Internationalisering van
technologische activiteiten
In hoeverre is er sprake van globalisering van onderzoek en ontwikkelingsactiviteiten van Nederlandse bedrijven?
Met de termen ‘internationalisering’
of ‘globalisering’ wordt de toename
in buitenlandse activiteiten van ondernemingen aangeduid. Vanuit beleidsoogpunt vormt internationalisering
een belangwekkende trend, die zowel gevaren als mogelijkheden inhoudt voor een kleine, open economie als de Nederlandse. Een aantal
empirische studies heeft aangetoond
dat ondernemingen in toenemende
mate hun produktie-activiteiten naar
het buitenland verplaatsen 1. In het algemeen wordt echter verondersteld
dat de internationalisering van technologisch onderzoek plaats vindt enige jaren na de verplaatsing van produktiefaciliteiten naar het buitenland2.
Waarom internationaliseren?
Aanvankelijk werd onderzoek in het
buitenland vooral verricht om produkten aan te passen aan de behoeften
van de lokale bevolking, of om te
kunnen voldoen aan overheidsreguleringen. Lokale onderzoekfaciliteiten
worden echter in toenemende mate
gebruikt om in contact te blijven met
lokale producenten en grote afnemers, of om te putten uit de lokaal
aanwezige technologische ‘know
how,3. Soms is een lokale o&o-vestiging ook noodzakelijk om overheidscontracten te verkrijgen, bij voorbeeld op het gebied van
telecommunicatie of defensie.
Er zijn echter ook een aantal factoren die pleiten voor een geografische
centralisatie van o&o-faciliteiten. De
voornaamste reden hiervoor bestaat
uit de schaalvoordelen die bereikt
kunnen worden door gebruik te maken van een groot centraal onderzoekscentrum. Tevens kan door het
bouwen van onderzoekfaciliteiten in
de omgeving van de belangrijkste
produktiecentra een betere interactie
plaatsvinden tussen de produktie,
marketing en 0&0.
ESB 21-9-1994
Toch breiden grote ondernemingen
hun buitenlandse o&o-activiteiten
sneller uit dan de binnenlandsé.
Ook is er een aanzienlijke groei in
het aantal buitenlandse o&o-faciliteiten van de belangrijkste multi-nationale ondernemingen5. Andere onderzoeken, die gebaseerd zijn op
innovatie ‘output’ indicatoren, tonen
een enigszins ander beeld. Hoewel
een Brits onderzoek uit 1991 het belang van buitenlandse o&o-vestigingen onderkent6, blijken deze vestigingen verantwoordelijk te zijn voor
minder dan tien procent van het aantal patenten gedurende de eerste
helft van de jaren tachtig. Andere onderzoekers vonden enigszins hogere
percentages maar kwamen ook tot de
conclusie dat er slechts een gematigde trend tot internationalisering waar
te nemen is in de beschikbare gegevens omtrent patenten.
De Nederlandse context
Met behulp van patent-statistieken
van het Europees Octrooi Bureau
(EOB) kan een goed overzicht worden verkregen van de globaliseringsactiviteiten van Nederlandse bedrijvenop het gebied van technologie.
In 1990 kwamen 35% van alle octrooien die vanuit Nederland bij het EOB
aangevraagd werden, (gedeeltelijk)
voort uit onderzoek dat in het buitenland werd verricht. Dit percentage
wordt door geen enkel land overtroffen.
Voor de Nederlandse uitzonderingspositie kunnen drie factoren als verklaring dienen. Ten eerste wordt de
Nederlandse economische structuur
gekenmerkt door een relatief hoog
belang van enkele multinationale ondernemingen (iets meer dan de helft
van alle in Nederland verrichte bedrijfs-o&o wordt uitgevoerd door vijf
multinationals). Ten tweede spelen
schaalfactoren een rol. Een klein land
als Nederland kan niet
in alle technologiegebieden tegelijk voorop lopen. Om geschikte onderzoekfaciliteiten
(zoals personeel, universiteits-partners en dergelijke) te vinden zullen in
Nederland gevestigde bedrijven dus relatief vaak
moeten uitwijken naar
andere landen. Ten derde kan de Nederlandse
overheidsinspanning
op
het gebied van technologie een rol spelen. Deze
speelt immers een grote
rol in het aantrekken
van o&o-intensieve bedrijven.
Tabel 1. OCtrooiaanvragen (gedeeltelijk) uit onderzoek in bet buitenland, in % van bet
totaal aantal aanvragen, 1991
Land
Percentage
Oostenrijk
Frankrijk
9
12
4
5
6
5
4
6
Ver. Koninkrijk
15
België
Zwitserland
Duitsland
Denemarken
Spanje
Finland
GriekenIa:nd
6
Ierland
1
Italië
2
Bij de verdere analyse
1
Japan
van deze drie mogelijkNederland
3S
heden dringen zich de
Noorwegen
8
volgende vragen op. Is
Portugal
o
er bij de 35% sprake van
12
Zweden
samenwerking tussen
6
Ver. Staten
Nederlandse en buitenlandse onderzoekers (in
Bron: MERIT, op
basis van EOB-data
de tabel wordt een octrooi dat een Nederlandse én een buitenlandse uitvinder
heeft gerekend tot de ‘buitenlandse’
octrooien)? Op welke landen heeft
de ‘buitenlandse’ Nederlandse oc1. JH. Dunning, Multinational Enterprises
and the Global Economy, Addison- Wesley
Publishing Company, Workingham, 1993.
2. J Cantwell, The international agglomeration of R&D, in M. Casson (red.), Global
research strategy and international competitiveness, Biackwell, Oxford, 1991.
3. Voor een overzicht omtrent de factoren
die de beslissing over het al dan niet uitvoeren van onderzoek en ontwikkeling in
het buitenland zie: O. Granstrand, L. Hakanson en S. Sjolander (red.), Technology
Management and International Business:
Internationalization of R&Dand Technology, John Wiley & Sons, Chichester, 1992,
en R. Miller, Global R&D networks and large-scale innovations: The case of the automobile industry, in Research Policy, jg.
23, 1994, blz. 27-46.
4. Voor empirische ondersteuning
zie bij
voorbeeld R. Miller, op.eit.
5. L.S. Peters Technology management
and the R&Dactivities of multinational
enterprises, CSTP-RPI paper, 1992, en R.
Pearce, en S. Singh Internationalization
ofR and D among the world’s leading enterprises, Macmillan, London, 1992.
6. P. Patel en K. Pavitt, Large firms in the
production of the world technology: an
important case of non-globalisation,
Jour-
nal of International Business Studies,
1991.
trooi-activiteit vooral betrekking? En
zijn (inderdaad) vooral de multinationals betrokken bij dit fenomeen?
Tabel 2 geeft antwoord op de eerste twee van deze vragen. Hierbij is
steeds uitgegaan van alle Nederlandse octrooien sinds het bestaan van
het EOB (979), in plaats van slechts
één jaar. Inspectie van de onderliggende data leidt tot de conclusie dat
er geen belangrijke trends over de
tijd zijn, dat wil zeggen, de in gepresenteerde cijfers zijn representatief
voor de gehele periode vanaf 1979.
Met betrekking tot de kwestie van
mogelijke samenwerking toont de tabel aan dat hiervan weinig sprake is.
Van het totaal van ongeveer 33% van
‘buitenlandse’ octrooien zijn slechts
een kleine 3%-punten afkomstig uit
samenwerking tussen Nederlandse
onderzoekers en onderzoekers uit de
voornaamste landen van buitenlandse ‘Nederlandse patent-activiteit’ (dat
wil zeggen Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten,
Zwitserland, Japan).
Met betrekking tot de tweede vraag
blijkt dat vooral Duitsland en het Verenigd Koninkrijk aantrekkelijke landen zijn voor Nederlandse bedrijven
om hun onderzoek uit te voeren. De
Verenigde Staten en Frankrijk zijn
goede derde en vierde in het rijtje.
De technologisch vooraanstaande landen Zwitserland en Japan hebben duidelijk minder aantrekkingskracht.
Het resultaat dat de Nederlandse
‘buitenlandse octrooi-activiteit’ zich
vooral op deze landen concentreert
is, vanuit de boven geïntroduceerde
argumenten van schaal en overheidsbeleid, plausibel te noemen. Het gaat
hierbij immers om grote landen waarin zowel het onderzoek van bedrijTabel 2. Verdeling van ‘Nederlandse’ octrooiaanvragen over landen waar bet onderzoek
plaats vond, 1979-1993
Octrooien met ten-
Octrooien
minste één buiten-
één buitenlandse en
één Ned. uitvinder
aantal
%a
landse uitvinder
aantal
Duitsland
VK
VS
Frankrijk
Zwitserland
Japan
%a
2381
2339
1398
1182
277
108
10,6
10,4
6,2
5,3
1,2
0,5
237
223
122
55
29
9
m. tenm.
1,1
1,0
0,5
0,2
0,1
0,0
a. percentages hebben betrekking op het totaal van
22.457 Ned. octrooien.
Bron: MERIT,op basis van EOB-gegevens.
ven als van overheidsinstanties op
een relatief hoog peil staan. In Duitsland, Frankrijk en iets mindere mate
het Verenigd Koninkrijk speelt de
overheid een actieve rol in het bevorderen van hoogstaand onderzoek.
Van het rijtje ‘high tech’ -landen zijn
juist Zwitserland en Japan de landen
waar de overheid een relatief terughoudende rol speelt in de kennis-infrastructuur.
Ten slotte geeft figuur 1 een overzicht van de internationalisering van
0&0 in de vijf belangrijkste multinationals. Op de assen van ieder van de figuren staan de landen uit tabel 2 aangegeven. De cirkel in de figuur geeft
een neutrale waarde aan, dat wil zeggen, dat het desbetreffende bedrijf
een percentage van zijn octrooien uit
het desbetreffende land haalt dat
overeenstemt met het gemiddelde
van de Nederlandse economie. Waarden buiten (binnen) de cirkel geven
aan dat het bedrijf meer (minder) dan
gemiddeld op het desbetreffende
land gericht is.
De figuur toont aan dat vier van de
vijf multinationals sterke speerpunten
kennen bij het globaliseren van hun
o&o-activiteiten. Voor Akzo zijn deze
speerpunten Duitsland en de VS,
voor Philips Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk en Frankrijk, voor Shell is
het speerpunt de VS, en voor Unilever is het het Verenigd Koninkrijk.
DSM heeft geen echte speerpunten,
maar scoort licht positief in de VS en
Japan. In alle andere landen scoren
de bedrijven beneden gemiddeld.
In de keuze van de landen door de
individuele bedrijven is duidelijk een
voorkeur terug te vinden voor z.g.
‘tweede thuislanden’, zoals bij voorbeeld het Verenigd Koninkrijk in het
geval van Unilever, en Duitsland in
het geval van Philips. De relatief geringe activiteit van Shell in het Verenigd Koninkrijk is in dit verband
verrassend. De aan de figuur ten
grondslag liggende cijfers tonen aan
dat de vijf bedrijven te zamen verantwoordelijk zijn voor ongeveer 37%
van de Nederlandse octrooien. Wanneer slechts de ‘buitenlandse octrooien’ bezien worden (één derde deel
van het totaal), zijn deze vijf bedrijven samen verantwoordelijk voor precies tweederde deel van het totaal.
De conclusie hieruit is dus de vijf grote multinationals, zoals verwacht, verantwoordelijk zijn voor het grootste
gedeelte van de globalisering van Nederlandse 0&0.
Figuur 1. Bedrl.ifs-profleien van internationale o&o-aciviteiten
.
DSM
AKZO
“.
GII’
..••••.•.
~.,
…..
.”
__
‘….
.0-
~
~GII;
.
……•……. :…..
;.:.:-.-
__DE
-.”.
__
…
1t
.
OTB
JP
OTH
Shell
…..
n
~GII
i
.•…•…..
“”
‘ .•……•
“”
.
.
.
..
–
‘.
lP
..
.~
n
GIl
.
DE
:
..
..
..
..
PhlHpe
“
.
> __.
us:.:__
..
..
..
JP
“n
•…•..•
‘,
…•……..
.
OTH
JP
OTH
UnIlever
n
•..
GI
….
us
*
:_
……….. :
ɉۢ.
..
JP
OTII
Strategische allianties
Het in het buitenland verrichten van
onderzoek is echter niet de enige manier van internationalisering van onderzoeksactiviteiten. In toenemende
mate gaan ondernemingen strategische technologie-allianties aan met
buitenlandse ondernemingen. In dit
artikel wordt de term ‘strategische alliantie’ gebruikt om te verwijzen naar
vormen van samenwerking waarin de
partners niet door middel van eigendomsverhoudingen gekoppeld zijn.
Een strategische alliantie kan daarom
gezien worden als een overeenkomst
die zich bevind tussen vrije markt
transacties enerzijds en een complete
fusie anderzijds.
In de jaren zestig en zeventig werden strategische allianties vooral gebruikt door kleinere ondernemingen,
om toegang te verkrijgen tot buitenlandse markten. Hoewel dit motief
nog steeds belangrijk is, worden strategische technologie-allianties in toenemende mate gebruikt vanwege de
kostenverlaging, het zoeken naar
technologische competenties bij andere ondernemingen en het verkorten
van de ‘time to market,7. In de jaren
tachtig zagen we een sterke groei in
het aantal allianties van multinationale ondernemingen. Extreem snelle
7. J. Hagedoorn, Understanding the rationale of strategie teehnology Partnering: interorganizational modes of eooperation
and seetoral differenees, Strategie Mana-
gementjournal,
jg. 14, 1993, blz. 371-385
Tabel 3. Strategische technologie-aUianties opgesplitst naar afkomst van partner, 1980-1993
5hell
Phîlips
Unilever
22
D5M
4ö
AKZO
43
Totaal
459
De gegevens
databank. In
het tijdvak 1980-1993.
technologische ontwikkelingen die
gepaard gaan met dramatisch. toenemende kosten van het onderzoekwerk hebben een groot aantal bedrijven aangespoord om te zoeken naar
nieuwe wegen om deze ontwikkelingskosten te verlagen. Het delen
van onderzoekskosten
met technologisch competente buitenlandse ondernemingen door middel van strategische technologie allianties leidt niet
alleen tot lagere onderzoekskosten
per onderneming maar geeft tevens
toegang tot een ongekend groot kennispotentieel dat aanwezig is bij andere ondernemingen.
De afweging tussen het aangaan
van een strategische alliantie en het
zelf uitvoeren van onderzoek is er
dus een die onder invloed van de stijgende o&o-kosten en risico’s steeds
vaker uitvalt in het voordeel van de
eerste optie. Het beeld op basis van
octrooi-statistieken dat hierboven geschetst is, dient dus zeker aangevuld
te worden door gegevens omtrent
strategische allianties.
Tabel 3 geeft een overzicht van de
strategische technologie allianties van
de vijf grootste Nederlandse ondernemingen in de periode 1980- 1993. De
tabel laat zien dat veruit het grootste
deel van de allianties internationaal
georiënteerd is. Slechts 10,2 % van
alle allianties zijn aangegaan met een
binnenlandse partner. Deze cijfers ondersteunen de assumpties in de literatuur omtrent het belang van strategische allianties als onderdeel van een
internationaal ~eoriënteerde ondernemings-strategie . In de huidige situatie van grensoverschrijdende
concurrentie en extreem snelle
l.
ESB 21-9-1994
technologische ontwikkeling zijn internationale technologie-allianties
een belangrijk onderdeel geworden
van de ondernemingsstrategie.
Wanneer de resultaten uit tabel 3
geconfronteerd worden met die uit
figuur 1, blijkt er allereerst grote overeenstemming te bestaan met betrekking tot de landen, hetgeen het hierboven geschetste beeld van de
internationale kennis-infrastructuur
bevestigd. De uitzondering wordt gevormd door Japan: hoewel Japan
geen belangrijke partner is voor wat
betreft het vestigen van onderzoekslaboratoria, spelen Japanse ondernemingen wel een belangrijke rol bij
strategische allianties. Hieruit blijkt
de speciale positie van Japan in de
internationale kennis-infrastructuur:
wel kennis-intensief, maar nauwelijks
toegankelijk voor buitenlandse bedrijven zonder Japanse partner. Ook de
Verenigde Staten spelen een grotere
rol bij strategische allianties dan bij
het verrichten van onderzoek.
Conclusies
De empirische resultaten omtrent buitenlandse o&o-faciliteiten en de strategische allianties tonen aan dat grote
Nederlandse multinationale ondernemingen voor wat betreft hun technologische kennis veelal aangewezen
zijn op het buitenland. De ‘lokale’
kennisbronnen lijken niet meer voldoende te zijn om aan de vraag naar
technologische kennis te voldoen. Alhoewel buitenlandse o&o-vestigingen
een belangrijke rol spelen in de internationaliserings-strategieën
van Nederlandse multinationale ondernemin-
gen, vindt internationalisering in
toenemende mate plaats d.m.v. strategische technologie-allianties.
Relaties
met technologisch competente ondernemingen zullen in toenemende
mate de ‘interne’ technologische competenties kunnen aanvullen. Omdat
het vermogen om ‘externe’ technologische kennis op te nemen vooral afhankelijk is van al beschikbare technologische competenties zullen eigen
o&o-faciliteiten altijd een belangrijke
rol blijven spelen bij de ontwikkeling
van nieuwe technologieën9.
Gegeven de schaal van de Nederlandse kennis-infrastructuur
lijkt een
zekere mate van globalisering van
0&0 onontkoombaar, en zelfs toe te
juichen. Desalniettemin geven de gepresenteerde cijfers aanleiding tot
zorg. Voor een kleine open economie
als de Nederlandse zijn o&o-activiteiten van belang vanwege de uitstralingseffecten: het ontwikkelen van
technologie in Nederland zou kunnen leiden tot (initiële) produktie binnen de landsgrenzen of technologische ‘spill-overs’ naar Nederlandse
bedrijven. Hoewel Nederland, door
zijn schaal, niet in alle technologische
gebieden op kop kan lopen, zou de
Nederlandse industrie op die manier
wel degelijk de vruchten van de technologische groei-markten kunnen
plukken.
De overheid kan het in Nederland
uitvoeren van 0&0, en daardoor de
uitstralingseffecten, bevorderen door
het scheppen van een goede technologische infrastructuur. Hierbij moet
bij voorbeeld gedacht worden aan
het verzorgen van kwalitatief hoogstaand onderwijs in de exacte wetenschappen, en het stimuleren van
publiek onderzoek, bij voorkeur geconcentreerd in slechts enkele instituten. Meer op de korte termijn gerichte maatregelen (zoals o&o-subsidies
en belastingaftrek) kunnen slechts
zie verder blz. 860
8. K. Ohmae, Tbe borderless world, Harper, New York, 1990 en P. de Woot, High
teehnology Europe: strategie issues for global eompetitiveness, Blackwell, Oxford,
1990.
9. M. Dodgson,
Teehnology strategy and
the firm, management and publie poliey,
Longman, London, 1989, of D. Levinthal,
Surviving Schumpeterian environments:
an evolutionary perspective, in ].A.C.
Baum and].Y. Singh (red.), Evolutionary
Dynamies ofOrganizations, Oxford University Press, New York, 1994.
veroolg van blz. 856.
hun vruchten afwerpen indien het
globale o&o-investeringsklimaat
op
deze manier aantrekkelijk gemaakt
wordt.
Een studie verricht voor het ministerie van EZ waarin onderdelen van de
kennisinfrastructuur (zoals de profilering van het publieke onderzoek, en
de mate waarin de overheid investeert in technologie) verkend werden, heeft aangetoond dat de Nederlandse positie op sommige punten
zorgwekkend is (vooral voor wat betreft de omvang, groei en structuur
van publieke o&o-middeienlO). Traditioneel is het Nederlandse technologiebeleid sterk gericht op het middenen kleinbedrijf (bij voorbeeld de vroegere INSTIR, en de innovatie- centra).
De resultaten in dit artikel lijken aan
te tonen dat deze strategie wel eens
te ver doorgevoerd zou kunnen zijn.
Nederland is binnen de OESO immers het land met het hoogste percentage ‘buitenlands’ onderzoek, hetgeen vooral te wijten is aan de vijf
grote multinationale ondernemingen.
De beleidsoptie die wij in dit verband willen aanbevelen richt zich
vooral op het verder ontwikkelen
van de publieke kennis-infrastructuur
in de richting die voor de grote multinationals relevant is. Men kan hierbij
denken aan het verder versterken
van het Nederlandse publieke onderzoek op het gebied van de telematica
(Philips), biotechnologie (Unilever)
en de chemie (DSM, Shell, Akzo).
Het opzetten van gespecialiseerde
kennis-instituten op deze gebieden
zou een logische stap zijn. Hierbij
kan de Nederlandse overheid zich
vooral spiegelen aan de Europese
partners Duitsland, Frankrijk, en in
mindere mate het Verenigd Koninkrijk. Dit zijn immers de landen waar
de Nederlandse multinationals veel
van hun buitenlands onderzoek verrichten.
G. Duysters en B. Verspagen
De auteurs zijn verbonden aan het Maastricht Economie Research Institute on Innovation and Technology (MERITI, Faculteit der Economische Wetenschappen,
Rijksuniversiteit Limburg.
10. F. Corvers, R. Hassink, M. Slabbers en
B. Verspagen, Monitoring technology policy in Europe, rapport voor het ministerie
van EZ, april 1994.