Ga direct naar de content

Jrg. 25, editie 1291

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 16 1940

16 OCTOBER 1940

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistische

”Berichten

ALGEMEEN WEEKBLD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEÔERLANDSCH ECONOMISCH ‘INSTITUUT

25E JAARGANG

WOENSDAG 16 OCTOBER 1940

No. 1291

S

COMMISSIE VAN REDACTIE:
3. G. Koopmans; P. Lie flinek; N. J. Polak; J. Tinbergen

en F. de Vries.

Secretaris van de Redactie:
M. F. J.
Goot.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterda,n-W.

Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaat weg.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.

Abonnementsprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk

is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p, p. in Nederland f 20,— per jaar. Buitenland en

koloniën / 23,— per jaar. Lösse nummers 50 cent. Dona-

teurs en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut

ontvangen het weekblad gratis en genieten een reductie op

,de verdere publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan

de Redactie.

Advertenties voorpagina / 0,50 per regel. Andere pagina’s

f 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

Administratie van advertenties: Nijgh en van Ditmar N. T’.,

Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage. Post-

chèque- en girorekening Nr. 145192. Adres te Rotterda,u:

Erasmushuis, Tel. Nr. 31696.

INHOUD:

Bis

Richtlijnen voor

de samenwerking van

overheids-
bedrijven en instaliateurs door

Prof.

Dr.

J.

F.
ten

Doesschate

…………………………
630
Evacuatie en volkshuisvesting door
Dr. Ir. H. G.
van

Beusekom

…………………………
632
De rubbrpositie door
J. F. Haccoû

…………..
634

A a n t e e k e n
i
n g e n.

De geldciiculatie in Spanje gedurende den burger-

oorlog…………………………….
637
Reizigersverkeer

en

deviezenregeling

……….
638
Overheidsmaatregelen op economisch gebied
639

Maandcij fers.

Gecombineerde maandstaat van de vier Neder-
landsche

grootbanken

………………….
639

Statistieken.

Bankdisconto’s

Geld-

en

Wisselkoersen

Bankstaten

……………………….
639-640

GELD-, KAPITAAL- EN WISSELMARKT.

De
geldinarkt
vertoonde in de afgeloopen week duide-
lijk de gevolgen eenerzijds van het terugvloeien van de ter gelegenheid van de maandswisseling in omloop ge-
komen circulatiemiddelen, en anderzijds van de schat-
kistfinanciering per 1 October. Terwijl aan den eenen
kant het terugstroomen van chartaal geld de beschik-
bare middelen van de banken verruimde, werkte ander-
zijds ook het onderbrengen van een zeer omvangrijk
bedrag aan schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank in dezelfde richting. Immers, zoodra de schatkist de uit
die plaatsing ontvangen gelden had uitgegeven, v]oeiden
deze toe aan de particuliere banken. In dergelijke ge-
vallen kan men veelvuldig het volgende beeld waar-
nemen: op een moment van groote geidbehoefte van de
schatkist kan – vooral wanneer die behoefte samenvalt
met spanning op de geldmarkt uit anderen hoofde –
de geldmarkt niet direct in die behoefte voorzien. De
middelen moeten dandoor de schatkist bij de centrale bank worden opgenomen, maar, zoodra aldus nieuwe
middelen aan de markt toevloeien, stijgt ook het absorp-
tievermogen van de banken voor schatkistpapier weer,
zoodat geleidelijk aan de particuliere banken weer de
financieringsfunctie van de centrale bank kunnen over-nemen. In de afgeloopen maanden hebben wij al meer-
malen dit verloop kunnen waarnemen,herhaaldelijk steeg
het bedrag rechtstreeks bij De Nederlandsche Bank
ondergebracht papier tot recordhoogte, om daarna weer
geleidelijk te verminderen door ,,overheveling” van de
financiering naar de open markt. Ditmaal steeg, zooals
wij in ons vorig overzicht reeds opmerkteh, de post direct
bij de Bank geplaatst papier wel zeer hoog, omdat een
bijzonder zware betalingstermijn voor de schatkist samen-
viel met contractie van de geldmarkt ook uit anderen
hoofde. De stijging van dezen post is thans wel tën
zeerste vertraagd, maar zij heeft zich toch nog eenigs-
zitis voortgezet: op den weekstaat per 14 dezer is
het bedrag aan direct geplaatst schatkistpapier met,
nog f
4
millioen tot f
122
millioen gestegen. Aange-
nomen mag worden, dat in verband met den naderenden
1 November-termijn, die voor onze geldmarkt ook steeds
een moment van bijzondere spanning brengt, de banken
met het aanvullen van de portefeuille schatkistpapier
nog betrekkelijk gereserveerd te werk gaan, en dat,- nadat
deze spanning voorbij is, de belangstelling voor driemaands-
en langer papier nog meer zal toenemen. –

Op de
ktzpitaalmarkt
viel deze week geen duidelijke
beweging te constateeren. Na de zeer snelle stijging der
obligatiekoersen van eenige weken geleden is de markt
nog steeds eenigszins wankel, hoewel de ondertoon gun-stig blijft en de noteeringen niet heel vei’ verwijderd zijn
van de hoogste koersen in dat tijdvak geregistreerd.
Opvallend is, dat de koersen der meeste gemeenteleeningen,
die in de snelle haussebeweging aanvankelijk wat waren
achtergebleven, – zooals dat bij plotselinge. koers-
bewegingen gebruikelijk is – zich nu dermate hebben
aangepast, dat, na de jongste lichte reactie voor Staats-
fondsen, het rendement op vele gèrneente- en provincie-
leeningen ‘zelfs lager i.iitkomt dan dat op Staatspapier.

680

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 October 1940

RICHTLIJNEN VOOR DE SAMENWERKING

VAN OVERHEIDSBEDRIJ VEN EN INSTAL-

LATEURS.

Op 18 December 1989 is door de Commissie, welke in het midden van het jaar 1936 bij gemeenschappelijke be-
schikking van de Ministers van handel, Nijverheid en
Scheepvaart en van Waterstaat was ingesteld, en welke
tot taak had ,,van voorlichting te dienen inzake een rege-
ling nopens de samenwerking van overheidsbedrijven

(electriciteit, gas, enz.) en instal]ateurs, zulks inzonder-
heid met betreIking tot het verkoopen van verbruiks-
toestellen in den ruimsten zin”, rapport uitgebracht. Dit
rapport, dat in installateurskringen veel stof heeft doen
opwaaien, is in de maand Februari van dit jaar gepubli-
ceerd en vormt het onderwerp van deze bespreking. Men kan de Commissie, die onder voorzitterschap van
Dr. W. L. Groeneveld Meyer heeft gestaan, niet verwijten
breedsprakig te zijn geweest. Het zwaartepunt van het
rapport is eigenlijk gelegen in de bijlage, die het vergezelt,
en waarin de acht richtlijnen, die de Commissie zich ge-
dacht heeft, zonder commentaar zijn weergegeven, liet
rapport zelve beperkt zich er toe, op deze richtlijnen een
korte toelichting te geven, doch onthoudt zich van een
ook maar eenigermate in details gaande motiveering,
zoodat de lezer zich door eigen onderzoek verder in de
materie moet inwerken.

De richtlijnen van het Rapport.

Geven wij thans eerst een korte samenvatting van de
ontworpen richtlijnen, waarvan het doel dus is het treffen
van een regeling tussehen de Gas- en Eleetriciteitsbedrij-ven eenerzijds en de installateurs anderzijds, met betrek-

king tot het verkoopen, cinderhouden en aansluiten van
gas- en electrische toestellen, benevens het verrichten
van het daarbij behoorende installatiewerk.
De Commissie gaat daarbij uit van de privaat-econo-
misch begrijpelijke, (doch Sociaal-economisch voor be-
strijding niet bepaald onvatbare) stelling, dat het ,,zoowel
in het belang van de geheele gemeenschap als in dat van
de energie-bedrijven en de installateurs (is), dat op zoo
ruim mogelijke schaal gebruik gemaakt wordt van gas- en
electrische toestellen” (Richtlijn 1).
Hiertoe is reclame en voorlichting onontbeerlijk (Richt-
lijn 2), terwijl deze taak ,,waar en voor zoover mogelijk
in samenwerking met de installateurs” vervuld dient te
worden door de energiebedrijven (Richtlijn 3).
Echter kunnen deze laatsten zich naar het oordeel der
Commissie hiertoe niet beperken, zij moeten ook den
eigenlijken verkoop, resp. verhuur der toestellen ter hand
nemen, ,,met dien verstande, dat, wanneer de bedrijven
van deze bevoegdheid gebruik maken, overleg zal worden
gepleegd met de installateurs” (Richtlijn 4). De moti-
veering voor het uitdrukkelijk toekennen van de bevoegd-
heid om zelfstandig toestellen te verkoopen en te verhuren
vindt men in de zinsnede, dat ,,de particuliere installa-
teurs dien verkoop meestal niet in voldoende mate bleken
te stimuleeren”.

Dit neemt niet weg, dat de Commissie de installateurs
toch niet uitgeschakeld wil zien bij den verkoop en ver-
huur van toestellen, zoodat (in Richtlijn 5) voorgesteld
wordt deze categorie van handelaren een korting van
tenminste 15 pCt. op den detailprijs te geven, wanneer
zij geheel voor den verkoop hebben gezorgd, en van 10
pCt., wanneer zij door het geven van aanwijzingen de
irnmiddellijke oorzaak van den verkoop door het energie-bedrijf zijn geweest. Voorts zal een aanbrengpremie wor-
den uitbetaald ingeval toestellen door installateursbe-
middeling verhuurd wrden.
Richtlijn 6 houdt zich dan bezig met het installatie-
werk, dat de Commissie, afgezien van enkele met name
genoemde uitzonderingen, aan het particuliere bedrijf

overgelaten wil zien, terwijl de laatste
tviee
richtlijnen
het ipstellen van regionale commissies van overleg en van
een Centrale Commissie van advies bepleiten.

De positie (
,
an partijen.

Het belang, dat de energiebedrijven bij een dergelijk&
regeling hebben, is duidelijk. Zij zijn in de eerste plaats
producenten van energie en werken als zoodanig met een
overwegend hoog percentage aan vaste kosten. Vloeit
hieruit in het algemeen reeds een drang vçort om den
verkoop van energie door vergroot gebruik van apparaten
te stimuleeren, vooral de kostenstructuur der electriciteits-
bedrijven, die nl. niet zooals de gasbedrijven op voorraad
kunnen produceeren, maakt het vraagstuk der additio-
neele kosten zeer belangrijk. Iedere vermindering in be-
drijfsdrukte – beneden het bedrijfsoptimum – gevoelen
zij onmiddellijk en ten volle in een verhooging van den
kostprijs per K.W.U. Zien zij kans in ,,dal-uren” meer ener-
gie te verk.00pen dan tot dusverre het geval was, dan zijn
de additioneele kosten van de aldus verkochte eoergie
van minimaal belang, hetgeen niet alleen verklaart,
waarom er speciale nacht- en week-end-tarieven zijn, maar
ook, waarom deze bedrijven een zoo groote beteekenis
aan vergroote ingebruikneming van bepaalde electrische
toestellen hechten. Vermoedelijk zou menig electriciteits-
directeur er op zichzelf beschouwd geen bezwaar tegen hebben bepaalde apparaten gratis in bruikleen te geven,
indien hij de zekerheid had, dat zij regelmatig gebruikt
zouden worden. De kosten, verbonden aan het in bruik-
leen geven der apparaten, zouden dan eenvoudig additio-neele kosten zijn voor de vergroote stroomleveranties.
Wij zijn hiermede midden in het vraagstuk aangeland.
De energiebedrijven hebben geen normaal belang – zooals
een detaillist dat heeft – bij den
handel
in apparaten.
Zij hebben een meer dan normaal belang bi.j dezen handel,
omdat ieder apparaat, dat verkocht wordt, den toekomsti-
gen verkoop van energie – welke het hoofdbelang van het
bedrijf vormt – bevordert. Deze complernentariteit zal
wel mede verklaren, waarom men in installateurskringen,
steeds weer de klacht verneemt, dat de bedrijven apparaten
verkoopen tegen prijzen, waartegen de installateurs niet
eens kunnen inkoopen. De bedrijven, immers, hebben geen
behoefte aan een op zich zelf volledig rendabelen handel
in apparaten; voor hen geldt voornamelijk het hoofddoel:
verkoop van energie.
Bij den verkoop van apparaten worden de bedrijven
gesteund – naar zij zeggen in onvoldoende mate – door
de installateurs, die als kleinhandelaren het contact met
het publiek onderhouden. Hun positie is uit den
aard der zaak een andere, daar zij van den handel
in en het installeeren van deze apparaten hun beroep
maken en dezen handel dus wèl als op zich zelf rendabel
willen zien. Wanneer de propaganda voor den verkoop
van apparaten van de zijde der energiebedrijven den
vorm aanneemt eener antipropaganda tegen het particu-
liere bedrijf ‘) ,dan voelen zij zich terecht in hun belangen geschaad, terwijl voortS hegrijpelijkè critiek uit hun kring
wordt vernomen tegen den verkoop, door de energie-
bedrijven rechtstreeks, van apparaten tegen prijzen, ,,welke
liggen beneden den normalen inkoopsprijs van den instal-
lateur”
2).
Minder begrijpelijk echter is hun principieel
afwijzend standpunt tegenover de in richtlijn 5 opgeno-
men provisieregeling. Vooropstellende, dat de energie-
bedrijven het recht moeten hebben propaganda voor den
verkoop van apparaten te maken, is een regeling denkbaar,

Vgl. het adres, dat de Nederl. Ver. van Electrotech-
nische Werkgevers en de Nationale Bond van R. K. Elec-
trotechnische Werkgevers ,,St. Antonius”, d.d. 15 April
1940 tot de Ministers van Econ. Zaken en van Waterstaat gericht hebben.
Vgl. eveneens bovengenoemd adres.

16 October 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

631

waarbij – zooals in feite reeds in vele gevallen geschiedt
– de installateurs desgewenscht uit het centrale magazijn
der bedrijven apparaten betrekken en deze op provisie-
basis verkoopen. Het voordeel is dan in de practijk, dat de bedrijven grootere apparatenorders kunnen plaatsen
dan de individueele installateurs, zoodat tenslotte de ver-
bruiker met een lageren prijs te maken krijgt De instal-
lateur wordt dan niet uitgeschakeld, integendeel, maar
zijn inschakeling geschiedt op rationeeler basis dan van-
neer hij individueel de distributie ter hand zou nemen; Over de feitelijke hoogte eener dergelijke provisie kan
zonder nader statistisch onderzoek naar de bedrijfskosten
der installateurs geen oordeel geveld worden. Echter trekt
het ‘de aandacht, dat in het in noot 1 genoemde adres
en in de artikelen, die over dit onderwerp in No. 7, No. 8
en No. 9 van clezen jaargang van ,,De electrotechnische
werkgever” verschenen zijn, geenerlei cijfermateriaal met
betrekking tot de bedrijfskosten der installateurs gegeven
wordt. In het bijzonder rijst de vraag, of de critiek op de
voorgestelde 10 pCt. en 15 pCt. voldoende rekening houdt
met het feit, dat bij een goede samenwerking tusschen
propaganda makende electriciteitsbedrijven en apparaten
verkoopende installateurs de omzetsnelheid der apparaten
bevorderd kan worden, waardoor de bedrijfskosten per
eenheid lager zullen zijn dan thans bij de installateurs het geval is. Het is heel iets anders een assortiment apparaten
in voorraad te houden, zelfstandig te financieren en te
verkoopen, of apparaten uit den voorraad van een energie-
bedrijf af te roepen en meteen voor gebruik te plaatsen.
In het laatste geval vervullen de energiebedrijven enkele
belangrijke handelsfuncties, die de installateurs dan dus niet vervullen en waarmede dus een lagere provisie dan
met de ,,normale” bedrijfskosten overeenkomt gepaard
mag gaan. Dit alles zou echter onderwerp van een nader
onderzoek moeten zijn.

Mogelijkheden tot samen tverking.

Vast staat intusschen, dat de energiebedrijven een reëel
belang hebben bij een goede samenwerking met de instal-
lateurs en deze met de energiebedrijven. hun verhouding
vertoont analogie met die van den fabrikant van een merk-
artikel ten opzichte van zijn wederverkoopers. Ook daar
de klacht over gebrek aan medewerking, ook daar pogingen
van den fabrikant om zelfstandig aan het publiek te ver-
koopen, ook daar een felle reactie van de zijde der weder-
verkoopers. En het kan wellicht tot voorbeeld strekken,
dat vele merkartikelfabrikanten na lang zoeken dezen
stelregel hebben ingevoerd, dat zij principieel niet recht-
streeks aan het publiek verkoopen, dat zij echter wel op
groote schaal hun wederverkoopers helpen door reclame te maken en dat zij voor de eigenlijke distributiediensten
een redelijke belooning vaststellen.

Een dergelijke oplossing zou ook in deze materie, die
het rapport terecht als ,,tamelijk netelig” kenschetst,
overweging verdienen. Willen de energiebedrijven, die
door hun monopoliepositie ten opzichte van den handel
niet geheel vrij staan, de hillijkheid betrachten, dan dienen
zij zich consequent van eigen verkoop van apparaten aan
verbruikers te onthouden. Echter houdt dit geenszins in,
dat zi.i nu ook maar moeten afwachten hoeveel apparaten
de handel bij het publiek weet te plaatsen. Evenals de
merkartikelfabrikant op groote schaal waschonderricht
aan huisvrouwen kan geven om dan het waschmiddel via
den detaillist te verkoopen, zoo kan ook het energiebe-
drijf toonzalen exploiteeren om tenslotte de eigenlijke
levering en installatie via een instaUateur te doen geschie-
den. Maar er is iets te zeggen voor het standpunt der in-
stallateurs, dat dg bedrijven dan ook consequent van eigen
verkoop dienen af te zien, en deze consequentie heeft de
commissie klaarblijkelijk niet willen of durven trekken.
Zoo komt het ons dus voor, dat beide partijen water
in hun wijn zullen moeten dden om een bevredigende
regeling mogelijk te maken. Het natuurlijke verweermid-

del van groepen distribuanten, die zich in de vervulling
van hun taak door een fabrikant bedreigd achten, nl.
het zich gaan begeven op het terrein des fabrikants (pous-
seeren, eventueel ook productie, van een eigen merk) is
hier niet voor aanwending vatbaar, daar in casu de fabri-
kant (van energie) over een door de overheid gesanction-neerde monopoliepositie beschikt. Gebruikt hij de daaruit
voortvloeiende winsten om apparaten rechtstreeks aan
het publiek te verkoopen, ja dit zelfs te doen geschieden
tegen prijzen, die beneden de normale inkoopprijzen van
den handel liggen, dan is dit privaat-economisch volkomen
begrijpelijk, maar in monopolistische overheids- of semi-
overheidsbedrijven o.i. niet goed te keuren. De energie-
bedrijven schrikken er voor terug de volledige distributie
der apparaten met alle daaraan verbonden distributie-
kosten ter hand te nemen, daar dit in de practijk zou neer-
komen op een veel uitgebreider net van toonzalen en ver-
koopplaatsen, kortom op het in het leven roepen van een
opnieuw met groote vaste kosten werkend – distributie-
apparaat. Zij geven er de voorkeur aan met de bestaande
distrihuanten van apparaten samen te werken, maar zullen
dan ook goed doen de beletselen, die ‘zij aan deze samen-
werking in den weg leggen, volledig op te ruimen. De in-‘
stallateurs d.e.t. zullen het moeten billijken, dat ‘de energie-
bedrijven een zeer groot belang hebben bij een zoo groot
mogelijken verkoop van apparaten en dat zij, waar de
particuliere handel huns inziens die taak nog niet in vol-
doende mate vervult, hier de helpende hand reiken.
Door het beschikbaar stellen van toonzalen en het afsluiten
van groote aankooporders kan dit inderdaad geschieden
en de samenwerking, die tusschen enkele energiebedrijven,
en selecte groepen installateurs op dit terrein reeds ont-staan is, kan vermoedelijk in harmonische ontwikkeling
verder uitgroeien. De besturen der beide organisaties, die terzake adresseerden, mogen in het overleg, dat in
Richtlijn 7 en 8 aanbevolen wordt, ,,weinig heil zien”, doch
deze opinie zal wel veranderen, wanneer men het eerst
over het principe ‘eens geworden is.

De positie t’an den groothandel in apparaten.

Tenslotte nog een enkel woord over de positie van den
groothandel. Voor dezen vormen de installateurs .het
natuurlijke afzetgebied voor apparaten, zoodat zij een af

geleid – maar daarom niet minder groot – belang heb-
ben bij de toekomstige verhouding tusschen energiebe-
drijven en installateurs. Ook onder hen zal een ordenende
selectie moeten plaats vinden, maar, waar deze – door
middel van het instituut der, erkenning”— onder de instal-
lateurs reeds door de energiebedrijven ter hand genomen
is, zal de groothandel – althans bij onze tegenwoordige
wetgeving – zelf saneerend moeten optreden. In het
bijzonder gaat het er daarbij om, voldoende sterk op de
inkoopmarkt van apparaten vertegenwoordigd te zijn en
den verkoop aan de installateurs in onderlinge samenwer-king rationeel te doen geschieden.
Is dit het geval en passen de energiebedrijven voor hun
handel in apparaten normale calculatienormen toe, dan
zal de georganiseerde groothandel het tegen de bedrijven,
wat prijs en leveringscondities der apparaten betreft,
moeten kunnen opnemen. Zoo ja, dan zullen de energie-
bedrijven goed doen dit terrein, dat immers in principe
het hunne niet is, maar waarop hun o.i. een zekere mate
van toezicht redelijkerwijze toekomt, aan dat deel van den
groothandel, dat zijn intermediair weet te rechtvaardigen,
over te laten. Is de groothandel echter onvoldoende ge-
organiseerd en werkt zijn tusschenkomst mïtsdien ineffi-
ciënt, hetgeen tenslotte door een onpartijdig onderzoek
toch wel vast te stellen moet zijn, dan kan men de energie-
bedrijven bezwaarlijk het recht ontzeggen voort te gaan
op den weg, dien zij reeds hebben ingeslagen. Ook hier zal
men door overleg liet juiste midden moeten weten te vinden.

t. D.

632

ECONOM1SCH-STkTISTISCHE BERICHTEN

16 October 1940

EVACUATIE EN VOLKSHUISVESTING.

• Aan het begrip ,,evacuatie” is gedurende de inolili-
satie- en oorlogsmaanden niet steeds dezelfde beteekenis
gehecht. De snelle loop der gebeurtenissen heeft er toe
geleid, dat evacuatie iets anders is geworden dan men
aanvankelijk had gedacht, en dat aan de aanwezige or-
ganen een andere taak is toebedeeld dan bij de instelling
dier organen in de bedoeling lag.
Reeds dadelijk na het ontstaan van den oorlogstoestand
in Europa is men gaan spreken over evacuatie. In ons
land heeft dit begrip steeds een beperkte strekking gehad.
Evacuatie van geheele provincies, welke zouden kun-
nen blootstaan aan een inval, zÖoals dit in Frankrijk
met Elzas Lotharingen is geschied, heeft hier te lande
nimmer in de bedoeling gèlegen. Van den aanvang af
is ht standpunt ingenomen, dat de bevolking van even-
tueel bezette streken zou moeten blijven, waar zij was
en dat zij haar gewone leven moest voortzetten.
Evenmin is het de bedoeling geweest, dat de groote
steden met het oog op luchtgevaar zouden worden ont-
ruimd. Ons land is zoo dicht bevolkt en telt zooveel steden
op een beperkt gebied, dat een dergelijke evacuatie on-
mogelijk zou zijn.

Voorbereiding eQacuatie en hut.soesttng.

De maatregelen, welke hier te lande ten behoeve van

evacuatie zijn genomen, betroffen dan ook uitsluitend
de gebieden, welke zouden worden geïnundeerd of welke
gevechtsterrein in engeren zin zouden kunnen worden.
De bevolking van deze gebieden moest in geval van
oorlog tijdig worden afgevoerd, teneinde haai zooveel
mogelijk te beschermen voor de verschrikkingen van
den oorlog.
Ter voorbereiding van deze evacuatie werd in Augustus 1939 de Commissie Burgerbevolking ingesteld, ‘bestaande
uit vertegenwoordigers van de Departementen van Bin-
nenlandsche Zaken en van Defensie en van het Roode
Kruis. Aan de Commissie waren toegevoegd Commissa-
rissen Afvoer Burgerbevolking, die ieder een deel van
liet land als ambtsgebied kregen toegewezen. Voor deze
functie werden gezaghebbende personen uit de betrokken
gebieden aangezocht. 1-let Bureau Afvoer Burgerbevol:
king, gevestigd te ‘s.Gravenhage (Jan van Nassaustraat
80), w’erd met de uitvoerende werkzaamheden belast.
Gedurende den winter 1939-1040 is deze evacuatie
voorbereid aan de hand van een drievoudig schema, t.w.:
1. de afvoer uit de te ôntruimen gemeenten; 2. het
vervoer; en 3. de onderbrenging in de vluchtoorden.
Onder ,,vluchtoorden” werden niet verstaan barakken-kampen of dergelijke, omdat het ondoenlijk werd geacht
voor een bevolking van eenige honderdduizenden menschen
dergelijke verblijven op

te richten. Vluchtoörden waren dQrpen en steden, waar de afgevoerde bevolking in be-
staande-woningen en andere gebouwen zou worden onder-
gebracht. liet was slechts mogelijk voor een zoo groot
aantal menschen onderdak te vinden door hen in te kwar-
tieren in bewoonde woningen en door hen onder te brengen
in stallen, schuren en andere gebouwen.
Een dergelijk systeem is natuurlijk uit een oogpunt van
volkshuisvesting weinig bevredigend. Gevréesd moest
worden voor overbevolking van vele woningen met alle
daaraan verbonden bedenkelijke gevolgen, welke te ern-
stiger zouden zijn, naarmate cle onderbrenging langer
zou duren.
Deze oplossing werd echter onvermijdelijk geacht.
Er kon niets anders worden gedaan dan de mogelijke
gevolgen van deze gedwongen overbevolking zooveel
mogelijk te verzachten. Mede hierom was aan de Commissie Burgerbevolking
een sub-commissie Volksgezondheid verbonden, welke
haar aandacht wijdde aan maatregelen ter voorkoming
van besmettelijke zjekten, de zorg voor een behoorlijke
drinkvatérvoorziening, den afvoer van vuil en afval-

stoffen, enz.

Al deze maatregelen hadden tijdig hun beslag gekregen;
zoodat in den morgen van 10 Mei aanstonds tot ontrui-
ming van de daarvoor in aanmerking komende gemeenten
kon worden overgegaan.
Over deze evacuatie zullen te zijner tijd de noodige publicatiess worden gedaan. Te dezer plaatse behoeft
slechts te worden vrmeld, dat deze evacuatie, die voor
het meerendeel der gemeenten geheel volgens het plan
is verloopen, slechts van korten duur is geweest. Na slechts
enkele dagen konden dQ geëvacueerden naar huis en hof
terugkeeren.

De taak van de met de evacuatie belaste instanties
kon hiermede
als
beëindigd worden beschouwd. lehoudens
eenige administçatieve afwikkelingen zouden zij geen
werk meer hebben gehad, ware het niet, dat de oorlogs-
dagen een geheel nieuwe taak hadden geschapen, namelijk
de zorg voor de geëvacueerden uit gemeenten, waar ernstige
verwoestingen hadden plaats gehad, in de eerste -plaats
Rotterdam.

De ramp c’an Rotterdam.

Zooals bekend mag worden verondersteld, was Rotter-
dam bij het uitbreken van den oorlogstoestand een stad
van circa 615.000 inwoners. Zij telde ruim 166.000 woningen.
Een summier overzicht van de gebeurtenissen, die ge-
durende de oorlogsdagen hebben plaats gehad, vermeldt, dat over een gebied van 258 hectaren alle gebouwen zijn
verwoest. liet aantal geheel verwoéste woningen bedraagt 25.479. hiervan waren 1764 onbewoond, zoodat verwoest
werden 23.715 heroonde woningen, welke huisvesting
hadden geboden aan 77.607 personen.
Dit cijfér geeft dus het aantal personen aan, die dooi’ de
ramp dakloos zijn geworden. Hierbij komen nog een paar
duizend bewoners van hotels, logementen en slaapsteden,
zoodat het tQtale aantal dakloozen op ongeveer 80.000
moet worden gesteld.
Het is begrijpelijk, dat velen thans de vraag stellen,
waar deze menschen zijn gebleven, waar zij zijn heenge:
gaan en hoe zij thans zijn gehuisvest. 1-let is natuurlijk
niet mogelijk, hierop een gedetailleerd antwoord te geven.
Wel kunnen echter enkele opmerkingen worden gemaakt,
welke tot verheldering van inzicht kunnen bijdragen.
Den eersten dag van de ramp hebben duizenden in wilde
vlucht de stad verlaten. Sommigen hiervan zijn later weer
naar Rotterdam teruggekeerd; anderen zijn in verschil-lende gemeenten in de omgeving en zelfs op grooteren
afstand onderdak gebracht. Vele gemeentbesturen hebben
zich met groote toewijding het lot van de dakloozen
aangetrokken. Veel leed is op deze wijze gelenigd. Terstond na de ramp van Rotterdam is de oud-minister
Mr. J. A. de Wilde bënoemd tot Regeeringscommissaris
voor de huipverleening aan Rotterdam. Een sub-commissie
van de Commissie Burgerbevolking staat hem bij dezen
arbeid ter zijde, terwijl het Bureau Afvoer Burgerbevolking
met de uitvoerende werkzaamheden is belast.
Op deze wijze wordt aan de gemeenten, die zich met de
zorg voor de vluchtelingen hebben belast, voorlichting
en hulp verleend en worden maatregelen beraamd om
den nood zooveel mogelijk te lenigen.

TT’aar zijn de daicloozen gebleven?

Volgens de jongste gegevens verblijven thans een kleine
20.000 geregistreerde vluchtelingen buiten Rotterdam.
Deze zijn verspreid over meer dan 350 gemeenten. –
Sommige gemeenten herbergen een tamelijk groot aan-
tal vluchtelingen: ‘s-Gravenhage ca. 6100, Amsterdam
1475, Delft 1790. 1-letzeifde is het geval, met de gemeen-
ten om Rotterdam, in de meeste waarvan eenige hon-
derden vluchtelingen verblijven. In andere gemeenten
daarentegen zijn er slechts enkele vluchtelingen, soms
zelfs maar één.
Twee groepen der uitgeweken bevolking baren aan de

16 October 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

633

betrokken instanties geen
zorg,
en wel het best-gesi-
tueerde deel en de minder gewenschte elementen.
Onder de beter-gesituceiden zijn er velen, die elders
een w’oning hebben gezocht, of kamers hebben Sehuurd,
dan wel bij familie zijn ingetrokken. Op steun van de over-
heid, ie. i nkwartieringsvergoeding volgens de evacuatie-
regeling, maken zij in den regel geen aanspraak. Ook warm-
neer de betrokkenen. alles hebben verloren en geen mid-
delen van bestaan hebben,’ zijn er gelukkig nog vele
landgenooten, die zonder vergoeding de zorg voor familie-
ieden en goede vrienden op zich nemen. De tweede groep vormen de onmaatschappelijke ele-
menten, die dadelijk hun weg hebben gevonden in de Amsterdamsche en de Haagsche onderwereld en daar
htin ortsociaal bestaan voortzetten. hulp van de overheid
vragen zij niet, omdat zij liever onopgemerkt willen blijven.
De overige geëvacueerden zijn door de zorgen van de
gemeentebesturen ondergebracht in leegstaande woningen
of bij andere gezinnen ingekwartierd. Toorts zijn bijv. in
Den haag ook nog verscheidene scholen voor de huis-
vesting van vluchtelingen ingericht.
Als noodmaatregel ,kan met deze wijze van huisvesting
genoegen wordèn genomen; op den duur moet echter
zoowel aan de inkwartiering als aan het verblijf in scholen
ën andere noodtehuizen een einde komen.
Inkwartiering in gezinnen – dit behoeft geen nader
betoog – is een ramp voor het gezinsleven. In geval van
nood ‘is er gelukkig veel bereidheid om den naaste te
helpen; wanneer echter gezinnen met kinderen in een
onvoldoende woonruimte bij elkander moeten inwonen,
lijdt het gezinsleven spoedig ernstige schade. Evenzeer
is het verblijf in noodtehuizen in hooge mate schadelijk
voor het gezinsleven der betrokkenen.

Het is dus van het grQotste belang, dat de geëvacueerde
gezinnen zoo spoedig mogelijk worden ondergebracht in
zelfstandige woningen. Niet alleen is dit van beteekenis
voor het herstel van het gezinsleven, het werkt ook in
hooge mate mede om dezen gezinnen opnieuw een zelfstan-
dige plaats in de maatschappij te verschaffen en het ver-
antwoordelijkheidsbesef te versterken, opdat zij zoo spoe-
dig mogelijk leeren weer voor eigen onderhoud te zorgen.
1-let Bureau Afvoer Burgerbevolking heeft daarom
reeds in verschillende gemeenten leegstaande woningen
gezocht en daarin geëvacueerde gezinnen ondergebracht.
Met behulp van credieten, die ter beschikking staan van het Departement van Sociale Zaken, wordt aan deze ge-

zinnen

een uiterst bescheiden inboedel verstrekt, zoodat
zoo goed mogelijke omstandigheden geschapen worden
om dezen gezinnen een nieuwe kans te geven.
Een deel van de gezinnen is in gemeenten nabij Rotter-
dam ondergebracht, waardoor de geiwshoofden de ge-
legenheid hebbdn; in Rotterdam te werken. Anderen
hebben elders een middel van bestaan gevonden. Een
groot deel is echter zonder eenige bestaansbron. Bij het
overbrengen van deze gezinnen naar een zelfstandige
woning houdt de inkwan-tieringsvergoeding op en worden
zij als werkloozen beschouwd, die op de normale wijze ge-
steund worden, doch ook verplicht zijn om werk te zoeken.

T-Jet is te betreuren, dat niet edn grooter aantal leeg-
staande woningen beschikbaar is. De woningvoorraad
was in de meeste gemeenten te beperkt om. alle vluchte-
lingengezinneri een onderkomen te, bezorgen. Noodge-
dwongen zijn dan ook zelfs in enkele gemeenten onbewoon-
baar verklaarde woningen, na het aanbrengen van eenige
verbeteringen, voor huisvesting van Rotterdamsche ge-
zinnen beschikbaar gesteld. De nood heeft hier ook de
voorschriften der Woningwet moeten breken.
In deze richting wordt thans nog voortgewerkt. Indien
het zou mogen gelukken, de vluchtelingengezinnen buiten
Rotterdam alle in w’oningen – desnoods in woningen van
mindere kwaliteit of in semi-permanente woningen,
waarvan de bouw van eenige honderden in enkele gemeen-
ten om Rotterdam in voorbereiding is – onder te brengen,

zou in hun sociale omstandigheden een belangrijke ver-
hetering worden gebracht.

De da/doozen. in Rotterdam.

Van de ongeveer 80.000 personen, welke in de ver-
woeste woningen en andere gebouwen verblijf hielden,
zijn, zooals hoven aangegeven, tegen de 20.000 in andere
gemeenten geregistreerd. 1-loudt men voorts rekening met
degenen, die bij de evacuatie aan registratie hebben
weten te ontsnappen, dan moeten toch altijd nog meer
dan 50.000 personen in Rottei’dam zelf zijn gebleven.
Er waren natuurlijk niet genoeg leegstaande woningen
beschikbaar om deze personen, die ven’moedelijk 15 h 16.000
gezinnen vormen, op te nemen. Het aantal leegstaande
woningen te Rotterdam was de laatste jaren als volgt:

Einde van het
Aantal

leegstaande
Percentage

van

den
jaar
woningen
woningvoorraad

1935


11.574
7,38

pCt.

1936
•.

10.788 6,85

pCt.
1937
8.654 5,44

pCt.

1938
9.641
5,92

pCt.

1939
9.384
5,65

pCt.

Deze cijfers betreffen de woningen, die volgens het be-
volkingsn’egister onbewoond waren. Het aantal werkelijk
leegstaande woningen is altijd geacht 7 â 8 pCt. kleiner te zijn. Houdt men hiermede rekening, evenals met den
teuggang van de woningproductie sedert Augustus 1939, dan zal het aantal leegstaande woningen op 10 Mei 1940
vermoedelijk ruim 8000 hebben bedragen. Hiervan
zijn er als gezegd 1764 verwoest, zoodat er ruim 6000

beschikbaar bleven.
Van deze woningen zijn er onmiddellijk na de ramp
vele door dakloos geworden gezinnen betrokken, doch
dit was op verre na niet toereikend. De overige dakloozen
hebben een ond’erdak gevonden in noodtehuizen en zelfs
in tuinhuisjes en schuren, terwijl een groot deel een toe-
vlucht heeft gezocht in reeds bewoonde woningen. Hier-
door zijn thans duizenden woningen in Rotterdam in
ernstige mate overbevolkt. Gegevens omtrent de wijze, waarop de door de ramp
getroffenen thans binnen Rotterdam zijn ondergebracht,
staan niet ten’ beschikking. Konden zij worden geraad-
pleegd, dan zouden zij aeker een beeld geven van een
zedr groot wonirigleed, dat zoo spoedig mogelijk moet
worden ven zacht. De hygiëne en de moraliteit, om van het
gezinsleven niet te spreken, eischen, dat hierin verbete-

ring komt.

A.anbouiv aap. nieu’rve ivoningen.

De eenige wijze om in dezen nood te voorzien is de
aanbouw van nieuwe woningen. Deze is dan ook terstond

met kracht ter hand genomen.
Als eerste noodmaatregel is met den bouw van eenige
honderden noodwoningen begonnen. Al zijn deze in. het
algemeen minder gewenscht, in dit geval waren zij on-
vermijdelijk, omdat snelle hulp vooral hier dubbele hulp
beteekende. De bouw wordt thans regelmatig . voort-
gezet; de eerste blokken zijn reeds gereed en einde Sep-

temben’ betrokken. .
Op het oogenblik van de ramp waren ongeveer.1200
particuliere woningen in uitvoering. Deze zijn afgebouwd.
Verder deed zich de gelukkige omstandigheid voor, .dat
de particuliere bouwondernemers juist volgens.. .een. ge-
zamenlijk plan belangrijke complexen hadden ,voltooid.
Daardoor waren de organisatie en de plannen aanwezig
om ten’stond nieuwe complexen van hetzelfde type: in
uitvoering te brengen. Hiertoe is door Rijk en gemeente

een overeenkomst aangegaan voor den bouw van 1044
woningen door particulieren op den .voet van de Hy

potheekregeling 1940. Dat de voorbereiding van dezen

634

EÇONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 October 1940

bouw zooveel tijd heeft gevorderd, dat eerst einde
September met den bouw kon worden begonnen, is niet te wijten aan de betrokken ondernemers of aan het Ge-

meentebestuur, maar aan de onzekerheid in de materialen-
voorziening en de vrees voor prijsstijgingen, welke het
onmogelijk maakten tot een behoorlijk verantwoorden opzet
te komen. Thans echter is de bouw gelukkig begonnen.
Naast dezen bouw door particulieren zal een complex
van ruim 500 woningen in het tuindorp Vreewijk met
voorschot ingevolge de Woningwet worden gesticht, terwijl eveneens een dergelijk aantal van een tweetal
wonin.gbouwvereenigingen en van de gemeente zelve in
voorbereiding is. Al deze woningen zullen worden ge-
bouwd op nieuw terrein, grootendeels op den zuidelijken
Ivlaasoever.

Eerst wanneer het herbouwplan voor de binnenstad
zal zijn tot stand gekomen en met den aanleg van straten
zal zijn aangevangen, zal met den bouw van woningen
in het verwoeste stadsdeel kunnen begonnen worden.
Dit zal echter nog wel eenigen tijd duren.

Het boun programma 000r de komende jaren.

De vraag zou kunnen worden gesteld, of het niet moge-
lijk zou zijn, den herbouw vlugger te doen plaats hebben
en in ieder geval in een paar jaar tijd de verwoeste wo-
ningen te herbouwen. Dit is niet mogelijk, omdat men
rekening moet houden met hetgeen de bouwmarkt ver-
dragen kan.

De aanbouw in Rotterdam was gedurende de laatste
jaren als volgt:

Jaar

Aantal nieuwgebouwde woningen
Netto
vermeerdering
van den
Door
vereenigtngen
Totaal
woning-
en de gemeente
voorraad

1929 435
3.589
2.344
1930
151
2.256
925
1931
476
2.656
957
1932

1.367
918
1933
4.172
4.287
1934
475
3.446
3.505
1935 585
2.982
2.672
1936 77
1.554
1.512
1937

1.904
1.651
1938

4.083 3.647
1939

4.145
3.599

Het hierboven uitgestippelde bouwprogramma voor de
komende periode omvat ruim 4000 woningen voor de eerste 12 maanden. Dit aantal gaat reeds aanmerkelijk
uit boven hetgeen de laatste jaren normaal was. Alleen

in 1938 en 1939, toen het particuliere bedrijf tot een
bijzondere activiteit was geprikkeld, werd een hooger
cijfer bereikt.
Let men op de groote moeilijkheden met de materialen-
voorziening, welke er toe leiden, dat tot in de uiterste
hoeken van het land materialen voor den bouw van de thans
onderhanden zijnde woningen moeten worden gekocht,

alsmede op de ernstige transportmoeilijkheden, dan wordt
het begrijpelijk, dat •een grootere productie niet wel
mogelijk is.

Wanneer de materialenvoorziening voor Rotterdam
in de toekomst kan worden verbeterd, zal de productie
nog eenigszins kunnen worden opgev’oerd. In ieder geval
echter zal het enkele jaren duren, voordat alle verwoeste
woningen zullen zijn vervangen en ook alle geëvacueerden,
die thans buiten Rotterdam verblijven, kunnen terugkeeren.
Tot zoolang zal gezorgd moeten worden, dat de om-
standigheden, waaronder de geëvacueerden moeten leven,
zoo goed mogelijk worden gemaakt, en dat alles wordt
gedaan om hun droevige lot te verzachten.

Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

DE RUBBERPOSITIE.

Na onze laatste beschouwing in dit weekblad
1)
is een
en ander op rubbergebied gebeurd, dat zeker de aandacht
verdient en hoewel ook ons nauwkeurig cijfermateriaal
ontbreekt, meenen wij toch voldoende gegevens te hebben
voor een beoordeelingvan heden en toekomst van het
product.

De sedert ons laatste artikeI ontvangen mededeelin-
gen hebben zoowel voor het heden als voor de toekomst van het product beteekenis. Aan de zijde van het aanbod
is wel het belangrijkste feit, dat de uitvoerpercetages
voor het derde en vierde kwartaal werden vastgesteld op
resp. 85 en 90, zoodat het gemiddelde uitvoerpercen-
tage voor 1940 831 wordt. Dit komt overeen met dat
van het gunstige jaar 1937, met dien verstande evenwel,
dat toen de beperking liep ovér een totaal standaard-
quotum van bijna 1.3 millioen ton en in 1940 over ruim
11 millioen ton. Aan de zijde van de vraag moeten
de Amerikaansche aankoopen van rubber, dienende
om groote voorraden te vormen, in het centrum worden
geplaatst. Zooals bekend, heeft de Amerikaansche Re-
geering een inkoopmaatschappij opgericht, die in 1940
150.000 ton rubber tegen prijzen van 18 â 20 dollarcents
zal koopen, terwijl uiterlijk in 1941 een aankoop van
180.000 ton tegen 17 tot 181 dollarcents op het programma
staat. Gevoegd bij de ongeveer 85.000 ton van de ruil-
overeenkomst katoen—rubber met Engeland
2),
zullen
de Vereenigde Staten dis tot ultimo 1941 tenge-
volge van bovenbedoelde abnormale maatregelen de
beschikking krijgen over ongeveer 415.000 ton rubber,
waarvan 85.000 ton moeten worden geblokkeerd, tenzij
de omstandigheden zouden intreden, die deze vrij zouden
doen worden. Deze hoeveelheid komt dus boven den
normalen voorraad (per einde 1939, mcl. stoomend en
mci. een kleine hoeveelheid ,,barter”-rubber ongeveer
230.000 ton). Dit zijn de belangrijkste feiten van den
laatsten tijd.

Statistische positie.

Voor een nauwkeurige beoordeeiing hiervan ontbreken
reeds sedert begin September 1939 de juiste gegevens
en sedert Mei worden ook de bulletins van het Internatio-
nale Rubbercomité niet meer hier te lande ontvangen.
Desniettegenstaande meenen wij over voldoende gegevens
te beschikken om ons aan een raming te wagen.
Wat de l’aming van den
rr’erelduiwoer
voor 1940 aan-
gaat, kunnen wij de volgende opstelling maken:

uitvoer der restrictielanden, behalve Siam
en Fransch Indo-China

…………1.244.734

ton
Siam

…………………………41.000
Fransch Indo-China en de outsiders ….

100.000

Voor 1940 geraamde werelduitvoer …. 1.385.734 ton

mits vo1doende scheepsruimte beschikbaar is. Daarbij
moet worden bedacht, dat een grôot gedeelte van dezen
uitvoer naar de Vereenigde Staten en naar neutrale
landen gaat, zoodat verwacht mag worden, dat de uit-
voer inderdaad goeddeels zal kunnen plaats vinden.
Met betrekking tot de
absorptie is
het moeilijk zich een
betrouwbaar beeld te vormen. De Vereenigde Staten
blijven nog teedsde belangrijkste verbruikers van ruwe rubber. De consumptie in de eerste 8 maanden kan aan
de hand van de ontvangen cijfers worden aangenomen
op 403.000 ton. Houden wij rekening met een toenemende
bedrijvigheid in de rubberindustrie daar te lande gedurende
de laatste 4 maanden, en nemen wij de absorptie in dit tijdperk aan op 225.000 ton, dan gelooven wij met een

Zie: ,,Onzekerheden in de rubberpositie”, E.-S.B.
van 6 Maart jI.

Zie: ,,De ruil van rubber tegen katoen”, door J. F.
Ilaccoû, E.-S.B. van 28 Juni 1939 en het onder’) genoemde artikel.

16 October 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

635

jaarverbruik van fl28.000 ton voor dezen belangrijken
consument in 1940 zeker niet te laag te grijpen. Wij
houden er daarbij rekening mede, dat de automobiel-
industrie op een behoorlijke bedrijvigheid kan bogen.
De productie van personen- en vrachtautomobielen model
1940 wordt op iets meer dan 4 millioen wagens geschat, ter-
wijl voor ‘het model 1941 een grootere bedrijvigheid (ca.
4.500.000 wagens) wordt verwacht. De automobielproductie
der Vereenigde Staten in 1940 kan dus op ongeveer 4.4 mii-
lioen wagens worden geraamd, een cijfer, dat ongeveer
met dat voor de productie van 1936 overeenkomt en dus
lager is dan de cijfers voor 1937 en 1939, t.w. respectieve-
lijk 4.8 millioen en 5.4 millioen wagens. In hoeverre
deze cijfers zullen worden gehaald, hangt mede af van de
mate, waarin de automobielfabrieken voor andere doel-
einden moeten werken. Floewel de export naar het vaste-
land van Europa voor de Amerikaansche auto- en banden-
industrie voor den duur van den oorlog grootendeels als
verloren moet worden beschouwd, wordt dit verlies ver-
moedelijk gecompenseerd door een grootere vraag op de
binnenlandsche markt, gevolg van de groote algemeene
bedrijvigheid in de Vereenigde Staten.
De prijs van ruwe rubber is thans voor de producenten
in zooverre gunstig, dat hij geen krachtigen stimulans voor
de regeneraat-industrie vormt, al zal deze zich in de Ver-
eenigde Staten Vrij zeker op het peil van 1939 handhaven.
Voor den afzet van ruwe rubber zijn thans de landen van het Europeesche continent/ vrijwel uitgeschakeld,
zoodat het verbruik hier belangrijk beneden dat van
1939 zal blijven. Niet-verbruiken van rubber beteekent
voor een gedeelte verlies van afzet, omdat slechts ge-
deeltelijk de mogelijkheid tot uitstel van verbruik bestaat.
Wel zullen thans alle voorraden – meestal onzichtbare –
worden verbruikt, zoodat uit dezen hoofde na den oorlog
een geaccumuleerde vraag mag worden verwacht, hoewel
er andere ontwikkelingsverschijnselen zijn – de syn-
thetische rubber – welke niet uit het oog mogen worden
verloren en waarop wij nog nader terugkomen.
Voor de overige landen .meenen wij een hooger rubber-
verbruik te mogen ramen, zoodat wij voor de
(vereld-

absorplie in
1940
buiten de productiegebieden
tot de volgende
opstelling komen:

Vereenigde Staten ………………..628.000 ton
GrootBrittannië ………………….150.000
Continent van Europa ……………..140.000
Rest van de wereld ………………150.000

Totaal ……….1.068.000 ton

Vergelijken wij den werelduitvoer en de geraamde
wereldabsorptie buiten de restrictiegebieden, dhn blijft e dus een verschil van ongeveer 318.000 ton.

TT’ereldpoorraad.

Dit verschil zal dus aan den wereldvoorraad worden
toegevoegd, voor zoover het niet tijdens de zeereis ver-
loren gaat of in de pakhuizen zou worden vernietigd. liet ligt buiten onze macht deze beide verliesfactoren in cijfers uit te drukken.
De wereldvoorraad buiten de restrictiegebieden bedroeg
(zodder de zichtbare voorraden in Japan en Frankrijk en die te Amsterdam alsmede zonder de onzichtbare voor-
raden) op 31 December 1938 452.109 ton. Per ultimo
1939 werd hij niet meer volledig opgegeven, doch wel
staat vermeld, dat hij is verminderd met 89.446 ton.
Als berekende wereldvoorraad per uit. 1939 resteert
derhalve 362.663 ton,

waarvan:

In productielanden

………………28.829 ton
In de Vereenigde Staten …………..140.280
Bij Britsche fabrikanten

………….

24.331.
Stoomend ……………………….152.000

345.440 ton

zoodat de in de Britsche veemen opgeslagen voorraad
dan per uit. 1939 zou hebben bedragen 17.223 ton.
Dit cijfer komt ons te laag voor, zoodat wij hier een
aanwijzing vinden voor het verlies van rubber tijdens de
zeereïs en in de veemen. Aannemende, dat deze cijfers el-
kaar compenseeren, en er voorts rekening mede houdende, dat het cijfer voor de stoomende voorraden ook slechts een
taxatie is, komen wij tot de slotsom, dat de wereldvoor-
raden buiten de restrictiegebieden als boven omschreven
per ultimo 1940 362.000 + 318.000 ton = 680.000 ton
zullen bedragen, indien geen wijziging in den carry-over
komt.
Van dezen voorraad zal, indien de Vereenigde Staten
de hierboven geschatte hoeveelheid geheel koopen, minstens
375.000 ton aldaar zijn opgeslagen, overeenkomende met
een absorptie van 7 maanden, terwijl bovendien ook een
deel van de stoomende rubber voor Amerika is bestemd.
Onder normale omstandigheden zouden wij niet aarzelen
deze accumulatie als een gevaar voor de positie van het artikel te beschouwen. De argumenten daarvoor hebben wij indertijd reeds uiteengezet bij de bespreking van het
oorspronkelijke Britsch-Amerikaansche ruilplan
3)
en deze

gelden, nu de voorraden in de Unie in 1941 nog met 180.000
ton zullen worden vergroot, in dit geval nog sterker.
De totale voorraad mcl. stoomend zal dan ongeveer 645.000

ton bedragen.

Synthetische rubber.

Doch daartegenover staat thans, dat het vraagstuk der synthetische rubber den laatsten tijd in de berichten een
groote plaats inneemt. Wij hebben er reeds herhaalde malen
in dit weekblad tegen gewaarschuwd deze dreiging te onder-
schatten. De producten, die men synthetische rubber
noemt, zijn feitelijk geen rubber. Sinds men zich dit heeft
gerealiseerd en niet langer aanstuurt op een rubbersyn-
these, doch op producten, die bepaalde eigenschappen
bezitten, welke men vopr bepaalde doeleinden van de
tubber verwachtte, is het vraagstuk in een nieuw stadium
gekomen, nl. niet meer dat van imiteeren, maar dat van
scheppen. Hiervan is het gevolg, dat thans producten
worden vervaardigd, die de gewenschte eigenschappen
beter bezitten, hoewel zij voor andere doeleinden minder-

waardig zijn.
Reeds voor den oorlog werden in tal van landen deze
producten vervaardigd of onderzoekingen gedaan. Vooral
Duitschiand is in dit opzicht vergevorderd en de noodige
grondstoffen – steenkool, kalk en water – zijn daar in
voldoende mate aanwezig, terwijl de electrische energie eveneens in voldoenden omvang kan worden verkregen.
Ook in andere Europeesche landen en in Japan hield
de wetenschap zich reeds lang met het onderhavige
probleem bezig. In de Vereenigde Staten vindt sedert
jaren productie van ,,synthetische rubber” plaats, doch de
hoeveelheid was niet groot; het verbruik in 1939 wordt
opgegeven met 1.679 ton, waarvan ongeveer 170 ton uit
Duitschland werd ingevoerd. Deze producten vonden niet
bij de bandenfabricage toepassing, doch hoofdzakelijk daar, waar groote bestendigheid tegen oliën, vetten, verschillende
organische oplosmiddelen, oxydatie, inwerking van ozon
en hooge temperaturen, alsmede grootere weerstand
tegen water worden vereischt. In de Vereenigde Staten
hielden zich voornamelijk de Du Pont de Nemours & Co.
en de Thiokol Corporation met de vervaardiging van deze
producten (neopreen, thiokol en koroseal) bezig
4).

In het begin van dit jaar kwamen echter herichtén uit

de Vereenigde Staten, volgens welke ook de Standard Oii
of New Jersey zich actief met de vervaardiging van de
,synthetische rubber” bezighield; zij had de Buna-patenten

Zie: ,,De beteekenis van het Amerikaansche ruilpian
voor de rubber”, E.-.S.B. van 10 Mei 1939.
Zie: ,,Dreigen voor Nederlandsch-Indië gevaren van
de zijde van het synthetisch product?” E.-S.B. van 4

Januari 1939, blz. 11.

636

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Octcber 1940

aangekocht. Sedertdien blijkt, dat twee der groote handen-
concerns – Goodrich en Goodyear – eveneens aandacht
aan het synthetische product besteden; de Goodrich
heeft, tezamen met de Phillips Petroleum Cy., de Hydro-
carbon Chemical Rubber Cy. opgericht, de Goodyeai
werkt samen met de Dow Chemical. 1-let derde groote
autobanden-concern, de Firestone, werkt met de Standard
Oil samen. Uit het feit, dat twee petroleumconcerns zich
in de Vereenigde Staten met de vervaardiging van syn-thetische rubiber bezig houden, blijkt, dat hierbij petro-
leumproducten een groote rol spelen.
De prijs.der synthetische. rubbers is belangrijk liooger
‘dan die van natuurlijke rubber; kort geleden gaf de
India Rubber World de volgende noteeringen op: neopreen
65 á 75, thiokol 35 á 60, vistanex 60, koroseal 50 â 60 en
perbunan 100 dollarcent per lb., prijzen varieerende naar
de kwaliteit, terwijl de natuurlijke rubber ongeveer 19
dollarcent per ib. noteert. Volgens berichten uit Amerika
hôudt thans de bewapeningsraad der Vereenigde Staten
zich ook met het vraagstuk der synthetische rubber bezig.
Van de tot dusver ontvangen mededeelingen te dezer
zake achten wij •wel de helangrijlste, dat de bandencon-
cerns bezig zijn weefsels te
vervaardigen,
die geïmpregneerd
zijn met synthetische rubber, en dus blijkbaar van zins zijn
met deze producten proeven te nemen in de autobanden.
De bandenindustrie is de belangrijkste afnemer van
ruwe en geregenereerde rubber, en hier zouden deze pro-ducten dus in directe cpncurrentie treden. Juist op dit ge-
bied zou het gebruik van deze producten voor den toekom-stigen afzet van rubber zeer gevaarlijk zijn en wel om twee
redenen: (le) het aandeel van rubber in den autoband is in
waârde niet zoo groot, en (2e) een verlenging van den leef-
tijd der autobanden, ook indirect, vermindert het rubber-verbruik. Er worden berichten ontvangen over den voor-
genomen bouw van fabrieken.

‘Of de bovenstaande prijzen van synthetische rubbers te’hoog zijn, wordt zuiver economisch bepaald door het kostenvraagstuk in verhouding tot het economisch ren-
dement van het product. De prijshasis bij een kléine pro-
ductie kan voor de beoordeeling hiervan niet beslissend zijn,
hoewel men zich wellicht ook weer niet te veel mag voor-
stellen van door productie op groote schaal te bereiken
kostenbesparingen. De kosten van de grondstoffen zullen
bij productie op groote schaal weinig of niet dalen, zoodat
de lagere kostprijs hoofdzakelijk zal moeten ontstaan
door een economische vervaardiging en door de opbrengst
van te winnen nevenproducten, alsmede wellicht in den
vorm van de kosten van de electrische energie, die een be-
langrijk aandeel in de vervaardigingskosten uitmaken.
Voor de synthetische rubber in de Vereenigde Staten zijn wij dus, qua gevarenfactor, nog in het stadium van
voorbereiding, maar niettemin achten wij, zooals wij hier-
onder zullen uiteenzetten, hieraan wel groote gevaren voor
den toekomstigen rubberafzet verbonden.

Juist omdat groote voorraden in de Vereenigde Staten het geyaar van een tekort aan ruwe rubber aldaar ophef-
fen en daardoor den drang om een’ substitutie-artikel ‘te
vinden, verminderen, achtenwij de door het Internationaal
Rubbercomité gevolgde politiek niet onverstandig voor
de producenten van ruwe rubber. De gekozen op-
lossing om deze voorraadvorming mogelijk te maken is
n.o.m. mede daarom de verstandigste, omdat daardoor
gepoogd wordt het gevaar van een ontwikkeling der syn-
thetische rubber in het belangrijkste afzetgebied te bezwe-
ren, en omdat zij tot gelijkmatiger productie kan leiden. Wij hebben de synthetische rubber in Europa haar tocht
zien beginnen en hoewel nog steeds onbekend is, boe groot
,
de productie ervan is geweest, zien wij voor de producenten
der natuurlijke rubber het gevaar toch wel degelijk aan-
wezig, inede in verband met de autarkische tendenzen.
Deze tendenzen danken hun bestaan sléchts gedeeltelijk
aan handelspolitieke factoren, aan het streven naar autar-
kie; een reëelen factor meenen wij ook te bespeuren in de

structureele werkloosheid. Nu de gedachte aan de wensche-
lijkheid de eigen gemeenschap’ te vormen tot een van
derden in – economisch opzicht onafhankelijke eenheid
sterker blijkt te worden en het werkloosheidsvraagstuk
reeds jaren als een ernstig probleem wordt beschouwd,
wordt ook het vraagstuk der synthetische rubber, niet
als economisch, doch als werkverschaffirigsprobleem,

klemmender. In de Vereenigde Staten komen de structu-
reele werkloosheid en het gevoel van anderen afhankelijk
te zijn, samen. lIet doet er hij deze overwegingen weinig
toe, of de vervaardiging van synthetische rubber weinig of zeer arbeidsintensief is; een ter hand nemen van deze
fabricatie kan, direct zoowel als indirect, werk verschaf-
fen aan arbeiders en zou tevens de Vereenigdè Staten
voor Qen der belangrijke grondstoffen onafhankelijk

kunnen maken. ‘liet is hier dus geen vraagstuk van af-weging van de kosten der synthétische tegen den prijs
van de natuurlijke rubber, doch van de kosten ,der
synthetische rubber, verminderd met maatschappelijke
kosten van de werkloosheid, tegenover den prijs van
de ruwe rubber, en dan met-in-aanmerking-neming

van de verschillende eigenschappen der beide goederen
Aldus bezien komt het vraagstuk op een ander niveau.

Bovendien, is de productie op gro&te schaal een-
maal geëntameerd, dan zijn-belangrijke’ vermogens geïn-
vesteerd en dan worden de côncurrentievoorwaa-rden weer
anders, zelfs indien de Amerikaansche Regeering er niet

toe zou besluiten het binnenla

ndsche product te steunen.
En juist daarom is het- zoo verstandig geweest, om hier
door het bieden van de gelegenheid’hit voorraadvorming
aan deze pogingen den wind uit,deeilen- te nemen. Voor
– de naaste toekomst toch achtøn ‘wij dit streven gevaarlijker
dan dat tot aanplant van rubber in andere gebieden met
eerst op zijn vroegst over 6 á 10 jaar tastbare resultaten.

Aanplant Qan rubber.

Uit de Vereenigde Staten komen namelijk eveneens
voortdurend berichten over onderzoekingen, welke
wordea verricht in Midden- en Zuid-Amerika ten-
einde na te gaan of daar de voorwaarden voor het ves-

tigen van rubberaanplantingen aanwezig zijn. Genoemd
worden Brazilië, Bolivia, Peru, honduras, Costa Rica,
Ecuador en Columbia. Belangrijke bedragen schijnen voor

proefstations beschikbaar

te’ zuilen- worden gesteld. Ook

al voldoen deze

gebieden technisch en klimatologisch aan de voorwaarden – waaraan voor ee’n gedeelte niet behoeft
te worden getwijfeld — dan is daarmede nog niet gezegd,
dat ook de economische voorwaarden aanwezig zijn. Het geringe resultaat, dat Ford tot nu toe in Brazilië heeft ge-
had, is in dit verband veelbe’teekenend, en het feit, dat
Ford zijn belangen aldaar nog verder wil uitbreiden, zegt
o.i. weinig; de vraag blijft nl, of voldoende arbeidskrachten
kunnen worden verkregen en tegen welken prijs. Ander-
zijds mag ook niet uit het oôg worden verloren, dat, indien
de aanplantingen er eenmaal zouden zijn, de ervaring
heeft uitgewezen, dat de prijs van rubber op de wereld-
markt al heel laag zou moeten zijn, wil de productie wor-
den gestaakt.
Een ander gebied, waarop Amerika het oog heeft ge-
richt voor den aanplant van rubber, wordt gevormd loor
de Philippijnen, ook een oud geluid,
evemmieens
onder
nieuwe omstandigheden. Volgens uit 1938 dateerende
gegevens omvatte de rubberaanplant. op de P.hilippijnen
per einde 1937 868.150 boomen, welke opgave intusschen
met het noodige voorbehoud dient te worden aanvaard.
Er bestond indertijd reeds een plan om den aanplant
met 1.500 1-lA. uit te breiden, waartoe echter eerst een
– migratie van arbeidskrachten noodig zou zijn. De
schaarschte aan’ arbeiders en ‘de oïrzekere politieke status
van dit gebied zijn

ten deele belemmerende factoren.
– Tnslotte kwam uit Rusland het bericht, dat de m’t
,,kok-sagys” beplante oppervlakte zal worden uitgebreid. De wortel van deze plant bevat, volgens mededeeling, 27

16 October 1940

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

637

1
pCt. rubber. Reeds jarenlang hooren wij geregeld van uit-
breiding van de heplarite oppervlakte zonder dat wij nu
precies weten hoeveel ll.A. met dit gewas zijn beplant.

Concll4sie.

Bovenstaande gegevens doen ons zien, dat, hoewel
de rubherpoitie er, tengevolge van een uitbreiding der
productie, zui.ver statistisch gezien, niet op vooruit-

gaat, er toch geen groot.onmiddellijk vooruitzicht bestaat om een ernstige prijsdaling van het artikel te verwachten. Immers, de Amerikaansche inkoopmaatschappij, die eind
van het volgend jaar over een voorraad van 330.000 ton zal beschikken (waarvoor de inkoopsprijzen rpeds vast-
liggen) heeft bij een prijsdaling geen belang, omdat daar-
door een onnoodig verlies zou worden geboekt. De prijs,
waartegen zij heeft ingekocht, resp. nog zal koopen,
is niet onredelijk hoog. Aan den anderen kant mag echter niet worden voorbijgezien, dat een voorraad van 330.000
ton een geweldig machtsmiddel is om aan de producenten
den wil der consumenten op te leggen, te fneer omdat
het hier niet een economisch gemotiveerden, doch een
surplus-voorraad betreft en de schepping van dit surplus
een anticipatie op de toekomst beteekent. Tegenover deze anticipatie staat evenwel, dat na den oorlog met
groote waarschijnlijkheid een gootere vraag van Europa
mag worden verwacht.
p
F. II.

AANTEEKENINGEN.

‘De ge1dcirii1a1e in Spanje gedurende den bur-

geroorlog.

De monetaire politiek, welke de nationale partij in
Spanje geduende den burgeroorlog voerde, hing ten
nauwsle samen met de militaire gebeurtenissen. Bij het
begin van den burgeroorlog – 18 Juli 1936 – werd van
de zijde der nationale partij op een snelle overwinning
gerekend; het einde van den strijd kwam echter eerst op
1 April 1939. Dit had tengevolge, dat de maatregelen, welke
de regeering te Burgos nam, talkens slechts een voorloopig
karakter konden dragen. Voortdurend immers was aan-
passing der geldpolitiek aan den gewijzigden omvang van
het bezette gebied vereischt.
Aldus
Dr. H.
P.
Eguilaz
in een beschouwing in het onlangs verschenen nummer van het ,,Weltwirtschaft-
liches Archiv”
1),
waaraan wij ook de volgende bijzonder-
heden over de nationalistische geidpolitiek ontleenen.
Een van de maatregelen, welke door den langeren duur
van den oorlog noodzakelijk werd, was de scheiding van
de geldcirculatie in het nationalistische en het republi-
keinsche Spanje. Tot dat doel werd
01)
12 November 1936
een wet uitgevaardigd. Deze schreef voor, dat alle bil-
jetten van de Spaansche circulatiebank, die op 18 Juli
1936 in de door de regeering van Burgos bezette gebieden
in omloop w’aren, moesten worden afgestempeld; niet
gestempelde biljetten; dat waren dus alle biljetten, welke
na 18 Juli 1936 door den tegenstander waren uitgegeven,
werden hierdoor waardeloos. Op den duur bleek deze
maatregel nog niet voldoende. Derhalve trok ‘de Spaan-
sche Staatsbank te Burgos alle biljetten, welke totdien
in omloop waren gebracht, in; nieuwe biljetten werden
uitgegeven, waartegen de afgestempelde biljetten konden
worden ingewisseld. Alle overige biljetten werden waarde-
loos verklaard. hiermede was dus in Spanje een dubbel
geldstelsei ontstaan.
Bij bezetting van nieuwe gebieden werden de bank-
biljetten, welke volgens hun nummering vôér 18 Juli
1936 in omloop waren gebracht, tegen parikoers in ruil
aangenomen. Alle na dien datum door de Republikeinen
uitgegeven bankpapier was waardeloos.

1)
Dr. II. P. Eguilaz: ,,Die Wiihrungspolitik wiihrend des spanischen Befreiungskrieges und ihre Auswirkung
auf die spanische Volkswirtschaft” in Weltwirtschaftliches
Archiv van September 1940.

Dit nu gaf op den duur wederom aanleiding tot moei-
lijkheden. Het stond ni. vast, dat de rekening-courant-saldi en de deposito’s bij banken en spaarbanken sterk
w’aren toegenomen. liet was onmogelijk op korten trmijn na te gaan, door de storting van welke soort bankbiljetten
deze toeneming op elke afzonderlijke rekening was ont-
staan. Men besloot daarom het weer in verkeer brengen
van bovengenoemde saldi voor dat gedeelte daarvan,
dat afkomstig was van na 18 Juli 1936 gedane stortinge,i,
uit te stellen. Van Juni -1937 af werd een zoodanige ge-
deeltelijke blokkeering der bank- en sparbanksaldi
doorgevoerd; de wet, welke de blokkeering systematisch regelde, verd in October 1938 uitgevaardigd. Deze blok-keering of, van de zijde der betrokken debiteuren gezien,
dit moratorium, werd vervolgens uitgebreid tot andere
soorten hetalingsovereenkomsten, die gedurende de repu-
blikeinsche bezetting tot stand waren gekomen.
Al deze maatregelen. hadden ten doel de werkelijk om-
loopende geidhoeveelheid zooveel mogelijk te beperken
en daardoor het infiatiegevaar te beteugelen, dat’ door de
overmatige uitgifte van bankbiljetten door de republi
keinsche regeering was ontstaan.
Eerst bij het einde van den oorlog kon de oanvang der
geldcirculatie in zijn geheel worden overzien, waardoor het
nemen van definitieve besluiten mogelijk werd. Hierbij moesten twee problemen onder het oog worden gezien.
Ten eerste moesthet Spaansche geldwezen weder tot één
gbheel worden gemaakt. Ten. tweede had men daarbij reke-
ning te houden met de toeneming der banksaldi met ver-
scheiden milliarden pesetas. Deze saldi konden niet tegen
parikoers in nationale peseta’s worden omgerekend, daar
dit tot een nieuw inflatiegevaar van denzelfden omvang
zou hebben geleid. Aan den anderen kant kon met deze
saldi ook niet te werk worden gegaan als met de bankbiljet-
ten, die, zooals wij hierboven zagen, wat betreft de na 18
Juli 1936 door de Republikeinen uitgegeven series, een-
voudig waardeloos werden verklaard. Dit immers zou
tot Ineenstorting van vele ondernemingen hebben geleid.
Ilen heeft voor dit probleem een zeer belangwekkendé
oplossing gevonden, welke in een wet van 7 December
1939 is neergelegd.
Alle verhoogingen van saldi, die in het repuhuikeinsche
gebied tot stand waren gekomen, werden als geldig be-
schouwd. Echter worden zij niet tegen den parikoers be-
rekend, maar tegen een percentage, dat, al naar gelang
van den datum van ontstaan der afzonderlijke saldi,
wordt bepaald overeenkomstig het beloop van de koop-
kracht der nationale en der republikeinsche peseta ge-
durende den oorlog. Een analoog procédé werd gevolgd
voor de vereffening van andere betalingsovereenkomsten,
die gedurende het moratorium tot stand waren gekomen.
De bedoeling van deze regeling is dus, de betalingèn,
die gedurende den oorlog in het republikeinsche gedeelte
van Spanje waren gedaan; van hun inflatoir karakter
te ontdoen, door deze te herleiden tot het tantal nationale
peseta’s, dat op het tijdstip waarop iedere betaling plaats
vond voor een soortgelijke prestatie vereischt zou zijn
geweest. Begrijpelijkerwijs leverde de technische vast-
stelling• van deze koopkrachtcoëfficiënten verschillende
moeilijkheden op, daar onderling vergelijkbare prijsindies
niet voorhanden ‘aren. Desondanks is men erin geslaagd
een reeks coöfficiënten te berekenen, welke in onderstaande
tabel worden- weergege

en:

Waardeeringsschaal voor de verhouding
van republikeinsche tot nationale peseta’s.

Periode

pCt.
19 Juli ’36-31 Oct. ’36

90
1 Nov. ’36-28 Feb. ’37

80
1 Mrt. ’37-30 Juni ’37

65
1 Juli ’37-31 Dec. ’37’ 40
1 Jan. ’38-30 Juni ’38

20
1 Juli ’38-31 Dec. ’38

10
1 Jan. ’39-31 Mrt. ’39 –

5

r

638

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,

16 October 1940

Deze regeling is dus zoo, dat bijv. 100 peseta’s, die in
de periode van 19 Juli 1936-31 October 1936 hij een
bank van het republikeinsche Spanje werden gedepo-
neerd, volgens deze wet omgezet worden in 90 nationale
peseta’s, waarover men vrijelijk kan beschikken.
Door deze regeling is bereikt, dat de nominale toeneming
der koopkracht, welke ongeveer 9 milliard peseta’s be-
droeg, tot ongeveer een derde is teruggebracht. Voor de
handhaving van de koopkracht der nationale peseta,
na het beëindigen van den oorlog, was dit vanzelfsprekend
van groot belang.

Reizigersverkeer en Doviezenregeling.
1)

Met inwerkingtreding op 1 October is bepaald (De-
viezenhesluit IV en Deviezenhekendmaking no. 22),
dat het aan ingezetenen, die het bezette iVederlandsche ge-
bied tijdelijk Qerlaten,
geoorloofd is zonder vergunning
van het Deviezeninstituut betaalmiddelen en geldswaar-
dige papieren uit te voeren tot de volgende maxima:

A. Duitschiand.

Binnenlandsche hetaalmiddelen en binnenlandsché
geldswaar4ige papieren tot ten hoogste 30 gulden voor
iederen dag van het vermoedelijk verblijf in Duitschiand,
doch niet meer dan 500 gulden in totaal;
Rentenbankscheine en Duitsch metaalgeld tot ten
hôogste. een gezamenlijke waarde van 10 Reichsmark.
(Ten aanzien van den uitvoer van Registermarkreischèques,
waarvan het gebruik van .Duitsche zijde is geregelU,
zijn geen maxima gesteld).

B. België.

Belgische, eventueel binnenlandsche, betaalmiddelen en Belgische, eventueel binnenlandsche, geidswaardige
papieren tot een waarde van ten hoogste 20 gulden voor
iederen dag van het vermoedelijk verblijf in België, doch
niet meer dan 300 gulden in totaal.

C. Andere landen.

Betaalmiddelen en geldswaardige papieren der te be-
zoeken en te passeeren landen, eventueel binnenlandsche
betaalmiddelen en geidswaardige papieren, tot een waarde
van ten hoogste 25 gulden voor iederen dag van het ver-
moedelijk verblijf buiten het bezette Nederlandsche ge-
bied, doch niet meer dan 500 gu]den in totaal.
Het Deviezeninstituut kan in bijzondere gevallen
andere geldsoorten toelaten in plaats van de hierboven
genoemde en de aangegeven maxima verhoogen.
Ingezetenen, die voornemens zijn het bezette Neder-
landsche gebied tijdelijk te verlaten en in het bezit zijn
van een geldig paspoort en een geldige ,,Passierschein”,
zijn gerechtigd, zonder vergunning van het Deviezen-
instituut, buitenlandsche betaalmiddelen en buitenland-
sche geldswaardige papieren van deviezenbanken te ver-
krijgen tot ten hoogste de hierboven vermelde maxima
in de aangewezen geldsoorten, tegen betaling in binnen-
landsche geldsoort, en over de aldus verkregen waarden buiten het bezette Nederlandsche gebied voor reisdoel-
einden te beschikken.
1-let is aan ingezetenen
verboden
bij terugkeer binnen
het bezette Nederlandsche gebied binnenandsche
betaal-
middelen en
binnenlandsche
geldswaardige papieren in
te voeren tot een hoogere gezamenlijke waarde dan bij het
verlaten van het bezette Nederlandsche gebied door hen
uitgevoerde en opgegeven bedragen.
Heeft het verblijf buiten het bezette Nederlandsche
gebied korter geduurd dan den bij het verlaten van dat
gebied opgegeven vermoedelijken duur, dan is de inge-
zetene verplicht de uitgevoerde waarden weder in te
voeren, met aftrek van de bedragen, waarover hij, volgens
de hierboven aangegeven maxirna, gedurende de dagen
van zijn verblijf in het buitenland kon beschikken.
De ingezetene is vpr,plicht buitenlandsche betaalmiddelen
en buitenlandsche geldswaardige papieren, welke hij bij
terugkeer binnen het bezette Nederlandsche gebied in-voert, binnen drie dagen na dien terugkeer rechtstreeks
of door tusschenkomst van een deviezenbank aan De

1)
Ontleend aan ,,Economische Voorlichting” van
4 October 1940.
Nederlandsche Bank aan te bieden. Gelijke verplichting
bestaat, wanneer de ingezetene niet binnen veertien
dagen na de verkrijging der buitenlandsche betaalmiddelen
en buitenlandsche geldswaardige papieren het bezette
Nederlandsche gebied heeft verlaten.
liet is aan ingezetenen, die op 1 October tijdelijk buiten
het bezette iVederlandsche gebied Qertoefden,
verboden hij
terugkeer binnen dit gebied
binnenlandsche
betaalmidde-
len en
binnenlandsche
geidswaardige papieren in te voeren
tot een . hoogere gezamenlijke waarde dan 500 gulden.
Het Deviezeninstituut kan dit waximum in bijzondere
gevallen verhoogen.
1-let is aan niet-ingezetenen, die het bezette Nederland-
sche gebied binnenkomen,
verboden
binnenlandsche
be-
taalmiddelen en
binnenlandsche
geldswaardige papieren
in te voeren tot hoogere bedragen dan 30 gulden voor
iederen dag van het vermoedelijk verblijf binnen het
bezette Nederlandsche gebied, doch niet meer dan 500
gulden in totaal. In bijzonderé gevallen kan het Deviezen-
instituut die maxima verhoogen.
Voor den invoer van
buitenlandsche
betaalmiddelen
en
buitenlandsche
geldswaardige papieren bestaan geen
maxima, met dien verstande, dat in het reisverkeer uit
Duitschland slechts Rentenbankscheine en Duitsch metaal-
geld tot ten hoogste een gezamenlijke waarde van 10
Reichsmark mogen worden ingevoerd.
De deviezenbanken zijn bevoegd, zonder vergûnning
van het Deviezeninstituut, middellijk of onmiddellijk
ten gunste oan een binnen het bezette JVederlandsche gebied
oertoeoendçn niet-ingezetene:
buitenlandsche betaalmiddelen in te wisselen tegen
binnenlandsche betaalmiddelen;

,
uitbetalingen te doen op binnenlandsche geldswaar-
dige papieren en binnenlandsche vorderingen, tot een
maximum van 30 gulden voor iederen dag van het verblijf
binnen het bezette Nederlandsche gebied, met dien ver-
stande, dat zoodanige uitbetaling slechts geoorloofd is,
wanneer de door den niet-ingezetene ingevoerde en. sinds-
dien door uitbetaling als bovenbedoeld verkregen binnen-
landsche hetaalmiddelen gezamenlijk niet méér bedragen
dan 30 gulden voo,r iederen dag van het verblijf binnen
het bezette Nederlandsche gebied. Ook dit maximum
kan door het Deviezeninstituut worden verhoogd.
De uitbetaling kan telkenmale voor vijf dagen vooruit
geschieden.
liet is ‘aan
niet-ingezetenen
zonder vergunning van het
Deviezeninstituut geoorloofd de bij het binnenkomen van
het bezette Nederlandsche gebied ingevoerde betaal-
middelen en geidswaardige papieren weder uit te voeren.
1

lebben niet-ingezetenen door inwisselingen of uit-
betalingen binnenlandsche hetaalmiddelen – verkregen,
dan is het hun geoorloofd deze uit te voeren inplaats van
de door hen ingevoerde buitenlandsche betaalmiddelen
en buitenlandsche geidswaardige papieren.
De in- en uitç’oer van roerende goederen als reisbagage
is, zonder overlegging van documenten als bedoeld in
artikel 22 der Deviezenverordening, geoorloofd, mits: aannemelijk is, dat ten aanzien van die goederen
geen betalingsverplichtingen meer bestaan of alsnog
zullen ontstaan;
die goederen naar het oordeel van de ambtenaren
der invoerrechten en accijnzen niet worden in- of uit-
gevoerd voor handelsdoeleinden;
die goederen naar het oordeel van de ambtenaren
der invoeirechten en accijnzen niet worden in- of uitge-
voerd, met de bedoeling om de bepalingen van de De-
viezenverordening te ontduiken.
Medegevoerde betaalmiddelen of roerende goederen
worden ook dan als uitgevoerd aangemerkt, indien in
redelijkheid moet worden aangenomen, dat zij, in strijd met de voorafgaande bepalingen, voor .uitvoer naar het
buitenland bestemd zijn.
Het verlaten en het binnenkomen van het bezette
Nederlandsche gebied, met inachtneming van de hierboven
omschreven bepalingen, is slechts geoorloofd langs bepaalde
kantoren.

Tenslotte zijn in de Deviezenreisbeschikking (Stct.
no. 190) met betrekking tot het bovenstaande nog nadere voorschriften gegeven. Bepaald is daarin om. nog, dat de
deviezenbanken slechts overgaan tot verkoop van buiten-
landsche betaalmiddelen en buitenlandsche geldswaardige
papieren, indiende aanvrager in het bezit is van een geldig

I

16 October 1940

ÉCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

639

paspoort en een geldige ,,Passierschein”. Voorts dat de ingezetene, alvorens het bezette Nederlandsche gebied
te verlaten, aan de bevoegde ambtenaren der invoerrechten
en accijnzen ter plaatse of aan andere daartoe door den
Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën
aangewezen ambtenaren een volledige opgave moet doen
van alle betaalmiddelen en geldswaardige papieren,
welke door hem worden uitgevoerd. Deze opgave geschiedt
door invulling en overlegging van een door of vanwege
het Deviezeninstituut verkrijgbaar gesteld formulier, waarin tevens de vermoedelijke duur van het verblijf
buiten het bezette Nederlandsche gebied wordt vermeld.
Bij de berekening van den duur van het oponthoud
van een ingezetene in het buitenland of van een niet-
ingezetene hier te lande, worden de dagen, waarop de
reiziger de Nederlandsche grens passeert, elk voor een
geheelen dag gerekend.

Overheidsmaatregelen op economisch gebied.

GELD-, CREDIET- EN BANKWEZEN EN BELAS-
TINGEN.

Het me(lenemen van geld naar het buitenland. Ingeze-
tenen, die het bezette Nederlandsche gebied tijdelijk ver-
laten, mogen zonder vergunning van het Deviezeninstituut
betaalmiddelen en geldswaardige papieren uitvoeren tot
zekere maxima, welke varieeren naar het land van be-
stemming, den aard der betaalmiddelen en dèn duur van
hel verblijf in het buitenland. Voor de nadere regeling
van de in- en uitvoer dobr reizenden van betaaimiddelen,
zie E.-S.B., dit nummer, pag. 638 onder Aanteekeningen.
(E.V. 4/10/’40,. pag. 1237 e.v.: Stct. No. 190).

MAANDCIJFERS.
OECOMBENEERDE
MAA.NDSTAAT VAN
DE VIER
NEDERLANDSCIIE OROOTBANKEN.

(In
millioenen guldens)

1
30 runi3
1 Juli31Aug.30SePt.

Activa
Kas, kassiers
en
daggeldleeningen
Ned. schatkiatpapier

………….
53
236
54
302
73
358
55
425 289
356
1.31
480

Ander overbeidspapier

Bankiers in binnen- en buitenland
Proloog, en voorsch. op effecten

.

21
26
62
95
23
21
60
92

23
8
59
84′

23
5
60
88

Wissels

…………………….

‘204

Effecten en syndicaten
254
32
242
32
232
.32
223
32
Debiteuren

…………………

Deelnemingen (mci. voorscllotteq)
11
11 11
Ii
297 285
275
266

Gebouwen
15
15
15 16
Diverse reken. (mcl. oven, posten) Belegde bestemmingsreserve

..
Effecten leendepot

…………14


2
1
2 14

1
2
14


2
14

1
7
9
5

4

821
869
912
Passiva:
507
552
4
598 627

Wissels – eigen accept
8
6
3
2
– –


8
6
3
2

Crediteuren

…………………

-derden

……………

40 39
40
47
Kassiers en genom. daggeldleeningen
1

– –
Deposito’s op termijn …………..

13
2
20
2
19
2
26
2
Diverse rekeningen

…………..
Bestemmingsreserve

…………..
14 14
14
14

585
633
676
718
Effecten leendepot

…………..

236
236
236
236
170
170
170 170
Werkzaam kapitaal

…………..
Aandeelen kapitaal

…………..
66 66
66 66
Reserve ……………………..

236
236
236 236

ZILVEIU’}tIJS
0 OUDPRIJS
Londen’) N. York’)
A’dam ‘)
Londen’)
8

Oct.

1940..

23
1
1,,
34
3
1,

8

Oct.
1940..

2125
1681-
9

1940..

23
1
1,,
3
1
,
3
1,

9

,,
1940..

2125
1681-
10

,,

1940..

23’18
34’1,

10

,,
1940..

2125
168/-
11

,,

1940..

23’1,,
34’/,. 11
1940..

2125
1681-
12

1940..

23
1
/,,

12

,,
1040..

2125
1681-
14

1940..

23
7
/,,
34’1,

14

,,
1940..

2125
1681-
16

,,

1939..

23
1
/ 37

’16

,,
1939..


1681-

23 Aug.

1939.. ’18’1,,
3711,

23 Aug.
1939. .

2110
1 4816′!,

‘) In pence P.
07.
stand.

‘)
Foreign silver in $c. p. oz.
(inc.
‘)
In guldens per Kg. t000/tuOO.

‘) Iii
sh. p.-oz. line.

STATISTIEKEN.

BANKOISCONTO’S.

N cl

Disc. Wiss. 3

28Aug. ’39
Lissabon

.
. .. 4

11

Aug.’ 37
Bel.Bl.Eff. 3128 Aug. ’39
Londen ……..
’39
2

26 Oct.
Vrsch.InRC 3128 Aug. ’39
Madrid

……
4 29 Mrt. ’39
1
)
Athene

……6

4 Jan. ’37
N.-York F.R.B.t

27Aug. ’37
Batavia

……3

14 Jan. ’37
Oslo

……….
4421. Sept. ’39
Belgrado

……5

t Febr. ’35
Parijs

……..
2

3 Jan. ’39
Berlijn

……..34

9 Apr.

’40
Praag……….
3

1 Jan. ’36
Boekarest

. . . . 3

12Sept.
1
40
Pretoria… …..
3415 Mei

’33
Brussel

……2′) 25 Jan. ’40
Rome ……….
4418 Mei

’36
Boedapest

. . . . 4

28Aug. ’35
Stockholm ……
3417 Mei

’40
Calcutta

……3

28 Nov. ’35
Tokio

……..
3.46 41 Mrt.’38
Dantzig

……4

2 Jan. ’37
Warschau ……
4418 Dec. ’37
Helsingfors

. . . . 4

3 Dec. ’34
Zwits. Nat. Ek
14 25 Nov. ’36
Kopenhagen

. . 4

15 Oct, ’40
‘) 3% voor

wissels,

promessen
en

Iceningen
mcl een looptijd van meer clan 120 dagen.
‘) Niet officieel bevestigd.

STAND VAN ‘s RIJKS KAS

V
0
r d e ringe n
30 Sept. 1940

1

7

Oct.

1940
Saldo

van

‘s Rijks Schatkist
bij de Nedenlandsche Bank


Saldo b. cl. Bank voor Ned.
f

1.742.498,75
t

91.865,10
Voorschotten op uit. Augustus
1940

aan

de

gemeenten
verstr. op a. haar uit te kee-
ren hoofds.

der pers.

bel.,
aand.

in

de

hoofds.

der
Gemeenten

…………….

grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting

…………


Voorschotten aan Ned.-Indiè’)
,,

78.096.624,71
,,

107.105.466,78
Idem aan Suriname ‘) ……
,,

9.716.982,70
Kasvord.

weg.

credtetverst.
…9.716.982,70

..

78.668.889,75
,,

78.367.278,47
Daggeldleeningen tegen onder-
pand………………
– –
Saldo der postrek. v. Rijks-

a/h.

buitenl…………….

62.328.677,69
,,

70.821.625,95
Vord. op het Alg. Burg. Pen-

…….

comptabelen

……………



sioenfonds

‘)

……………….
Vord. op andere Staatsbedr.
en

inste
ll
ingen

i)
20.894.382,02
,,

18.853.800,57
Verplichtingen

1
Voorschot door de Ned. Bank
ingev. art. 16 van haar oc-
f

15.000.000,-
t

15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt ..,,
5.41 3.219,87
6.636.178,15
Schuld aan de

Bank

voor

trooi

verstrekt

…………

Ned. Gemeenten.

……..


Schatkistbiljetten

in

omloop
,,

137.345.000,-
,, 176.566.000,-
Schatkistpromessen in omloop
,, 745.800.000,-1)
,, 769.200.000,-‘)
Daggeldleeningen

……….
5.000.000,-
Zilverbons in omloop

……
26.323.438,-
,,

26.785.845,50
Schuld op uit. Augustus ’40
aan de gem. wegens a.h.uit

…..

te

keeren

hoofds.

cl.

pers.
bel.,

aand.

i.

cl.

hoofds.

d.
grondb. e. cl
. gem. fondsb.

….

alsm. opc. op die bel, en op

….

3.137.209,85
,,

3.137.09,85
Schuld aan Curaçao ‘) ……
159.840,2f
,,

159.840,28
Schuld

aan het Alg.

Burg.
Pensioenfonds ‘)

……..
1.069.893,22
,,

1.018.212,59

de

vermogensbelasting………

Id. a h. Staatsbedr. der P.T.
en

T.

1)

…………….

……

191.346.063,53
,, 213.256.021,58
Id.

aan

andere Staatsbedrij-

…..

8.200.000,-
,,

8.200.000,-
Ven

‘)

…………………..
Id. aan cliv. Instellingen ‘)

..,,
181.282.895,18
,,

177.325.590,34

‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist.

‘) Rechtstreeks hij

De
Nederlandsche Bank t 92.000.000,-
‘) Idem t 118.000.000,-

KOERSEN TE LONDEN.

Plaatsen en

Not.7112
Oct.
’40

120c9.
30Sept.19 Oct.’40 5
Oct
tanden

eenh.
L,rn7ste Hoojte
1940
Lrnw.tc Hoote
1940

Officieel:
New York

$ P. £ 4.024 4.034

4.03

4.024 4.034 6.03
Parijs

tr.p.2 –

– –


Stockholm

Kr.p.I 16.85 16.95 16.90 16.85 16.95 16.9.0
Montreal

$ p. £ 4.43

4.47

4.47

4.43

4.47

4.45
Buenos Aires

Pes.pI 16.90 17.13 17.014 16.90 17.13 17.014
Niet .Officiecl:
AlexandriO

P. p. £ 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
Athene

Dr.p.t 525

525

525

525

525

525
Bangkok

Sh.p.tical –

– 22.12 22.12 122.12
l3ombay

d. p. r. 18.- 18.- 18.- 18.- 18.- 18.-
Budapest

P. p. £ 19.75 19.75 19.75 19.75 19.75 19.75
Flongkong

d.p. $ 15.- 15.- lS.- 15.- 15.- 15.-
Istanbul

Ttp.f 515 1 515

515

515

515

515
Kobet

d. 5. San 14.25
1
14.25 14.25

14.25

14.25 14.25
Lissabon

Escu.p.f 99.80
100.20
100.- 99.80 100.20 100.-.-
Madrid

Pt.p. £ 37.70 37.70 37.70 37.70 37.70 37.70
Montevideo

d.p. p. – . –

-. 25.- 25.- 25.-
Rio de Janeiro d. p. mii. –

noot. nom. oom.
Shanghai

cl. p. $ 3.51

3.68

3.68

3.51

3.51

3.51
Singapore

d. p. $ 28.18 28.18 28.18 28.18 28.18 28.18

’11

Sept. ’40
118.682,7
118.671,3
1

340,8
5,2

1

4

,,

’40
18.642,8
F18.631,3

1

322,8

1
5,5

28 Aug.

’40
118.573,8
118.562,0
1

348,4

1
3,8

21

,,

’40 18.498,8
18.487,0
1

354,1
3,1

1
.

14

’40
18.400,0
18.388,0
1

362,1

t
2,9

1
7

,,

’40
1
18.286,8
18.274,0
1

358,9

1
.

3,2

1

3!

Juli

’40
18.201,8
)18.189,0
1

377,3

1
3,7

t

24

,,

’40
j 18.126,8
118.114,0
1

380,3

1
2,7

1

17

,,

’40
1
18.038,8
118.028,5
1,

367,6

1
2,2

1

Belegd
F. R.
votes Totaa)
Goud-
t

Dele-
1 Algem.
t

Dek-
Data

in
Goe.
OS.
Sec.
1′,tll

circa-

Depo-

sito’s

1
Gestort
Capitaal
hings-
1

kings-
lalie
I

perc.’)
perc.
4
)
_____________

Ii

Sept. ’40

2.433,6

5.393,ò

15.877,5

137,6

89,4
4,,

’40

2.433,6

5.390,8

15.825,1

137,6

89,4
28

Aug. ’40

2.441,7

5.334,2

15.826.8

137,6

89,4
21

,,

’40

2.445,9

5.309,9

15.793,5

137,6

89,3


14

,,

’40

2.445,9

5.292,8

15.723,9

137,6

.

89,3


7

,,

’40

2.445,9

5280,9

15.595,6

137,5

89,3
31

Juli

’40

2.447,9

5.247,6

15.574,6

137,5

89,2


24

,,

’40

2.449,9

5.223,3

15.534,9

137,5

89,2


17

,,

‘401 2.449,9

.5.230,4

15.
1
,39,91

137,4

89,0


‘) Deze certificaten werden door de Schatkist aan de Reserve
Banken gegeven voor de overname van het goud, toen de $ op
31 Jan. ’34 van 100 op 59.96 cents werd gedevalueerd.
)
,,Other Cash” does not inciude Federal Reserve Notes or a Bank’s own Federal iteserve
blink
notes.
‘)

Verhouding

totalen

goudvoorraad

tegenover

opeischbre
schulden: F. R. Notes en netto deposito.
)
Verhouding tot voorraad

muntmateriaal

en

wettig

betaal-
middel

tegenover idem.

PARTICULIERE BANKEN, AANGESLOTEN BIJ lIET
FEI)ËRAL RESERVE SFELSEL.

Aantal
Di,scon-

1
Beleg-
Reserve
bij de
Totaal
Waar-
van
Data
leenin.
5
en
beleen.

gingen
1
R.
time
1
banks
deposils
4 Sept.

’40
1
8.566
15.622 11.418
35.965
5.358
28 Aug.

’40
1
8.509
15.648 11.449
35.995
5.340
2!

,,

’40
1
8.509
15.671
11.348
35.871 5.346
14

,,

’40
. –
8.506
15.615
11.254 35.735
5.336
7

,,

’40
.2
8.492
15:609
11.212 35.592
5.335
31

Juli

’40
1

.
8.517
15.461 11.449
35.745
5.320
24

,,

’40
1
8.514
15.433 11.526
35.812
5.314
17

,,

’40
1
8.517
10.226
.11.729
35.877
5.316
10

,,

’40

8.461
15.222 11.660
35.726
5.321
2,,

’40
t
.
8.462
15.124
11.636
35.639
5.331
26 Juni ”60
1
8.435
15.146 11.669 35.676
.5.312
19

,,

’40

8.444
15.152
11.595 35.604
5.306
12

,,

’40

8.469
15.192
11.429 35.644
5.311
5

,,

’40
t
8.435 15.092 11.308 35.396
5.318
29 Mdi

‘4
t
8.475
15.049 81.203
35.318
5.312
22

’40

8.562
14. 82
11.196
35.268
5.312
15

,,

’40
1
8.643
14. 49
11.050
35.146
5.315
8

,,

’40

8.654
14.922
10.851
34.835
5.318
1

,,

1
40
t
8.661
14.881
10.859
34.759 5.305
24 April ’40
1
8.650
14.934 10.869
34.823 5.313
17

,,

1
40
t
8.653 14.936 10.729 34.725
5.312
3

,,

’40
1
8.469
14.666 10.437
34.260
5.355
BUl’fC1iF.
lU.IKSB
ANSI.

640

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 October
1940

KOJ4BSEN VASTC1EST]4LD DOOR lET
NE1)E HLAN1)SCJIE CLEAIIINGINS’I’ITU UT.

KOERSEN TE NEW-YORK.
(CaSio).
Data
Londen
Parijs

Berlijn

Amsterdam
($ per £)
($ per 100 frj($ p. 100 Mle.)
($
p.
/100)
8

Oct.1940
4.04’/

40.00


9

,,

1940
4.03/

40.00


10

,,

1940
4,0331

40.00


11

,,

1940
4.041
4

40.00


12

,,

1940
– –


14

,,

1940
4.03
5
1

40.00


16

,,

1939
3.19
3
/
4

2.27
1
/

40.10

53.121
Muntpariteit
4.86
3.90’1,

23.81’1

4014

DE NEDERLANDSÇ.IIE BANK.

Verkorte balans op 14 October 1940.
Aetivn.

Gouden
C.u-
Andere
Beschihb.
Dek-
Data
munt en ‘)
l
a opeischb.
1
Metaal-
kings- muntmater.
schulden saldo
perc.
14

Oct. ‘401 1.133.462 1.358.283
186.297
530.110
±7
4

7,,

’40
1.132.743 1.357.167
190.687
527.873
±
7
5
30Sept.
41,
1.132.053
1.359.487
.
172.304
533.473
±
7
7
6 Mei

’40
1.160.287
1.158.613.
255.183
607.242
83
Totaal Schatkist-
Papier
Tii

Data
bedrag
prom.
Belee-
op het
reken. disconto’s

rechtstr.
ningen
buitent.
(act.)
14

Oct. ’40
129.063 122.000 199.165
300
54.582
7

,,

’40
125.063 118.000 207.365
300
53.869
30Sept. ’40
99.926
92.000 216.050
300
54.334
6 Mei ’40
9.853

217.756
750
20.648

‘)
Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

/
FEDERAL RESERVE BANKS.

Goudvoorraad

Wissels

Data
,,Other
In her-
t

In de
Totaal
cash ‘)
disc. v. d.
1

open member
1

markt
banhs
gekocht

Goud
1

Renten-
Andere wissels
Belee-
Data

5
en
1
1

bank-
1

chèques en
deviezeh
scheine
F
schatkistpa pier
nin gen

7

Oct.

19401
77,2
1

223,4

.1.
13.062,2
1

14,5
30 Sept. 1940
1
77,6
219,3
13.206,5 15,8
23

,,

1940
t

80,4
1

352,5
1

.
12.356,4
t

16,4
23 Aug.

1939
1

77,0
127,2
1
8.140,0
22,2

Data
Ef/ec-
l.iverse
1

Circa-
1

Rekg.-

1
Diverse
ten
1

Activa
1

latie
1

Crt.
Passiva
7 Oct.’40
St ,2
1

1.577,3 12.658,7

t
1.580,4

t
571,2
30Sept.’40
1

49,8
1.796,9
12.846,5
1.794,9

t
518,9
51,8
t

1.487,8

12.107,2
1.573,9
505,0
23Aug. ’39
t

982,6

t

1.380,5
8.709,8
m
1.195,4

t

454,8

BANK VAN ENGELAND.

Bankbilj.
1
liankbilj.I Other Se6urities
Disc, and
Secu-
Data
Metaal
in

in Bank.
____________
circulatid
Departm.
Advances
ritjes
9

Oct.

’40
800
6.01.340
28.910
24.990
6.610 21.700
2

,,

’40’
900
605.260
1
2.800
23.020
25Sept.

’40
1.040
604.760
25.470
.

3.540
21.890
18

,,

’40
1.140
606.010
24.230
3.730 23.260
23 Aug. ‘39247.283
508.064
38.353

5.711
24.3.14
Gov.
Public
Other Deposils

Dli-
.
Banleers
1

91/ier
Data
Sec.
Depos.
Reserve
ksngs-
Acc.
perC.
‘)
9

Oct.’40 146.230

115.300

51.970

29.460

15,8
2

,,

’40 142.560

21.270

101.270

53.350

25.630

14,6
25Sept. ’40 147.81 0

13.530

115.980

51.900

26.270

14,5
18

,,

’40 157.820
.
1

10.880

128.790

52.160

25.110

13,1
23 Aug. ’39

99.666 1 22.371

92.132

36.229

39.199

26,0
1)
Verhouding tuaschen Reserve en Deposits.

(met data van vaststelling) ‘)
Rijksniarken75.6O.
31

lan.

’40
Deensche
Kr.36.40

22 April

’40
75.63
5

Juni

’60
Noorsche

Kr.42.80 22 April

’40
75.58
26

Juni

’40
ZwecdscheKr.44.85 13 Aug.

’40
75.52
23 Juni’40
Tsjech.

Kr.
75.47
24

Juni

’40
(oude

schuld) 6.42 16 Aug.

’40
75.41
25 Juni’40
Tsjech.

Kr.
75.43
2

Juli

’40
(nwe.

schuld) 7.54 16 Aug.

’40
75.36
4 Aug.

’40
Dinar
(Joego.Slaviel
Belga’s

….30.14
7
Aug.

’40
(oude

schuld) 3.43 16 Aug.

’40
Zw. Ji’tancs

42.77
13 Aug.

’40
Dinar
43.56
11

Oct.

’40
(nwe.

schuld) 4.23 16 Aug.

’40
Lires

…….9.55
30 Sept.

’39
Turksche
9.87
3 Sept.

’40
Pondea

1.451 29 Dec.

’39

‘)
Te. beginnen
met den laatsten datum van vaststelling vOOr
1
.April

1940

of
den

eersten datum van vaststelling, indien

de
eerste elearingkoers na 1 April 1940 was vastgesteld.

Binnenl. Wissels,

( Hfdbank.

1

128.500.000
Promessen, enz:

Bijbank.,,

19.978
Agentsch. ;,

542.814
129.062.792
Papier op het Buitenland
. .

t

300.000
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen


300.000
Beleeningen
mcl.

Ç
l-lîdbank.

1

146.838.265
‘)
voorschotten in

Bijbank.,,

3.889.014
rekening-courant
(
Agentsch. ,,

48.4 37.781
op onderpand
199.165.060
Op Effecten enz..
……..

.t

198.145.999
1)
Op Goederen en Ceelen ….

..1.019.061
190.165.060
‘)
Voorschotten

aan

het

Rijk

………………
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….1 1133.461.943
Zilveren munt, enz………14.444.131
1.147.906.074
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
48.3! 2.508
Gebouwen en meubelen der Bank

…………..
4.500.000
Diverse rekeningen

……………………….
54.582.808

1.598.829.242
Passiva.
Kapit’aal

. ……………………………

t
20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.252
Bijzondere

reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
10.895.932
Bknkbiljetten

in

omloop

………………….
1.358.283.010
Bankassignatiën

tn omloop

………………..
276.122
Rek.-Courant

Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

186.020.659 186.020.659
Diverse

rekeningen

……………………..
5.404.753 t

I.598.829.242_

Beschikbaar metaalsaldo

………………..
530.109.692
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd is

…………..
1.325.274.220
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank onder-
gebracht

……………………………..
122.000.000
‘)

Waarvan

aan Nederlandsc.Ji

Indië
(Wet
van 15 Maart 1933, Staatsbiad No. 99) 1
57.977.150

Voornaamsto posten In dulzonjen gmldons.

Auteur