Ga direct naar de content

Jrg. 25, editie 1296

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 20 1940

20 NOVEMBER 1940

A UTEURSRECHT ‘VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistische-

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL,NIJVERHEID,FINANCIN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

25E JAARGANG

WOENSDAG 20 NOVEMBER 1940

No. 1296

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. G. Koopmans; P. Lief tinck; N. J. Polak; J. Tinbergen

GELD- EN KAPITAALMARKT.
en F. de Vries.

Secretaris t’an de Redactie: M. F. J. Gooi

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, ‘Rotterdani-J’V

A angeteekende stukken: Bijkantoor Ru igeplaatweg.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.

Abonneinentsprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk

is opgeno ‘nen liet Econ oniisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland / 20,— per jaar. Buitenland en

holoniën / 23,— pc, jaar. Losse nummers 50 cent. Dona-

teurs en leden van liet Nederlandsch Economisch Instituut
ontvangen het ircchblad gratis en genieten een reductie op
de verdere publicaties. Adresn’ijzigin gen op te gei.’en aan

de Redactie.
Advertenties voorpagina / 0,50 per regel. Andere pagina’s.

10,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

Âd,ninistratie van advertenties: Nijgh en van Ditmar N. T’.,

Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s-‘Gravenhage. Post-
chèque- en girorekening Nr. 145192. Adres te Rotterdam:

Erasmushuis, Tel. Nr. 31696.

INHOUI):

.

Blz.

De structuur van de Nederlandsche industrie door

Dr. Ir. B. Bôlger …………………………696

De straatbelasting door
Dr. Ir. H. C. van Beusekom 698

De tinpositie en de tinvoorziening van de Tereenigde

Staten door
J. iville,ns …………………….. 701

De verdeeling van het nationale inkomen in Duitsch-

land door
Dr. T. Huitema ………………..703

S t a t i S
t i e k e n.

Bankdisconto’s – Geld- en Wisselkoersen –

Bankstaten ……. ………………….
705-706

De ontwikkeling van de
geldnarkt
vertoont al sedert
geruimen tijd geen nieuwe aspecten. De kringloop: Staats-
uitgaven – stijging der deposito’s (c.q. ten deele daling
der bankdehiteuren) – ‘belegging der gestegen liquide
middelen in schatkistpapier, is feitelijk voortdurend ge-
sloten behoudens voor zoover de hankbiljettenomloop
stijgt. Indien en voor zoover dit laatste liet geval is, komt de verkrapping van de geldmarkt, die daarvan normaliter
het gevolg moet zijn, in het geheel niet tot uiting, omdat de
schatkist een evenredig deel van het te plaatsen schatkist-
papier bij de centrale bank onderbrengt, voor zoover al-
thans de gestegen omvang van de chartaalgeld-circulatie
niet zijn tegenpost vindt in de aan De Néderlandsche
Bank overgedragen voorraden goud en buitenlandsch
‘bankpapier.
Onder de geschetste verhoudingen is het verloop van de
geldmarkt een Vrij mechanisch proces geworden, waarbij de
omvang van vraag en aanbod maar een zeer ondergeschikte
heteekènis heeft. 1-let geldaanbod wordt direct beïnvloed
door de vraag naar middelen door de schatkist, èn de eenige
zelfstandige factor is eigenlijk de hiljettencirculatie, die
echter vooi’ het verloop van de geldrente ook al geen in-
vloed meer heeft, doordat de schatkist automatisch de
centrale bank inschakelt, wanneer zulks noodig is. Men
kan dan ook constateeren, dat de geldrente vooi’ het mo-
ment geen enkele functioneele heteekenis heeft.

De
obligatiemarki
was in de verslagweek over het alge-
meen gunstig gestemd. De herstelbeweging, die de vorige
w’eek was ingezet naar aanleiding van de uitlatingen van
den Commissaris-Generaal voor Financiën en Economische
Zaken, welke verkoop van aandeelen en i-uil in obligatiën
tengevolge hadden, heeft zich weliswaar niet verder voort-
gezet, maar de stemming was toch over het algemeen prijs-
houdend, eerder met een vasten ondertoon. Er is van de
zijde van de spaarbanken af en toe nog al aanbod van obli-
gatiën, omdat de totale omvang der opvragingen sedert
eenigen tijd vrij belangrijk hooger ligt dan het peil der stortingen. Als een van de oorzaken van de toeneming
van den hiljettenomloop noemden wij kort geleden de
tendens tot ‘vervroegde aanschaffing van duurzame ver-
bruiksgoederen. Men mag aannemen, dat de opvragingen
bij de spaarbanken ook onder den invloed van dit verschijn-
sel staan. Tei’wijl de behoefte aan hankpapier, voor zoover
dit bij de depositobanken wordt opgevraagd, daar ruim-
schoots gedekt wordt door de stijging der creditsaldi, is dat
hij de spaarbanken niet het geval. De vraag naar chartaal-
geld bij de banken beïnvloedt bovendien hoogstens de
geldmarkt – en die werking wordt, naar hierboven werd
uiteengezet, ook weer dadelijk opgeheven door verschui-
vingen in de schatkistfinanciering -, terwijl de opvra-
gingen l)ij de spaarbanken veel eerder de kapitaalmarkt
raken. Immers, niet alle spaarbanken beschikken over
voldoende lidluide middelen om aan de opvragingen te
kunnen voldoen.
Op de
aandeelenmarkt
was een gei’inge weifeling te con-
stateeren; het hooge koerspeil van het einde der vooi’af-
gaande week hrokkelde iets af.

696

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1940

DE STRUCTUUR VAN DE NEDERLANDSCHE

INDUSTRIE.
1)

Om verschiJlende redenen is het in den huidigen tijd
nog sterker dan vroeger van belang om te weten, op welke
wijze onze bevolking zich door arbeid een bestaan kan ver-
zekeren en op welke grondslagen deze arbeid berust. Niet
alleen, dat men dit noodig heeft om de bestaande mogelijk-
heden zooveel mogelijk uit te buiten, ook voor een snelle
aanpassing aan de steeds wisselende aspecten is het noodig
zich rekenschap te geven van de factoren, die de doel-
matigheid van den arbeid bepalen.
Aangezien de industrieele arbeid een zeer belangrijk
gedeelte van de werkzaamheid van onze bevolking vormt,
is het van beteekenis te trachten de structuur van onze
industrie vast te stellen.
Voor algemeene gegevens omtrent het aantal in de
onderscheidene bedrijven werkzame personen heeft men de
beschikking over de gegevens van de beroeps- en bedrijfs-
tellingen van 1930. Het is natuurlijk te betreuren, dat
geen meer recente gegevens van algemeenen aard beschik-
baar zijn, doch aangezien wij in dit artikel toch met glo-
bale cijfers en verhoudingen werken, is er geenbezwaar tegen
de 10 jaar oude gegevens te gebruiken. Zooals bekend ver-
ondersteld mag worden, is ongeveer 40 pCt. van onze
bevolking in een beroep werkzaam. Van deze personen werken er bijna 40 pCt. in de industrie, ruim 20 pCt. in
den landbouw en visscherij, 25 pCt. in den handel, het ver-
keer en het crediet- en bankwezen, en 15 pCt. in de z.g.
vrije beroepen en de huiselijke diensten. Vergelijkt men
deze verhoudingen met de gegevens van andere landen, dan blijkt, dat Nederland, wat de industrie betreft, komt
na België, Engeland, Zwitserland en Duitschiand, terwijl de
landbouw relatief het belangrijkste is in Italië, het voor-
malige Tsjecho-Slowakije, Zweden, Frankrijk, Noorwegen
en Denemarken. In het onderstaande staatje, ontleend aan
het Statistisch Jahrbuch für das Deutsche Reich, is het per-centage, dat van dein een beroep werkzame bevolking in de drie hoofdgroepen van bestaan werkzaam was, opgenomen.

an
Jaar van
telling

Percentage van de in een be-
roep werkzame

bevolking in

Landbouw
Industrie
Handel en
Visscherij
Verkeer

Duitschiand
1933
29.5 40.0
18.1
België
1930
17.1
48.9
21.2
Denemarken
1930
35.0
28.1
18.4
Frankrijk
1931
35.7
35.1
16.5
Engeland
1931
6.2
48.2
27.1
Italië
1931
46.7 28.7 12.2
Nederland
1930
20.5 39.3
23.4
Noorwegen
1930
35.8
26.5 21.2
Zweden
1930
36.0
32.3 17.7
Zwitserland
1930
21.4
44.9
18.3
Tsj.-Slowakije
1930
38.3
37.4 12,2
V. S. Amerika
1930
22.0 35.2
27.4

Overigens moet men zich hij de beoordeeling van deze
verhoudingen er wel rekenschap van geven, dat door de on-
derlinge wisselwerking, die er in de huidige maatschappij
tusschen de verschillende soorten van werkzaamheden
in de cultuurlanden bestaat, een onderscheiding van in-
dustrie, landbouw en verkeer lang niet meer die beteekenis
heeft, die men er vroeger aan kon toekennen. Immers, men kan zich b.v. geen landbouw meer denken zonder
een daarbij aansluitende en ook daarvoor noodige ont-
wikkeling van de industrie (zoowel voor de fabricage van
landbouwwerktuigen als voor de verwerking der land-

1)
Dit artikel, dat veel gelijkt op het opstel, dat Dr. Ir.
Bölger in ,,De Ingenieur” van 15 dezer plaatste, werd in
overleg met en met toestemming van de Redactie van
dat Tijdschrift door ons opgenomen. (Red.)

bouwproducten), den handel, het verkeer en het crediet-
en bankwezen. Dit alles grijpt over en weer zoo in elkaar,
dat men bij een economische welvaartspolitiek in de eer-
ste plaats moet streven naar een
harmonische taalwer-
deeling,
in dien zin, dat men, door een doelmatige arbeids-
verdeeling, de van nature voorhanden mogelijkheden zoo-
veel mogelijk kan uitbuiten.
De structuur ‘an de Nederlandsche indust,ie.

Dit blijkt ook duidelijk, wanneer wij de structuur van
datgene, wat men algemeen ,,industrie” noemt, nader gaan
ontleden. Men verricht industrieelen arbeid, wanneer men
een natuurproduct geschikt of althans beter geschikt
maakt voor consumptie. Daarbij wordt onder consumptie
niet uitsluitend de uiteindelijke behoeftenbevrediging van
den particulieren consument verstaan. Ook haiffabrikaten
of productiemiddelen zijn consumptieve goederen en dienen
op hun beurt weer om verdere industrieele werkzaamheden
mogelijk te maken. Een industrieele werkzaamheid kan
dus in elk stadium plaatsvinden, en het is gemakkelijk aan
te toonen, dat, hoe dichter men aanvangt bij het stadium, waarin men het artikel tenslotte aan den consument moet
leveren, hoe grooter de aantrekkingskracht van dezen
consument op de vestigingsplaats van de betreffende in-
dustrie zal zijn. Bestaat de arbeid uitsluitend uit een dienst-
verrichting ten behoeve van een consument, dan zal deze
steeds verricht moeten worden op de plaats, die de consu-
ment heeft aangéwezen. Ook kan het contact met den
consument van een zoodanig belang zijn, dat reeds daar-
door de betreffende industrie op of vlak bij de consumptie-plaats moet worden gevestigd. Verder zijn er nog verschil-
lende andere redenen, waarom de .consumptieplaats als
productieplaats aangewezen is, b.v. indien het product geen
langdurig transport kan verdragen.
Naast deze ,,afzetgeoriënteerde” bedrijven staan de
bedrijven, die door den aard van het product of van het
productieproces georiënteerd zijn op de vindplaats van het
materiaal, of althans het voornaamste materiaal. Hiertoe
behooren in de eerste plaats de inijnindustrie, doch ook
al die bedrijven, waarbij het materiaal tijdens de bewer-
king belangrijk verlies lijdt, zoowel aan gewicht als aan in-
houd. Door goedkoop en intensief transport wordt de be-
teekenis van de materiaalvindplaatsen echter verkleind, in dien zin, dat een verwijdering van de productieplaats
van deze vindplaatsen een relatief geringere verhooging
van den kostprijs veroorzaakt. Wordt door dezen invloed
van de ontwikkeling van het transport de relatieve be-
teekenis van de consumptieplaats voor de vestiging van
industrieën steeds grooter, dit wordt nog versterkt door
het feit, dat de consumptieplaatsen in het algemeen ook
de plaatsen zijn, waar een belangrijk aanbod van arbeids-
krachten bestaat. Groote bevolkingsagglomeraties zijn vrij-
wel steeds attractieplaatsen voor de industrie. Daar komt
nog bij, dat een industrieele agglomeratie ook zelf reeds
een aantrekking op andere industrieën uitoefent.
In vele gevallen is de ontwikkeling van een bepaald be-
drijf te danken aan het initiatief, het inzicht, de kennis,
den moed en de volharding van een ondernemer, die, klein
begonnen, zijn bedrijf allengs wist uit te breiden en zich
door bijzondere eigenschappen van zijn product ter plaatse
zelf een bestaansmogelijkheid heeft weten te verschaffen.
Een zoodanig bedrijf heeft als basis het directe afzetge-
bied en de agglomeratie, die zich meestal naast deze in-
dustrie op dit afzetgebied heeft gevormd.
Beschouwt men dan ook de structuur van de industrie
uit een oogpunt van vestigingsplaats, dan zal men steeds
zien, dat het afzetgebied een relatief veel grootere aantrek-
kingskracht uitoefent, dan strikt theoretisch verklaarbaar is.
Vordt dit alles ondersteund door een rationeele wel-
vaartspolitiek van de Overheid en door de mogelijkheid
van een vlotte voorziening in de kapitaalbehoeften, zoo-
wel op langen termijn voor investeeringen als voor het
kort loopende bedrijfskapitaal, dan zal men het voor een

20 November 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

697

belangrijk deel zelf in de hand hebben een op hoogen
trap van algemeene ontwikkeling staande bevolking
tot een industrieelen arbeid te brengen, die een relatief ruime behoeftenbevrediging mogelijk maakt.

Gaan wij thans aan de hand van het bovenstaande de structuur van de Nederlandsche industrie ontleden, dan
zullen wij ohs niet verdiepen in de verdeeling in 17 bedrijfs-
groepen, die in het algemeen in de statistiek wordt ge-
maakt. Van meer beteekenis voor ons doel achten wij
de indeeling, die ter gelegenheid van de bedrijfstelling
1930 is gemaakt, in plaatselijke verzorgingsindustrie,
industrieën met voornamelijk binnenlandschen afzet en
industrieën met belangrijken export.
Uit de gegevens van de bedrïjfstelling kan men het
volgende staatje opstellen omtrent het aantal in deze
drie groepen werkzamen personen:
AanL’il
personen
Plaatselijke verzorgingsindustrieën ……….385.500
Industrieën met hoofdzakelij 1e binnenland-
schen

afzet ……………………….
..375.500
Industrieën met belangrijken export ……..270.000

1.031.000

De industrie, beoordeeld naar den afzet.

]31j de industrieën met hoofdzakelijk binnenlandschen
afzet zijn er een aantal, die men voor een belangrijk deel
tot de plaatselijke verzorging kan rekenen, zooals boek-
drukkerijen, wasch- en strijkinrichtingen, dameshoeden-
makerijen, horlogemakerijen e.a. Verder werken in de
industrieën met hoofdzakelijk binnenlandschen afzet
uiteraard een aantal personen voor export, en omgekeeM
in de industrieën met bolangrijken export een aantal
personen voor de hinnenlandsche markt. Hoe groot deze
aantallen zijn, is moeilijk te zeggen; wel kan men aan-
nemen, dat het aantal personen, dat in de laatste groep
ook voor de tweede groep werkt, grooter is dan omgekeerd.
Op grond daarvan kan men in globale cijfers zeggen,
dat van het totaal aantal personen, dat in de industrie
werkzaam is, 50 pCt. werkt voor de plaatselijke ver-
zorging, 30 pCt. voor den verderen binnenlandschen afzet
en 20 pCt. voor den export.

De indeeling naar de meest belangrijke m’estigingsfaciôren.

Men kan echter de industrieele bedrijven ook nog
nader specificeeren volgens de voornaamste vestigings-
plaatsfactoren. Daarbij kan men onderscheiden:
1. de bedrijven, die om een bepaalde reden
,,afzet-

georiënteerd”
zijn en die wederom onderscheiden kunnen
worden in:
bedrijven, die uitsluitend diensten verrichten ten
behoeve van den consument (b.v. bouwbedrijven, schil-
dersbedrijven, loodgieterijen, behangerijen, kappersbe-
drijven, electrotechnische werkplaatsen e.a.);
bedrijven, die zoozeer in contact met de consumenten
moeten staan, dat een vestiging op het afzetgebied nood-
zakelijk is (b.v. smederijen, kleermakerijen, schoenmake-
rijen, meubelmakerijen, waschinrichtingen en drukkerijen);
bedrijven, waarvan het product geen transport van langen duur of over een grçoten afstand kan verdragen,
(b.v. bakkerijen, slachthuizen, gasfabrieken);
bedrijven, die om bijzondere redenen meestal op
liet afzetgebied zijn gevestigd. 1-lieronder vallen b.v. ver-
schillende fabrieken van voedings- en genotmiddelen,
kistenmakerijen, papierwarenfabrieken, en (met het oog
op den landbouw) de uit de wagenmakerijen, resp. smede-
rijen voortgekomen houtwarenfabrieken, ijzerwarenfabrie-
ken en constructie-werkplaatsen.
2. Een tweede hoofdgroep vormen de bedrijven, die hun vestigingsplaats hebben op de
oindplaats van het
000rnaa’nste materiaal.
Hiertoe behooren o.a. de mijn-
bedrijven, veenderijen, steenfabrieken, aardewerkfabrie-
ken, klompenmakerijen, suikerfabrieken, vleeschwaren-
fabrieken, vischbewerkingsinrichtingen, mandenmakerijen,

strookartonfabrieken,

aardappelmeelfabrieken,

boter-
en kaasfabrieken, exportslachterijen, groente- en vruch-
tenconservenfabrieken. Hoewel door de ontwikkeling
van het transport verschillende van deze bedrijven ten
aanzien van de vestiging ook ten opzichte van de vindplaats
vrijer staan dan vroeger, zijn er toch nog voldoende
factoren, waardoor de attractie van de vindplaats een
overwegenden invloed heeft.
In elk land zijn er steeds een aantal bedrijven, die
op bepaalde plaatsen uit een oude arbeiderskern zijn
000rt gekomen.
Aanvankelijk werd het bedrijf als hand-
werk uitgeoefend, soms als bijverdienste in de tijden,
waarin er in het gewone werk (landbouw) weinig te doen
was. Door bepaalde, ter plaatse voorkomende omstan-
digheden kon het bedrijf zich langzamerhand ontwikke-
len, zoodat, bij de opkomst van het fabriekmatige bedrijf,
de meest energieke en kundige personen naar boven
kwamen en als ondernemer en fabrikant het bedrijf kon-
den uitbreiden. Door de bestaande arheiderskern, die zich
van vader op zoon handhaafde, kreeg men een grondslag
voor een industrieele vestiging, waarvan in ons land als
voorbeelden zijn te noemen de textielfabrieken in rr
%ven
t
e

en Noord-Brabant, de sigarenindustrie, de schoenenindus-
trie en de diamantindustrie.
In veel opzichten sluit hierbij aan een groep be-
drijven, die zoocr.’c’l
in verband met de
beschikbare arbeids-
krachten
als om
c’erschillende andere ,’edenen
zich in
ons land hebben kunnen vestigen en zich daar hebben kunnen ontwikkelen. 1-Jet is niet mogelijk in een kort
artikel voor al deze bedrijven de vestigingsplaats-factoren na te gaan. Ik wil echter o. m. in deze groep rangschikken den scheepsbouw (vroeger plaatselijk afzetgebied voor de zee- en binnenvaart), machinefabrieken, blikwarenfabrie-ken en flesschenfabrieken (oorspronkelijk plaatselijke be-
hoefte aan verpakkingsmateriaal), papierfabrieken (de
oude papiermolens), olieslagerijen, houtzagerijen, enz.,
die ook uit cle oude molenbeclrijven zijn voortgelcomen,
distilleerderijen, bierbrouwerijen, enz.
De meeste, althans alle groote, ondernemingen van
deze groep hebben een geschiedenis; zij zijn klein be-
gonnen en konden zich zoowel door de natuurlijke om-
standigheden als door de bijzondere eigenschappen van
hare leiders in den strijd om het bestaan staande houden
en ontwikkelen. 1-let zijn de bedrijven van de gedenk-
boeken, die bij het zooveel jarig bestaan worden samen-
gesteld en die beter dan wat ook een inzicht geven in
het ontstaan van onze industrie
2).

Vele van deze ondernemingen hebben zich op een be-paald artikel gespecialiseerd, en door de verkregen erva-
ring voortdurend aan den technischen vooruitgang aan
te passen, konden zij zich steeds verder uitbouwen. ‘Wil
men op deze bedrijven de theorie van de vestigingsplaats
toepassen, dan stuit men in vele gevallen op de z.g. ,,dunkle
Punkte”, de imponderabilia, die ook Alfred Weber in
zijn boek over de ,,Standort” noemt als de factoren,
die een belangrijken invloed uitoefenen, doch waarvoor
niet altijd een theoretische verklaring te vinden is.
Tenslotte is er nog een groep, die wij in aansluiting
bij de gegevens van het C. B. S. de
internationale bedrij

Qen
willen noemen. 1

liertoe behooren de gloei- en radio-
lampenfabrieken, de kunstzij defabrieken, de margarine-
fabrieken, de linoleumfabrieken, de lucifersfabrieken,
het hoogovenbedrijf, de zinkfabriek, benevens een aantal
chemische fabrieken. Zij zijn commercieel zeer interna-
tionaal georiënteerd, hetgeen uiteraard niet wil zeggen, dat zij geen groote afzetbelangen hebben op de binnen-

2)
Er is hij de huidige,lange winteravonden veel be-
langstelling voor historische romans en voor de geschie-denis van groote mannen. Op zijn minst even interessant
zijn de industrieele gedenkboeken, zooals van Beynes,
van Gelder’s Papierfabrieken, Vereenigde Blikfabrieken,
Werkspoor, Wessanen en Laan, enz.

698

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1940

landsche markt. De meeste dezer bedrijven zijn van be-
trekkelijk jongen datum, zoodat hun vestiging in Neder-
land theoretisch gemakkelijker te verklaren is dan die van
de bedrijven uit de vorige. groep
3
). Ook hier hebben echter
in vele gevallen de bijzondere eigenschappen van den on-
dernemer (Philips, Jurgens, van den Bergh, Kaars Sype-
steijn e.a.) een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling.
Sa renPatting.

Aan dé hand van de bovengenoemde groepeering komen
wij tot de onderstaande indeeling van de volgens de be-
drijfstelling 1930 in onze industrie werkzame personen ):

Personen

Aantal
pCt.

225.000
22,5
1.
a.
Uitsluitend

dienstverrichtirig
Noodzakelijk

contact

met

consu-
200.000
20
Geen lang transport van

het pro-
80.000
8
Om

bijzondere

redenen

op

het

ment

……………………….

50.000
5

Totaal op het afzetgebied gevestigd.
555.000
55
2.
01)
cle vindplaats der grondstoffen ge-
135.000
13,5

duct

mogelijk

………………..

3. Ontwikkeld uit een oude arbeiderskern
135.000
13,5

afzetgebied

………………….

4. Om verschillende redenen in ons land

vestigd

……………………….

130.000
13
45.000 4,5

gevestigd

………………………
5.

Internationaal

georiënteerd

……….
Bij:

niet ingedeeld

………………
31.000

Totaal

aantal

personen

volgens

be-
1.031.000
drijfstelling

Uit dit overzicht blijkt allereerst, dat van onze indus-
trie ongeveer 55 pCt. is georiënteerd
01)
het afzetgebied. 13.5 pCt. van het totaal en bijna 30 pCt. van de over-
blijvende industrieën vindt haar hestaansgrond in de
ter plaatse voorkomende grondstoffen. Hieruit blijkt,
dat ons land lang niet zoo arm aan grondstoffen is, als
men in het algemeen wel denkt. Even groot is de betee-
kenis van de industrie, die is voortgekomen uit het oude
handwerk, dat op de plaats, waar deze arbeiderskern was
gevestigd, voldoende ontwikkelingsmogelij kheden kreeg.
Over de laatstgenoemde twee groepen werd hierboven
reeds uitvoerig geschreven.

Wat .bi.j de beschouwing van deze tabel wel het meest opvalt, is de betrekkelijk gelijkmatige verdeeling over de
verschillende groepen. Naar mijn meening is dit een tee-
ken vaneen gezonden opbouw en van innerlijke kracht. Onze industrie berust niet
01)
enkele basishedrijven, die
het geheel beheerschen en waarmede de rest staat of valt.
Zij vindt kennelijk haar oorsprong in de aanvankelijke
behoeftenbevrediging ter plaatse zelf en heeft zich, ge-
bruik makende van de gegeven gunstige omstandigheden,
gedragen door een op een hoog peil staande arbeidersbe-
volking en geleid door kundige technici en energieke
ondernemers, daaruit teeds verder kunnen ontwikkelen.
Door deze structuur kan zij, naar mijn meening, de
toekomst, wat deze öok brengen moge, zonder vrees
tegemoet zien en zal het ook voor onze zich uitbrei-
dende bevolking mogelijk blijven zich door industrieelen
arbeid een bestaân te verschaffen.

13. BOLOEIt.

In mijn antwoord
01)
een prijsvraag van de T. 1-1.
te Delft in 1918 kwam ik tot de conclusie, dat een hoog-
ovenhedrijf in Nederland economisch mogelijk is.
In de voortreffelijke, dezer dagen door de Neder-
landsche Stichting voor Statistiek uitgegeven brochure
over ,,’Welvaart en industrie in Nederland” is een iets
andere indeeling gemaakt, waaruit evenzeer de gehon-
denheid van onze industrie aan onzen bodem en onze
bevolking blijkt.

DE STRAATBELASTING.

In het artikel ,Woningexploitatie en vaste lasten”
1)

werd melding gemaakt van het onderzoek, dat door den
Floofdinspecteur voor de Volkshuisvesting in 1938 is
ingesteld naar de exploitatielasten van woningwetwo-
ningen.

Volgens de resultaten van dit onderzoek was het ge-
middelde bedrag van alle belastingen, behalve de grond-
belasting, voor de drie groepen van gemeenten gemiddeld
f 8.15, f 4.20 en fl.95 per working en per jaar. Voorts
blijkt bi,j nader onderzoek, dat alleen in de grootere ge-
meenten een straatbelasting pleegt te worden geheven.

Voor w’oni ngwetwoningen bleek de straatbelasting
het hoogst te Amersfoort (f 12.70), te Amsterdam (f 12.50)
en te Dordrecht (f 11.40). Dan volgen Schiedam met
f 8.95, Rotterdam en Leiden met f 8.70, Den Haag met
f 8.—, Eindhoven met 1 7.95 en Nijmegen met f 7.45.

Onder de gemeenten boven de 30.000 inwoners heffen Leeu-
warden, rrilb
tirg
en Zwolle geen straathelasting.

De straatbelasting in de groote genteenten..

,De straatbelasting is de laatste jaren het vöorwerp
geweest van ernstige critiek van de zijde van de huizen-
exploitanten. Deze hebben, en zulks niet ten onrechte,
betoogd, dat de straatbelasting in den loop der jaren
tot een veel te hoog peil is opgevoerd en dat zij vaak

naar believen wordt verhoogd, wanneer de gemeen-
telijke inkomsten versterking noodig hebben.

Blijkens art. 280 der Geiieentewet is deze belasting
bedoeld als een billijke bijdrage van de eigenaren van
gebouwen in de ten laste van de gemeente komende
kosten van aanleg en onderhoud van straten, verlichting
en afvoer van water en vuil. In . den aanvang was de
belasting inderdaad niet meer dan een billijke bijdrage.
Geleidelijk echter is dit karakter verloren gegaan en is
de straatbelasting op één lijn gekomen met andere be-
lastingen, waarvan het tarief naar lehoeven kan worden
verhoogd. De band met de door de gemeente te maken
kosten ten behoeve van de straten in dien zin, dat de
belasting met die kosten stijgt en daalt, is practisch ver-
loren gegaan. Feitelijk bestaat deze alleen nog hierin,
dat de inkomsten van de straatbelasting in degemeente-
begrootingen niet werden verantwoord in het hoofdstuk
,,Belastingen”, waarin iuen de overige belastingen aan-
treft, maar in het hoofdstuk ,,Openbare werken”.
In
Amsterdam
dateert cle straatbelasting van 1899,
in
Rotterdam
van 1903, terwijl
‘s-Craoenhage
eerst in
1919 tot het heffen van straatbelasting is overgegaan.
De gemeentelijlce verordeningen vertoonen tn aanzien
van de tarieven groote verschillen, met name ook door
de uitzonderingen, welke voor bepaalde categorieëi wo-
ningen w’orden gemaakt. Daardoor is het maken . van
vergelijkingen niet gemakkelijlc.
In
Amsterdam
bedroeg volgens de verordening van
1909 voor een perceel met vier woonlagen, met een be-
lastbare opbrengst ingevolge de Wet van 2 Mei 1897
van f 300.— tot f 500.— (werkelijlce huur f 600.— tôt
1 1000

.— per perceel 0ff 3.— tot f 5.—. per woning per
week) de straatbelasting, bij een gevelbreedte van 6 m.,
f 10.72 tot 1 17.87.

Een dergelijk perceel zal in verband met de gestegen
huurprijzen thans vallen in de groep f 500.— tot 1 800.-
(huur f 1000.— tot f 1600.— per perceèl of t 5.— tot
f 8.— pei’ woning per week). De belasting is dan volgens de:

regeling 1920
……..
f 27.50 tot f42.—,
regeling 1927
……..
..30.— tot 148.—.

in 1932 is de belasting niet ‘/ verhoogd ten behoeve
van het Crisisfonds. Het bedrag w’erd toen:

regeling 1932
……..
f40.— tot 164.—.

1)
Zie E.-S. B. van 13 November ji.

20 November 1940

ËCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

699

Drukt men deze bedragen uit in, procenten van de

werkelijke huur, dan krijgt men:

regeling 1909
……
1.787 pCt.
regeling 1920
……
2.75

regeling 1927
……
3

regeling 1932
……
4

Hieruit blijkt, dat de heffing sedert 1909 tot meer

dan het dubbele is opgevoerd.
In
Rotterdam
bedroeg, volgens de verordening van 1903,

de straatbelasting 3 pCt. van de belastbare opbrengst,

dus ongeveer
1f
pCt. van de werkelijke huur. Voor per-

ceelen, welke Woningen bevatten van niet meer dan f 5.-
huur per week, werd de belasting met één derde ver-
minderd. Voor arbeiderswoningen was de heffing dus
1 pCt. van de werkelijke huur. Bij de regeling van 1920 is deze reductie bestendigd,
doch is overigens het percentage door een progressie-
regeling zoodanig bepaald, dat het voor woningen tot
f 6.60 huur
1f
pCt. bedraagt en daarboven 2 pCt.
In 1932 zijn alle percentages met de helft verhoogd.
In 1934 is de vrijstelling voor vereenigings- en ge-
meentewoningen vervallen, zoomede de reductie voor
woningen tot f 5.- huur, indien deze in een perceel met
meer dan één woning zijn gelegen.
In een perceel met drie woningen bedroeg de heffing
bij een huur van f 4.- tot f 6.60 per week
25/
pCt. van

de huur tegen 1 pCt. in 1914. De stijging was dus 262 pCt.’)

In
‘s-Graoenhage
waren volgens de verordening van 1919 vrijgesteld de perceelen met een belastbare op-brengst van f 200.- en dus een werkelijke huurwaarde
van f 400.-. Hieronder vielen dus alle arheiderséén-
gezinshui zen.
Voor portiekhuizen was de heffing beneden f 4.-
huur per week 2 pCt., van f4.- tot f 6.60 huur per week
2.2pCt., en daarboven 2.4
pÇt.
van de werkelijke huur.

In 1934 is het verhoudingscijfer, waarmede het tarief
vordt vermenigvuldigd (welk cijfer jaarlijks door den ge-
meenteraad wordt vastgesteld), van 2 op 2f gebracht,terwijl
tevens de belastbare opbrengst der gebouwen is ver-
meerderd met die der bijbehoorende erven. Door deze
overigens geringe verhooging zijn vele perceelen in een
hoogere klasse gebracht, zoodat de werkelijke verhooging
der belasting in tal van gevallen veel meer dan 25 pCt.
bedroeg. 1-liertoe werkte ook mede, dat de reductie voor
perceelen met twee of meer woningen ran lage huur-

waarde is vervallen.
In 1935 is de vrijstelling voor perceelen met minder dan
f 200.- belastbare opbrengst vervallen.
Bij de begrooting voor 1939 is het verhoudingscijfer
van 2f tot 21 teruggebracht, terwijl tevens is vervallen
de bijzondere bepaling, dat voor gebouwen, gelegen aan
geasfalteerde wegen, de heffing met 11 werd vermenig-
vuldigd. In verband met den toestand der gemeente-
financiën is op de begrooting voor 1940 de factor weer
op 2f gebracht, terwijl voorgesteld wordt, voor de he-
grooting 1941 den factor op 2f te brengen.

De opbrengst der belasting.

De totale opbrengst der straatbelasting was in de drie
groote steden als volgt. (Zie tabel bovenaan volgende kolom).

2)
Merk’aardig is in dit veirband, dat Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland in 1934 een verhooging hadden

geëeischt door opheffing van de geldende vrijstellingen en door de wijziging van het tarief. Tot dit laatste wilde
het gemeentebestuur niet overgaan, omdat het meende, dat met de verhooging van 1932 de hoogste grens voor
den belastingdruk was bereikt. Verdere verhooging zou
in strijd komen met het streven
naar
beperking der vaste
lasten en met art. 280 der Gemeentewet.

A,nsterda,n.
Rotterdans. ‘s-Graoenhage.

1913
f 1.050.473.-
f

605.004.-

1925
2.131.228.-
,, 1.479.474.-
f 1.339.761.-

1926
2.233.103.-
,, 1.556.613.- ,, 1.395.625.-

1927
2.949.835.-
,, 1.632.980.-
,, 1.46.889.-

1928
3.039.444.-
1.711.883.-
,, 1.522.882.-

1929
3.150.700.-
,, 1.759.492.-
1.588.043.-

1930
3.254.905.-.
1.825.449.-
,, 1.672.355.-

1931
3.376.285.-
1.898.303.- 1.749.364.-

1932
4.637.181.-
2.914.180.- 1.825.584.-

1933
4.721.484.-
2.941.218.-
1.915.693.-

1934
,, 4.779.279.-
3.029.978.- 2.582.133.-

1935
4.910.604.-
3.382.006.-
2.928.607.-

1936
.,, 4.994:192.-
..,, 3.466.818.-
2.996.438.-

1937
±

5.018.900.- ,, 3.501.300.-
3.040.427.-

1938
-t-,,
5.068.000.- 3.549.985.- 3.093.425.-

1939
1

5.075.000.-
±,, 3.600.000.-
,, 2.726.311.-

1940
5.155.000.-
1
)

,, 3.040.000.-
1
)

1941
– –

,
,, 3.410000.-)
1)

IRaming.

2)
Voorstel.

Voor een juiste vergelijking zou men feitelijk de grootte
van het totale straatoppervlak in rekening moeten bren-
gen, zoodat het bedrag van de belastingopbrengst zou
worden uitgedrukt per rn
2
straatoppervlak. Waar hier-
voor de gegevens ontbreken, zou men de opbrengst ook
kunnen deelen door het aantal belaste perceelen in de
gemeente. Voor een globaal overzicht lan intusschen
worden volstaan met een bepaling van de opbrengst per
hoofd der bevolking, omdat deze althans een indruk
geeft van de wijze, waarop de belastingdruk in den loop
der jaren is toegenomen.

A msterdanz.

Rotterdam.

‘s- Gravenhage

1913
f 1.76
f 1.32

1925
11
2.97
11
2.68
f 3.36
1926
,, 3.07 ,, 2.76
,, 3.41

1927
11
4.08
,, 2.85 ,, 3.52

1928
11
4.08
,, 3.-
,, 3.59
1929
11
4.20
11
3.02
,, 3.70

1930
11
4.30
11
3.11
,, 3.83
1931
11
4.41
,, 3.24 ,, 3.89
1932
.,, 6.-
11
4.98

,, 3.98

1933
11
6.09
,, 5.-
,, 4.11

1934
,, 6.11
,, 5.10
5.40

1935
,, 6.29
5.68 6.07

1936
,, 6.38
5.79 6.18

1937

-t
6.40
5.78
6.20

1938


,, 6.40 ,, 5.80
6.25

1939

.4-,,
6.35
!_

,, 5.82
5.50

1940
,, 6.40′)

,, 6.00′)

1941


,, 6.65e)

)
Rarning.
2)
Voorstel.

Tenslotte kan de toeneming van den belastingdruk
in beeld worden gebracht door het bedrag der belasting-opbrengst per hoofd der bevolking uit te drukken in een
percentage van het bedrag in 1913. Voor ‘s-Gravenhage
is dit echter niet mogelijk, omdat in deze gemeente in
dat jaar nog geen straatbelasting bestond. Men moet
daar dus een bedrag aannemen, dat voor 1913 billijk’
kan worden geacht.

Ansterda,n.
Rotterda ‘n.
‘s-Graoenhage.
pCt.
pCt. pCt.
1913
100 100
100′)
1925
168 203
224

1926 174 209 227
1927
231
216
235
1928
231
227
239
1929
238 229
247 1930
244
286
255
1931
250 246 259 1932 340
377
266

700

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1940

Ainsterda,n.. Rotterdam. ‘s- CraQenhage.

pCt.
pCt.
pCt.

1933
346 379
274
1934
347 386 360
1935
357
430 405 1936
362
439
412
1937
+

363
438 413
1938
±

363
440
417
1939
±

360
±

442
367
1940
±

363

±

400
1941


±

4432)
2)
Aannemende,
dat voor
1913 een bedrag van f 1.50
per hoofd der bevolking
redelijk zou zijn
geweest.
Voorstel.

De siraatbelasting en de uitgaven der gemeente.

Zooals reeds werd gezegd, pleegt in de gemeentebegroo-
ting de straatbelasting te worden opgenomen onder de
inkomsten van het hoofdstuk ,,Openbare Werken”, waar-
in zij den voornaamsten inkomstenpost vormt.

Op de begrooting 1940 van Amsterdam b.v. bedragen
de totale uitgaven van dit hoofdstuk f 8.224.320.— en de
inkomsten f 7.526.716, waaronder f 5.155.000.— aan
straatgeld.

Op cle hegrooting 1940 van ‘s-Gravnhagc bedragen
de uitgaven f 4.131.227.— en de inkomsten f 3.723.562.—,
waaronder f 3.040.000.— aan straathelasting
3).

1-loe staat het nu met de kosten van onderhoud der
bestrating, rioleering, verlichting, enz., tot gedeeltelijke
dekking waarvan de straathelasting is bestemd? De he-
grootingen van Amsterdam en ‘s-Gravenhage geven
hiervan het volgende beeld.

Van het hoofdstuk ,,Opeîibare werken” der begrootirig
1940 houden de navolgende posten rechtstreeks ver-
band met de bestrating.

Onderhoud van:

Amsterdam. ‘s-Cravenhage.

Straten en pleinen ……..1 1.144.200.— f

605.000.-
Wegen en voetpaden . … ,,

71.000.—

72.500.-
Wandeiplaatsen en plant-
soenen

…………..
..468.900.—

452.455.-
Pompen, riolen, enz…..

232.800.—

119.655.-
Rioolgemalen, iricl. bedie-
ning

…………….,,

263.070.—

124.960.-

f 2.179.970.— f 1.374.570.-

Ook een tegenstander van het heffen van een straat-
belasting zal het als redelijk erkennen, dat in deze kosten
een billijke bijdrage van de eigenaren der aanliggende
perceelen word’t gevorderd. 1-let totaal dezer posten
blijft echter aanmerkelijk beneden de opbrengst der

straatbelasting, die voor Amsterdam op f 5.155.000.-
en voor Den Haag op f 3.040.000.— was geraamd.
Er zijn intusschen nog tal van andere posten, welke
evenzeer verband houden met het doel, waarvoor de
straatbelasting is ingesteld. Van de posten van het hoofd-
stuk ,,Openbare Werken” kunnen nog worden genoemd de
rente en aflossing der voor den aanleg van straten ge-
sloten leeningen, waarvoor op de begrooting van Am-
sterdam in totaal f 2.121.556.— is uitgetrokken en op die
van ‘s-Gravenhage f 1.980.984.—. Deze bedragen zijn
reeds voldoende of bijna voldoende om het totaal der
kosten boven het bedrag der straatbelasting te doen
stijgen en aldus aan de letter van art. 280 te voldoen. Voorts kan ook nog in rekening worden gebracht het
nadeelig saldo van – de gemeentereiniging. Deze posten zijn intusschen niet onbetwist gebleven.

Tegen den laatstgenoemden post is in 1937 bezwaar ge-

De gemeente Rotterdam zullen wij, vanwege de
bijzondere moeilijkheden, waarin deze gemeente thans
verkeert, verder ter zijde laten,

maakt door een ingezetene der genieente Dordrecht, die be-
toogde, dat het nadeelig saldo van den Reinigingsdienst
niet in rekening mag worden gebracht, omdat art. 280

der Gemeentewet, sprekende van ,,afvoer van w’ater en vuil” daarmede slechts zou duiden op rioleering zonder
meer en stellig niet op
vera’ijdering
van vuil. Subsidiair werd
betoogd, dat ,,met afvoer van water en vuil zou worden bedoeld afvoer van de wegen en niet ook van de eigen-
dommen”.

De Raad van l3eroep heeft deze heide argumenten ver-
worpen en beslist, dat onder afvoer van water en vuil
ook moet worden verstaan afvoer van de gebouwde
eigendrnmen en dat hier niet gedoeld is op rioleering
maar alleen op verwijdering van vuil in algemeenen zin.
1)e Hooge Raad heeft zich in cassatie met dezen uitleg
van art. 280 vereenigd en het beroep vel-worpen (Arrest
van 12 October 1938, W. G. B. 1938 no. 46). Hierdoor
is komen vast te staan, dat het nadeelig saldo van den
Reinigingsdienst mede in rekening mag worden gebracht.
Een ingezetene van Rotterdam heeft tegen zijn aanslag
over 1938 bezwaar gemaakt, omdat in het bedrag, waarop
de kosten, bedoeld in art. 280, moeten worden gesteld, om. waren opgenomen f 1.580.245.20 wegens rente en
aflossing van geldleeningen, f 1.085.910.— wegens kosten

van den Reinigingsdienst, f 189.800.— wegens kosten
van bruggen en veren en f 935.678.— plus f 21.500.-
wegens pensioenen en hijslagen aan gewezen ambtenaren,
terwijl voorts naar de meening van adressant in minde-

ring behoorde te worden gebracht een bedrag van
f 2.235.000.— wegens retributiën van andere diensten
voor het hebben van rails, kabels en buizen in de straten.
De Raad van Beroep heeft den aanslag vernietigd,
wijl naar zijn oordeel de posten ad f 935.678.— en
f 21.500.— moesten worden geschrapt çn liet bedrag van
f 2.235.000.— moest worden afgetrokken, en alsdan
de totale kosten als bedoeld in art. 280, ad f 3.048.922.—,
zouden dalen beneden de opbrengst der straatbelasting
(Uitspraak van 28 April 1939. W.G.B. 1939 no. 27).
De ilooge Raad heeft in cassatie deze beslissing vet–
nietigd en beslist, dat de opbrengst van retributiën bij
de toepassing van art. 280 niet buiten beschouwing kan
blijven, ,,evenwel
niet
ter bepaling van het bedrag der
ten laste der gemeente komende kosten, doch uitsluitend
voor de beantwoording van de vraag, in hoeverre de te
heffen belasting als een
billijke
bijdrage in de kosten kan
gelden”. Laatstgenoemde vraag staat echter. niet ter be-oordeeling van den rechter, doch uitsluitend van het ad-
ministratief gezag.

Conclusies.

Uit de bovenvermelde uitspraken mag de conclusie
worden getrokken, dat de uitgaven, welke bij de toepas-
sing van art. 280 in rekening mogen worden gebracht,

verder reiken dan een oppervlakkige beschouwing zou
doen vermoeden.

Stelt men ze nog eens naast elkaar, dan komt men
tot de volgende bedragen, welke nog met eenige kleinere kunnen worden vermeerderd.

Amsterdam.
‘s- Cravenhage.

f 2.179.970.—
f 1.374.570.-

2.121.556.—
1.980.984.-

1.763.555.—
2.220.298.-

790.300.—
827.735.-

Totaal …………….f 6.855.381.— f 6.403.587.-

Opbrengst straatbelasting f 5.155.000.— f 3.040.000.-

Uit deze cijfers blijkt, dat bij het huidige peil der straat-
belasting nog geen beroep kan worden gedaan op art. 280

Onderhoudskosten als
bovengenoemd ……..
Rente en aflossing van
geldleeningen ……….
Nadeelig saldo reinigings-
dienst ……………..
Kosten der openbare ver-
lichting

…………..

20 November 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

701

van de Gèmeentewet, in dien zin, dat niet meer gesproken zou kunnen worden van een billijke bijdrage in de kosten,
omdat de opbrengst der belasting deze kosten zou over-
treffen. Er zijn nog zooveel kosten, die met eenigen goeden
wil onder art. 280 kunnen worden gebracht, dat aan de
letter van dit artikel nog ruimschoots wordt voldaan.
Anders staat het echter met den geest. De wet heeft
bedoeld, dat van de voor rekening der gemeente ko-
mende kosten door de belanghebbenden een billijk ge-
deelte zal worden gedragen. Men is echter het onroe-
rend goed steeds zwaarder gaan belasten, omdat de
financieele toestand der gemeente zulks eischte. De
hillijkheid is hierbij echter niet op die wijze betracht,
als het geval geweest zou zijn, wanneer bij
stijging der
opbrengst
van het onroerend goed de overheid een deel daarvan tot zich zou nemen.
De opbrengst van de straatbelasting, die een zakelijke
belasting is, houdt geen verband met het rendement
van het onroerend goed. De eigenaar betaalt, of zijn
exploitatie goed of slecht gaat. En de gemeente draait de
schroef aan, wanneer zij geld noodig heeft. Dit nu is
zeker niet billijk.

De thans te ‘s-Gravenhage voorgestelde verhooging
wordt verdedigd met een beroep op de toenemende vraag
naar woningen en de gestegen waarde van het onroerend
goed. Deze waarde komt intusschen niet in dc opbrengst tot uiting, omdat de huren niet mogen vordert verhoogd,
terwijl de kosten van onderhoud en beheer stijgen.
Verhooging van de straatbelasting wordt dan ook door
de betrokkenen terecht als hoogst onbillijk gevoeld.

0
1
)
het oogenblik wordt van overheidswege gestreefd
naar stabilisatie van het kostenpeil, ook van de huren van
woningen. Wij zouden in deze periode dan ook verhoo-
ging van de straatbelasting niet willen bevorderen.

Indien eerlang een zekere verhooging van de huren zou
worden toegelaten, dan zou de zaak anders komen te
staan. Mocht de financieele toestand der gemeenten het
noodig maken, dan zou alsdan naar verhooging van de
straatbelasting kunnen worden gegrepen.
Zoolang echter de huren op het huidige peil worden
gefixerd – en voorloopig is dit uit een algemeen maat-
schappelijk oogpunt noodzakelijk – dient niet tot een
verdere verhooging van de straatbelasting te worden
overgegaan.
Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

DE TINPOSITIE EN DE TINVOORZIENING

VAN DE VEREENIGDE STATEN.

Inleiding.

Na het laatste overzicht van de tinpositie in dit blad
1),

naar aanleiding van het vaststellen van het .tinquotum
voor het derde kwartaal op 100 pCt., is er op de tinmarkt
een en ander voorgevallen, dat het thans zeker recht-

vaardigt de positie van deze grondstof opnieuw te bezien.
In deze laatste beschouwing wees ik reeds op de moge-
lijkheid, dat, mede onder invloed van het aanleggen
van oorlogsvoorraden, het toenmalige productiepeil nog
te laag zou blijken te zijn om aan de vraag te voldoen,
en dat men tot een hooger uitvoerpercentage in de toe-
komst zou moeten besluiten. Inderdaad heeft deze ont-
wikkeling zich voorgedaan. Op 8 Juli stelde het Tin-

Comité het uitvoerquotum vast op 130 pCt. der basis-
tonnages, en wel voor onbepaalden tijd en met terug-
werkende kracht tot 1 Juli 1940. Destijds ‘werd geen
nadere motiveering van dit besluit gegeven, terwijl er
van verschillende zijden op werd gewezen – misschien
was de wensch hier wel min of meer de vader der ge-
dachte -, dat het Tincontrôle-Comité met dit besluit
zichzelf feitelijk een brevet van onvermogen had uitgereikt
en dat het heele kartel had opgehouden te werken.

1)
J. Willems, Gemiddeld tinquotum voor 1940 blijft
100 pCt., in E.-S. B. van 19 Juni jl.

Begin October toonde het Comité echter nog steeds
actief werkzaam te zijn, doordat het bekend maakte,
dat het quotum van 130 pCt. tot 1 Juli 1941 zou gelden.
Bovendien verscheen er een mededeeling over de af

sluiting van een contract met de Vereenigde Staten tot
levering van minstens 75.000 ton tin voor strategische

voorraadvorming, wat de voornaamste oorzaak van de
sterke verhooging van het uitvoerpercentage werd ge-
noemd. 1

liermede zijn tevens de twee belangrijkste aspec-
ten opgesomd, die thans de tinmarkt beheerschen.

Productie op record peil.

Gedurende een jaar lang mogen de bij de tinrestiictie
aangesloten landen een quantum ‘van 130 pCt. van hun
standaardtonnages uitvoeren, een hoeveelheid, waarbij
het zeer de vraag is, welke der aangesloten landen ook
inderdaad in staat zullen zijn deze te produceeren en
uit te voeren. Ter illustratie hiervan moge onderstaande
tabel dienen, waarin de toegestane uitvoer van 130 pCt.
voor een jaar wordt vergeleken met de tot dusver hoogste
jaarproductie der aangesloten landen (in 1000 long tons).

Land’

Toegestane export
1-loogste jaar-
Toegestane
1

Juli ‘4011
Juli ’41
uitvoer
In:
export in
dat jaar

Malakka

……..
100,5
77,5
1937
77,3
Bolivia

……….
59,5
46,3
1929
nog geen
restrictie
Nedei’landsch-Indië
50,8
39,8
1937 39,1
Thailand

……..
29,8
17,0
1939
16,3
Belgische Congo

. 18,1
9,7
1939
9,9
Nigerië

……….
14,2 10,9
1939
8,3
Fransch-Indo-China
4,8
1,6
1938
2,0

Totaal

……..
277,7 202,8

Zooals men ziet, is er nog al een aanzienlijk verschil
tusschen den tot nog toe bereikten maximum-jaaruitvoer
en de hoeveelheid, die thans gedurende de tweede helf t
van 1940 en de eerste zes maanden van het volgende
jaar mag worden uitgevoerd. Intusschen vordt dit ver-
schil minder groot, indien men een jaaruitvoer berekent
op basis van den meest recenten hoogsten
/martaal-
uitvoer der verschillende landen. Het beeld wordt dan
nl. als volgt (hoeveelheden in 1000 long tons; het derde
kwartaal 1940 is nog niet in deze cijfers begrepen, daar de gegevens hieromtrent nog te onvolledig waren):

Land

Toegestane export
Berekende jaaruitvoer op
t

Juli ‘4011

Juli ’41 basis van
kwartaalexport
In:

Malakka

……..
100,5
88,4
le kwartaal
1940
Bolivia
…………
59,5
36,4
2e
1940
Nederlandsch-Indië
50,8
57,3
4e.
1939
Thailand

……..
29,8 21,3
4e
1939
Belgische Congo

.
18,1
22,1
4e
1939
Nigerië
…………
14,2 25,5
4e
1939
Fransch-Indo-China
4,8
2,4
le
1940

Totaal
……..
277,7

253,4

Bij deze jaaruitvoercijfers, berekend op basis van
kwartaaluitvoergegevens, moet men echter niet uit het
oog verliezen, dat ter voldoening aan de plotseling sterk
gestegen vraag veelal de bij de winningsplaatsen geaccu-
muleerde voorraden werden aangesproken, en dat deze
cijfers dus niet steeds de topproductie in het betreffende
kwartaal weergeven. Houdt men er echter rekening
mede, dat de produceerende maatschappijen alles in het
werk zullen stellen om de productie op te voeren, dan
moet het mogelijk geacht worden, dat in de periode Juli
1940/Juli 1941 door de aangesloten landen een productie
van ongeveer 240.000 ton wordt bereikt en uitge-
voerd. Hierbij mag dan worden verwacht, dat Nigerië, Nederlandsch-Indië en de Belgische Congo vrij waar-
schijnlijk het toegestane quotum zullen kunnen halen, en
dat Thailand zijn quotum tamelijk dicht zal kunnen

702

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1940

benaderen. Malakka zal misschien een productie van on-
geveer 90.000 ton kunnen bereiken, terwijl Bolivia, mits de binnenlandsche politieke en economische omstandig-
heden in dit land eenigszins stabiel blijven, wellicht een
jaarproductie van 85 fe 40.000 ton zal kunnen uitvoeren.
Met inbegrip van de outsidersproductie, te schatten op
pl.m. 30.000 ton, zou dan in genoemde periode een totale
tinproductie van, ongeveer 270.000 ton kunnen worden
bereikt
2).
In de tweede helft van 1939 en het eerste half-jaar 1940 werd in totaal ongeveer 226.000 ton tin gepro-duceerd, terwijl de hoogste productie, in eenig kalender-
jaar bereikt, 208.000 ton in 1937 bedroeg.

Verbruik en e’ooiïaadoorneing.

Vanwaar deze koortsachtige bedrijvigheid in den tin-
mijnbouw? Waar denkt men zijn product te kunnen af-

zetten?
Onderstaande tabel geeft een verdeeling van het ver-

bruik over de verschillende aanwendingen in cle
Ver-

eenigde Staten
in 1937/38, toen de hewapeningsindustrie

naar verhouding nog weinig beteekende, en in het tweede

kwartaal van 1940, toen de invloed van de bewapenings-
industrie reeds begon toe te nemen.

Totaal tinverbruik in
Gern. 1937138
Gein. April/Jui1i ’40
cle industrie
64.385ton per
18.740 ton per
jaar
kwartaal
in pCt. in pCt.

In

blik

…………….
50,7
58,2

babbitt (witmetaal)
.
5,7

,
4,8

soldeer…………..
15,2
14,8

brons

…………..
6,2
5,7

tubes en bladtiri

. . .
7,0
5,3
overige producten
15,2
11,2

Zooais uit dezen staat blijkt, is het tinverbruik in de
Vereertigde Staten voornamelijk toegenomen als gevolg
van cle toeneming van de hlikproductie, hoewel dit een
van de toepassingen van tin is, waarin het gewichts-
percentage van het gebruikte tin het geringst is, nl.

1,7 pCt
3).
Verder tast men bij het zoeken naar gegevens
omtrent het huidige verbruik grootendeels in het duistei-.
T-let zichtbare tinverbruik van de Vereenigde Staten
bedraagt momenteel ongeveer 106.000 ton per jaar –
tot dusver was het recordverbruik 87.000 ton geweest,
nl. in 1937 – waarbij het niet onmogelijk is, dat deze
hoeveelheid nog toeneemt.
Het verbTuik van
Groot-Brittannië
wordt op ongeveer
35.000 ton geraamd. In totaal komt men op grond van
de laatst bekende gegevens of ramingen tot de volgende
schatting van het huidige verbruik per jaar:

Verbruik

Vereenigde Staten

……
106.000 ton
Groot-Brittannië

……..
35.000

Japan

………………
20.000

Overig

Azië

…………
7.000

Canada

…………….
4.000

Zuid-Amerika

……….
2.500

Afrika

……………..
1.200

Australië

…………..
2.500

Rusland

…………..
15.000

Geschat Wereidverbruik

……+
195.000 ton

Mogen er weinig positieve gegevens over het verbruik
beknd zijn, één ding komt wel duidelijk naar voren:
binnen het kader der huidige oorlogsindustrie is tin een
zeer begeerde grondstof, en de landen, die daartoe in
staat zijn, stellen alles in het werk om zich ook in de

Volgens voorloopige gegevens bedroeg de tinuitvoer
in het derde kwartaal van dit jaar 61.800 tons, hetgeen
dus omgerekend tot jaarcijfers met een uitvoer van
247.200 tons zou overeenkomen.
Zie: M. J. Schut, Tirirestrictie en tinprijs. Publi-
catie No. 31 van het Nederlandsch Economisch Insti-

tuut, pag. 6.

toekomst van een voldoende quantum te vOrzekeren.

De
000rraadoorining
is dan ook een belangrijke factor
op de tinmarkt geworden. Per eind Augustus be-
droegen de voorraden van tin, inclusief carry-over en voorraden bij de smelters, naar schatting ruim 50.000
ton, tegen nog geen 35.000 ton per ultimo Augustus
1939, zoodat deze thans ongeveer voldoende zijn om
het verbruik voor een kwartaal te dekken.
Uit strategisch oogpunt wordt deze gewone voorraad-
vorming door den handel echter geenszins voldoende
geacht. De overheid heeft het dan ook noodig geoordeeld,
binnen het kader der oorlogseconomie of de voorberei-
dingen daartoe, zelf den opbouw van voldoende voor-
raden ter hand te nemen. In Groot-Brittannië zou men,
volgens recente berichten, een extra-voorraad van on-
geveer 30.000 ton willen vormen, maar quantitatief,

en ook met betrekking tot den invloed op de tinmarkt
het meest belangrijk zijn toch in dit opzicht de plannen
van de Vereenigde Staten, welke, zooals reeds vermeld,
tot het afsluiten van een contract met het Tin-Comité
voor de levering van minstens 75.000 ton tin hebben

geleid.

De tin Qoorziening der Vereenigde Staten.

Thans meer dan ooit is men zich in de Vereenigde
Staten gaan realiseeren, dat enen ten aanzien van de
voorziening met tin niet alleen geheel afhankelijk is van
het buitenland, maar dat ook de wegen, waarlangs men
dit tin nog verkrijgt,in hooge mate kwetsbaar zijn.
Invoer van tin in de Vereenigde Staten.

0cm.
1
937/3 (in tons) In pOt. van het totaal

Malakka ……….51.688

75,0

Nederlandsch-Indië .

3.634

Verre Oosten

China + I-Iongkong

4.790

7,0

87,3 pCt.

Groot-Brittannië

5.245

7,6 Europa

Nederland

……..2.332

3,4 11,0 pCt.

Overige landen . . .

1.219

1,7

Totaal ……….68.908

100

Zooals uit deze tabel duidelijk blijkt, verkregen cle
Vereenigde Staten reeds vôér dezen oorlog hun tin voor
het overgroote deel uit het Verre Oosten, en onder de
huidige omstandigheden is het zelfs vrij waarschijnlijk,
dat dit percentage nog aanzienlijk hooger ligt. De eenige
leverancier in Europa is thans nog Groot-Brittannië,
waar in hoofdzaak tie ertsen uit Nigerië en Bolivia ge-
smoltên worden, en dat, vanwege de deviezenopbrengst,
nog exportlicenties voor tin naar de Vereenigde Staten
verleent. In elk geval kan men begrijpen, dat onder de
huidige politieke omstandigheden zoowel de aanvoer
uit Engeland als die, welke uit het Verre Oosten moet
kometi, weinig bedrijfszeker is. Bovendien kan men,
zooals de zaken thans staan, niet volstaan met aan-
voer van het ruwe product – het tinerts -, maar is men
in Amerika vrijwel geheel aangewezen op de smeltcapa-
citeit van
,
andere werelddeclen.

Tin, smeltovenproductie.

Gein. 1935138
in procenten van het totaal
Eui-opa

………….

37,2
Afrika

…………….
1,2
Amerika

……….. . . .

0,6
Azië en Oceanië ……..
61,0

De oplossing van het probleem der tinvoorziening
van de Vereenigde Staten wordt thans dan ook in meer
dan één richting gezocht.
In de eerste plaats worden van overheidswege voor-
raden aangelegd, die aangesproken zullen worden in
geval van ,,noodtoestand”. T-let reeds eerder genoemde contract, gesloten tusschen de Vereenigde Staten – door
een van overheidswege in het leven geroepen ,,Metals
Reserve Company” – en het Internationale Tin-Comité,

20 November 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

703

voor de levering van minstens 75.000 ton tin è 50 Do]lar-
cents cif. Arnerikaansche haven
4
), is hiervan een uitvloeisel.
Terloops zij opgemerkt, dat de voorwaarden van dit con-
tract zoodanig zijn gesteld, dat de storende invloed van een
dergelijken voorraad op de markt in de toekomst tot de
kleinste proporties wordt teruggebracht
5).

Naast deze meer voorloopige oplossing van het pro-
bleem der tinvoorzïening (wat de strategische voor-
raadvorming in w’ezen is) zoekt men zich thans in de Ver-
eenigde Staten ook blijvend in nindere mate kwets-
baar te maken ten aanzien van dit vitale punt voor de
moderne volkshuishouding—zoowel voor de oorlogs- als
de vredeseconomie – en wel door middel van het zelf tei’ hand nemen yan de verwerking der tinertsen. Reeds vele malen werd het voornemen hiertoe geuit, en vooral sinds
het tot stand komen van de tinrestrictie vcrschenen de
geruchten dienaangaande in de economische pers vrijwel
met dezelfde regelmaat als de vaststelling dci’ restrictie-
percentages.

Ook tijdens den ooilog van 1914-1918 is men ei’ in de
Vereenigde Staten toe overgegaan ëen smeltoven te hou-
ven. Toen echter na den oorlog bleek, dat de Engelschen
als een gevolg van hun hedrijfspolitiek’ veel voom’deeliger
het erts konden verwerken, verliep deze Amerikaansche
smelterij al spoedig, en enkele jaren na den oorlog werd
het bedrijf gestaakt. Thans is het flan opnieuw opge-
doken, en wel in een meer l)ositieven vorm dan gewoon-
lijk. Volgens ontvangen berichten zou de Metals Reserve
Company er toe overgaan een tinsmelterij -te bouwen met
een capaciteit van 18.000 ton ‘s jaars. Zooals uit latere
berichten blijkt, is hier de erts-verwerkings-capaciteit
bedoeld, hetgeen een productie van 13 fr 14.000 ton tin
zou beteekenen. Dit komt overeen met 2 è 3 maanden
normaal verbruik in de Vereenigde Staten. 1-let benoo-
digde erts zou in den vorm van concentraten geleverd
worden door Bolivia. Met de voornaamste producenten
in dat land is via de Boliviaansche regeering een vijf-
jai’ig contract gesloten. In hoeverre deze ondernemingen
zich hiermede hebben losgemaakt van de onderling sterk
verbonden ertsproducenten- en smeltersbelangen in de tin-
w’ereld, dan
wel
in hoeverre dit contract slechts een con-
cessie van het geheele tinkartel ten opzichte van de
Vereenigde Staten beteekent, is officieel niet bekend. De
betrekkelijk geringe hoeveelheid, waarom het thans gaat,
doet het laatste vermoeden, evenals het feit, dat tot
dusver van Amerikaansche zijde steeds tevergeefs ge-
poogd is een der Zuid-Amerikaansche ertsproducenten uit
de ,,tingroep” onder Amerikaansche contrôle te krijgen. –
Verder kan men volledigheidshalve nog wijzen op drie
andere wegen, die men ingeslagen heeft om het probleem
van de Amerikaansche tinvoorziening minder nijpend te
maken, al zijn deze voor de huidige tinpositie van weinig
beteekenis.
In de eerste plaats heeft men ijverig gezocht naar tin-houdende ertsvoorkomens in de Vereenigde Staten zelf,
maar dit heeft tot dusver slechts een zeer mager resultaat
opgeleverd. In 1937 werd een maximale hoeveelheid
van 145 ton tin in Amei’ika zelf gewonnen.
Voorts heeft zich in de Vereenigde Staten een belang

rijke industrie ontwikkeld voor de winning van secundair
tin uit tinafval, meestal dooi’ middel van een chloor-
gasprocédé. In 1926/29 bereikte deze productie met jaar-

1-liermede is dus voor de periode tot 1 Juli 1941 een
minimum-prijs voor het tin vastgesteld, daar de Metals
Reserve Company al het tin, dat haar aangeboden wordt, tegen dien prijs moet opnemen.
Pas na 1 Januari 1944, zal cle Metals Reserve Comp-
any, indien het tin in geval van ,,noodtoestand” inmid-
dels niet is aangewend, na mededeeling aan het Tin-Comité
mogen overgaan tot een geleidelijke liquidatie van maxi-
maal 5000 ton per di’ie maanden.

lijks ongeveer 30.000 ton een hoogtepunt; in 1937 w’ei’d
pIm. 27.000 ton secundair tin in de Vereenigde Staten ge-
wonnen, en verwacht mag worden, dat deze productie
in tijden van tinschaarschte nog belangrijk zal toenemen.
De aanwendingsmogelijkheden van het op deze wijze
gewonnen tin zijn echtei’ niet gelijk aan die van gewoon tin. In sommige legeeringen wordt het onder bijmenging
van gewoon tin wel gebruikt. Voor de fabricage van blik
voor conservendoeleinden is het echter niet geschikt.
Tenslotte is men ook gaan uitzien naar substituten
voo’ tin in zijn verschillende aanw’endingen, waarbij vooral
aluminium een rol speelt. Bij den huidigen stand van
zaken in de Vereenigde Staten heeft dit nog geen grooten
omvang aangenomen; indien de harde noodzaak hiertoe
echter dwingt, zou men, zooals in Duitschland wel ge-
bleken is, in vele gevallen, vooral bij legeeringen, zonder
groote bezwaren tin door aluminium en andere lichte metalen kunnen vervangen, en zelfs in verschillende,
vi’oeger onmogelijk geachte, gevallen, geprepareerd karton
voor emhallage-doeleinden als vel vangcr kunnen hezigen
6
).

Slot bescho un’ing.

1-let voorafgaande samenvattende, kan men dus ten
aanzien van de huidige tinpositie het volgende opmerken.
De productie is voor een tijd ontslagen van alle beperkende
bepalingen en zal integendeel juist in elk opzicht ge-
stimuleerd worden, teneinde een zoo groot mogelijke
voorziening met tin te verlci’ijgen voor de grootendeels
in staat van oorlog of in staat van voorbereiding daartoe
verkeerende w’ereldhuishouding. Deze vergroote pro-
ductie wordt op tweeëi’lei wijze opgenomen, t.w. dooi’
toeneming van het verbruik in de verschillende industrieën
en door vorming van strategische voorraden. Hierbij
nemen vooral de Vereenigde Staten als tinconsumenten
een sleutelpositie in, welke positie thans, dooi’ het op-bouwen van een grooten voorraad in dat land, en door
het feit, dat pogingen gedaan worden om de Vereenigde
Staten ook in de tinsmeltproductie in te schakelen, nog
aanzienlijk versterkt is. Opmerkelijk is hierbij, dat thans
van de zijde van een proclucentenkartel aan het tot-
standhrengen van deze nieuwe, Amerikaansche smelt-capaciteit, evenals aan de voorraadvorming in de Ver-
eenigde Staten, doelhew’ust is medegewerkt, met het oog-
merk om nu. en in de toekomst de samenverking der pro-
ducenten te behouden en een meer stabiele prijsontwilcke-
ling te scheppen.
Afgezien van de mogelijkheid, dat door bepaalde po-
litieke gebeui’tenissen de grondslagen voor de distributie van het gewonnen tin, en daarmede de geheele tinmai’kt, van aspect zouden kunnen veranderen, is thans de groote
vraag, w’ellce hoeveelheid tin de tinmijnbouw en -smelterij
inderdaad zullen kunnen opleveren.
J. WILLEMS.

Geprepareerd carton wordt o. a. in Nederland reeds
gebruikt vooi’ verpakking van i’ietsuikersiroop.

DE VERDEELING VAN HET NATIONALE

INKOMEN IN DUITSCHLAND.

1. Minister Funk verklaarde onlangs in een te Königs-
bergen gehouden rede:
,,Grundsfïtzlich kann es sich bei der Kriegsfinanzierung
nur um die
i’i’euoerteilung des J
7
o1/cseinko,27mens
handeln,
ehenso wie auf der Güterseite der Wii’tschaft cme Stei-
gerung der kriegsw’ichtigen Erzeugung durch Ei nschriin-
kung dci’ Verhi auchsgiitererzeugung er folgt. Wenn also der
Krieg schon einmal cme Neuverteilung des Volkseinkom-
mens nötig niacht, wai’um denn nicht den Anteil des
Staates von vornherein feetlegen uncl den Rest gerecht, das
heisst den Leistungen entsprechend, auf das ganze Volk
verteilen?”

704

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 November 1940

Het is nu interessant om deze door den Staat geleide
verdeeling van het nationale inkomen eens nader te be-

kijken.
voor ons doel kan men daartoe bij de verdeeling van
het nationale inkomen in het algemeen drie hoofdgroepen
onderscheiden, ni.
le. het gedeelte, dat door den Staat opgeëischt wordt
voor de vervulling van zijn taak;
2e. het gedeelte, dat aangewend wordt voor belegging
of voor deponeering hij spaar- en andere banken;
3e. het gedeelte, dat consumptief besteed wordt.
2. Nationaal inkomen.

Het nationale inkomen van het ,,Altreich” bedroeg in ‘):

1913 45.7 milliard R.M. = 766 R.M. p. hoofd val. bevolking

1929: 75.9

,,

,,

= 1187

1930: 70.2

,,

,,

= 1092

1931: 57.5

,,

,,

=

889

1932: 45.2

,,

,,

= 696

1933: 46.6

,,

,,

=

714

1934 : 52.7

,,

,,

= 804

1935: 58.4

,,

,,

837

1936: 64.9

,,

,,

=

963

1937: 72.6

,,

,,

= 1070

1938: 79.7

=1166

De cijfers over 1939 zijn nog niet bekend, doch het
nationale inkomen van Groot-Duitschland over dat jaar
wordt op pl.m. 100 milliard R.M. geschat. Dit heteekent, dat het inkomen per hoofd van de bevolking in 1939 nog

iets is toegenomen.

3.
Belastingen.

De totale belastingopbrengst van Rijk, Landen en Ge-
meenten bedroeg in:
1933: 10.6 milliard R.M.

1934: 11.8
1935: 13.1 1936: 15.3
1937: 18.4
1938: 22.1)

‘) Dit cijfer is voor eenige correctie vatbaar.

4. Staatsschuld.

Het verloop van de Staatsschuld is als volgt:

(in
iflhllioCflcfl

R.M.)
Per 31 Dec.
1934
1935
1936
1937
1938 1939
1940′)
Oude schuld
1
)
3835
3742 3632
3479
3319 3160 3076
Gefund.schuld
3684
5773
7717
10344 17588 22698
29622
Vlott. schuld
2371
2890 2440 2388
5013
14140
25221
Buitenl.schuld
1810
1699 1456 1359
1260
.1238
1237

Totaal

11700 14104 15245 17570 27181 41035 59156
N.F. Steuergut-
scheine

—–4671 3587

‘) Schuld van vôdr 1924.

‘) per 31 Juli.

De belangrijke stijging begint dus na 1937. TusSchen
Dec. 1937 en Juli 1940 is de gefundeerde schuld met ruim 19 milliaid R.M. gestegen (door uitgifte van 4. pCts. lang-
loopende leeningen) en de vlottende schuld met bijna 23
milliard R.M. De stijging der Staatsschuld blijkt ook uit
de bankbalansen. In 1935 maakten ,,Schatzwechsel und

unverzinsliche Schatzanweisungen”, tezamen met Staats-
effecten, 13 pCt. uit van het balanstotaal ‘der 5 Berlijnsche
grootbanken, terwijl dit percentage in 1938 was gestegen
tot 21 en in 1939 tot 32.
Daarbij bedenke men, dat in den post vlottende schuld
niet zijn opgenomen de ,,speciale wissels”, diesedert 1934
door het Rijk zijn uitgegeven en die eveneens tot de vlot-
tende schuld gerekend dienen te worden. Het juiste be-drag der uitgegeven wissels is niet bekend, doch schat-
tingen daarvan varieeren van 11-13 milliard R.M. per
eind 1937.

1)
De in dit artikel gebruikte cijfers zijn grootendeels
ontleend aan de maandelijks verschijnende ,,Statistische
Uebersichten” van de Dresdner Bank.

Daarnaast is er nog een belangrijke schuld van de
,,Lbnder, Flansesthdte en Gemeinden”. Deze schuld be-
droeg per eind Maart

1933: 14510 millioen R.M.
1934: 14883 1935: 15023
1936: 14762
1937: 14093 1938: 13458

Deze schuld kan evenwel niet zonder meer hij de Staats-
schuld worden opgeteld, daar de Staat en deze L.nder,
Ilansesthdte en Gemeinden ook onderling elkaars schul-
denaren zijn.
Daarom is deze schuld verder buiten beschouwing ge-
laten,waardoor evenwel het percentage, dat aangeeft,
welk deel van het nationale inkomen in openbare schuld
is belegd, iets te laag wordt.
Als het bedrag, dat telkenj are van het nationale inkomen
in openbare schuld wordt belegd, is dus hier genomen het
jaarlijksche accres van de Staatsschuld. In 1938 beliep

dit percentage 13.

5.
Ensissies.

Bij de emissies kan men een onderscheid maken tusschen
de emissies door p.ibhiekrechtelijke lichamen en die door
particulieren. Over de laatste jaren krijgen wij dan het
volgende beeld:

Particulieren

C)

Jaren
ce
.
Cd

59
ce
ce
cd
.a
o
0
0
Ee
Ee
(in millioenen Rijksrnark)
1933
1029
423
91
2
516
1545
1934
334
534 143
4
681
1015
1935 1643 1009
156
3
1168
2811
1936
2671
871
395
47
1319 3990 1937 3150 887 333
258
1478
.
4628
1938 7744
731
822
107 1660 9404

1) Flierin zijn gédn Staatseinissies begrepen.

1-lieruit blijkt duidelijk, dat het aanbod
01)
de kapitaal-

markt voor een groot deel door de behoeften van den
Staatgeabsorbeerd wordt, terwijl de particuliere nijverheid
daardoor vooral op interne financiering is aangewezen; het
-bedrag aan ,,onverdeelde winst” is in de laatste jaren
dan ook gestegen. Om een geheel juist beeld te verkrijgen,
dienen bovenstaande emissies van nieuw kapitaal vermin-
derd te worden met

de intusschen plaatsvindende aflos-
singen. Deze factor aflossingen is echter verwaarloosd,
daar hieromtrent gegevens ontbreken. –

6.
Deposito’s.

De deposito’s hij de gezamenlijke credietinstellingen
vertoonen het volgende beeld:

einde 1934: 13218 millioen R.M.
1935: 16213

11

1936: 16816

11

1937: 17840

11

1938: 19400
Juli

1939: 22916

Niet alleen door belegging vn een deel van het nationale
inkomen, doch ook als gevolg van de credietverleening
der banken kan het totaal der deposito’s zijn toegenomen.
Daar deze twee factoren moeilijk te splitsen zijn, is voor
onze verdere berekening de factor ,,credietverleening der
banken” buiten beschouwing gelaten. FIet percentage,
dat aangeeft, welk deel van het nationale inkomen in
den vorm van deposito’s is belegd, wordt daardoor iets

te hoog.

:i

20
November
1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

705

Spaargelden.

1-Jet bedrag van de stortingen boven de terugbetalingen
hij de spaarbanken vormt het gedeelte van het nationale
inkomen, dat jaarlijks in spaargelden wordt belegd. Dit
stortingsoverschot bedroeg in:

1934:
318
millioen R.M.
1935:
504
1936:
308
1937:
861
1938:
1212

• 1-let sparen wordt door den Staat sterk aangemoedigd,
daar de bij de spaarbanken gedeponeerde bedragen meeren-
deels in Staatspapier worden belegd en aldus de financie-
ringsbehoeften der Regeering dienen. Teneinde de bij de
spaarbanken en levensverzekeringmaatschappijen gedepo-
neerde gelden tot zich te kunnen trekken, heeft het Rijk
speciale leeningen, de z.g. , ,Liquidations-Anleihen”, uit-gegeven. De inteekening op deze ,,LI.-Anleihen” is gere-serveerd voor genoemde instituten. De leeningen hebben
een looptijd van
27
jaar, de rente bedraagt
4
pCt.

Conclusie.

Drukken wij de bovenstaande cijfers uit in procenten
van het nationale inkomen, dan blijkt, dat het nationale
inkomen dus sedert
1934
op ongeveer de volgende wijze
werd besteed:
0
,

0
h
.
‘o
d
ce
•G)
•.c
Q

Q
)
0

(0
(1)
pq0
1934
52.7
22%

1% 1%
2%
1%
73%
100%
1935
58.4
23% 4% 3% 2%
5%
1%
62%
100%
1936
64.9
24%
2%
4%
2%
1%
1%
66%
100%
1937
72.6
25%
3%
4% 2%
1%
1%
64%
100%
1938
79.7
28%
13% 10% 2% 2% 2% 43%
100%

Bovenstaande percentages zijn afgerond en vrij ruw,
daar volkomen nauwkeurige gegevens in een materie als
deze niet te krijgen zijn. Bovendien is door de inlijving
van Oostenrijk de vergelijkbaarheid der cijfers over
1938
met die over de vorige jaren ernstig bemoeilijkt.
Tevens is er gevaar voor dubbeltellingen, daar de spaar-
gelden en deposito’s grootendeels weer belegd worden in
Staatsschuld, aandeelen, obligaties en dgl., en dus in de
toename van de Staatsschuld en van de emissies de stijging
der deposito’s en der spaargelden gedeeltelijk reeds is ver-
werkt. Indien men aanneemt, dat het huidige Duitschland
geen kapitaal onbelegd zal laten liggen, dan staat deze
dubbeitelling wel vast.
Doch in ieder geval is de
iendenz
uit de percentages
duidelijk. De Staat eischt een toenemend gedeelte van het
nationale inkomen voor zich op, terwijl het gedeelte, dat
ter vrije beschikking van den consument staat, steeds
kleiner wordt.

Houdt men rekening met dubbeltellingen, afrondings-
fouten en dgl. in deze globale berekening, dan komen deze
cijfers vrij goed overeen mej; de conclusie van Prof. Wage.
mann,dat pl.m.delielftvan het Duitsche volksinkomen vooi
openbare doeleinden wordt besteed. Prof. Wagemann
berekent, dat tegenwoordig het volksinkomen van Groot-
Duitschland
100
milliard R.M. bedraagt; aan rijksbelastin-
gen wordt
24
milliard opgebracht, terwijl
26
milliard
R.M. in den vorm van crediet door den Staat wordt ver-kregen. Zoodat dus ongeveer
50
milliard R.M. door de
autoriteiten worden opgenomen en weer uitgegeven
Deze ,,Neuverteilung des Volkseinkommens” nu kon
in Duitschland.
geheel oan de goederenzijde
tot stand wor-
den gebracht. liet aanbod van consumptiegoederen
werd nl. ingekrompen, eenerzijds door beperking van de
productie, anderzijds door rantsoeneering van verschil-
lende artikelen. Een vergelijking van de productie van con-

sumptiegoederen en van productiomiddelen geeft het
volgende beeld:

1928 = 100 1933 1934 1935 1936

1937 1938 Juni

1939
1939 in %
v.
1933
prod.midd.

53.7 77.2 99.4 112.8 126.0 135.9 146.8

273
verbr.goed.

80.1 89.6 85.6

95.6 101.5 109.1 113.3

141

Uitgedrukt in procenten van de overeenkomstige cijfers
van
1933
bedroeg in Juni
1939
de productie van productie-
middelen
273
pCt. en clie van verbruiksgoederon
141
pCt.
Daar kapitaaivlucht onmogelijk was, was men genood-
zaakt de door deze consumptiebeperking veroorzaakte
,,vagabondeerende koopkracht” ôf te beleggen in binnen-
landsche waarden, d.w.z. hoofdzakelijk Staatspapieren, ôf
te deponeeren bij banken en spaarbanken, via welke in-
stellingen deze gelden ook weer bij den Staat terechtkwa-
,men. Vlucht in onroerende goederen beteekent in dezen
slechts een verschuiving van de kwestie, aangezien de
verkoopers hiervan op hun beurt weer alleen de keuze
tusschen dezelfde bestedingen hebben.
Met andere woorden: ten gevolge van het feit, dat door
de ,,Devisenbewirtschaftung” geen kapitaal naar het
buitenland kan gaan en daardoor alle beschikbare kapitalen in het binnenland belegd moeten worden, terwijl anderzijds
deze beieggingsmogelijkheid nauwkeurig gereguieerd was
(o.a. door het emissieverbod), kon de Duitsche Regeering
de voor uitvoering van haar veelomvattende taak benoo-
digde middelen verkrijgen door gelijktijdig aan den eenen
kant het goederenaanbod te beperken en aan den anderen
kant te zorgen, dat de daardoor vrijkomende gelden uit-
eindelijk bij haar terechtkwamen. De totale oorlog vergt in den tegenwoordigen tijd zijn offers van alle lagen der
bevolking. – I;Iet leek mij daarom be1angvekkend en in-
structief eens in beeld te brengen, hoe in de jaren
1934
t/in
1938
de verdeeiing der lasten in Duitschland werd tot
stand gebracht.
Dr. T. IIUITEMA.

STATISTIEKEN.

EANKrnscoNTo’s.
N d Disc. Wiss. 3 28Aug. ’39

Lissabon

…. 4
11
Aug.’ 37
e

Bel.Bi.Eff. 34 28Aug. ’39

Londen ……..2 26 Oct. ’39

Vrsch.inRc 3428 Aug. ’39

Madrid

……4 29Mrt. ’39
1
)
Athene

……6 4 Jan. ’37

N.-York F.R.B.
1
27 Aug. ’37
Batavia

……3 14 Jan. ’37

Oslo ……….4421 Sept. ’39
Belgrado ……5
1
Febr. ’35

Parijs

……..2

3 Jan. ’39
Berlijn ……..34 9Apr. ’40

Praag……….3

1
Jan.
1
36
Boekarest

. . . . 3 12 Sept. ’40

Prelorla …….. 3415 Mei ’33
Brussel

……2′) 25 Jan. ’40

Rome ………. 4418 Mei ’36
Boedapest
.. . .
3 22 Oct. ’40

Stockholm ……3417 Mei ’40
Calcutta ……3 28Nov.’35

Tokio

……..3.46
11
Mrt’38
Dantzig ……4

2 Jan. ’37

Warschau ……4418 Dec. ’37 Helsingfors . . . 4 3 Dec. ’34

Zwits. Nat. Bk. 14 25 Nov. ’36
Kopenhagen .. 4 15 Oct. ’40
‘) 3% voor wissels, promessen en leeningen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.
‘)
Niet officieel bevestigd.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCIIE CLEARINGINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
‘)
Rijksmarken 75.60 31 Jan.
’40
Deensehe Kr.36.40 22 April ’40
75.63 5 Juni ’40 Noorsche Kr.42.80 22 April ’40
75.58 21 Juni ’40 ZweedscheKr.44.85 13 Aug. ’40
75.52 23 Juni’40 Tsjech. Kr.
75.47 24 Juni ’40 (oude schuld) 6.42 16 Aug. ’40 75.41 25 Juni ’40 Tsjech.

Kr.
75.43

2 Juli ’40 (nwe. schuld) 7.56 16 Aug. ’40
75.36

4 Aug. ’40 Dinar
(Joego-Siccvu)
Belga’s . . . .30.14

7 Aug. ’40 (Oude schuld) 3.43 16 Aug. ’40
Zw.
Francs 42.77 13 Aug. ’40 Dinar
43.56 11 Oct. ’40 (nwe. schuld) 4.23 16 Aug.
’40
Lires ……9.55 30 Sept. ‘3.9 Turksche
9.87

3 Sept. ’40
]Ponden

1.45129 Dec. ’39 ‘) Te beginnen met den laatsten datum van vaststelling vOör
1
April 1940 of den eersten datum van vaststelling, indien de
eerste clearingkoers na
1
April 1940 was vastgesteld.
OFFICIEELE VISSELXOERSEN NEDERLANDSCEE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

IN.-York
1
Berlijn 1Brussel
1
Zürich IStoekh.1 Helsinki
12 Nov.1940

1.88
1
/,

75.354

30.14

43.67

44.854

3.814
13 ,, 1940

1.88’1,

75.354

30.14

43.67 . 44.854

3.814
14
,,
1940

1.88
3
/,

75.354

30.14

43.67

44.854

3.814
15 ,, 1940

1.88
1
1,

75.354

30.14

43.67

44.854

3.814
16 ,, 1940

1.88
3
/,

75.354

30.14

43.67

44.854

3.814
18 ,, 1940

1.88
5
1,

75.354

30.14

43.67

44.854

3.814
hoogste d.w. 1.88′!,, 75.28

30.11

43.63

44.81

3.81
Laagste d.w. 1.88
1
1,, 75.43

30.17

43.71

44.90

3.82
Muntparlteit 69.41

59.263 24.906 48.003 66.671

6.266

DE NEDERLANDSCIIE BANK.
Verkorte balans
op
18 November 1940.
Activa.
Binnenl. Vissels,

1, Flfdbank.

6

159.503.970
Promessen, enz.

Bijbank.,,

59.757
Agentscli.

,,

336.924
t

159.897.651
Papier
op
het Buitenland
. .

t

15.371.590
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen


15.371.590
I3eleenlngen
mcl.

Ç
llfdbank.

t

151.498.671
‘)
voorschotten in

Bijbank.,,

3.409.530
rekening-courant
(
Agentsch.
,,

46.671.294
op
onderpand
1

201.579.495
Op Effecten

enz.

……..

t

200.596.791 1)
Op Goederen en Ceelen ….

..982.704
201.579.495
‘)
Voorschotten

aan

het Rijk

………………
15.000.000
Stunt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal
……….t
1.120.222.822
Zilveren

niunt,

enm
.
.

……

..15.021.479
1.135.244.301
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,

48.650.912
Gebouwen en meubelen der Bank

…………..
4.500.000
Diverserekeningen

………………………..
77.291.237

11.657.535.186
Passiva.
Kapitaal

…………………………….
t

20.000000
Reservefonds

…………………………..
4.454.251
Bijzondere

reserves ……………………..
…13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
10.921.27.6
Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.422.568.680
Bankassignatien

in

omloop

………………..
35.237
Rek.-Courant

Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

179.738.433 179.738.433
Diverse

rekeningen

……………………..
6.322.795
11.657.535.186

Beschikbaar metaalsaldo

………………..
494.350.807
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd

is

…………..
1.235.877.014
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank onder-
gebracht

…………………………….
153.000.000
‘) Waarvan aan Nederlandsch-Indi8
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) 1

57.977.150

706

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

. 20 November 1940

KOEI1SEN
Pit
Nl4V-YO1lK.
(CaSio).
Data
Londen
Parijs

Berlijn

Amsterdam
(8 per £)
(S per 100 /r.)($ p. 100 Mb.) (8 p.
f100) 2 Növ.1940
4.04

40.05


13

,,

1940
4.04

40.05


14

1940
4.04

40.05


15

1940 4.04

40.05


16

1940
4.04

40.05


18

,,

1940
4.03
1
/

40.05
20

1939
3.92’1
2.22’1,

40.20

53.10
Muntpariteit
4.86
3.90’1,

23.81
1
1,

40
1
1,,
ICOFR,SEN TF TlPT11eN.
Plaatsen en’
lan Not.
1
eenh.
it/t
6Nov.’40
I..00gSSe
1
Hoogstv

116 Nov.1
1

1940
419

Nov. ’60
1
Laagste
1
Hoogstel
19
Nov.
1940

0ff
icie4 New York
S p.
£
4.029
4.031 4.03
4.028 4.038
4.03
Parijs
lrr.pl


-.
– –

Stockholm
fCr.p.6 16.85
16.95 16.90
16.85 16.95
16.90
illontreal
$
p.
£
4.43
4.47
4.45
4.43 4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pt
16.90
17.13
17.018
16.90
17.13
17.019
Niet
.Off
ieieel:
AlexandriO
P. p.
£
97.50 97.50 97.50
67.50
97.50 97.50
Athene
Dr.p.
525
525
525
525 525 525
Bangkok
St. plint

– –
– –

Bombay
cl. p. r.
8.-
18.-
18.-
18.-
18.-:-
18.-
Budapest
1?. p.
£
19.75
1 975
19.75
19.75
19.75
19.75
Hongkong
cl.
p.

$
5.-
15.- 15.-
IS.-
15.- 15.-
Istanbul
‘Flp.2
515 515 515
515
515 515
Kobe
d.

p.

yen
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.p
£
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid Pt.p. £
37.70
37.70
37.70
37.70
37.70 37.70
Montevideo
d.p.p.


– –


Rio de Janeiro
d.

p.

tuit.


– – –

Shanghai
cl.
p. $
3.81
3.87
3.81 3.91
3.94
3.91
Singapore
cl. p. S
28.18
28.18
28.18 28.18
28
28.18

ZILVERPRIJS

GOUDI
,
RIJS
Londen
‘)

N. Vork’)

Adam ‘)

Londen’)
12 Nov. 1940:. 23’/,

34
1
1, 12 Nov. 1940.. 2125

1681-
13

,,

1940.. 23
5
/,,

34’1, 13

,,

1940.. 2125

1681-
14

,,

1940.. 23
6
/

34
3
/, 14
,,

1940.. 2125

168/-
15

,,

1940.. 23’/,

34
3
1,
IS

.,

1940.. 2125

1681-
16 ,,

1940.. –

16

1940.. 2125

1681-
18 ,,

1940.. –

18 ,,

1940.. 2125

1681-
20

,,

1939.. 23
1
/,

34
3
/, 20 ,,

1939.. 20801681
23 Aug. 1939.. 18’/

37
1
1, 03 Aug. 1939.. 2110- 14816
1
1,
‘)
In pence p.
0e. stand.
‘)
Foreign silver In $e. p. oz line.
‘)
In guldens per Eg. 1000/t 000. ‘t In sh. p. oz. line.

STAND VAN
‘s RIJKS KAS.
V o r d e r i n g e n

7 Nov. 1940
1
15 Nov. 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist bij de Nederlandsche Bank t

3.000.152,64


Saldo b.
cl.
Bank voor Ned.
Gemeenten …………..
…96.722,85 ,,

149.984,26
Voorschotten op uIt. Oct.(Sept)
aan de gemeenten verstr.
op aan haar uit te keeren
ltoofdsom der pers. bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting …………………-


VoorsehottenaanNed.-Indi0′) ,, 115.196.468,13 ,, 115.521.381,37 Idem aan Suriname
1)

….9.756.984,58 ,,

9.756.984,58
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. Ii. buitenland

,,
75.048.769,83 ,, 74.550.707,95
Daggeldleeningen tegen onder-
pand………………
…….-


Saldo der postrek. van Rijks-
compabelen ……………66.763.043,32 ,,

62.547.837,13
Vordering op het Alg. Burg.
Pensioenfonds ‘)

t .920.005,11
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen ‘). . . .,, 11.661.790,97 ,, 10.309.135,42
Verolich tlngen

ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt

t

15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt .

,,

4.559.184,01
Schuld

aan de

Bank

voor
Ned. Gemeenten
– –
Schatkistbiljetten

in

omloop
,,
1 71 .357.000,-
,,

171.333.000,-
Schatkistpromessen In omloop
,,
936.600.000,-
1
)
,, 936.400.000,-
3
)
Daggeldleeningen


Zilverbons in omloop

……
28.764.442,-
,,

28.805.944,50
Schuld

op uit.

Oct.

(Sept.)
’40 aan de gem. weg. a.h. uit
te

keeren

hioofds.

d.

pers.
bel.,

aand.

1.

d.

hoofds.

cl.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de

vermogensbelasting ….

….

4.935.457,51
,,

6.777.417,32
Schuld aan Curaçao ‘) ……
142.408,92
,,

142.320,07
Schuld

aan

het Alg.

Burg.
Pensioenfonds
1)
3.030.827,81

Id. aan het Staatsl5edr. der P.

…..

T. en

T.

‘)

…………..

…….

209.030.516,52
,,
225.145.688,67
Id. aan andere Staatsbedrij-

…..

ven

‘)

……………

9.000.000,-
,,

10.000.000,-
Id. aan dlv. instellingen
1)

..,,
…..
16 2.261.159,53
,,

164.728.882,21
‘)
in rekg. crt. met
‘s
Rijks Schatkist.
‘)
Rechtstreeks hij

De
Nederlandsche Bank
t
169.000.000,-

)

Idem f 152.000.000,-.

Voornaamato posten iii duizenden guldens.

Gouden
t

.
Andere
t
Beschikb.
t
Dek.-
Data
munt en
‘)I
C57u-
opeischb.
Metaal-
kings-
inuntmater.
.
schulden
t

saldi
1
18 Nov.’40(L120.223
1.422.56î
479.774
t

494.351
t ±71
11

,,

’40
1.119.879
t

1.419.425
182.005
t

494.062
±71
4,,

‘4tt’
1.116.552
t

1.421.949
191.878
t
485.776
t
±70
6,11
9

‘401
1.160.287
1

1.158.613
255.183
1

607.242

1
83
Totaal
Schatkist-
Belee-
Papier
Data
bedrag
prom.
op
het
reken.
disconto’s
rechtstr.
ningen
bui teni.
(act.)
18
Nov.’AOI

159.898

t
153.000
201.579
15.372
t

77.291
11

,,

’40i
161.909

t
155.000
202.168
300
t

89.209
4

,,

’40t
187.913

t
181.000
197.994 300
t

91.054
6 Mei

‘401
9.853
1


217.756
750
1

20.648
‘) Per 1 April 1940 berwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een deprectatle-percentage van 18 pCt.

DUITSCIIE RIJKSUANK.

Goud
Renten-
1

Andere wissels
t
t
Belee-
Data
en
bank-
chêques
en
1
_______________
_
deviezen
scheine
1
schatkistpa pier
1
ningen

8 Nov. 1940
77,6
t

210,6
t
13.049,6
1

18,4
31

Oct.

1940
77,7
t

204.7
1
13.069,5
1

30,8
23

,,

1940
77,8
t

227,8
1
12.411,5
1

16,5
23 Aug.

1939
77,0
t

27,2
t
8.140,0
1

22,2

Data
E7
1
Diverse
t

Circu-
t

Rek.-

t .
Diverse
ten
J

Activa
1

latie

1

Crt.

1
Passiva
8 Nov. ’40
1

52,5
t

1.711,0
1

12.676,2

t
1.695,5

t

564,8
31

Oct.’40
t

55,6
t

1.857,9
1

12.937,3

t
1.609,8

t
556,4
23

,,

’40
t

53,9
1

1.611,0
t

12.101,4

t
1.628,2

t
534,7
23 Aug. ’39
1

982,6

1

1.380,5
t

8.709,8

1
1.195,4

1
454,8

BANK VAN ENGELAND.

t

Bankbilj. tBankbitj.
Other securilies Data
Metaal
1

fl

un
Bank.

Disc.and
t

Secu-
1

circulatie

1
Departm.
Advances
1

rities
14Nov.

‘AOt
9201
594.050
t

36.190
4.230
t

21.070
7

,,

401
8001
593.490
t

36.750
3.100′

1

21.690
30

Oct.’401
7201
591.570
t

38.670
3.000
t

23.280
23

,,

‘AOt
7001
593.230
t

37.010
2.780
t

21 240
23 Aug.

‘391247.2631

508.064
1

38.353
5.711
1

24.334

Data
Gov.
Public
t
Other Deposils
1

t
1

Reserve
Dek-
Bankers
Other
Se.
Depos
1
kings
Acc.
l

t
perc.
‘:
14 Nov.’40
ÇT’IO
19.580
1

116.670
42.990

1
35.470
ÖT
7

,,

’40
136.410
12.940
1

118.230
49.430
t

37.290
20,7
30 Oct,

‘4’
130.040
18.250
t

108.000
51.510
1

39.110
22,0
23,,

’40
137.350
23.690
t

105.140
52.340
t

47.470
20,7
93
Aug. ’39
99.666
12.371
1

92.132
36.229
1

39.199 26,0

Auteur