche Bank vooi’ Zuid-Amerika van
vier tot vijf en twintig millioen gulden en een stijging van
het balanstotaal tot niet minder dan twee honderd vijftig
millioen gulden moesten herhaalde afcshrijvingen worden
toegepast. Na de fusie met de T

Iollandsche Bank voor de
Middellandsche Zee, wier Icapitaal, aanvankelijk groot
f 5.000.000, eveneens voor een deel was verloren ge-

gaan
1),
vertoonde ten slotte de gecombineerde balans een
kapitaal van f 6.000.000 en een reserve van f 3.000.000,
bedragen, die sedertdien onveranderd zijn gebleven.
Ook het dividend werd sedei’t 1933-34 regelmatig be-

‘) Bij een beoordeeling van deze verliezen, hoe betreu-
renswaardig oolc, is het goed eens te bedenken welke be-dragen in deze jaren dooi’ het Nederlandsche publiek zijn
vei’loren op Russen” en ,,Oostenrijkers” – de trots dei’
voorafgaande bankiergeneratie! – waarbij men zich dan
tevens dient te i’ealiseeren, hoe weinig deze laatste vorm
van ,,beleggingen” (in tegenstelling tot de in den tekst
genoemde) tot een vei’sterlcing van de positie van de Nedei’-
landsche handel, scheepvaart en industrie in de wereld
hebbén bijgedragen.

II

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27

taald, het bedroeg achtereenvolgens 3, 3, 4, 6, 6 en 8 pCt.

In dit laatste dividend is een bonus begrepen van 2 pCt.
Over het afgeloopen jaar werd, in verband met den in-
middels ingetreden oorlogstoestand, een ,,voorloopig”
dividend uitgekeerd van 4 pCt. Het balanstotaal steeg
van ruim f 37.000.000 in 1933-34 .tot ruim f 89.000.000
in 1938-39.

De Flollandsche Bank voor West-Indië, opgericht
in 1919 door ‘de Nederlandsche Handel-Maatschappij
in samenwerking met de Rotterdamsche Bankvereeni-
ging, de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maat-
schappij en den West-Indischen Maildienst had inmid-

dels haar werkzaamheden eveneens uitgebreid tot Zuid-Amerika door het openen van een bijkantoor in Caracas
(Venezuela). Het kapitaal bedroeg f 1.000.000. Ook
haar gelukte het echter niet een eenigszins belangrijke
reservepositie op te bouwen. Van dividendbetalingen kwam
nimmer iets.

In het jaar 1934 werd zij overgenomen door de Hol-
landsche Bank Unie, die hierdoor vasten voet kreeg in
Venezuela.

Op het oogenblik beschikt de Hollandsche Bank Unie,
behalve over haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam
en in Nederlandsch West-Indië, over filialen in het bui-

tenland te Buenos Aires (Argentinië), Rio de Janeiro, Santos, Ea Paolo (Brazilië), Caracas, Maracalbo (Ve-
nezuela), llaïfa (Palestina) en Istanboel (Turkije). De va-luta-risico’s, (lie aanvankelijk door de Ilollandsche ]3ank

voor Zuid-Amerika waren ‘geloopen door overbrenging
van vrijwel haai’ geheele kapitaal naar Zuid-Amerika,
zijn na de fusie tot een minimum teruggebracht, gedeeltelijk
door het aantrekken van deposito’s in de overieesche ge-
bieden zelf, gedeeltelijk door het oordeelkundig gebruik
der eigen middelen, waarbij een sterke ontwikkeling van
het bedrijf in Nederland ongetwijfeld mede van beteekenis
is geweest. De banden, die de Ilollandsche Bank voor Zuid-
Amerika en de Bank voor de Middellandsche Zee oorspron-
kelijk verbonden met de Rotterdamsche Bankverceniging,
alsmede de banden, die bestonden tusschen de Hollandsche
Bank voor West-Indië en de Nederlandsche 1

landel-Maat-
schappij, zijn reeds véér de respectievelijke fusies verbroken,
zoodat de Hollandsche Bank Unie een onafhankelijke
positie inneemt in het Nederlandsche bankwezen. Met de
Nederlandsche Bank voor Zuid-Afrika is zulks van de
oprichting af onveranderlijk het geval geweest.

Ten einde volledig te zijn, dienen wij in dit overzicht nog
te memoreeren de namen van een tweetal banken op Rus-
land, t.w. de door de Rotterdamsche Bankvereeniging
opgerichte Russisch-Flollandsche Bank, die filialen heeft
bezeten te Petrograd en Moskou, en de Nederlandsche Bank
voor den Russischen handel met een filiaal te Petrograd,
opgericht dooi’ de Twentsche Bank in samenwerking met
de Nederlandsche Handel-Maatschappij, ilope & Co, Lipp-
mann Rosenthal & Co. en R. Mees & Zoonen, Door de
Russische revolutie is aan deze instellingen slechts eelt kort
bestaan beschoren geweest.

Van de groote Nederlandsche banken heeft de Twent-
sche Bank door haar belang bij de fa. B. W. Blijdenstein
& Co. te London directe relaties met de Londensche ,vissel-
en valuta-markt, terwijl de Amsterdamsche Bank, voor-
namelijk in verband met haar diamantzaken, sedert 1937
vasten voet heeft te Antwerpen. Aanvankelijk bestond
haai’ belang in een participatie in het kapitaal van het Am-
sterdamsche Diamantkantoor te Antw’erpen. In 193$
werd dit kantoor omgezet in een zuivere dochterinstelling:
de Amsterdamsche Bank voor België NV.

De jongste ontwihR.ling.

Hiermede zijn wij met de geschiedenis van het Nedei’-
landsche bankw’ezen in den vreemde genaderd tot den 14en
Mei 1940. Sedertdien is het grootste gedeelte der verbin-
dingen van de Nederlandsche banken met hun kantoren

overzee verbroken. Voor zoover deze kantoren zich be-
vinden in deelen van het Britsche Imperium, kan men
den toestand, waarin zij verkeeren, slechts gissen. Ver-
moedelijk zullen zij haai’ werkzaamheden wel in den een
of anderen vorm voortzetten. Hetzelfde geldt onge-
tw’ijfeld ook voor cle filialen, die zich in neutraal gebied

bevinden, zooals met de kantoren van de Hollandsche
Bank voor Zuid-Amerika, op een enkele uitzondering na,
het geval is.

Wat de toekomst zal l)rengen ligt in het duister. Het
heeft geen zin daarover op het oogenblik hespiegelingen
te houden. In het algemeen kan men slechts zeggen, dat
de theorieën, die op het oogenblik nog al eens van Duitsche
zijde worden verkondigd over een nieuw Europa en een
nieuwen opbouw van de wereld
2),
vooi’ het instituut der
Nederlandsche overzeesche banken weinig bemoedigend
klinken. De toekomst wordt echter niet alleen door theo-
rieën bepaald. Hoe deze toekomst zich overigens in feite
moge ontwikkelen, één ding staat vast: wanneer in het
toekomstige wereldbestel Nederland als economische en
cultureele eenheid niet volledig zal zijn ten gronde gericht,
wanneer van de traditie van ons volk nog iets zal blijven
voortbestaan, en ook de toekomstige wereld zal begrijpen,
dat de hier te lande sedert eeuwen gevormde karakter-
eigenschappen en vergaarde belcwaamheden niet alleen
voor de acht millioen menScl1en, die hier wonen, maar voor
de geheele Westersche samenleving zinvol zijn, dan zal,
in den een of anderen vorm, de rol van internationaal ban-
lcier voor ons land nog niet zijn uitgespeeld. Anderzijds
heeft de geschiedenis van de Fransche overheersching ge-
leei’d, dat herstel van hetgeen mogelijkerwijze in een tijd
als deze zou verloren gaan, niet slechts jaren, maar tien-
tallen jaren Ican vergen.
S. POSTHUMA.

2)
Men leze• in dit verband het zeei’ helangvekkende
artikel: De toekomst van de wereldhuishouding van J. 14.
Spiegelenberg in het Novembernumnier van De Ecbnomist.

DE NAKOMING VAN ALGEMEEN VERBIN-

DEND VERKLAARDE ONDERNEMERS-

OVEREENKOMSTEN.

Het beginsel der wet.

Het instituut der algemeen verbindend verklaarde
ondernemersovereenkomsten berust in Nederland op de
Ondernemersovereenkomstenwet 1935. Volgens artikel 2
d er wet kunnen, onder vooï’waarden telkens bij algemeenen
maatregel van bestuur te stellen, ondernemesovereen-
komsten algemeen verbindend verklaard worden, indien:
deze voor de economische verhoudingen in den be-
treffënden bedrijfstak overwegende beteekenis hebben of
kunnen hebben en
het algemeen belang verbindendverklaring vereischt.
Volgens artikel 4 der wet geschiedt de verbindendver-
klaring alleen op verzoek van één of meei ondernemers of één of meer vakvereenigingen van ondernemers, die partij
zijn bij de ondernemersovereenkomst.

De wet van 1935 kent dus niet het beginsel van kartel-
dwang. Niet slechts laat zij het initiatief aan de onder-

nemers over, maar niemand wordt ook verplicht tot het
lcartel toe te treden. Alleen aan de verbindend verlclaarde
bepalingen heeft een ieder zich te onderwerpen. Aan een
verzoelc tot algemeen verb i ndendverklaring Ican het hoofd
van het Departement eerst dan gevolg geven, indien naar
zijn meening, gehoord de in artilcel 8 der wet bedoelde vaste
commissie van den Economischen Raad, aan de in artikel 2
genoemde twee criteria is voldaan. De beschikking tot
algemeen verbindendverklaring moet de gronden behelzen
waarom de ondernemersovereenkomst aan beide criteria
voldoet (artikel 9, lid 2).

28

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2
Jnuari 1941

Een 000rbaeld der tot basis dienende ooern’egin gen.

Wij gaan voorbij aan hei feit, dat over het al of niet
voldoen van een ondernemersovereeQkomst
aan
beide

criteria steeds verschillende meeningep zullen kunnen be-
staan. Volstaan wij met als voorbeeld te geven de over-
wegingen, waarop de ond ernemersovereen komst tot rege-

ling van den afzet van geraffineerd zout voor consumptie-
doeleinden inNederland, de Zout-Conventie, voor cle eerste
maal algemeen verhindend werd veridaard (Ned Stct.
van 13 Juni 1938 no. :112):
,,Overwegencle:
1. dat de aangehaalde overeenkomst de strekking heeft
als voortzetting van een overeenkomst, clie gedurende
40 jaar geregelde verhoudingen op de zoutmarkt heeft be-
vorderd – de rust op deze marlct te herstellen; 2: ‘dat daardoor een eind zal worden gemaakt aan een
prijsstrijd,’ die in toenemende mate leidt tot een ontwrich-
ting van productie en distributie van zout;
3. dat de aangehaalde overeenkomst mitsdien geacht
moet worden voor de economische verhoudingen in den
betrokken bedrijfstak o ve’rwegende beteekenis te hebben;
Overwegende voorts:
dat cle aangehaalde overeenkomst zal verhinderen,
dat een gedeelte van het productie-apparaat in den be-
trolcken bedrijfstak op een door de huidige productie- en
afzetverhoudingen niet gerechtvaardigde wijze tot vei’nie-
tiging zal worden gedoemd;
dat de overeenkomst voorts in den betrokken be-
drijfstak op juiste wijze meer geregelde toestanden zal
lcurinen tot stand brengen.
dat in eelr ongestoorde werlcing daarvan derhalve
een ‘algemeen belang moet worden gezien;
dat zonder algemeen verbindencjverklaring deze over-
eenkomst niet zal kunnen werken;
dat mitsdien het algemeen belang de algemeen ver-
bindend verklaring dier overeenkomst vereischt
;”

De r’erbindend 9e,’/d/aa,’de ondernewersocercenlçonrst h ee/t een
p ubiiekrechtelij/c karakter.

1 leert het hoofd van het Departement eenmaal, onder
voor eik geval afzonderlijlc bij algemeenen maatregel van
bestciur gestelde voorwaarden, de algemeen verbi ndend ver-
klaring uitgesproken, en is dus naar zijn, tea deze beslissen-
de, meening aan de beide in de wet gestelde criteria voldaan,
dan wordt die algemeen verhindend verklaarde overeen-
komst, volgens onze meening, daardoor uit de privaatm’ech-
telijke naar de pobliekrechtelijke sfeer getrokken en ver-
anclert ook de
01)
de vrijwillige en gedwongen contractanten
rustende plicht tot nakoming der overeenkomst van
karakter.
De particuliere kartelovereenkomst, tot stand gelcomen
zondet- overheidsbemoeienis of -sanctie, strekt, evenals
iedere andere privaatrechteli,jke overeenkomst, partijen tot wet; zij dient dooi- hen te goeder trouw ten uitvoer te wor-
den gebracht. Hier gaat het uitsluitend om den plicht van
den man, die zijn handteekening heeft te honoreeren tegen-
over zijn medecontractanten.
Bij de algemeen verbindend verlclaarde onderneniersover-
eenkomst ligt de zaak echtei’ anders. Zij immers kreeg de
sanctie der overheid, die haar voor de economische ver-
houdingen in demibetreffenden bedrijfstak van overwegende
beteelcenis en haar verbiridendvericlaririg als door het
algemeen belang vereischt verklaarde. l)e plicht tot na-
koming — in de eerste plaats vOor de aanvragers der ver-
bindendverklaring doch niet minder voor de onvrijwillig
gebondenen – w’ordt hierdoor heiliger, immers het is nu het belang van den bedrijfstak en het algemeen belang,
dat dooi- niet-nakoming zou worden geschaad.

Deze opnatting vindt steun in de riet.

Wel zegt artikel 2 der wet in zijn derde lid, dat degene,
voor wie een onderneniersovereenkomst verhindend is,,

tot nakoming daarvan is gehouden tegenover ieder, clie
hij clie nakoming een m’edelijk belang heeft. Men zou hierbij
weder kunnen clenicen aan het – doch o.i. slechts aanvart-
kelijic, cl.w.’i.. vbbr de verbindendverklaring – privaat-
réchtelijke karakter der onclernemersovereenkomnst.
Reeds in het volgeRde lid wordt echter ook de cômmissie,
die, volgens artikel 12 der wet,
01)
de naleving van een
verbindendverklaring toeziht houdt, beschouud als een
persoon, die hij de nalcoming een redelijk belang heeft.
Deze constructie hvestigt cle opvatting, dat het belang dei’
naleving van meer dan priyaatm’echtelij ken aard is.
liet moge waar zijn, dat de ondernemers zelf, bij de in-
diening van hun verzoek tot verhindendverkiaring, slechts
aan hun eigen, privaatrechtelijke belangen zullen hebben gedacht. De waarborgen, waarmede het instituut der ver-
hindendverklaring is omgeven, en inzonderheid cle voor haar gestelde twee criteria, zijn echter voldoende bewijs voor onze opvatting, dat een ondernemei’sovereenkomst
door haar algemeen verbindendverklaring naar de publiek-
rechtelijke sfeer wordt verheven en dat niet-hakoming van
haar bepalingen niet alleen de belangen der mnede-contra’c-
tanten schaadt, doch ook het algemeen belang; zelfs ah
zou deze laatste schade slechts ideëel zijn, hetgeen in
sommige gevallen niogeli,jlc zal kumjin zijn.

/,actj,5e/ie gevolgen.

Pm’actisehe beteekenis krijgt deze kwestie, wanneer in de
overeenkomst opgenomen boetehedingen medb algemeen
verbindencl zijn verklaard, of ingeval, wegens het niet-na-
komen van een verplichting, schadevergoeding woj’dt ge-
vorderd (artilcel 10).
In het eerste geval is de constmuctie meestal deze, dat
contractanten zich in cle overeenkomst verbinden aan het uitvoerend bureau een gefixeerde boete te verheuren xve-
gens niet-nakoming van bepaalde artikelen dci

overeen-

lcomst, terwijl het uitvoerend bui-eau, in plaats van cle
bedoelde boete te vorderen, het recht heeft een schikking
te tm’effen.
In het tweede geval is, volgens genoemd artikel 10,
indien de omvang clem- schade niet kan worden aangetoond
of deze niet
01)
geld kan worden gewaardleerd, de rechter
bevoegd een bedrag naar bilhijkheid vast te stellen.
Zoowel de directeur van het uitvoerend bureau als de
rechter zullen in die gevallen ten: volle rekening dienen te
houden niet het karaktem, dat de overeerilcomst door haai-algemeen verh
j
ndendverklaring heeft verkregen, en niet
den daaruit vloortoeienden ‘ernst van een
01)
haar bepa-

lingen gepleegde inbreuk.
TH: VAX LLYTELAE1c.

ONTWIKKELING VAN OUDENDAGSVER-

ZORGING IN DE AFGELOOPEN
25
JAAR.

De aanduiding, ,ouclendagsvei-zorg’i ng” geeft reeds te ken-
nen, dat voor deze pem’iode van iemancls leven andere om-
standigheden gelden dan in de voom’afgaande levensperiode.
liet is dc tegenstelling, die ei- is tusschen den tijd waarin
iemand aan de maatschappelijke productie kan meedoen en dien, waarin hij, door veroudering, daaraan niet meer Ican meedoen. Vandaar de behoefte in liet tweede geval
een inkomen te genieten zonder dat men werkt. Dooi pel
soonlijk lcapitaalbezit wom’dt individueel vöorzien in levens-
onderhoud zonder productieve werkzaamheid. Onder de
bevolking kunnen de meesten evenwel niet tot dusdanige
besparingen komen, dat zij in staat zijn zonder w’erken in
het leven t.e blijven. Zond’er voorziening in hun behoeften,
sociaal of ondernemingsgewijze, zouden zij dus aangewezen
zijn
01)
publieke liefdadigheid.

Oudendcrgseerzorging bij’ wel eu reglement.

Als ik hier iets ga mnededeelen over oudendagsverzorging,
betreft cliLalleen de voorziening bij sociale wet of onder-
nemnings-reglement. De afgeloopen vijfentwintig jaam-
hebben ten aanzien daarvan een groote ontwikkeling ver-

1

2 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29

toond. De voorziening in cle oudendagsvrzorging was
vroeger veelal niet meer dan vrijgevigheid door den pa-
troon. De uitgaven zijn daarbij onkosten ten laste van de
bedrijfsrekening.

Toen de oudendagsverzorging bij de wet tot recht werd
verheven, ontstonden prôhiemen, die in den ouden toestand
niet bekend waren. De toekenning van oudendagsverzor-
ging op’ grond van een rechtsaanspraak noodzaak t tot
waarboi’gitig van de uitkeering. In de traditie der kapita-
1 istische maatschappij paste hiervoor het reserveeren van
bezit door middel van fondsvorming. In de gevallen, waarin
de Nederlandsche Staat pensioenen regelde, werd dan ook tot het aanleggen van fondsen overgegaan. Voor het over-
heidspersoneel is de wettelijke, voorziening van de ouden–
dagsverzorging reeds oud, en zijn het daarmee gepaard
ook cle Rijkspensioenfondsen.

In(‘oering non de Jnvaiidiicitswei.

Een nieuw tijdperk voor de leet’, dat toezegging van
pensioen een fondsvorming vereischt, brak aan met de
inyoering van de Invaîiditeitswet, die in 1918 tot stand
kwam en waarvan de voornaamste bepalingen in werking
1-raden op 3 December 1919. De wet regelt behalve een
ouderdomsrente vanaf 05 jaar ook invaliditeïts-uitkeering
en weduwen- en weezenrente; het veduwenpensioen.echter
niet vbbrdat de vrouw 00 jaar oud is, behoudens eerdere
blijvende invaliditeit.
Dit artikel bedoelt slechts enkele kenmerken van cle
voorziening hij het normale wegvallen van het arbeids-
inkomen te behandelen; op de verscheidenheid van de
gevallen, waarin dit voorkomt, zal niet worden inge-
gaan. Ingevolge de Invaliditeitswet moet ieder, die den
leeftijd van 14 jaar heelt bereikt, in loondienst werk/aam
is, en niet boven de t 3000.– verdient, worden verzekerd
(zegels plakken). Als oudendagsverzorging geeft de Java-
liditeitswet een rente, die voor personen, die nu reeds den
vijf en zestigjarigen leeftijd bereikten, t 156.— pei’ jaar
bedraagt. Bij uitkeeringen, die in 1948 of later beginnen,
is het bedrag hoogei’, en vooi’ ouderdomsrenten van mannen,
die in 1968 een aanvang nemen, zal het maximum ad rond
t 300.— per jaar (f 6.— per weelc) kunnen worden bereikt. Ook dit bedrag van zes gulden in de week is uiterst mager.
De finaricieele lasten w’aren aanleiding voor de beperking
en deze lasten spraken te meer, daar ook voor de Invalidi-
teitswet het systeem van fondsvorming in toepassing kwam.
1)e Pensioenwet 1922 kent aan de ambtenaren een maxi-
mum pensioen toe van 70 pCt van het gemiddeld loon van
de laatste 3 jaren.
Voor ee,n ouderdomsrente van t 6.— per

*eek zou
de grondslag dus een loon van f 9.– per week
zijn, hetgeen ver beneden de i’eëele proportie is.
Het aantal verzekerden krachtens de Invaliditeitswet be-
droeg in 1938 3.600.000. Ter vergelijking vermeld ik het
totaal aantal pei’sonen van de beroepstelling 1930, zijnde
3.186.000, in welk cijfer zich een aantal werknemers in loondienst bevindt, dat van de Invalidïteitswet is uitge-
sloten (overheidsambtenaren, personeel der spoorwegen).

Uitbreiding non de fondsoorming.

Met de Invaliditeitswet verkreeg de fondsvorming dus
aanzienlijke uitbreiding. I)eze fondsvorming wordt, als
gezegd, verricht ter waarborging van de beloofde verzor-
ging. Het gaat daarbij om het verzekeren van levensondei’-
houd in een periode,die, bij de geldende opname-leeftijd van
de Invaliditeitswet, maximaal tussehen 51 en gemiddeld 64
jaar in het versehietligt. Ik moet bij de motiveei’ing voor deze
fondsvorming dikwijls denken aan een verhaal, dat mij
eens is gedaan over een gebeurtenis in een oud-Hollandsch
weeshuis. De weskinderen kregen daar uit zuinigheids-
overweging nooit anders dan oudbakken brood, maai’
eenmaal verscheen er versch brood op tafel. Een van de
jongens at maar de helft van zijn portie op en stopte de
andere helft in zijn blouse. Toen hem gevraagd werd,

waarom hij dit deed, was zijn antwoord :Vei’sc.ji brood
bevalt mi.j zéô goed, dat ik er de volgende dagen nog wat
van wil over hebben.” Net zoo bedrogen als de weesjongen
zal zijn uitgekomen zoo vergaat het den op oudendagsver-
zoiging aangewezen mensch, indien het gevormde fonds,
als zoodanig, hem het levensonderhoud vooi’ zijn ouden.
dag moet geven.
De ten tijde van zijn procluctieve leven voortgebraclite
artikelen voor levensonderhoud kunnen evenmin consu-
meerbaar gehouden worden als versch brood. Immers, voor
cle fonclsvorming moet een belegging gekozen worden –
zelfs rentevorming geheel terzijde gelaten -, waarvan
directe terugvoering naar de verbruiksgoederen niet mo-
gelijk is. De gang van zaken zal dus – althans theoretisch –
zijn, dat het fonds te zijner tijd wordt gerealiseerd en het
provenu in het levensonderhoud van den te verzorgen
mensch voorziet. T-let heeft voor de beteekenis van dezé samenhang geen invloed, of hetzij in een evenwichtstoe-
stand, of bij nog toenemend verzekerdl kapitaal, de ver-
zekeringsuitkeeri ngen betaald worden met de nieuw ont-
vangen verzekeringspremiën, een toestand, die zich in
erisisj am’en trouwens kan wijzigen. Wil het fondssysteem
werkelijk een waarborg zijn, dan blijft noodig, dat er ge-
dum’ende den tijd, waarin de verzorging moet worden ver-
strekt, voor de beleggingen, waam’uit het fonds bestaat,
koopers te vinden zijn. Met andere woorden gezegd, het
blijft onmisbaar, dat de voortbrenging gedui’ende dien tijd
een omvang heeft, waai’bij bezitters zich kapitaal-inves-
teering kunnen vei’oorloven. Zonder deze voorwaarde zullen
degenen, die de oudendagsverzorging verwachten in het
fonds nog geenerlei waarborg voor het verkrijgen van
levensonderhoud vinden.

Kapitaaldeicking
ot
omsiagstelsel.

1-let belangrijkste, waarop in de periode van 25 jaai:, die
achtei’ ons ligt, hij de sociale verzekering valt te wijzen is
m.i. het feit, dat de inzichten over de vraag, of fondsvor-
ming voor sociale oudendagsvei’zorging noodig is, niet tot overeenstemming konden komen. Kapitaaldekking of om-
slagstelsel zijn, in de opvattingen hieromtrent, de beide
principieele uitem’sten. In het eerste geval wom’dt de netto-
verplichting in een fonds gedekt met vermogen, in het
tweede geval is ei’ geen fonds en moeten de uitgaven va jaar tot jaam’ uit belasting worden opgebracht.
In Mei 1938 verscheen het rapport van de commissie,
benoemd dooi’ de Nederlandsche Maatschappij voor Nij-
verheid en Handel, onder voorzitterschap van Prof. Di’.
A. 0. Holwerda, waarvan de eindconclusie luidt, dat ei’
alle aanleiding is om het stelsel van volledige foadsvor-
ming dooi’ de overheid te verlaten, althans de bestaande fondsen niet verder te doen aangi’oeien, doch de verdere
verplichtingen volgens een omsiagstelsel te financieren.
In 1939 werd een Staatscommissie ingesteld onder voor-
zitterschap van Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart, die in Ja-nuari 1940 haai’ verslag uitbracht. Dooi’ de meerderheid
der commissie wordt het stelsel van kapitaaldekking als financieel systeem voor de invaliditeitsverzekering aan-
bevolen. In hoofdstuk IV van dit verslag zijn een tweetal
paragrafen gewijd aan den invloed van de beleggingen voor
het fonds op de kapitaalmarkt en de versterking van de
economische weerbaarheid dooi’ de kapitaaldekking.
Too
i
.al de vraag, in welke mate deze laatste factor be-
staat, is van gi’oote heteekenis. De flrerniën zijn hierbij
te zien als bespai’ingen op het verbruik. Uit de belegging
van het kapitaal wordt grootere pi’oductie en dus volks-
inkomen verwacht. De middelen voor de oudendagsver-
zorging zouden dus gewaarborgd zijn. Met dit betoog ver-
dedigen de voorstandei’s van kapitaaldekking hun stand-
punt. Enkele aanmerkingen vallen daarbij wel te maken.
In de eerste plaats zal niet het volle bedrag aan besparin-
gen, dat dooi’ de premie-af zondei’ing verkregen vom’dt, achtem’-
wege blijven, indien de wettelijke verplichting tot zegel-
plakken niet bestond. De meerdere welvaart is dus niet

30

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

uitsluitend te verwachten bij toepassing van het kapitaal-
dekking-systeem. Bovendien is er geen zekerheid, dat allehe-leggingen van het fonds zullen bijdragen tot grootere produc-
tie en volksinkomen:Ten aanzien hiervan is op debeleggingen
van de sociale fondsen zelfs vaak kritiek uitgeoefend. Per
saldo zou, hij achterwege lating van de gedwongen fonds-
vorming voor de sociale verzekering, de vermeerdering
van het volksinkomen dus niet onbelangrijker, of zelfs
grooter kunnen zijn, en het omslagstelsel derhalve aan het
gestelde doel beantwoorden.
Voor de keuze van stelsel hebben de conjunctuurver-
houdingen natuurlijk invloed, en daarom staat dit vraag-stuk er thans al weer anders bij dan vÔÔr wij den oorlog
ingingen. In een periode, waarin de viaag bij het aanbod
ten achter blijft, zullen de stemmen dergenen, die het
systeem, dat geheel op besparing is gericht, afwijzen, meer
weerklank vinden. In een tijd, waarin de Staat in zee’ ver-hoogde mate groote kapitalen moet besteden, zal het ver-

langen krachtiger zijn een zoo belangrijke cliënt voor Staats-
leeningen als de fondsen, in de markt te houden. Er wbrdt
trouwens maar zelden voor teruggeschrokken huidigen
nood met toekomstige armoede te cureeren.

Part icaliere pensioen000rzieningen.

Reeds vÔör de invoering van den socialen inaatregel, dien
de Invaliditeitswet heeft gebracht, hebben ei’ particuliere
regelingen door commercieele en industrieele onder-
nemingen, ten behoeve der voorziening in oudendagsver-
zorging van het daaraan verbonden personeel, bestaan.
Deze voorzieningen werden niet overbodig door de invoe-
ring van de Invaliditeitswet, eenerzijds omdat deze wet

maar zeei’ minimale uitkeeringen toekent, anderzijds om-
dat personen, die meer dan een bepaald loon verdienen, niet
onder de wet vallen. De lnvaliditeitswetis in zekeren zin
een gangmaker geweest voor de invoering van meer uit-

gebrèide voorzieningen op particulieren grondslag. Treub
heeft eens gezegd, dat de Invaliditeitswet maar een begin
was en zou kunnen verdwijnen naar gelang de werkgevers zelf de pensioenvoorzieningen afdoende hadden geregeld.

Alen treft bij de particu] iere-ondernemingsvoorzieningen
alle vormen aan van dekking voor de uitkeering: het kapi-
taalsysteem, hetzij met een eigen vastgesteld en belegd
fonds, hetzij in den vorm van verzekering met premiebe-taling bij maatschappijen van levensverzekering en soms
– ofschoon sporadisch – het omslagstelsel. Dit laatste is,
indien er ooraf toezeggingen voor de verzorging zijn ge-
daan, niet te verantwoorden, daar de continuïteit en de
solvabiliteit van de onderneming, die bij deze particuliere
regelingen de pensioen-debiteur is, de doorvoeringsmoge-
lijkheid van het omslagstelsel te ongewis maakt.
Een afgerond statistisch materiaal over den omvang der
particuliere pensioenfondsen is nog niet voorhanden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft dit werk aan het
begin van 1940 ter hand genomen. In het artikel van Dr.
van der Valk in E.-S.B. van 26 October 1938 over de
verdeeling van het effectenbezit ip Nederland, wordt als
,,zeer ruwe schatting” voor de particuliere pensioenfond-sen een totaal beleggingsbezit, dus inclusief hypotheken, van f 485.000.000,—. vermeld (zonder het voorzienings-
fonds van de Koninklijke Petroleum). Hierbij kan eveneens
als zeer ruwe schatting voor het aantal personen, dat bij
deze fondsen betrokken is, enkele honderdduizenden wor-
den aangenomen. Het aantal werknemers, waarvoor de
voorzieningen in den vorm van verzekering bij een levens-
verzekeringmaatschappij tot stand werd gebracht, is in
verhouding zeker kleiner. Ook over dezen vorm, de zooge-
naamde collectieve verzekering of groepsverzekering, be-
staat geen zelfstandige statistiek.

De Personeelfondsenwet.

De ondernemingen zijn bij de gestie van deze particuliere
pensioenvoorzieningen of -fondsen vrij, tenminste voor zooveel de regeling een vrijwillig karakter draagt. In de

zitting 1989-1940 van de Staten-Generaal is een ontwerp
van wet ingediend, dat inzake personeel-, pensioen- en
spaarfondsen eenige wettelijke vereischten stelt. ‘Wel te
verstaan wordt de invoering van een pensioenvoorziening geenszins verplichtend gesteld, maar worden slechts aan-
wijzingen gegeven, hoe dient te worden gehandeld, wanneer
er omtrent pensioenen schriftelijk toezeggingen worden
gedaan. Ik heb dit wetsontwerp reeds in E.-S.B. van 3
April jl. besproken, zoodat ik meen belangstellenden
daarnaar te mogen verwijzen.
G. E. H.

DE SCHRIJVERS IN DIT NUMMER.

Jhr. J( P. con der ]h’Iandele,
mede-oprichter van het week-
blad Economisch-Statistische Berichten, het Instituut

voor Economische Geschriften en het Nederlandsch
Economisch Instituut; lid van de Commissie van Advies
van het weekblad Economisch-Statistische Berichten
1 Januari 1926-14 November 1984.

H. 1V. .Lamber.s,
ec. drs., medewerker van het Nederlandsch
Economisch Instituut sedert 1 Maart 1938; medewerkèr
aan het Economisch-Statistisch Maandbericht. sedert
1 September 1939.

Prof. Mr. F. de Vries,
lid van de Commissie van Advies
van het weekblad Economisch-Statistische Berichten
29 October 1924-14 November 1934; lid van de Com-
missie van Redactie van het weekblad Economisch-
Statistische Berichten sedert 21 November 1934.

Prof. 11′!,. Dr. G. itt. Verrijn Stuart,
Gedelegeerd lid van de
Commissie van Advies van het weekblad Economisch-
Statistische Berichten 1 Januari 1926-14 November
1934; algemeen secretaris 15 Mei 1929-31 December
1932.

C. Brouwers,
cc. drs., medewerker van het Nederlandsch
Economisch Instituut 1 December 1935-15 Maart
1937; medewerker aan het Economisch-Statistisch
Maandbericht 1 Januari 1936-31 Maart 1937.

Prof. Dr. H. Al. H. A. can der Valk,
assistent-redacteur
1 November 1928-14 Mei 1930, redacteur-secretaris
21 Mei 1930-5 Juli 1939 en lid van de Commissie van
Redactie van het weekblad Economisch-Statistische
Berichten 21 November 1934-27 April 1940; lid van
de Redactie van het Economisch-Statistisch Maandbe-
richt sedert 1 Januari 1936.

M. F. J. Cool,
cc. drs., adjunct-secretaris 15 April 1938-
5 Juli 1939 en secretaris van de redactie van het week-
blad Economisch-Statistische Berichten sedert 5 Juli

1939; lid van de Redactie van het Economisch-Statis-
tisch Maandbericht sedert 1 November 1940.

S. Posihuma,
ee. drs., redacteur-secretaris van het week-
blad Economisch-Statistische Berichten 1 Januari
1927-31 October 1928.

Dr. Th. pan Luytelaer,
waarnemend redacteur.secretaris
van het weekblad Economisch-Statistische Berichten
1 November 1937-15 Mei 1938.

C. )T. Huf/nagel,
ee. drs., secretaris-redacteur van het week-
blad Economisch-Statistische Berichten 1 Januari 1918-
31 Deembei 1919.

AANTEEKENINGEN.

Overheidsmaatregelen op economisch gebied.

HANDEL EN NIJVERHEID.

In-
en uitvoermonopolie Nederlandsche Groenten- en
Fruiteentrale. FIet monopolie van de Nederlandsche Groen-
ten en Fruitcentrale ten aanzien van den uitvoer van
agrarische producten is thans uitgebreid met het mono-
polie van in- en uitroer van een groot aantal zaden en
van jeneverbessen, al dan niet be- of verwerkt. (E.V.
13/12/’40, pag. 1546; Stct. No. 287).

.

..–.

2 Januari 1941

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

31

Ondernemersovereenkomst Zoutindustrie. De onder-
nemersovereenkomst tot regeling van den afzet van ge-
raffineerd zout voor consumptiedoeleinden in Nederland
is opnieuw algemeen verbindend verklaard voor de periode
van 1 December 1940 tot 1 ,Juni 1941. (E.V. 13/12/’40,
pag. 1538; Stct. No. 234).
4.
Oorlogsschade. Besluit betreffende door het Rijk te ver-
goeden schade, ontstaan door oorlogsgeweld. Behalve voor
schade aan huisraad, met inbegrip van lijfgoederen en
verbruiksvoorraden, alsmede voor soortgelijke schade op
binnenschepen, waarvoor twee afzonderlijke regelingen
zijn getroffen, wordt de schade bepaald door het verschil
tusschen de waarde van het goed vÔÔr en na de beschadi-
ging. l)e waarde van het goed wordt in den regel gesteld
op de normale verkoopwaarde op 9 Mei 1940. Voor
onroerende goederen, waarvan deze verkoopwaarde niet
kan worden vastgesteld, alsmede voor hedrijfsinstallaties, geldt de boekwaarde. De schade aan bedrijfs- en handels-
voorraden wordt vastgesteld op gr’ondslag van den in-
koopsprijs, waarbij van abnormaal groote voorraden
alleen de normale hoeveelheid voor, schadevergoeding
in aanmerking komt.

De aldus vastgestelde schade zal tot een bedrag van
f 50.000 voor 100 pCt. worden vergoed, daarboven voor
90 pCt. (E.V. 13!12/’40, pag. 138; Stet.. No. 237;
V.B.
No. 40.

Papier. Nadere regelingen voor den papierhandel,
waarbij het aantal handelingen, waarvoor een vergunning
van het Rijksbureau voor Papier is vereischt, wordt be-
perkt. Het is thans wel aan bepaalde categorieën verbrui-
kers toegestan zonder vergunning voorraden van meer
dan 5000 kg papier aan te houden. (E.V. 13/12/’40, pag.
1539; 20/12/’40, pag. 1569; Stct. No. 201).

Petroleuniprijzen. Bij de ,,Prijzenbeschikking Petro-
leum No. 1″ zijn maximumprijzen voor petroleum vast-
gesteld. (E.V. 13/12/’40, pag. 1538; Stct. No. 237).

Vervreemden van landbouwgronden. Regeling met be-
trekking tot het vervreemden van landbouwgronden. Ingevolge deze regeling is het verboden land – waar-
onder wordt verstaan land, waarop eenige vorm van bodem-
cultuur als b’edrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij
behoorende gebouwen – onder bézwarenden titel of om
niet over te dragen zonder voorafgaande schriftelijke
verklaring-van-geen-bezwaar van een overeenkomstig

de Pachtwet erkend Pachtbureau. Deze verklaring wordt
niet afgegeven, tenzij is gebleken, dat de tegenprestatie
niet hooger is dan in het jaar 1939 voor soortgelijke
goederen in dezelfde streek had kunnen zijn bedongen
en dat de toekomstige verkrijger landgebruiker is. Onder
landgebruiker wordt in dezen verstaan degene, die recht-
streeks en zonder tusschenpersoon de leiding van een
landbouwbedrijf heeît.( E.V. 13/12/’40, pag. 1539; V.B.
No. 39).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZNING.
Benzine voor
tractoren. Nadere regeling van de ver-
strekking van vergunningen tot het koopen en verbruiken van benzine als motorbrandstof voor die tractoren en sta-
tionnaire motoren, welke gewoon waren uitsluitend op benzine te loopen, ten behoeve van land- en tuinbouw-
bedrijven.

Werkzaamheden, waarvoor benzine kan vorden aan-
gevraagd, zijn voor het landbouwbedrijf: dorschen,
waterpompen (voorzoover niet anders mogelijk) en in
zeer bijzondere omstandigheden grondbewerking. Voor het
tuinbouwbedrijf gelden hierbij werkzaamheden als het
bespuiten van boomgaarden en kassen, voorzoover deze
werkzaamheden niet met handkracht kunnen geschieden;
in sommige gevallen kan eveneens benzine worden ver-

strekt voor grondbewerking en bevloeiing van kassen.
(E.V. 13/12/’40, pag. 1544).

Bloembollensteun. Er zal,, tot een nog nader vast te
stellen bedrag, steun worden verleend aan bloembollen-
telers, -veilingen en -exporteurs. (Reglement garantie
betalingen export-bloembollenoogst 1940). (E.V. 13/1 2/’40,
pag. 1544; Stct. No. 239).

Paarden. Het voorhanden of in voorraad hebben van
paarden is verboden, tenzij de paarden op de door den
Provincialen Voedselcommissaris in het betreffende dis-trict te bepalen tijd, plaats en wijze ter onderzoek worden
aangeboden, een en ander indien en voorzoover zulks door
den Provincialen Voedselcommissaris wordt verlangd.
Dit besluit, het zgn. Paardenbesluit 1940, is met ingang
van 3 December 1940 in werking getreden en geldt tot
1 Januari 1942.
In de komende weken zullen door de Duitsche leger-
autoriteiten hier te lande een groot aantal paarden worden
gevorderd. Het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening
in Oorlogstijd is belast met de voorbereiding van deze
vordering. Op de door dit bureau georganiseerde voor-monsteringen moeten alle paarden boven drie jaar, met
uitzondering van de hengsten, worden voorgeleid.
Het slachten en het koopen en verkoopen van paarden
zonder vergunning is verboden. (E.V. 13/12/’40, pag.
1540; 20/12/’40, pag. 1573; Stct. No. 235).

VERKEER.

Goederenverkeer met het buitenland. Het vervoer van
vagonladingen naar Noorwegen, Zweden en Denemarken
via Sassnitz—Triilleborg is alleen mogelijk na vooraf
verkregen toestemming van den Dienst van het Vervoer
der Nederlandsche Spoorwegen. (E.V. 13/12/’40, pag.
1547).

ONTVANGEN BOEKEN.

Economische Encyclopedie,
samengesteld door D. C. van
der Poel. (Utrecht 1940; Uitgevers-Mij W. de haan N.V.,
699 blz.).

Recht en Rechistoepassing,
korte inleiding tot de studie van
het ,,Handelsrecht” aan middelbare handelsdag- en
avondscholen en voor het middenstandsdiploma, door Mr. S. K. de Waard. (Groningen—Batavia 1940; J. D.
Wolters’ Uitgevers-Maatschappij N.V. Prijs ing. f 1.60, geb. f 1.80. 151 blz.).

liet Qerkeer te Amsterdam,
publicatie van den Dienst der
Publieke Werken. 1-let tweede deel in de reeks:
,,Grondslagen voor de Stedebouwkundige ontwikke-
ling van Amsterdam”. (Amsterdam 1940; Stadsdruk-
kerij. 346 blz.).

Lenige grondslagen 000r de financiering der ondernening door Prof. Dr. N. J. Polak. Zevende herziene druk.
(Haarlem 1940; De Erven F. Bohn N.V. Prijs ing.
f 4.–, geb. f 5.—. 201 blz.).

Inleiding tot het Nederlandsche Handeisrecht
door Prof. 1r.
W. L. P. A. Molengraaff. Vijfde, herziene druk door Mr.
T. J. Dorhout Mees. (1-laarlem 1940; De Erven F.
Bohn N.V. Prijs ing. f 3.75, geb. f 4.50. 376 blz.).

DeQiezen9erordening
1940
met uiwoeringsbepalingen
door
Mr. Dr. F. E. Schmey. Eerste aanvulling, bijgewerkt
t/m 27 November 1940 met cumulatieve registers.
(Purmerend 1940; J. Muusses. Prijs f 1.95. 169 blz.).

Vakstudie-Omzetbelasting
1933,
deel XIX,
bewerkt door
E. J. H. Volkmaars. Tweede druk. Suppiement V.
(Deventer 1940; AE. Kluwer).

-4

32

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

2 Januari 1941

STATISTIEKEN.
KOERSEN TE NEW-YORK. (Cablo).
Data

Londen

Parijs

Berlijn

Amsterdam
(S
per £)

(S per 100 fr.)($ p. 100 Mk.) (5 p. / 100)
24 Dec. 1940

4.03/,

2.23

40.05


25

1940′

26

,, 1940

4.03/
4

2.23

40.05


27

,, 1940

4.03/,

2.23

40.05


28

,, 1940

4.03/,

2.23

40.05


30

1940

4.031,

2.23

40.05


1Jan.1940


Muntpariteit

4.86

3.90’/

23.8I’/,

40’/,

KOERSEN ‘f16 LONI)16N.
Plaatsen en

Not. 23/28
Dec.
’40
’28
Dcc.
16/21 Dec.
’40 I
landejn

eenh
Loagtc
1
Hoogsge
1940
LaagsI
Hoogsec
1940

Officieel:
New York

S P. £ 4.02

4.038

4.03

4.028 4.038 4.03
Parijs

Fr.p. E

Stockholm

Kr.p.E 16.85 16.95 16.90 16.85 16.9516.90
Montreal

$ p. £ 4.43

4.47

4.45

4.43

4.47

4.45
Buenos Aiies

Pes.pf 16.90 17.13 17.01 j 16.90 17.13 17.018
Niet .Officieel:
AlexanciriO

P. p. £ 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
Athene

Dr.p. E 515

515

515

515

515

515
Bangkok

Sh. p.iicsl –


Bombay

d. P. r. 18.- 18.- 18.- IS.- IS.- IS.-
Budapest

P. pi £
Hongkong

d.p. $ 15.- 15.– 15.- 15.- 15.- 5.-
Istanbul

TE p. £
Kobe

d.
P.
yen 14.25 14.25 14.25

14.25

14.25 14.25
Lissabon

Escu.p £ 99:80 100.20100.- 99.80 100.20 lOO.-
Madrid

Pt.p.E 40.50 40.50 40.50 40.50 40.50 40.50
Montevideo

d.p. p. –

– –


Rio de Janeiro d. p. mii. –


Shanghai

d. p. $ 3.50

3.62

3.62

3.81

3.81

3.62
Singapore

I
d. p. $ 28.18 28.1 8 28.18 28.18 28.18 28.18
ZILVERPRIJS

I

OO(JDI’RIJS

Londen
‘)

N. York
‘)

A’darn
‘)

Londen’)
24. Dec. 1940.. –

345/, 24 Dec. 1940.. 2125

165/-
25 ,,

1940.. –

– 25 ,,

1940.. –


26

1940.. –

341, 26 ,,

1940.. –


27 ,,

1940.. –

34
3
/,
27
.,

1940.. 2125

168/-
28

1940.. –

34
3
/, 28 ,,

1940.. 2125

168/-
30 ,,

1940.. –

34
3
1, 30

,,

1940.. 2125

168/-
1 Jan. 1940.. —

1 lan. 1940.. –


23 Aug.1939. . 1 8’/,,

371/,
23 Aug. 1939.. 2110

148/6
1
/.

‘)
In pence p.
0e. stand. ) Foreign silver in $c. p. oz. line.
‘.) In guldens per Kg. 1000/1000.
4)
In sb. p. ctz. line.

STAND VAN ‘s RIJKS KAS.

Vorderingen

1
14 Dec. 1940

23 Dec. 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij de Nederiandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten …………….1

225.569,92

t

473.483,18
Voorschotten op uit. Nov. resp. Oct.aan de gemeenten verstr.
op aan haar uit te keeren
hoofdsom der pers. bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting …………
…….- –
Voorschotten aan Ned.-Indië’) ,, .16.929.745,04

,, 117.141.659,88
Idem aan Surinanie
‘) ……

9.756.954,58

,,

9.781.857,28
Kasvord. wegens credietver- strekking a. Ii. buitenland

75.488.353,09

,,
74.983.538,34
Daggeldleeningen tegen onder-
pand

……………….-


Saldo der postrek. van Rijks-


comptabelen ……………77.1 12.838,68

,,

67.426.071,43
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)


Vordering
op
andere Staats-
bedr. en Instellingen
1)

…3.064.277,56

,,

3.436.786,52
Verplichtingen


Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt ……..
..t 15.000.000,-

1 15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt ..,,

6.440.994,72

,,

6.815.820,75
Schuld aan de Bank voor
Ned. Gemeenten . …….. .
… –


Schatkistbiljetten in omloop ,, 171.017.000,- ,, 171.017.000,-
Scatkistpromessen in omloop ,,1 .089.000000,-‘) ,,I .11 5.400.000,-‘)
Daggeldleeningen


Zilverbons in omloop ……
….32.804.011,50

,, 36.656.016,50
Schuld op uIt. Nov. resp. Oct.
’40 aan de gem. weg. a.h. uit
te keeren hoofds. d. pens.
bel,, aand. I. d. hoofds. d –
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op dle bel, en op
de vermbgensbelasting …. ,,3.06 4.987,52
,,
:9.064.087,52
Schuld aan Curaçao
1)
……
……..142.320,07

,, .

02.320,07
Schuld _aan het Alg. Burg.
Pensioenfonds
1)

…….722.949,54

,,

925.737,49
Id. aan het Staatsbedr. der P.
T.
en
T.
1)

….188.634.784,32

,, 111.233.305,97
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
1)
………………
….12.000.000,-

,,

12.000.000,-
Id.-aan dlv. instellingen
‘)
..,, 72.069.228,88

,, 240.554.411,05

1)
ln.rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist.
‘)
Rechtstreeks bij De Nederlandsche Bank 1 211.000.000,-
$)
Idem 1 222.000.000,-

DE
NEDI4IILAN 1)8(1114
JIANK.

Verkorte balans 01)

3))

December

19110.

Activa. Binnenl.

Vissels,

( Flfdhank.

252.503.970
Promessen, enz.

Bijbank.,.

50.738
Agentscli.

,,

64.460
252.019.168
Papier op liet Buitenland
. .

1

15.371.590
Af: ‘erkoclit maar voor de

bank nog niet afgeloopen


15.371.590
ieleeningen

mcl.

11 Ilfdbank.

t

153.696.596
‘)
voorschotten In

Bijbank.,,

4.036.525
rekening-courant
(
Agentsch.,,

46.281.849
op onderpand
t

204.014.971
Op Ëffectcn enz.

……..

t

203.247.083
‘)
Op Goederen en Ce6ien ……767.887
204.014.97))
‘)
Voorschotten

aan

het

Rijk

……………….
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….1

1.102.240.155
Zilveren

neunt,

en7
.
.

……

..18.077.812
1.120.317.967


Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
48.609.241
Gebouwen
en
meubelen der Bank

……………
4.500.000
Diverse rekeningen

…………………….
S

S

1
22
.880.3
24

t
1
1.783.313.260
l’asslva.
Kapitaal

…………………………….1
20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.25
2

Bijzondere

reserves ……………………..

..
13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
10.93
3
.
180

Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.551.825.430
Bankassignati8n

in

omloop

………………..
357.163
Rek.-Courant.S Van het Rijk

f


saldo’s

Van anderen

.,

174.788.603.-
174.788.604
Diverse

rekeningen

…………………….
7.460.
1
17
1.783.313.260

Beschikbaar

metaalsaldo

……………….
429.587.181
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd

is

……………
1.073.967.952
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank onder-
gebracht

……………………………
246.000.000
‘)
Waarvan

aan

Nederlandsch-Indi6
(Wet van 15 Maart 1 933,Staatsblad No. 99) f
57.977.150

Voornaamste posten lii duIzenden guldens.

Gouden
1

.
Cru-
Besch-ikb.
Dek-
Data
munt en O
opeischh.
Metaal-
leings-
muntmater.
1
schulden
saldo perc.

30 Dec. ‘4011.102.240
1.551.825
175.146
429.587
±64
23

‘401
1.102.087
i.530.635
169.307
440.236
±65
16

401
.
1.101.910 1.497.160
152.675
446.44-1
±70
6 Mei

‘401
1.160.287

1

1.158.613
255.183 603.242
83

Totaal Schatkist-
Belee-
Papier
Data
bedrag
prom.
ningen
op het
reken.
disconto’s
rechislr.
buitenl.
(act.)

30 Dec. ’40
252.619 246.000 204.015 15.372
15.371 23

’40
,,
228.619
222.000
202.508
121
.
379

112
2.880

16

’40
,,
218.699 212.000
197.999
15.372
117.321
6 Mei ’40
9.853

217.756
1

750
20.648
1)
Per
1
April 1940 herwaardeering van oen gouavoorraaa op 0551e
van een depreclatie-percentage van 18 pCt.

BANK VAN ENGELAND.

Data
Metaal
Bankbilj.
in
circutatie

Baniebitj.
in
Banh.
Departm.
I
Disc.and
I
Advances

Other securitses
Secte-
I

rities

18

Dec.

‘°I
1.2101
613.180
17.070
t

3.810
l

20.830
II

,,

’40f
1.4101
S

604.540
1

25.700

1
3.920
20.820
’40
1
.
27
01
598.250
32.000 3.860 20.450
27 Nov. ‘401
1.1 OOj
593.250
36.900
6.940
23.890
23 Aug.

‘391

247.2631
508.064
i

38.353
.

5.7
1
1
1

24.33k

Data

1
GO)).
Public
-i
Other Deposits
Donkers

Other
1
Reserve
Dek-
kings
.1
Se,.
Depos
Acc.
perc.
1)

18 Dec. ’40 160.130 12.020 129.270

52.660

11.040

9,5
Ii

’40 149.830

16.430

115.900

51.290

26.820

14,7
4

’40 139.830 21.950 105.790

51.610

32.160

48,5
27 Nov.’40 37.350 27.110

110.830

50.310

37.840

20,1
91 Aug. ’39 99.666 12.371

92.132

36.229

39.199

26,0

DUI’I’SCHE RIJKSBANK.

Goud
Rent en-
Andere ieissels
Bel.ee-
Dala


en
bank-
c!ièques en
ningen
I

deviezen
scheine
schatkist papier
14

Dec.1940
77,6
201,7
1

13.608,4
48,5
7

,,

1940
77,8
j

203,1.
13.364,5
2.3,6
30 Nov. 1940
77 5
199,9
13.531,7
26,1
23 Aug.

1939
77,0
1

27,2
8.1 40,0
22,2

Data
Effec-
Diverse
ïrc1
Rekp.-
Diverse
ten
Activa
latie
Cr1.
Passiva

14

Dec.’40
52,4
1.590,4
3.106,3
1.603.5
658,9
7

.,

’40
50,8
1.939,6 13.059,9 1.748,6
633,8
30 Nov. ’40
50,8
j

1,870,0
1

13.198,0
1.706,2
637,2

3
Aug.
’39
1

982,6

i

1.380,5
8.709,8
1.195,4

1
454,8

Auteur