Ga direct naar de content

Jrg. 24, editie 1249

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 6 1939

waaronder O.J).B. te Heerlen cie

6 DECEMBER 1939

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

Ec

onom1sch,,Stat1

0
st1

6
sche

Berl”chten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, F!NANCIË.N EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

24E JAARGANG

WOENSDAG 6 DECEMBER 1939

No.
1249

COMMISSIE VAN REDACTIE:

P. Lieftinck; N. J. Polak; J. Tinbergen;

H.
M. H.
A. van der Valk; F. de Vries.

Y. F. J. Cool – Secretaris van de Redactie.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam.

Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.

Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.

Advertenties voorpagina f 0,50 per regel. Andere pagi-

na’s f 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens

tarief. Administratie van abonnementen en advertenties:

Nijgh
d
van Ditmar N.V., Uitgevers, Rotterdam, Am-

sterdam, ‘s-Oravenhage. Postchèque. en giro-rekening

No. 145192.

Abonnementsprïjs voor het weekblad franco p. p. in

Nederland f 16,—. Abonnements prijs Economisch-Statis-

tisch Maandbericht f5,— per jaar. Beide organen samen

f
20,— per jaar. Buitenland en Koloniën resp. f 18,—,

f 6,— en. f 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. Done.

teurs en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut

ontvangen het weekblad en het Maandbericht gratis en

genieten een reductie op de verdere publicaties.

lNHOUD

BIz.

Loonsverhooging en de stijging van de kosten van

levensonderhoud door
Dr. 0. Bakker …………..892

Regularisatie van de arbeidsmarkt door
J. B. J. Ratté 893

Prijsbederf in den detailhandel door
Dr. E. J. ‘
./obi .. 894

Vervoerskosten en vervoersprijs door
Ir. H. R. Beukelman 897

Het prijsverloop op de goudmarkt door 0.
J. H. de Graaff 900

De verbruikscoöperatie in Nederland door
Dr. H. J.

Frietema………………………………….902

AANTEEKENINGEN:

De vervaardiging van synthetische motorbrand-

stof in Zweden …………………………
905

?1AANDOIJFERS:

Indexcijfers van Nederlandsche aancleelen ……..
905

ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES …………….
906

Statistieken:

Groothandelsartikelen ……………………………..
908-909
Oeldkoeraen-Wlsselkoersen-Bankstaten ……………..
907, 910

GELD-, KAPITAAL. EN WISSELMARKT.

Wederom kwamen er in de verslagweek nogal rui-
me fluctuaties voor in den Pondenkoers, zonder dat
echter omzetten van heteekenis werden behaald. De
koersdruk op dit devies zette in, toen in Finland de
vijandelijkheden begonnen, en het was natuurlijk
voornamelijk Amerika, dat met Sterling aan de markt
kwam. Op cle daling, die van dat aanbod het gevolg
was, volgde weer een herstel, waardoor echter de aan-
vangskoers niet kon worden bereikt en toen tegen het
eind van de week weer verkoopsdruk ontstond, daalde
de koers tot dicht bij het laagste punt van de week.
In het begin van de nieuwe week trad weer een her-
stel in7, maar door al deze schommelingen heen bie-ven de omzetten gering.
Op den duur moet de reëele handel in valuta’s meer
en meer inkrimpen, omdat het net der beperkende
bepalingen zich steeds verder sluit. Engeland heeft
juist weer nieuwe maatiegelen afgekondigd, waar-
door het den Engelschen importeur verboden wordt
zich in Ponden te doen factureeren voor importen,
wanneer hij niet vergunning voor verwerving van
deviezen voor die invoeren kan krijgen. In Frankrijk
is men eveneens bezig de mazen van het net der
deviezenrestricties te dichten, en zoo raakt dus de
deviezenhandel meer en meer geconcentreerd bij de
officieele instanties der oorlogvoerende partijen.
De Fransche Franc bleef vrijwel parallel met het
Pond. Omdat immers de Franc op het Pond is ,,af-
gestemd” en de noteering van het Pond in Frankrijk
onveranderd gehouden wordt, maakt de Franc ook
vrijwel automatisch alle afwijkingen tusschen ,,bin-
nen”- en ,,buiten”-koers van het Pond mee.
Belga’s waren over het algemeen aangeboden en
het is aan te nemen, dat de nieuwe hankdéconfiture
ook weer geen gunstig effect op deze valuta zal heb-
ben. De Gulden bleef ten aanzien van den Dollar weer
volkomen onhewogen, interventies van het Egalisatie-
fonds bleven binnen vrij enge grenzen; gezien de
uitermate ongunstige ontwikkeling van ons handels-
verkeer, valt eigenlijk de mate, waarin een beroep op
de monetaire autoriteiten moet worden gedaan, nogal
mee.
Natuurlijk moet men in dat verband wel bedenken,
dat een deel van het passieve saldo, dat aldus ont-
staan is, niet op de markt voor Guldens drukt, omdat
het in clearingen wordt verwerkt. De enorme terug-gang van het deficit in de Duitsche clearing immers is een factor, die zonder clearing geheel op de beta-
lingsbalans zou hebben gedrukt. –
Op de geidmarkt blijven geidgevers terughoudend;
dit blijkt ook uit het feit, dat de schatkist genoopt
was weer een flinken post papier rechtstreeks hij De
Nederlandsche Bank onder te brengen, toen de plaat-sing over de toonbank na de officieele emissie uiterst
moeizaam verliep.

De heleggingsmarkt was over het geheel gedrukt, hoewel de koersen zich vrij goed hebben gehouden.
De tendens was niet gunstig, maar het koerspeil toon-
de behoorlijk weerstand.

892

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 December 1939

LOONSVERHOOGING EN DE STIJGING VAN

DE KOSTEN VAN LEVENSONDERHOUD.

In het artikel: ,,Puijsverhooging en de theorie der
vervangingswaarde” in het nummer van 11 October
1939 heb ik op de daar aangevoerde gronden betoogd,
dat het wenschelijk is de prijsverhoogingen zoo ge-
ring mogelijk te doen zijn. In mijn brochure ,,Prijsre-
geling en cle theorie der vervangingswaarde” ‘) heb
ik nog meer uitvoerig aangegeven, waarom de prijs-
stijging beperkt mag worden en hoe in algemeenen
zin een prijsregeling moet zijn om het gestelde doel
te bereiken.
Daarbij is het vraagstuk vooral van de onderne-
merszijde bezien; in onderstaande regelen wilde ik
deze aangelegenheid bespreken van de zijde van den
consument en wel van de groep consumenten, die hun
inkomen als loontrekker verkrijgen.

De stijging van het
prijsniveau,
zooals wij die na
Augustus kunnen constateeren, begint bij de grond-
stoffen cn haiffabrikaten en plant zich successieve-
lijk naar de eindproducten voort. Zoodra de prijsstij-
ging de eindproducten heeft bereikt, merkt de consu-
ment de stijging in de kosten van levensonderhoud.
Het is daarbij een bekend feit, dat de prijsfluctuaties
in den groothandel heviger zijn dan in den klein-
handel; zoo steeg het indexcijfer der groothandels-
prijzen in September 1939 (ten opzichte van Aug.
1939) met 7 .pCt., dat van de kosten van levenson-
derhoud (indexcijfers arbeidersgezinnen Amsterdam)
met 1.9 pOt.; voor October varen deze cijfers resp.
14.6 pOt. en 4.6 pOt.
De prijsstijging van grondstoffen, enz. is bij de ge-
importeerde goederen begonnen en had dus voor ons
land een externe oorzaak.
De stijging van de kosten van levensonderhoud
heeft tengevolge, dat de consument, die gaarne zijn
levensstandaard wil handhaven, naar vermeerdering
van inkom n
ste uitziet. Onder deze consumenten wordt
de talrijkste groep door de loontrekkers gevormd en
deze gaan nu, op grond van de hoogere kosten van
levensonderhoud, ageeren voor hooger loon, duurte-
hijsiagen, e.d.
In deze actie nu ligt het gevaar van een cumula-
tieve prijsstijging. De bonen vormen aan den eenen
kant de inkomsten van den arbeider, aan den ande-ren kant zijn het productiekosten van den onderne-
mer. Loonsverhooging
2)
geeft dus stijgende produc-
tiekosten, deze geven weer stijgende prijzen. Zoo komt
er dus, naast de bovengenoemde externe oorzaak van
prijsstijging, een interne oorzaak, die
01)
haar beurt
opnieuw de kosten van levensonderhoud doet stijgen
en., als die
stijging
groot genoeg is, weer tot loon-
eischen aanleiding geeft. Zoo ontstaat de bekende
kringloop van prijsstijging – loon sverhooging – prijs-
stijging -, enz. Deze kringloop is vooral noodlottig
voor de groep consumenten, die geen of weinig ge-
1 egenheid hebben hun inkomsten te vermeerderen:
renteniers, pensioengerechtigden. e.d. Voordat de pen-
sioenen verhoogd worden, is er al veel leed geleden en
voor degenen, die door de tegenwoordige omstandig-
heden in inkomsten zijn achteruitgegaan, is de toe-
stand natuurlijk nog bedenkelijker.
Die noodlottige gang van zaken – de vicieuze cir-
kel van prijsverhooging, loonsverhooging, enz. –
moet dus zooveel mogelijk vermeden worden. Het is daarom van belang, dat, waar eenerzijds de onderne-
mers terecht beperkt worden in de mate, waarin zij prjsverhoogingen willen doorvoeren, anderzijds de
prijsstijgende werking van de interne oorzaak zooveel
mogelijk heknot wordt, m.a.w. dat loon sverhooging op
grond van de stijging van de kosten van levenson-
derhoud met mate en niet dan na zorgvuldige over-
weging gegeven wordt.

i)
Bij Muusses, Purmerend, in Ootober
1939, verschenen.
2)
Saiartsv’erhooging der ambtenaren geeft, via verhoog-
de
belastingen, aanleiding tot stijgende productiekostsn.

De vraag, hoeveel de stijging van de kosten van
levensonderhoud moet zijn, om redelijkerwijze een
loonsverhooging of toeslag in een of anderen vorm
te geven, is in het algemeen niet wel te beantwoo.r-
den. Wel meen ik, dat in het onderstaande een richt-
lijn te vinden is voor de loonpolitiek thans en in de
naaste toekomst.
Men heeft in de pers reeds van verschillende ge-
vallen, waarin loonsverhooging werd gegeven, kun-
nen kennis nemen en daarbij is n.m.m. wel gebleken,
(lat men daarbij de prijsstijging van Augustus 1939
op September of October d.a.v. als uitgangspunt
nam. Nu was het totale indexcijfer van de kosten van
levensonderhoud in de eerste oorlogsmaand met 1.9
püt. gestegen (voor voeding alleen met 3 pOt.), over
October waren deze percentages (ook ten opzichte
van Augustus 1939) resp. 4.6 en 7.1 pOt.
Do eerste vraag is nu, of een stijging van de to-
tale kosten van levensonderhoud met nog geen 5 pOt.
een loonsverhooging of toeslag wettig-t. Als ik daar-
bij uitzonder bepaalde
bedrijfstakken,
waar de bonen
reeds aanwijsbaar laag of te laag waren en eveneens
de werkloozen, dan zou ik die vraag ontkennend wil-
len beantwoorden. In den schaarschtetijd, waarin wij
leven, mag men van de loontrekkenden, wier nomi-
naal inkomen ik onveranderd aanneem, gerust
eischen, dat zij zich een reëele loonvermindering
(stijging van cle kosten van levensonderhoud) zullen
laten welgevallen.
De tweede vraag is nu, of, indien het indexcijfer
van de kosten van levensonderhoud als basis voor
toeslagen wordt genomen, het
cijfer
van de maand
Augustus 1939 het juiste uitgangspunt is. Naar
mijn meening niet, omdat een enkele maand als
vergelijkingsperiode te kort is. Ik meen, dat het jaar
1938 een goede. vergelijkingsbasis is; de prijsverhoo-
gingen na de devaluatie van den Gulden in 1936 wa-
ren toen uitgewerkt en het indexcijfer is gedurende
dat jaar zeer stabiel geweest, gemiddeld 138.6. De
loonsverhoogingen, die na Sept. 1936 zijn gegeven,
hebben ook meest in 1938 haar beslag .gevonden en
nadien hebben geen verlagingen van beteekenis plaats
gevonden. Aangezien dus thans de nominale bonen
van de werkenden overeenkomen met die in 1938, is
ook uit dien hoofde vergelijking met dat jaar aan-
gewezen.
De stijging van de kosten van levensonderhoud
over September 1939 ten opzichte van het gemiddelde
van 1938 is slechts 0.4 pOt.
3)
en over October 1939
nog maar 3 pOt.
4)

De bovenstaande indexcijfers van de kosten van
levensonderhoud waren die van arbeidersgezinnen te
Amsterdam. Neemt men het Haagsehe indexcijfer,
dat thans voor de eerste maal op een nieuwe zeer
recente basis (April 1937—Maart 1938) is berekend, dan komt men voor October 1939 slechts op een stij-.
ging van 1.8 pOt. voor arheidersgezinnen en van
2.6
pOt. voor ambtenaarsgezinnen.

Sansenvattin.g.

De prijsstijgingen, die thans plaats vinden, vin-
den voornamelijk haar oorzaak in de hoogere kosten.
van geïmporteerde goederen.
Deze prijsstijgingen leiden tot stijging van de
kosten van levensonderhoud en de laatste tot eischen
om loonsverhoogingen.
Teneinde de vicieuze werking van prijsstijging
– loonsverhooging – prijsstijging – loonsverhooging
-, enz. tot een minimum terug te brengen, is het
noodzakelijk de loonsverhoogingen met mate toe te passen, ook om hen, die hun inkomsten niet kunnen
verhoogen of ze zelfs achteruit zien gaan, te sparen.
Voor de beoordeehing van de noodzakelijkheid

Ten opniclzte van September
1938
is het nog iets
minder.
Ten opzichte van Ocober
1938 is hek
iets meer, ni.
3.25
pOt.

6 December 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

893

van loonsverhooging kan men uitgaan van de index-
cijfers van de kosten van levensonderhoud. Alen neme
(lan niet het
cijfer
van Augustus 1939 als basis, maar
hijv. •het gemiddelde over 1938.

Aangezien in den .huidigen schaarschtetijd ook
de loontrekkenden zich een vermindering van reëel
inkomen moeten laten welgevallen, worde geen
loonsverhooging of -toeslag gegeven, zoolang het in-
dexcijfer niet meer dan 5 pOt. gestegen is. Dit geldt
niet voor de bedrijfstakken, waar de bonen reeds aan-
wijsbaar laag of te laag waren en ook niet voor den
werkloozensteun.

De stijging van het indexeijfer van de kosten van levensonderhoud is thans (over October) nog
slechts 3 pOt. (basis 1938), zoodat tot ioonsverhoo-
ging nog geen aanleiding is.

Dr.
0. BAKKER.

REGULARISATIE VAN DE ARBEIDS-

MARKT.

Scholing van werkloze kantoorbedienden.

Bij de van gemeentewege te Rotterdam gegeven
cursussen ter scholing van werkloze vakarbeiders be-
hoorde ook een cursus voor werkloze kantoorbedien-
den.

In 1932 werden door de commissie, welke het be-
heer over deze cursus voerde, 912 aanvragen tot het
volgen van die cursus, ingediend door bij de arbeids-
beurs ingesckreven werkloze kantoorbedienden, in be-
handeling genomen. In 170 gevallen moest de aanvrage
als vervallen worden beschouwd. In 190 gevallen
volgde op de aanmelding geen oproeping, omdat
zulks om verschillende redenen niet doeltreffend werd
geacht.

Er werden 552 personen opgeroepen tot deelne-
ming, waarvan er 43 niet opkwamen. Op 31 Decem-ber van dat jaar volgden 223 personen de cursus.
Een aantal, dat tegenover de toenmaal 2974 inge-
schreven kantoorbedienden op de arbeidsbeurs niet
al te groot geacht kon worden. De animo onder de
,,jongste kantoorbedienden” was al heel gering.

In 1936 werd deze organisatievorm verlaten en
een zelfstandige ,,schooi” voor werkloze kantoorbe-
dienden opgericht.

Aan deze school werd verbonden een ,,administra-
tief bureau”, een soort werkplaats voor werkloze kan-
toorbedienden van jeugdige leeftijd, gelijk te stellen
met de in verschillende plaatsen opgerichte ,,cen-
trale werkplaatsen” voor jeugdige werkloze vakar-
beiders.

Op 31 Dec. 1935 bedroeg het aantal op de oude
cursussen ingeschrevenen 344 personen en werden
in totaal 672 cursussen gevolgd.

Eind 1936 volgden 424 personen 1120 cursussen. Eind 1937 volgden 615 personen 2000 cursussen.
Eind 1938 volgden 587 personen 1607 cursussen

Er zijn thans cursussen in Nederi. taal en handels-correspondentie (6), idem Frans (8), idem Duits (8),
idem Engels (8), idem Spaans (2); voorts in boek-
houden (10) en bedrijfsleer (1). Er zijn niet minder dan 7 cursussen in stenografie, terwijl eveneens de
practijk van het machineschrijven wordt beoefend.
In 3 jaar tijd behaalden 148 personen een practijk-
diploma.

Het ligt voor de hand, dat het verloop op de cur-
sussen heel wat groter is dan bij de normale onder-
wijsinstellingen op dit gebied.

Het vinden van emplooi gaat uiteraard voor en
ook het vrijwillig karakter der deelneming komt tot
uitdrukking in het gemiddeld bezoek, ‘int over 1938
74.49 pOt. der ingeschrevenen bedroeg.
Het bezoek wordt overigens vergemakljkt, doordat
het ,,stempeleia” van gesteunden plaats vindt, hetzij
op de lesuren, hetzij op tijdstipptn, dat geen les wordt
gegeven.

Indien al op dit terrein vooral ook door de uitne-

mende leiding der commissie, welke met het beheer
dezer cursussen is belast, steeds beter resultaten wor-
den bereikt, toch kan men moeilijk tevreden zijn.
Een behoorlijk beeld van de inderdaad beschikbaar
zijnde reserve aan kantoorpersoneel ontbreekt ten
enen male.

De organen der arbeidsbemiddeling beschikken niet over voldoende gegevens, noch wat betreft de vakbe-
kwaamheid, noch wat de geschiktheid tot het verrich-
ten van administratieve arbeid der ingeschrevenen
betreft.

Toen, enige jaren geleden het gemeentebestuur
van Rotterdam overging tot werkverschaffing ook
aan kantoorbedienden, bleek, dat zeer velen der aldus

ingeschreven staanden ten onrechte zich aanmeidden.
Hun vakbekwaamheid zowel theoretisch als practisch
liet veel te wensen over. Ongetwijfeld bevond zich
onder de gegadigden ook een groot aantal bruikbare
werkkrachten, doch zeer vele anderen hadden met het
vak nauwelijks iets meer dan de naam gemeen.

Een onderzoek naar de geschiktheid van bij de
werklozenkassen der organisaties ingeschrevenen voor
een bepaalde taak leverde al reeds heel wat gunstiger
resultaten op; voor de eenvoudige administratieve
arbeid was dit aanbod voldoende.

Onder de ongehuwde werkloze kantoorbedienden
bleek bij die gelegenheid evenwel zeer bruikbaar mate-
riaal te schuilen.

Dat alles wijst erop, dat ook hier broodnodig is
een gedegen onderzoek naar de vakbekwaamheid en
geschiktheid der bij de arbeidsbeurs ingeschreven
werkzoekenden, wil men enig begrip hebben van de
beschikbare reserve.

Analyse vav het aanbod noodzakelijk.

Analyse van het aanbod op de arbeidsmarkt is nodig
en is actueel.

De opvatting, dat alleen die bestrijding der werk-loosheid efficiënt is, welke erop is gericht de werk-
loze arbeidskrachten weer in het normale bedrijfsleven
op te nemen, vooronderstelt de veel te lang verwaar-
loosde analyse van de arbeidsmarkt, zowel wat het
aanbod als de mogelijke vraag betreft.
De registratie van jeugdige werklozen was onge-
twijfeld een poging in deze richting; een poging,
welke evenwel niet doeltreffend geacht moest worden
en welke, naar wij met vôldoening vaststellen, dan ook
niet wordt volvoerd.

De analyse moet namelijk bedrjfsgewijze en be-
roepsgewijze geschieden.

Er is – althans voor een belangrijk deel – in ons
land voorbereidend werk verricht.
Indien namelijk de aanneming van ouder personeel
geschiedde op dezelfde wijze als reeds in een groot
aantal ondernemingen de personeelselectie voor jeug-
digen plaats vindt; zou men vanzelf komen tot een
doeltreffende beoordeling van het aanbod op de ar
beidsmarkt.
1-lierbij dienen evenwel de organen der openbare
arbeidsbemiddeling veel meer dan tot nu toe te wor-
den ingeschakeld.
De modern geleide onderneming heeft voor haar
personeelselectie drie organen nodig:

le. het orgaan der arbeidsbemiddeling, dat de be-
schikbare arbeidskrachten administratief ,,voorhan-
den” heeft.

2e. het bureau voor beroepskeuze, dat de jeugdige aspirant-arbeidskrachten voorlicht bij een keuze.
3e. het psycho-technisch onderzoek, dat cle geschikt-
heid van het individu voor de bepaalde functie vast-
stelt.

Deze drie organen functionneren veelal naast elkaar,
al is een gezonde samenwerking tussen beroepskeuze
en psycho-technisch onderzoek in voorbereiding.
Bovendien vindt er nog heel wat plaatsing plaats
buiten deze drie organen om. Waarschijnlijk zelfs de
meerderheid der plaatsingen, ook van jeugdigen.

894

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 December 1939

Directeuren van lager nijverheidsonderwijsinstel –

lingen en hoofden van 1J.L.O.-scholen beoefenen de
arbeidsbemiddeling met veel succes evenals de direc-
teuren van ll.B.S.-en.
Ons van dwang nu eenmaal – en gelukkig – af-
karige volk zal cle vrijheid ook hier wel gaarne blij-ven toepassen, maar wat meer eenheid van optreden zou hier ongetwijfeld uitnemend werken niet alleen,
maar een belangrijke bijdrage zijn ter beoordeling zo-
wel van de jaarlijksehe behoefte aan jeugdige ar-
beidskrachten als het aanbod derzulken. De vraag, in. hoeverre vrouwelijke arbeidskrachten
te vervangen zijn door jeugdige manlijke krachten, is
voor het ogenblik b.v. niet te beantwoorden. Voldoen-
de gegevens ontbreken ten enen male.
Coördinatie op dit gebied moet evenwel – de
jeugdregistratie waarschuwt ons – niet te breed cii
daardoor vermoedelijk niet te hanteren worden op-

gezet.
indien in de voornaamste takken van industrie
een samenwerking tot stand werd gebracht onder
leiding van het georganiseerde bedrijfsleven, waar-
door eenheid van optreden werd verkregen tussen ar-
beidsbemiddeling, bureau van beroepskeuze en psycho-

technisch onderzoek, zou een voortreffelijk begin zijn
gemaakt met analyse van de arbeidsmarkt.
In dit verband moeten wij in gedachten houden, dat
de ondernemer volkomen vrij is, diegene aan te ne-
men, die hij daartoe uitkiest.

Toch zou een samenwerking van objectief function-
nerende instellingen – ook zonder dwang – zoal .niet
een gedeelte van de personeelselectie kunnen overne-
men, dan toch deze voor den ondernemer zeer vereen-

voudigen.

Zeker kan deze wijze van werken niet worden ge-mist, wanneer de regering de pogingen om werkloze
arbeidskrachten wederom naar het bedrijfsleven te
dirigeren met kracht gaat steunen.

Voorts is een duidelijk beeld van de stand van de
arbeidsmarkt van beslissende betekenis voor de ont-
wikkeling van het nijverheidsonderwijs; het bevorde-
ren of beperken van de keuze der vakken bij dat
onderwijs en het inrichten of opheffen van bepaalde
soorten van dat onderwijs.

Er is al heel wat geschreven en gesproken over de

gevolgen van mechanisatie en moderne werk-metho-
den in het hedendaagsche productie- en distributie-
systeem.
Maar practisch weten wij er nog zo weinig van.

De industrie, welke gedurende jaren niet op volle
sterkte werkt, heeft naast de reserve voor de periodiek
wisselende hedrijfsdrukte ongetwijfeld behoefte aan een algemene reserve voor het geval de zo gewenste
opleving komt.

De tengevolge van het niet op volle capaciteit wer-
ken der industrie en distributie werkloze arbeiders
pleegt men met de naam van crisis-werklozen te be-

titelen.

De werklozenstatistiek noemt hun aantallen, be-
rekend naar de ,,steu.ugevallen”, maar zijn deze aan-
tallen te groot of te klein voor de behoefte der ver-
schillende takken van handel en nijverheid? Hoe staat
het met de aanvulling dezer reserve en met de kwa-
liteit?

Het zijn deze vragen, welke in de hierboven ge-
houden beschouwingen telkens op doken; ons onder-
zoek van de beschikbare gegevens moest tot de con-
clusie leiden, dat er vandaag geen, althans geen fei-
telijk verantwoord, hescheid op die vragen is te geven.

Wij mogen besluiten met de door schrijver dezer
beschouwingen reeds meermalen geuite wens, dat men
een aanvang zal gaan maken met een bedrijfsgewijs
opgezette analyse van vraag en aanbod op de ar-
beidsmarkt als voorbereiding tot de regularisatie dier
markt, de enig doeltreffende methode om hij effec-
tieve bestrijding der werkloosheid met kennis van
zaken te werk te gaan. J. B. J.
RATTÉ.

PRIJSBEDERF IN DEN DETAILHANDEL.

Wanneer men de middenstandspers van de laatste
tientallen jaren ais geheel beschouwt of naar de
ervaringen vraagt van diegenen, clie gedurende die
periode veel met kleinhandelskringen te maken heb-
ben gehad, dan valt op, dat in voortdurend toene-
mende mate klachten kunnen worden heluisterd over
excessieve prijsconcurrentie in den detailhandel. Laat
ons, om elk misverstand dadeljk bij voorbaat uit te
sluiten, hieraan onmiddellijk toevoegen, dat wij hier
in de allereerste plaats bedoelen prijsconcu.rrentie
onder middenstanders onderling. Zeker, er zijn na-
tuurlijk ook klachten over de geste van andere vor-
men van detailhandel op dit stuk, maar het verschijn-
sel, hetwelk wij thans willen bespreken, is de over-
matige concurrentie met den prijs van zelfstandige
kleinhandelaren onderling.

Dit verschijnsel heeft in tal van branches inder-
daad schrikwekkende afmetingen aangenomen. In de
middenstandsvakhladen kan men herhaaldelijk lezen
over de huidige ,,moordende concurrentie”, over ,,bok-
sers”, die de markt bederven, over een prijshederf,
hetwelk liede branches heeft aangetast en financieel
volkomen heeft ondermijnd e.d.m. Dat het verschijn-
sel los staat van de groote uitbreiding van andere
vormen van den detailhandel kan om. blijken uit
het feit, dat hijv. in het slagersbedrijf, waar het
grootdetailbedrijf practisch niet voorkomt, klachten
over dat prijshederf niet van de lucht zijn.

Zijn deze klachten gerechtvaardigd?

Wanneer men oppervlakkig van deze voortdurend
herhaalde klachten kennis neemt, zou men wellicht
geneigd zijn daaraan :niet al te groote beteekenis toe
te kennen. De middenstand, zoo wordt nogal eens
gezegd, klaagt nu eenmaal gaarne en veel en op dien
grond is men dan, sceptisch gestemd en men rede-
:neert, dat het waarschijnlijk met dat prijshederf wei
niet zoo’u vaart zal loopen.

Toch is dat niet juist. Insiders weten ook wel
beter, het prijshederf i:n m iddenstandskringen is in-derdaaci in tal van branches een steeds voortwoeke-rend euvel, hetwelk voortdurend meer om zich heen
grijpt en ook meer en meer gezonde bedrijven aantast.
Voor de verdediging van deze meaning behoeven
w’ij gelukkig niet alleen op losse indrukken af te
gaan. Er zijn cijfers, veelzeggende cijfers beschikbaar.
In de vijfde statistiek voor het kruideniersbedrijf,
uitgegeven door het Economisch Instituut voor den
Middenstand, vinden wij, dat voor de jaren 1933 tot
en met 1936 het gemiddelde economische resultaat
van de deelnemers aan die statistiek voortdurend ne-
gatief is. Onder economisch resultaat verstaat dit in-
stituut het verschil tusschen de bruto-winst en de
bedrijfskosten, bij deze laatste wordt dan een post op-
geteld voor gewaardeerd loon voor clan ondernemer
en diens in de zaak meclewerkende huisgenooten. Ook
wordt rekening gehouden met een kapitaaihelooning
en wel 5 pOt. van het aanwezige eigen kapitaal.
Ter motiveering van den post gewaardeerd loon
zegt het instituut, dat dikwijls huisgenooten als zoon, dochter of echtgenoote in de zaak meehelpen. Vallen
deze personen om een of andere reden weg, dan zal de eigenaar van de onderneming zich verplicht zien
een betaalde kracht aan te nemen. .Evenzoo kan door
bijzondere omstandigheden. de eigenaar zelf geduren-
de lmmgeren t.ijd aan het bedrijf worden onttrokken
en zal ôf een der huisgenooten, èf een betaalde plaats-
vervanger de taak van den eigenaar moeten overne-
men. lIet loon voor zulk een plaatsvervanger zal
uiteraard als kosten op de zaak moeten drukken. Bo-
vendien, zoo redeneert het instituut, zou een verge-
lijicing met zaken, gedreven in den vorm van een
naamlooze vennootschap, waar het loon voor den di-recteur op salarissen geboekt wordt, anders niet mo-
gelijk zijn. Het gewaardeerde loon dient dus hij de

6 December 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

E31

vergelijking der zaken onderling steeds in aanmer-
king te worden genomen, zoo eindigt deze motivee-
ring.

Bij de berekening van deze helooning houdt het in-
stituut ook rekening met het aantal werkuren, den
aard van het w’erk en den loonstandaard ter plaatse.
Men overdrijft hierbij zeker niet, want uit de onlangs
verschenen zesde statistiek voor het kruideniersbe-
drijf blijkt, dat het geschatte loon voor den onder-
nemer gemiddeld slechts
j
0.36 per uur bedraagt! In-
derdaad naar onze mening een zeer bescheiden shat-
ting, vooral wanneer men verder nog bedenkt, dat
volgens door het Centraal Bureau voor de Statistiek
in het Statistisch Zakboekje 1938 gepubliceerde ci.j-
fers het gemiddelde uurinkomen in het tweede half-
jaar van 1937 va.n geschoolde mannelijke meerderja-
rige arbeiders bedroeg:

voor Amsterdam

………….
f 0.66
Rttei’claau

……………
0.60
‘s-Gravenha.ge

…………
0.62
Haarlem

……………..
0.62 Utrecht

………………
0.58
Gronin
g
en

……………
0.67

Terecht wijst het instituut er dan verder nog op,
dat de arbeider boven het uitbetaalde loon, dan nog
verzekerd is tegen de financieele gevolgen van onge-
vallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, terwijl hij
vaak ook enkele dagen vacantie met behoud van loon
geniet; de kruidenier daartegenover moet al deze
voordeelen ontberen.
Voor het jaar 1933 nu was het gemiddelde nega-
tieve economische resultaat van cle deelnemers aan
de statistieken voor het kruideniersbedrijf van het
Economisch Instituut voor den Middenstand 234 Gul-
den, voor 1934 was het 341 Gulden, voor 1935 zelfs
532 Gulden, voor 1936 nog 455 Gulden, terwijl uit de
zesde statistiek voor dit bedrijf blijkt, dat het gemid-delde negatieve resultaat voor 1937 nog 398 Gulden
was. Voor het slagersbecirijf is het – zooals uit
de vijfde statistiek voor deze branche, eveneens door
bovengenoemd instituut uitgegeven, blijkt, – nog
erger. Van 1934 tot en met 1937 is ook hier het ge-
inicicleld economisch resultaat voortdurend negatief:
voor 1934 is het 211 Gulden, voor 1935 116 Gulden,
voor 1936 is het 448 Gulden en voor 1937 zelfs 596
Gulden. Voor het kruideniersbedrijf was het resul-
taat voor 1937 iets minder ongunstig dan voor liet
voorafgaande jaar, maar altijd nog slechter dan dat
voor 1933 en 1934; in de siagersbranche wordt het
negatieve resultaat voortdurend grooter. Wanneer
men clan hierbij nog bedenkt, dat de deelnemers aan
deze statistieken hoofdzakelijk worden gevonden on-
der de betere middenstanders, die eenig begrip van
cijferen hebben, dan zal men kunnen verstaan, dat zich de verzuchting opdcingt: wanneer liet groene
hout al zoo is, hoe zal dan het dorre zijn?

Uit de hier aangehaalde cijfers blijkt dus wei over-
duidelijk, dat de financieele situatie in het midden-standsbedrijf buitengewoon slecht is. Dit negatieve
economische resultaat kan natuurlijk verschillende
oorzaken hebben. Het teveel aan winkels kan onder-
bezetting van de bedrijfscapaciteit tengevolge hebben,
waardoor de distributiekosten te hoog worden. Voorts
kan ook cle onderlinge concurrentie leiden tot het
verleenen van een te groote service aan het publiek,
waardoor de kosten te groot worden om uit de be-
staande marge te worden gefinancierd. Ook verliezen
uit hoofde van overmatige eredietverleening aan liet
publiek kunnen hun deel bijdragen. Onder al deze
factoren neemt echter liet prijsbederf een zéér voor-
aanstaande plaats in, en insiders weten dan ook
wel, dat cle klachten over liet prjshederf in mici-
denstandskringen allerminst overdreven zijn. Hier
mag waarlijk van een noodtoestand worden gespro-
ken; een toestand, die mede verklaart waarom in den
laatsten tijd ook in den middenstand de roep om or-

dening steeds luider wordt gehoord. Tegenstanders
van ordening spreken wel smalend van een ,,terugzet-
ten van de klok”, van een terugivillen naar de oude
gilden – waarbij zij dan uitsluitend kijken naar de
nadagen dier gilden met hun toen inderdaad groote
nadeelen – maar zij vergeten, dat er in de laatste
jaren in den middenstand tal van verschijnselen zijn
opgetreden onder de oningeperkte werking van de
vrije concurrentie, welke het bedrijf financieel geheel
hebben doen vastloopen en die om verandering
schreeuwen. En van die verschijnselen is het enorme
prjsbederf wel een van de meest hinderlijke.

Voorbeelden van de funeste uitwerking van die
toomelooze onderlinge prijsconcurrentie liggen voor
liet grijpen. Wij zouden tal van steden en dorpen in
ons land kunnen noemen, waar slechts één of tivee
slagers liet alle andere collega’s beletten tot een loo-
nend bedrijf te komen, omdat die enkelingen maar
steeds onder kostprijs verkoopen, en waar altijd wel
weer een nieuwkomer gereed staat om dit heillooze
bedrijf voort te zetten, wanneer de oorspronkelijke
bedrijver er in letterlijken zin het bijltje bij heeft
neergelegd. Nog versch in liet geheugen ligt de
suikeroorlog in den detailhandel van cle laatste weken,
waarbij suiker – ditmaal 66k door het grootbedrijf
– ver onder kostprijs werd verkocht, tot de betrok-
kenen eindelijk zoo verstandig zijn geweest in onder-
ling overleg althans aan de ergste uitwassen van dit
misbruik een einde te maken. Nu kan men zeggen,
dat deze zaak een uitvloeisel was van de distributie-
maatregelen niet betrekking tot dit artikel, en ver-
oorzaakt werd door een – overigens ongemotiveerde
– honnenjacht. Dan ziet men echter voorbij, dat
suiker van oudsher een concurrentie-artikel is ge-
weest in den detailhandel, omdat men dit artikel ge-
bruikt als lokniiddel, in de hoop door een goedkoopen
suikerprijs ook andere, meer loonende, artikelen te
kunnen afzetten. Verkoop van suiker onder kostprijs
is in liet kruideniersbedrijf helaas oud zeer, en als
zoodanig een uitmuntend voorbeeld van voortdurend
erger wordend prijsbederf.

Wat is de oorzaaic van het verschi.jv,selV

Nadat wij in het bovenstaande voorbeelden van
prijshederf hebben aangehaald en niet behulp van
officieele cijfers hebben betoogd, .dat de klachten
hierover inderdaad gemotiveerd zijn, dringt zich de
vraag op: wat is de oorzaak van dit euvel?
Hierover kunnen wij kort zijn, want die oorzaak is
bekend genoeg: de overhezetting in den kleinhandel
en de daaruit voortvloeiende gevolgen. De Minister van Economische Zaken heeft in een van zijn jong-
ste radio-toespraken hierover, althans wat het krui-
deniersbedrijf aangaat, ontstellende cijfers genoemd.
Werd tot dusver aangenomen – op grond van de
bekende w’inkeltelling van 31 December 1930 – dat
liet aantal kruideniers hier te lande schommelt tus-
schen de 40 en 50.000, de Minister deelde mede, dat
niet minder dan 87.000 personen enciuête-formulie-
ren voor liet kruideniersbedrijf hadden ingevuld,
waarbij echter niet min der dan 20.000 van .dat aantal
nog geen 10 kilo kruidenierswaren per week omzet-
ten. En van de 67.000 overblijvenden waren er ruim
50.000, die een omzet hadden van meer dan 5 kilo
suiker per week. Nu zal ook de Minister zelf niet
willen beweren, dat al deze personen nu ook kruide-
niers zijn in den zin, welken het spraakgebruik aan
dat woord hecht. Maar uit deze mededeelingen is toch
wel gebleken, dat een ontstellend aantal personen zich met de:n kleinhandel in kruidenierswaren bezig houdt,
zij het ook, dat ettelijke tienduizenden klaarblijkelijk
aan den uitersten rand van dat bedrijf leven en zeker geen aanspraak mogen maken op den naam midden-standers. Maar uit een en ander is wel heel duidelijk
geworden, waarom cle concurrentie ook in deze bran-
che zoo uiterst fel is: veel en veel te groote aantallen
personen worstelen dag in dag uit om ieder voor zich

896

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 December 1939

een minimaal deeltje van’ den totalen kleinhandels-
omzet tot zich te trekken. Dat een dergelijke onge-
breidelde concurrentie wel tot prijsbederf moèt lei-
den, zal een ieder duidelijk zijn.
Daar komt nog iets bij. Het is van algemeene be-
kendheid, dat tot voor korten tijd het kleinhandels-
bedrijf voor ieder toegankelijk was, en die vrije toe-
gang heeft ertoe geleid, dat vele duizenden volkomen
ondeskundigen en kapitaal-armen zich op den klein-
handel hebben geworpen. Calculeeren kunnen deze
lieden niet, zij leven ,,uit de lade” en laten zich hun prijzen dicteeren door den concurrent op den hoek,
die al evenmin kijk op calculeeren heeft. Van een
kostprijs hebben al die lieden maar vaag begrip, en
valt het nu te verwonderen, dat onder dergelijke
omstandigheden en bij dergelijke aantallen distribuan-
ten de strijd is uitgeloopen op prijsbederf zonder
weerga, dat bij dergelijke invasies van ondeskundige
verkoopers ook de bona-fide middenstand wel volgen moèst op den weg, die ten verderve leidt?

Wat kan ter bestrijding van dit euvel gedaan
wordenV

Na aldus als oorzaak van het prjsbederf te hebben
aangewezen het, laat ons het maar gerust noemen,
ontstellende teveel aan distribuanten in den klein-handel en de vele duizenden ondeskundigen daar-
onder, rijst vanzelf de vraag, op welke wijze men dit
inderdaad enorme euvel zou kunnen bestrijden.
In de eerste plaats is daar de, wij zouden haast
zeggen klassieke, opvatting, dat de wal het schip wel
zal keeren. Niemand, zoo wordt er geredeneerd, kan
van zijn verlies op den duur bestaan en zoo zullen
op den duur al die ondeskundigen, die aan den uiter-
sten zelfkant van zoovele middenstandsbranches leven,
wel verdwijnen.
Reeds meerdere malen hebben wij betoogd, dat deze
zienswijze hier onjuist is. Immers, voor elke ondes-
kundige, die verdwijnt, staan er twee nieuwe gereed
en het bedrijf komt niet meer tot rust.
Maar de Vestigingswet Kleinbedrijf dan, zoo zal
men vragen, die is toch juist bedoeld om door op-voering van het peil der betrokkenen indirect ook
dat teveel te bestrijden? Die wet zal toch uiteindelijk
het gevolg hebben, dat de onder haar werking ge-
brachte branches zich langzaam zullen herstellen,
dat het teveel geleidelijk zal verdwijnen en daarmede
toch ook het euvel van het prjsbederf?
Inderdaad, deze wet zal zonder twijfel een zeer
gunstige uitwerking hebben –
op den langen duur.

En in zulke branches als het kruideniersbedrijf is het
euvel al veel te diep ingevreten en de aantallen on-
deskundigen, die er nu al eenmaal
zijn,
zullen veel te langzaam afnemen. Daar is periculum in mora:
daar zullen nog andere maatregelen, naast de Ves-
tigingswet Kleinbedrijf, genomen moeten worden om
reeds nu het kleine aantal bonafide bedrjfsgenooten
te redden. In die branches, waar het prjsbederf zoo
diep is ingeworteld als in de boven gegeven voorbeel-
den, kan de vestigingswet alléén het euvel niet af-
doende en
vooral niet op korten termijn terzijde stel-
len, en dat is – blijkens de hierboven gegeven cijfers
– toch hard noodig, wil niet een zoodanige branche
gansch en al te gronde gaan. Waarbij wij dan nog
zwijgen van het feit, dat de vestigingswet alleen
maar van toepassing kan worden verklaard op bran-
ches, die daarom vragen.
Het aantal goedwillenden is bovendien ook veel
te gering. Wanneer men bedenkt, dat van die 87.000
personen, die zich bezig houden met den kleinhan-
delsverkoop van kruidenierswaren, er nauwelijks 4.000
georganiseerd zijn, dan ziet men dadelijk, dat ook de
hard werkende organisatie-bestuurders hier met op-
voedende middelen veel te weinig kunnen bereiken.
Maar ook in branches, die niet met zulke astronomi-
sche getallen behoeven te werken en waar het aan-tal georganiseerden relatief veel grooter is, bestaat

het euvel in grooten omvang. Er zijn tusschen de 11
12.000 slagers in ons land, en daarvan is zeker de
grootste helft georganiseerd, maar ook in deze bran-
che heeft de practijk uitgewezen, dat het ook daar
welig tierende prjsbederf niet uit eigen kracht door
de organisaties alleen kan worden bestreden. Speciaal
in deze branche hebben de organisaties niets onbe-
proefd gelaten. Op tal van vergaderingen heeft men
getracht de bedrijfsgenooten ervan te overtuigen, dat
niemand, en wel allerminst de prjsbedervers zelf,
zij kan spinnen bij zulk een prijspolitiek: tevergeefs,
er blijven altijd nog wel enkele bedrijfsgeuooten over,
die niet hooren willen en die blijven doorgaan met
hun funeste prijsbeder-.f. In plaatsen, waar van de 60
of 70 slagers 59 of 68 wel mee willen gaan met ver-
verbeterde bedrijfsvoering, zijn 1 of 2 outsiders vol-
doende om de geheele goedbedoelde poging om hals
te brengen. Het in die branche bestaande centrale
orgaan heeft tegen een belachelijk lagen prijs voor
de leden der organisaties een z.g. uniforme boekhou-
ding ingevoerd, die door een accountant op een cen-
traal punt wordt bijgehouden en die opvoedt tot een
betere bedrijfsvoering. Voor den reeds zeer laag ge-
stelden prijs worden door dezen centralen dienst ook
de staten voor de omzetbelasting voor de deelnemers
ingevuld en aan het eind van het boekjaar ook het
aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting. Op tal van
vergaderingen wordt hiervoor propaganda gemaakt,
honderden guldens zijn uitgegeven aan drukwerken
ter propaganda en ter voorlichting: nochtans is het
aantal deelnemers slechts enkele tientallen op de vele
duizenden bedrijfsgenooten.
Natuurlijk is dit eenerzijds een aanklacht tegen dc
bedrijfsgenooten. Maar het bewijst ook, dat de moede-
loosheid als gevolg van dien uitputtenden strijd tegen
het prijsbederf reeds te ver om zich heen heeft ge-
grepen en reeds teveel branchegenooten de vraag doet
stellen: wat geeft dat alles? Welk doel heeft het, wan-
neer ik voor mijn zaak alles behoorlijk in orde heb
en een richtige calculatie voer, wanneer toch die twee
of drie menschen in de stad mijner inwoning blijven
doorgaan met hun ongezonde politiek en mij door
hun op groote schaal gevoerde moordende prijs-
reclame bij het publiek eenvoudig beletten een loo-
nenden verkoopsprijs, dien ik zeer wel kan berekenen,
te krijgen?
Het is op die moedeloosheid in middenstandskrin-
gen, als gevolg van het euvel van het prijsbederf, dat
al die pogingen om uit eigen kracht in die toestanden
verbetering te brengen afstuiten. Is het wonder, dat
bij dergelijke toestanden in de eigen gelederen de
roep om tijdelijke bescherming tegen het steeds voort-
schrijdende grootbedrjf – waartegen ondertusschen
immers ook nog gestreden moet worden eenerzijds
en de roep om meerdere hulp tegen dat prijsbederf
anderzijds steeds luider gaat klinken? Het is immers
niet waar, dat de middenstan.d zich uit eigen kracht
alleen,
wel kan helpen, daarvoor is de kanker van het
prijsbederf als gevolg van vele jaren Vrije instrooming
van allerlei ondeugdelijke elementen reeds te diep in-
gevreten. Is het ook sociaal wel verantwoord, dat
men de groote meerderheid, die wel behoorlijk cal-
culeeren wil, maar het eenvoudig niet kén, omdat
enkehingen dat beletten, dan maar te gronde laat
gaan? En het publiek maar voortdurend in de gele-
genheid is waren te goedkoop, want onder kostprijs,
te blijven betrekken? Wij gelooven, dat dergelijke toe-
standen niet hestendigd mogen blijven zonder groote
schade, voor de gemeenschap, die immers gebaat is
hij een weivarenden middenstand. Maar wanneer uit
eigen kracht van het middeustandsbedrijf het euvel
van het prijshederf niet voldoende bestreden kan wor-
den, hoe dan wel? Hierover in een volgend artikel.

Dr. E. J.
TOBI.

6 December 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

897

VERVOERSKOSTEN EN VERVOERSPRIJS.

Inleiding.

De stelling, dat de exploitatierekening van een
vervoersonderneming dient te sluiten, dat er even-
wicht tusschen ontvangsten en uitgaven, een bepaalde
betrekking tusschen bedrijfskosten en vervoersprijs
behoort te bestaan, ondervindt in het algemeen geen
bestrijding.

Wel loopen de m.eeningen en opvattingen uiteen
ton aanzien van de vraag, uit welke elementen en vol-
gens welke regelen kosten en prijs moeten worden
opgebouwd om een transportbedrijf de noodige econo-
mische bestaanszekerheid te verschaffen en het tevens
liet beste tot zijn recht te laten komen als instelling
van openbaar nut.

Een vraag van de practijk is hierbij, tegen welke
vergoeding desnoods nog vervoerd kan worden zonder
(lat de minimumgrenzen, welke een juiste commer-
cieele bedrijfsvoering stelt, worden overschreden.
In dit verband wordt vaak de term ,,loonend ver-
voer” gebezigd, waarmede men wil aanduiden, dat,
indien het beoogde transport tegen den gestelden
vrachtprjs wordt bewerkstelligd, de onderneming een
vergoeding ontvangt, welke in staat stelt de met het

vervoer gepaard gaande onmiddellijke kosten te be-strijden, terwijl er nog een zeker overschot beschik-
baar blijft om het aandeel in de algemeene of vaste
kosten der onderneming, dat op. het beoogde vervoer
geacht wordt te drukken, zooal niet geheel dan toch
gedeeltelijk te dekken.

Het behoeft geen betoog, dat het hierboven aange-
duide begrip weinig inhoud heeft en op een zeer wan-
kele basis komt te rusten, wanneer men het toetst
aan gegevens, ontleend aan enkele op zichzelf staande
vervoershandelingen. Men dient minstens bepaalde
groepen in beschouwing te nemen en dan nog aan de
karakteristiek van het totale bediende vervoer vol-
doende aandacht te schenken.

Intusschen heeft de uitdrukking ,,loonend vervoer” door het spraakgebruik burgerrecht gekregen en gaat daarvan een zekere suggestieve werking uit.

Ontleding van het icostenbe grip.

Zoo eenvoudig als het is om de onmiddellijke kos-
ten, zooal niet voor een bepaald vervoer dan toch voor
de geheele onderneming binnen een begrensde tijds-
ruimte, vast te stellen, zoo moeilijk is het om nauw-
keurig te omlijnen, welke indirecte kosten en vaste
lasten naar den maatstaf der sociale economie op het
vervoer mogen drukken en hoe deze kosten in over-
eenstemming met de regelen der bedrijfseconomie
moeten worden omgeslagen.
Georganiseerd vervoer, waarbij de betrokken onder-
neming zich tot taak stelt binnen een zeker gebied
alle daarvoor in aanmerking komend transport te
bedienen, zonder op opportunistische wijze een selec-
tie toe te passen en minder aantrekkelijk vervoer van
zich af te stooten, stelt in het algemeen hooge eischen
ten aanzien van de kapitaalsinvestatie der aldus
werkzame bedrijven. In het bijzonder geldt dit voor
spoorwegen, die over een, eigen baan beschikken en
voor scheepvaartmaatschappijen, die niet alleen een
kostbare vloot moeten financieren, doch dikwijls ook
voor eigen rekening speciale haveninrichtingen en
etablissementen moeten bouwen.

Het is duidelijk, dat zoowel de wilde scheepvaart
als ook het ongeregelde motorverkeer te land, wat
betreft het kapitaal, dat rendabel moet worden ge-

maakt, in veel gunstiger conditie verkeeren.
Dit is niet alleen een kwestie van het wegvallen
van bepaalde kapitaalsposten, doch doordat het be-
werkstelligde transport het karakter draagt van keuze-
vervoer, valt in het algemeen een hooger benutti-
gingspercentage der ingezette transportmiddelen te
bereiken.

Professor Goudriaan heeft hierover ten aanzien

van het personenvervoer in Nederland in E. -S.B. van 29 Maart jl. zeer sprekende cijfers gegeven.
Ook andere oorzaken leiden ertoe, dat op lichamen,
welke het vervoer uitputtend bedienen, naar verhou-
ding veel zwaardere kapitaalslasten drukken dan op
bedrijven, welke roofbouw plegen.

Bediening van georganiseerd vervoer impliceert
het volgen van een vooraf bepaalde vervoerspolitiek
en het besluiten tot nieuwe kapitaalsuitgaven uit
hoofde van verwachtingen en inzichten, waarvan de
materialiseering nog in een vaag verschiet ligt –
heel wat meer veraf liggend dan het perspectief, op
grond waarvan de wilde vaart meent nieuwe eenhe-
den in het bedrijf te kunnen stellen.

Zelfs indien de zoo uitermate belangrijke kapitaals-
factor van den aanleg van den weg met toebehooren
voor het railverkeer en soortgelijke lasten – voor
zoover rechtstreeks drukkend – op het vervoer te wa-
ter, het wegtransport en de luchtvaart buiten be-
schouwing worden gelaten, blijven er allerlei moge-
lijkheden, die gevaar voor kapitaaisverlies opleveren,
of de rentabiliteit ernstig kunnen drukken, zonder
dat men achteraf van een ,,Fehiinvestierung” kan
spreken.

Als voorbeeld moge dienen, dat over een lange
periode, die tot vôôr 10 jaar heeft voortgeduurd, het
verschijnsel zich heeft voorgedaan, dat de Javasuiker
practisch reeds verkocht was, voor zij was gefabri-
ceerd, in verband waarmede de dagproductie der sui-
kerondernemingen elk etmaal moest worden afgevoerd.

Vooral in de na-oorlogsjaren, toen de productie steeds meer werd opgevoerd, stelde zulks aan het
wagenpark en den locomotiefdienst der spoorwegen
op Java hooge eischen.

Door het weder opleven van de bietsuikercultuur,
het streven van allerlei landen naar zelfvoorziening en door de wereldcrisis, zakte niet alleen de buiten-
landsche vraag naar Javasuiker zeer sterk, doch ver-
dween ook – onder invloed van de neiging tot
,,mondjesmaat” koopen – de termijnmarkt. Het ge-
volg was, niet alleen, dat het totale suikervervoer
naar de havens tot de helft en minder daalde, maar
bovendien, dat dit gereduceerde vervoer niet langer
binnen een tijdvak van vier vijf maanden behoefde
te worden bewerkstelligd, met daarin een drangperio-
de van den halven tijdsduur, doch tevens dat dit zich
– min of meer regelmatig – over het geheele jaar
verdeelde.

Thans, in de suikercampagne 1939, heeft zich on-
der invloed van de verbeterde marktpositie van de
Javasuiker het beeld weer wat gewijzigd en heeft het
transport naar de havenplaatsen in vlotter tempo
plaats, al is de vervoersaandrang minder dan in de
haussejaren.

Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk, dat in onze aan
conjunctuurschommelingen en structureele verschui-
vingen onderhevige samenleving het vervoersappa-
raat over een reeks van jaren beschouwd
noodza7ce-
lijlt
in zekere -mate oergekapitaliseerd moet zijn, wil
het te allen
tijde
kunnen voldoen aan de eischen van
dienstbaarheid, welke handel en bedrijf en daardoor
de maatschappij in haar geheel, stellen.

Uit het voorgaande volgt, dat bij een vervoersbe-
drijf, hetwelk – om dezen term nog eens te gebrui-
ken – geen roofbouw pleegt, door elkaar genomen
steeds een zeker surplus aan capaciteit aanwezig zal
zijn, deels in verband met de verkeerspolitiek, welke
de onderneming noopt zich tijdig in te stellen op
nieuwe vervoerseischen, deels onder invloed van de
golvingen van de conjunctuur.

In dit raam wordt uiteraard
niet
als overcapaci-
teit beschouwd beschikbare plaatsruimte, die buiten de spitsuren onbenut blijft of vervoersruimte, waar-
van wel in één, doch niet in de tegenovergestelde
richting gebruik wordt gemaakt, omdat er dispari-
teit in vervoersdichtheid bestaat.
Hoewel men bij het maken van een positieverge-

898

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 December 1939

lijking tussehen wild en georganiseerd vervoer licht
geneigd is alle hovenornschreven verschijnselen in
één groep samen te vatten, zal het bij nadere beschou-
wing duidelijk zijn, dat men hier met factoren van
verschillende geaardheid te doen heeft.

De redeneering voortzettende, kan worden vastge-
steld, dat het hedrijfseconomisch
geboden
en, gelet
op de belangen der volkshuishouding,
geoorloofd is
om alle, uit een in overeenstemming met voorgaande
richtlijnen zijnde outilleering voortvloeiende, kapi-
taalslasten van een georganiseerd vervoersbedrijf als reëele kosten mede tot uitdrukking te brengen in den
vervoersprijs, of beter gezegd in het vervoerstarief.

Hoewel op de kwestie van het tarief verderop nader
zal worden ingegaan, kan hier gezegd worden, dat
weliswaar de gemeenschap de geschetste consequentie
zal moeten aanvaarden, maar dat de reactie van het
publiek, individueel genomen, niet stoelt op een breed
inzicht, doch dat eenvoudigweg ,,service” tegen den
laagsten prijs wordt gevraagd, waarmede de vervoers-
lichamen rekening moeten houden. Hieruit volgt,
dat de Overheid, waar noodig, haar correctieven moet
aanleggen om te zorgen, dat uiteindelijk het alge-
meen belang niet wordt geschaad.

Hoe het ook zij, er blijft aan het ,,vaste lasten”
onderdeel van het vervoersprobleem door de lang-
arige doorwerking van gevoerde investati epolitiek
altijd deze kant – met een psychologisch tintje –
zitten, dat een later geslacht de gevolgen heeft te
dragen van hetgeen het inzicht van een vorige gene-
ratie in het leven heeft geroepen en aangezien daarbij
natuurlijk fouten in de prognosestelling zijn begaan,
die zich het duideijkste openbaren in de gevallen,
dat men zich vergist heeft in den economischen le-vensduur van bepaalde objecten en de opvolger het
bovendien
altijd
beter weet dan de voorganger – dit
is geen ironie – is niet alleen de w’illigheid tot aan-
vaarden gering, doch ontstaat licht de neiging om
zich daaraan te onttrekken.

Economisch bezien, getuigt zulks in tweeërlei op-

zicht van kortzichtigheid. In de eerste plaats kan men
verlies of vernietiging van kapitaal nimmer negee-
ren. Op de eene of andere manier moet daarin wor-
den voorzien. Doch bovendien is een dergelijk ver-
ioop op zichzelf volkomen normaal, al kan de sprongs-
gewijze ontwikkeling van de teëhniek een en ander
meer of minder acceutueerexi.

Men kan dan ook niet ontkomen aan de slotsom,
dat kapitaalslasten, voortvloeiendê uit den geschet-
sten ontwikkelingsgang; tot de ,,kosten” van het ver:
voer moeten worden gerekend en normaliter door
vervoersopbrengsten moeten worden gedekt. Echter
leert de ervaring, dat snelle opkomst van nieuwe
technische mogelijkheden tot economische ontwrich-
ting kan leiden, waartegen met bijzondere middelen
moet worden opgetreden.

*
*

Een geheel ander iets is, dat men het ,,up to date” zijnde inzicht tot gelding moet brengen en niet mag
blijven voortwerken op basis van èen financieele
structuur en volgens een hedrijfsopzet, die niet in
overeenstemming zijn met de feitelijke omstandig-
heden.

Het heeft geen zin om aanspraak op bediening van
vervoer te blijven maken, indien het publiëk en voor-
al ook de Overheid, deze aanspraak niet wenschen
te honoreeren én geen betoog in stitat is om een af-
zwenking te voorkomen.

Even onzakelijk is het om de oogen te sluiten voor
het onafwijsbare van een financieele saneering en
vast te houden aan de fictie, dat in werkelijkheid
reeds teloor gegaan kapitaal nog wel weer eens rente
zÉtl
gaan afwerpen. Voor particuliere lichamen, die
deels met geleend geld werken, treedt door de onmo-
gelijkheid om in tijden van ongunstige bedrijfsuit-

komsten te converteeren als neveufactor dan nog vaak
de druk van een te hoogen rentevoet
0
1).
Het is te begrijpen, dat de groote moeilijkheden,
verbonden aan het heslechten van het vaste lasten
vraagstuk, in de practijk de neiging tot radicale maat-
regelen doen geboren worden.
In ,,De Ingenieur” van 8 September 1938 heeft
Ir. Ekker een poging gedaan om aan te toonen, dat
het in het belang der volkshuishouding is om voor
verkeersprestaties slechts een vergoeding te vragen
ten bedrage van de variabele kosten.
Tenzij men tot een ingewikkeld subsidiestelsel zou
overgaan, zou deze stelling alleen voor overheidsbe-
drijven, waar de vaste lasten door belastinggelden
kunnen worden gedekt, in practijk kunnen worden
gebracht, hetgeen de schrijver trouwens zelf uit-
spreekt, doch waarbij hij het blijkbaar van geen he-
teekenis acht, dat het particuliere initiatief ten aan-
zien van geregeld en georganiseerd vervoer geen kan-
sen meer zou hebben.
De zwakke punten – voikshuishoudkundig zoowel
als uit een oogpun.t van bedrijfsvoering – in het ar-
tikel van Ekker zijn duidelijk blootgelegd in een
tegenbetoog van Drs. Mey in ,,De Ingenieur” van 17
Maart jl.
Hier moge worden volstaan met de opmerking, dat
het dekken van vaste lasten (van overheidsbedr.ijven)
door belastingheffing ook dit groote nadeel heeft, dat
het verantwoordelijkheidsbesef van de (ambtelijke) be-
drijfsleiders ten aanzien van nieuwe investeeringen
wordt aangetast.
Vervoersverdeeling en tarieven.

De opbrengst van een transportbedrijf – ontvang-
sten, welke niet rechtstreeks uit vervoershandelingen
voortvloeien, terzijde gelaten – is te beschouwen,
met onderscheiding van personen- en goederenver-
voer, als het product van het aantal vervoerseenheden
(reizigerskilometers en tonkilometers) en den per
eenheid gemaakten gein iddelden vervoersprijs.
Voor het bereiken van de, tot dekking van alle
kosten en tot verkrijging van de gewenschte renta-
biliteit noodige, totaalophrengst is het mathematisch
hetzelfde of de eene dan wel de andere factor ver-
hoogd effect sorteert. Men zou in dit verband beide
elementen als van gelijk gewicht kunnen beschouwen,
ware het niet, dat, uit het oogpunt van het algemeen
belang bezien, opvoering der vervoersdichtheid de
voorkeur verdient boven het verhoogen van den ver-
voersprijs.
Hiertegenover staat, dat hoogere vervoersinte.nsiteit
vermeerdering van kosten met zich brengt. De conclusie, waartoe een en ander voert, kan niet
anders zijn dan dat, als uitgangspunt stellende een
acceptabel en reëel prijsniveau,
in het algemeen
de
maatschappelijke waarde het grootst is van die ver-
voersbedrijven, welker kostenrekening bij grootere
verkeersdichtheid naar verhouding het minste stijgt.
In het vervoer te land staan naar dezen maatstaf
gemeten de spoorwegen vooraan, en zulks rechtvaar-
digt den eisch, dat aan deze ondernemingen zooveel
vervoer moet worden toevertrouwd als met andere
gemeenschapshelangen vereenigbaar is.
Indien men de schier oneindige variatie dezer an-
dere belangen indachtig is, schijnt er weinig plaats
voor de vrees, dat aan het motorwegverkeer voldoende
ontwikkelingsmogelijkheden zouden worden onthouden.
Intusschen geschiedt de waardeering van bovenhe-
doelde ,,gemeenschapshelangen” veelal met subjectie-
ven maatstaf, terwijl in Nederland weliswaar de
luchtvaart binnen de landsgrenzen van bescheiden
omvang is, doch daarentegen de binnenscheepvaart
het probleem van de taakbedeeling extra moeilijk
maakt.
Zelfs indien men liet eigen vervoer van personen
en goederen per auto buiten beschouwing laat –
overigens een nauwelijks toelaatbare vereenvoudiging

6 December 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

899

van het vraagstuk – komt men toch nog tot een ver-
gelij king met cliie onheken den!
Een van cle sterkst sprekende trekken van het ver-
keersprobleem in Nederland – vooral in het oog
springedcl van iemand, clie de ontwikkeling vanuit
het tropische deel van het Rijk gadeslaat – is dan
ook dc weinige overzichtelijkheid daarvan.
In Nederlanclseh-Indië zijn de moderne verkeers-
middelen voor tientallen millioenen toegankelijk.
Bij de beschouwing van het vervoer als massa-
vraagstuk verdwijnen echter talrijke elementen als
zijnde voor verwaarloozing in aanmerking komende
grootheden: binnenseheepvaart, luchtverkeer en het
z.g. werkvervoer, terwijl in vele gevallen oolc perso-
rienvervoer per particuliere of afgehuurde auto, kust-vaart en karrentransport zonder veel bezwaar kunnen
worden uitgeschakeld.
Vcrkeersgeografisch bezien, is de structuur van het
vervoer te land in Nederlandsch-Indië ook niet zoo
ingewikkeld; wat cle goederenbeweging betreft, is bijv.
het transport tusschen de verschillende havenplaat-
sen, ieder met een vrij duidelijk gemarkeerd achter-
land, van overweg-end belang.
liet probleem der vc:rvoersverdeeling valt clan ook
uiteen in verschillende vraagstukken van Icleiner for-
maat, die zich dikwijls regionaal laten behandelen en
practisch genomen te herleiden zijn tot een vergelij-
king met twee onbekenden.
Deze toestand veroorlooft een scherpe visie en
schept ook betere mogelijkheden tot concrete oplos-
sing van het vervoersverdeelingsvraagstuk.
Met bovenstaande uitspraak is deze kwestie echter
nog niet tot een eenvoudig probleem verklaard. Wel
dient te worden belicht, dat er twee verschilpunten
zijn tusschen Nederland en Indië, welke voor dit laat-
ste gebied eveneens aan vermijding van complicatie bevorderlijk zijn: er is hier geen massale werkloos-
heid en dus geen drang tot uitvoering van nieuwe
verbindingen uit een oogpunt van werkverscliaffing
en ten tweede is Indië een kapitaalarm land, dat zich
niet kan veroorloven in naam van den vooruitgang
aan te sturen op kapitaalsvernietiging, terwijl niet
vaststaat, dat deze door nieuwe investaties wordt op-
gevangen. Met name dient men in Indië veel scher-ier dan in het Moederiand er zich rekenschap van te
geven, of het organisch opgebouwde apparaat der
spoorwegen niet onnoodig of ontijdig wordt verzwakt.

* *
*

Zooais uit het bovenstaande volgt, maakt (le meer
doorzichtige structuur van het Indische vervoersap-
paraat een beoordeeling inzake het al of niet aan-
wezig zijn van een overmaat van vervoersgelegenheid
gemakkelijker dan in Nederland en kan dan ook, zoo
noodig, tot stuiting van verdere uitbreiding aan de
hand der daarvoor geldende wettelijke regelen geree-
d dijker worden overgegaan.
hoewel de Weg’verkeersordonnantie in dit opzicht
uitsluitend repressief werkt en zeker niet recht-
streeks aanstuurt op concentratie van het verkeer,
mag in dezen op indirecte wijze toch wel eenige wer-
king ten goede worden verwacht.
Een zekere mate van versterking van de economi-sche waarde van het transportapparaat door geleide-
lijke verhooging van cle clichtheid van het vervoer,
door bestaande ondernemingen, wier onmisbaarheid
vast staat, bediend, is op deze wijze bereikbaar.
Geheel anders staat het met pogingen om door
rechtstreeksche beïnvloeding van het vrachtenpeil de
vervoersprijzen op een meer ,,1.00nend” niveau te

brengen.
lIet is aan gerechten twijfel onderhevig, of onder de
huidige verhoudingen – en dit geldt zoowel voor Nederland als voor Indië – een tariefstelling kan
worden ingevoerd, die in de practijk houdbaar zal

blijken.
De talrijke, zeer reëele, bezwaren, welke in dit op-
zicht te overwinnen zijn, behooren echter geen belet-

sel te vormen, om het probleem zoo zuiver mogelijk te
stellen.
1

let is van algemeene bekendheid, dat niet de op-
komst van het motorverkeer, de, speciaal door cle
spoorwegen toegepaste, gedifferentieerdc tarieven –
welke waren ingesteld
OP
hetgeen het vervoer kon
dragen – in belangrijke mate verdrongen zijn door
tarieven, gebaseerd op de kosten van het vervoer, hetzij direct en met inschakeling van nieuwe ver-
voersmiddelen, hetzij indirect doordat concurrentie
noopte dit peil over te nemen.
De, veel omstreden, vraag is nu: moeten wij dit
verloop aanvaarden als economische consequentie van
nieuwe technische mogelijkheden, of hebben wij hier
te doen met verschijnselen inhaerent aan een over-
gangstijdperk, waartegen corrigeerend en leidend
dient te worden opgetreden?

De voorstanders van bevrachting volgens het kos-
tenprincipe hetoogen, dat het andere systeem slechts
is door te voeren hij een monopolie. Men verzuimt
daarbij aan te toonen, dat het ook economisch juist is
om de vracht in onmiddellijk verband met de ver-
voerskosten te berekenen, doch meent te kunnen vol-
staan met een eenvoudige vsrwijzing naar de feiten
– beter gezegd naar den ontwikkelingsgang – die ge-
voerd hebben tot de huidige vervoerssituatie en den
daarmede gepaard gaanden tariefschaos.
Dezen laatsten toestand vindt men wel verwerpelijk,
doel) men beschouwt dezen meer als een bijkomstig
verschijnsel, dat vanzelf zal verdwijnen, indien aan
het motortransport slechts de aan dezen vervoers-
vorm toekomende plaats in het verlceersbestel wordt
ingeruimd.

Stilzwijgend neemt men daarbij aan, dat zonder
overheidsingrijpen op tariefgehied voor alle onder-
deelen van het vervoersapparaat een loonende ver-
keersbediening mogelijk moet zijn en dat in gevallen,
dat zulks onbereikbaar blijkt, het bestaansrecht va:n de
betrokken vervoersmiddelen of ondernemingen op
zijn minst twijfelachtig is te achten en alleen krach-
tige overwegingen van anderen aard – samenhan-
gend met het algemeen belang – het instandhouden
daarvan kunnen motiveeren.

In de nummers van 1 Maart, 29 Maart en 5 April
zijn respectievelijk door de heeren Tissot van. Patot,
De Meester en Goudriaan verschillende kanten van
het tariefvraagstuk belicht.

Terwijl Tissot van Patot een meer of minder vèr-
gaande tarievenregeling van overheidswege als de
sluitsteen vai den ccörclinatiehoog beschouwt, ziet De
Meester daarin een vorm van overheidsbemoeienis,
welke slechts bij strikte noodzaak en dan nog met
groote omzichtigheid mag worden toegepast. Gou-
driaan beziet de tariefskwestie meer uit een oogpunt
van ondernemersbeleid, betreurt de minder gelukkige
spoorwegtariefspolitiek van vroeger, jaren, ziet met
een zeker optimisme bepaalde toekomstmogelijkheden
ten aanzien van de opvoering der vervoersdichtheidl,
doch constateert daarbij eenvoudigweg, dat aan de
tarifieering volgens goederenklasse thans elke be-
drijfseconomische grondslag is ontvallen.

Hoewel deze visie van den president-directeur der
Neclerlanclsehe Spoorwegen van een prijzenswaardigen
zin voor realiteit getuigt, rijst toch de vraag, of de
belangen van cle volkshuishouding niet blijvend ge-
schaacl worden door een volkomen laten varen van
het systeem der gedifferentieerde tarieven.

Stellig is dit meer een probleem voor de Regeering
dan voor de Directie der Nederlandsche Spoorwegen en te bedenken valt ook, dat de binnenscheepvaart in
Nederland de goederentarieven der spoorwegen steeds
heeft scheefgetrokken, waardoor in het Moederland
van oudsher een andere situatie heeft bestaan dan
op Java, waar de leuze: ,,laat het vervoer betalen
naar ratio van vat het kan dragen” consequent in
toepassing is gebracht, totdat het motorverkeer zulks

verhinderde. Ir. H. R.
BEUKELMAN.

900

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 December 1939

HET PRIJSVERLOOP OP DE GOUDMARKT.

On.treddering van de govdrnarkt.

Het is gebleken, dat vrijwel gelijktijdig met de
opheffing van de goudfixing te Londen, welke een
einde maakte aan den band, die tot dat moment,
via den dagelijks waargenomen Pond-Dollarkoers,
tussehen den Londenschen goudprijs en dien te New-
York bestond, een niet te miskeunen ontreddering
van de goudmarkt haar intrede heeft gedaan.
Hiertegenover kan men stellen, dat ook onder het
systeem der fixing de toestand op de goudmat’kt
reeds allesbehalve ideaal was; men werkte onder haar
regime immers met shipping-parities, omgekeerde
shipping-parities
enz.,
allemaal begrippén, welke er
reeds op duidden, dat de situatie op de goud- en wis-Selmarkt een hoogst gedwongen karakter had gekre-
gen, tenviji voorts – en dit gold vooral in het laatste
stadiuni van de goudfixing – de goudprijs zelf zoo-
zeer door de autoiiteiten werd gemanipuleerd, dat de
band met den wisselkoers, dien men voorheen als
grondpeiler van de geheele fixing-politiek had be-
schouwd, toen feitelijk reeds grootendeels als verbro-
ken kon worden beschouwd. En toen dan ook de
fixing
01)
2 September ji. werd opgeheven, was de toe-
stand niet eens zoo heel veel verwarder dan geduren-
de de daaraan voorafgaande veertien dagen.
Men weet, dat de Engelsche autoriteiten desniette-
min toch aan een vasten officieelen aankoopprijs
wenschten vast te houden, welke van 6 September J. af, onveranderd op 168 shilling is gehandhaafd. Na-
tuurlijk mist deze prijs ieder contact met de werke-
lijkheid, omdat op basis van den officieelen biedprjs
voor Dollars ad 4.04, deze veel hooger en wel op
circa 175/- zou moeten liggen; op basis van den z.g.
,,vrijen” Pondenkoers uiteraard nôg veel hooger. qe-
zien het feit echter, dat de Engelsche autoriteiten
krachtens de bekende ,,Defence Finance Regulations”,
welke haar het recht geven, het in het Koninkrijk
aanwezige goud, voor zoover dit niet het bezit is van
buitenlanders niet tot den vijand hehoorende, op te
eischen, moesten zij een basis hebben, die op even-
genoemden prijs van 168/- werd gefixeerd.

Het spreekt welhaast vanzelf, dat op dien prijs, zij,
die over goud te Londen beschikken en krachtens de
vigeerende bepalingen niet kunnen worden gedwon-
gen dit goud aan de autoriteiten te verkoopen, er
niet voor gevoelen zulks te doen op basis van den, al-
leen op grond van den ingetreden oorlogstoestand ver-
klaarharen hiedprijs van de Bank of England. Veel-
eer trachten zij, die over gouddepots te Londen be-
schikken, dit goud, hetzij levering Londen, hetzij
levering Amsterdam te verkoopen. Het eerste is na-
tuurlijk slechts mogelijk, indien er te Amsterdam ge-

gadigden zijn voor goud-levering Londen. In dat geval
zal de prijs zich echter veelal stellen op een niveau,
dat lager ligt dan de goudprijs te Amsterdam, doch
niet zooveel lager als door de verschepings- en ver-
zekeringskosten voor verzending van goud van Lon-
den naar Amsterdam
1) zou zijn gerechtvaardigd,
aangezien ook de kooper van goud levering Londen
in zulk een geval bereid zal zijn een zeker offer te
brengen.

Anderzijds laat zich toch wel degelijk het geval
denken, waarin de goudprijs levering Londen gelijk,
of mogelijk zelfs hooger zou liggen dan die te Am-
sterdam. Het normale geval is echter, dat de prijs te

1)
Dcae kosten zijn thans op circa
114
pCt. van de
waarde te steilein.

14.80
14.70
1460

LL

14.50

w
2
i-
LL
14.40;
.14.30

4′
14.20 22.00/13.31 14.10 21.90/13.25

HET PRIJSVERLOOP VAN GOUDEN BAREN EN

SINDS 28 SEPTEMBER 1936


J____
IIIfrijJIIftI
____

_r

II_

:11


:,

E
.

6 December 1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

901

Amsterdam beduidend hooger ligt dan die voor goud
t.w. meer dan 5 pOt.

de marge tusschon maximum
levering Londen. Momenteel bedraagt eerstgenoemde
en minimum bij een gegevea Dollarkoers dermate
circa
J
2.030.
groot kan zijn, dat de band van den rnarktprijs en
deze calculatorische uiterste punten op een gegeven

De Ansserdanische goudmarkt.
moment, niet anders dan uiterst los kan zijn. Zulks
te mee.r, wanneer men bedenkt, dat het vinden van
Bij debeoordeeling van de prijsvorming
01)
de Am-
scheepsgelegenheid, los van den kostenfactor, ook nog
sterdamsche goudmarkt sedert den oorlog, doet men
een uitermate speculatief element in

de caleulatie
goed elke associatie met de basis van deze prijsvor-
vormt. Desondanks blijft deze caleulatie natuurhjk
Iniug, zooals die voor den oorlog bestond, uit de ge-
van meer dan louter academische heteekenis.
dachten te bannen. Immers, weliswaar is de Amste.r-
Stelt men de kosten van verschepiug naar Amerika, damsche markt nog een volkomen vrije markt en niet,
inclusief molest, op ruim 5 pOt., dan kan men op
zooals die te Londen, een markt met gedwongen
basis van den aankoopprijs van de Federal Reserve
prijsvorming, doch het meest typische criterium voor
Bank ad
$
35 per ounce, minus
l

pOt. handling
een vrije goudmarkt naar vooroorlogsche begrippen,
charges,

den

laagsten

prijs

berekenen,

waartoe de
ul. het bestaan van een directen en onverbrekelijken
goudprijs te Amsterdam zou kunnen dalen. Dit punt,
samenhang met andere vrije goudmarkten, c.q: andere
dat men bij een koers van 1.88/io als het theore-
centra, waar, zij het onder zekere reguleerende bepa-
tische punt van uitvoer van goud naar de Vereenigde
lingen, het verwerven of afstooten van goud tegen
Staten zou kunnen aanmerken, ligt op circa
f
2.008
vaste of wisselende prijzen mogelijk was, ontbreekt
per kg.
thans ook daar ten eenenmale.
Omgekeerd valt de maximum goudprjs te Amster-
Feitelijk

is

derhalve

de

situatie

aldus

gegroeid,
dam op basis van
$
35, plus
%
pOt. handling charges,
dat het begrip goudmarkt tot een fictie is geworden
vermeerderd met 5 pOt. kosten voor verscheping en
en dat elke markt min of meer tot een afgesloten
molest, bij een Dollarkoers van 1.88%, op ca.
f
2.231
geheel, met een eigen prijsvorming, heeft ontwikkeld.
te becijferen.
Weliswaar bestaat theoretisch nog altijd de moge-
De huidige prijs te Amsterdam ad
f
2.030 ligt der-
lijkheid van verscheping van

goud naar Amerika.
halve nog wel hooger dan de hierboven gecalculeercie
maar practisch kan deze factor op het prijsniveau
minimum prijs, maar toch veel dichter bij dezen dan
slechts zeer indirect invloed uitoefènen. Dat neemt
bij den genoemden maximumprijs van
f
2.231. 1-let
natuur]ijk niet weg, dat de calculatie, waartoe ea.n
feit, dat de goudprijs te Amsterdam voor baren zicli
dergelijke verschepingsmogelijkheid aanleiding geeft,
zoo sterk onder de pariteit beweegt

pariteit in dit
wel degelijk indirect en psychologisch de prijsvorming
verband dan te zien als de waarde van het goud op
op de Amsterdamsche markt beïnvloedt. Het spreekt basis van den vasten Amerikaanschen goudprjs, om-
echter vanzelf, dat, waar de kosten van verscheping
gerekend tegen 1.88% -, is uit meerderen hoofde
inclusief molestverzekering zoo bijzonder hoog zijn

verklaarbaar.

MENEM

IMMINOM

INNIMEN

wII
IMMIMMM

1

1

IMENIMEN

__
_____________________JIIIuI__l

-_______________________________
NONE


1
___
_____________
____

________
______
IIw1tI__________
________
________

___. ___.

___



1

___

___

1I
1
_

1•

1


__
____.
.


1


1
.


1

_
IMMEMEME
IMMEMEMI
MENNIMME
.
1


1
1 1

•1
1

__________________
____________

902

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 December 1939

Oorzaken, van de sterke daling van den goud prijs te
Amsterdam.

In de eerste plaats is Amsterdam de eenig overge-
bleven vrije goudmarkt; men client zich daarbij echter
van haar omvang geen voorstelling te maken als van
cle vroegere Loudensche goucimarkt. De affaires zijn
veel beperkter, ook al komen er van tijd tot tijd niet
onbelangrijke partijen goud – voornamelijk afkomstig
van huitenlancische rekening – ter markt. Dit is
trouwens ook één van de voornaamste redenen, waar-
om op bepaalde dagen cle goudprijs zulke sterke
reacties kan vertoon en.
Een andere oorzaak voor den zeer lagen prijs voor
goudbaren is gelegen in de geringe belangstelling,
welke men daarvoor momenteel aan den dag legt,
zulks in tegenstelling tot die voor gouden munten,,
vooral de laatste weken. In den afgeloopen tijd
konden voor munten als sovereigns, eagles en gou-
den tientjes, premies hoven goud in baren worden
bedongen, welke ten opzichte van die, in vorige perio-
den van spanning geregistreerd, inderdaad records
heteekenden. Voor sovereigns en eagles bedroegen
deze circa 5 tot 6 pOt., doch voor gouden tientjes
0
1)
enkele oogenbiikken zelfs 8 pOt. Wat de hooge
premie voor laatstgenoemde munten betreft, deze
duidt er nog geenszins op, dat gouden tientjes ook
in absoluten zin duur zijn; integen deel, in de periode
einde Augustus begin September van dit jaar waren
d.e prijzen, die men hiervoor wilde besteden, aanmer
kelijk hooger; toen noteerden zij op een gegeven
oogenhlik boven de
f
14 per stuk tegen thans
f
13.35.
De hij dit artikel afgedrukte grafiek, geeft een
beeld van het verloop der prijzen voor goudbaren en
gouden tientjes op de Amsterdamsche markt vanaf
liet moment der loslating van den gouden standaard
door Nederland in September 1936. Zij doet tevens
zien, dat in perioden van internationale politieke
spanning, zooals wij er in de jaren 1938 en 1939 en-
kele medemaakten, gouden tientjes vrijwel steeds een
min of meer belangrijice premie hoven den prijs van
baargoud deden, terwijl hij afnemende spanning de
munten dikwijls met een disagio ten opzichte van
baren werden verhandeld. De hooge premies, voor
gouden tientjes ten opzichte van baren gedurende de
achter ons liggende weken blijken duidelijk uit de
sterk uiteenloopende curven.
Bij de heoordeeling van de 4bsolute hoogte van dci
huidigen prijs voor goudharen en gouden tientjes op
onze Amsterdamsche markt, zou men den toestand
feitelijk liet best als volgt kunnen schetsen: de prijs
voor haren ligt momenteel circa 4 pOt. beneden de
pariteit van
f
2.125, d.i. cle waarde van baargoud
0
1)
basis van den Amerikaanschen goudprijs en een Dol-
larkoers van 1.88% en ruini 9 pOt. beneden het punt van invoer uit Amerika. De prijs voor gouden mun-
ten, i.c. gouden tientjes, doet weliswaar een agio van
8 pOt. hoven dien van haren, doch, in het licht van
voreugenoemde cijfers, blijft ook deze dan toch nog
circa 1 pOt. beneden dit punt van invoer van haren.
Aldus beschouwd, zijn gouden tientjes in vergelij-
king tot
baren
weliswaar relatief duur, doch de prijs
is toch nog steeds niet buiten proportie tot het punt
van invoer gestegen, iets waarmede men in een markt
– en dan nog wel een zoo betrekkelijk Icleine als de
Amsterdamsche – met overwegende vraag nu. cao-
maal rekening moet houden.
Dienovereen komstig bi ijft dan ook het op potten
van gouden munten toch voor liet oogenblik altijd
nog goedkooper dan dat van Dollarhaukhiljetten, voor
welke men gaarne een, premie van circa 9 pOt. hoven
cable koers New-York betaalt. In dit licht is de pre-
mie van circa 4 pOt., w’elke gouden tientjes hoven
de pariteit doen, zelfs nog bescheiden te achten. De
omstandigheid echter, dat het harde geld minder ge-schikt is om in aanzienlijke bedragen in klein bestek
met zich te voeren, zal wel mede oorzaak zij ii van de
vooralsnog grootere voorliefde voor Dollarbankpapier.
G. .J. 1

1
DE G1tAAFF.

DE VERBRU!KSCOÖPERATIE IN

NEDERLAND.

RIet vijf en twintig jarig juhileuni vai’i do Ooöpera-
tieve 0 ‘r oot,handeisvereniging De Handelskarner
,,S[-IAKA”, de centrale inkoop- en ])rodluctie-organ.isa-
tie van de Nederlandse Verbruikscoöperaties, welk
jubileum dezer dagen werd herdacht, moge een gerede
aanleiding zijn op deze plaats enige aandacht te vra-
gen voor ‘cle betekenis van deze organisatie.
Blijkens’de door het C.B.S. uitgegeven Coöperatie-
Statistiek ‘) bestonden in ons land aan het eind van
1931 302 algemene verbruikscoöperaties, d.w.z. ver-
hruikscoöperaties die zich bezighouden met de distri-
butie van kruidenierswaren en ‘dergelijke. El.ierhij re-
kent het O.B.S. dus niet die speciale coöperaties, die
de uitsluitende levering van bijv. brandstoffen be-
ogen.
Deze 302 verhruikscoöperaties telden eind 1931 ruim 274.000 leden. Neemt men aan, zoals te doen
gebruikelijk is, dat ee.n lid ccii gezin vertegenwoor-digt van gemiddeld vier personec, dan komt men tot
do conclusie, dat in. Nederland ongeveer 1.2-4 pOt.
van de bevolking bij een verbruikscoöporatie is be-
trokken. In landen als Denemarken, Finland, Groot-
Brittannië, Zweden en Zwitserland zijn deze percen-
tages veel groter.
Is het in ons land vooral de stedelijke arbeider,
die zich tot een ve.rbruikscoöperatie gevoelt aange-
trokken., in genoemde landen is cle verbruikscoöpera-
tie veel algemener; algemener dus in die zin, dat
zij ig sterkere mate clan te onzent het geval is, vorcLt
gesteund door andere bevolkingsgroepen. In Dene-
marken hijv. is de verhru.ikscoöperatie in wezen een
hoerenheweging.
Deze 302 verhruikscoöpe.raties, waarvan 113 reeds
bestonden véér 1915 (28 bestonden al vbér 19001),
hadden in 1937 een gezamelijke omzet van bijna
j 64.000.000. Nagenoeg de helft van deze totale
omzet van
f
64 millioen (nl.
j’
33.624.000) komt voor
rekening van de kruidenierswaren; ruim een. vierde
deel
(f
11.914.000) betreft brood en hanket en de rest
heeft betrekking op huishoudelijke artikelen, kle-
ding, schoeisel en andere goederen. Een van onze
grootste verbruikscoöperaties, namelijk ,,De Volhar-
ding” in Den 1-Laag, exploiteert zelfs ccii ziekenhuis en een enorme apotheek; andere, bijv. ,,Vooruitgang”
in Rotterdam, waarbij ruim 48.000 leden zijn aange-
sloten, exploiteren behalve bakkerjen en winkels een
uitstekend ingerichte melkinrichting; weer andere,
hijv. ,,Excelsior” in Leeuwarden hebben een kinder vacantie-tehuis, waar kinderen van leden een ideale

vacantietij cl kunnen d
00
rhrengen.
Ail is het
begrijpelijk,
dat zowel ten aanzien van de grootte als ten aanzien van de aard van de ge-
exploiteerde bedrijven en de ideologische gesteldheid,
(

.1eze driehonderd plaatselijke verbruikscoöperaties
grote onderlinge verschillen, vertonen., het is even
begrijpelijk, dat zij zich aan eikander in sterke mate
verwant weten en spoedig na haar ontstaan de be-
hoefte hebben gevoeld daadwerkelijk samen te iv.er-
ken op een zo groot mogelijk gebied. En dus zijn fe-
deraties ontstaan, honden van verhruikscoöperati’es.
Helaas heeft zich dete drang tot samenwerking
niet gemanifesteerd in de totstandkoming van één
centrale organisatie. De oprichting van plaatselijke
verhruikscoöperaties is namelijk geheel spontaan ge-

r
e
e
s
t en dus hebben zich, zoals wij reeds opmerkten,
verenigingen gevormd, waarvan de geest”, de sfeer,
de ideologische gesteldheid, of hoe men dit wil noe-
men, zeer verschillend waren. Er waren er, die opge-

richt zijn door arbeiders, die deze coöperaties zagen
als een middel om te komen tot socialisatie en die
aanvankelijk van een neutrale coöperatie niets moes-
ten hebben; er waren er, die opgericht werden door
kleine, burgerlijke ambtenaren, die in de statuten he-

‘) Zie ‘het artikel ,,])e beteeken’is van de ooöperatie iin
Nederland”, ‘i’u E.-S.B. No. 1235, cl.d. 6 Sept. ’39, blz. 656.

6 December
1939

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

903

paalderi, dat geen hancla.rbeiders lid van hun vereni
ging zouden kunnen worden; er waren er, clie opge-richt werden door toedoen van grote philantropische
figuren, die de grote practische betekenis zagen,
welke vooral in die tijd de verbruikscoöperaties zou-
den kunnen hebben.

Het zou te ver voeren cle geschiedenis te memo-
roren., welke is voorafgegaan aan cle oprichting van
cle drie thans bestaande houden van verbruikscoöpe-
raties. Deze zijn de neutrale Centrale Bond vnu Ne-
derlandse Verhruikscoöperaties, de Federatie der
i)iocesane Bonden van Katholieke Coöperatieve
Ter

enigingen en de Christelijke Bond van Verbruiks-.
coöperaties. De eerste, die verreweg de grootste is,
is in 1920 door fusionnering van de Nederlandse Coö-
peratieve Bond en de Bond van. Nederlandse Arbei-
ders-coöperaties ontstaan.
Nu bestaat er nog, zoals uit de aanhef van dit ar-
tikel gebleken is, een vierde centrale organisatie, de
Coöperatieve Groothand elsvereii iging De Handels-
kamer, 1IAKA” te Rotterdam, de centrale inkoop-
en productie-organisatie. De drie Bonden bewegen
zich namelijk niet op het gebied van de gezamenlijke
inkoop, maar hiervoor dient juist de Handeiskarner
en deze omvat practisch alile verhruikscoöperaties in
Nederland, dus die, welke zijn aangesloten hij de Cen-
trale Bond, die, welke deel uitmaken van de Katho-
lieke Federatie en die, welke samen cle Christelijke
Bond vormen.
Deze Handeiskamer, die op 26 September jl. 25
jaar als afzonderlijke organisatie bestond, welk jubi-
loun’e in verband met de omstandigheden pas de 1.8e
November 1.939 werd herdacht, is eigenlijk aJ veel
ouder dan 25 jaar.

In 1878 bestond namelijk reeds cle Eigen Hulp or-
ganisatie van winkelverenigingen en deze organisatie
had reeds in 1882 een centraal inkoop-apparaat, de
vereniging: ,,De gezamenlijke inkoop van Eigen
Hulp”. In 1.889 werd als onderdeel van. Eigen Hulp
opgericht de Nederlandse Coöperatieve Bond, waarin
men wilde verenigen verbruikscoöperat.ies, coöpera-
tieve zui velfabrieken, laudhouwaaukoopcoöperaties
e.d. Deze Nederlandse Coöperatieve Bond, die in
1.906 zelfstandig werd, had als centrale inkoop-orga-
nisatie de llanclelskamer. Intussen was door socialis-
tische arbeiders, als reactie op de statuten van Eigen
Hulp, die de ha.ndarb’eiders uitsloten, een aantal ver-
hruikscoöperaties opgericht, die zich in 1907 verenig-
den in de Bond van Nederlandse Arheiderscoöpera-
ties.

In 191.4 kwam het, wat de centrale inkoop-orga-
nisatie betreft, tot een reorganisatie en 26 Septem-
ber 1914 werd een zelfstandige inkoop-organisatie
van de verbruikscoöperatie opgericht. De Coöpera-
tieve Groothandeisvereniging De E[andelskamer”
was ontstaan.

* *
*

Ter gelegenheid van liet jubileum van. de Handels-
kamer als zelfstandige inkoop-organisatie van de
Verbruiks-Coöperaties schreef de heer K. de Boer, al
‘die jaren commissaris der vereniging, een uitne-
mend gedenkboek, dat hij de titel gaf ,,Als een toren
in onze lage landen”
2)
Typerend voor de totstand-
koining van de Handelskamer in 191.4, is de laatste
alinea van een der hoofdstukken van het Iie deel,
waarin de schrijver een beeld van die tijd schetst, en
vooral daarvan de laatste zinsnede, die in verban(l
kan worden gebracht met onze opmerkingen met ho-
trekkin.g tot het algemeen karakter der verhruiks-
coöperaties in ons land:

2)
Dit ‘boek, dat uitermate vlot is geschreven en ongeveer
300 pagina’s telt, is, keurig ingebonden, ter beschikking
van belangstellenden gesteld ‘tegen de prijs- van
f
2.— per
ex., aan te vragen hij de A.M. Publiciteit van de Handels-
kanier, ‘ierha’i’enstraat 40’-42, Rotterdam.

,,Re’t was overigens een vrij bont ge.zelsohup, dat de oude 11andle.lskanicr vormde en .de ‘niecewe zou vormen. Zo tra-
den er iiii 1912 toe éilii vereniging van onderofficieren te
Bergen op Zooni; twee boerencoöperaties, de Laindbouwver-
eni.gin’g to Hardenberg en de Landbouwvoren.i:gg te Spij-
kenisse; drie coöperaities “an Rijksambtenaren. Van
1911 tot 1913 traden bovendien toe negen katholieke oobperaties

Auteur