Ga direct naar de content

Innoveren, globaliseren

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 18 1996

Innoveren, globaliseren
Aute ur(s ):
Nooteboom, B. (auteur)
De auteur is hoogleraar bedrijfskunde, faculteit Bedrijfskunde, Rijksuniversiteit Groningen, en ‘fellow’ b ij de onderzoekschool SOM van de
faculteiten Bedrijfskunde, Economie en Ruimtelijke Wetenschappen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4076, pagina 828, 9 oktober 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
globalisering, internationale, economische, betrekkingen, kennis

Zijn steeds meer markten wereldmarkten? Volgens velen is er sprake van ‘globalisering’. Kleinknecht bestrijdt in ‘Feiten over
globalisering’ dat dit het geval zou zijn. Voor zover de verwevenheid van economieën toeneemt, is dat op regionaal niveau (dus
bijvoorbeeld binnen Europa), en niet op mondiaal niveau. Nooteboom geeft in onderstaand artikel een Schumpeteriaanse analyse
van deze feiten, waarbinnen de ontwikkelingsfase van kennis bepalend is voor de mate van globalisering. Innovatieve ondernemers
hoeven niet bang te zijn.
Hoe ongebonden (‘footloose’) zijn bedrijven? De these van de globalisering leek zo plausibel. In minder ontwikkelde landen zijn de
lonen lager, terwijl ze nauwelijks minder toegang hebben tot moderne technologie dan ontwikkelde landen. Bovendien vergroten
informatie- en communicatietechnologie de mogelijkheden voor coördinatie van gespreide activiteiten. Dan is het toch logisch dat
activiteiten van West-Europa daar naar toe vloeien?
Onlangs creëerde Alfred Kleinknecht gekakel aan het hof van het beleid, met de stelling dat er in feite geen sprake is van globalisering.
Hij toonde aan dat de internationalisering in termen van export, import en buitenlandse directe investeringen zich voor Europa
voornamelijk richt op Europa, en nauwelijks op de wereld daarbuiten. Buiten Europa lag zij in de 19e eeuw zelfs op een hoger peil dan nu.
Door te suggereren dat de globalisering een mythe is, zet Kleinknecht diegenen in hun hemd, die in een kudde achter het idee aan zijn
gelopen, zonder zich te bekommeren om de feiten. Hier ga hier op zoek naar theoretische achtergronden.
Innovatie en afstand: kennis in soorten
De stelling dat activiteiten vanuit Europa, met hoge arbeidskosten, zouden toevloeien naar andere delen van de wereld met lagere
arbeidskosten klopt, maar alleen in een statisch perspectief, en zonder te letten op transactiekosten. Die transactiekosten bestaan uit de
kosten die ontstaan bij de coördinatie van activiteiten op verschillende plaatsen 1. Hoe hoog deze transactiekosten zijn, hangt af van de
activiteit, en van het type technologie en kennis dat voor deze activiteit benodigd is.
De literatuur over ‘lerende organisaties’ maakt allereerst een onderscheid tussen stilzwijgende en gedocumenteerde kennis. Stilzwijgende
kennis is eigenlijk meer een vaardigheid dan een kennis. Ze is in de praktijk ontwikkeld en context-gebonden 2. Iets werkt, maar je kunt
niet uitleggen hoe het werkt, en waarom het werkt. Gedocumenteerde kennis daarentegen is te specificeren in een blauwdruk, formule,
voorschrift of productbeschrijving.
Dit heeft gevolgen voor zogenaamde dynamische transactiekosten: kosten van overdracht van nieuwe kennis, en van coördinatie over
verschillende verzamelingen van kennis. De overdracht van stilzwijgende kennis, en coördinatie tussen verschillende verzamelingen van
dat type kennis, vergt nauwe, context-gebonden samenwerking, op basis van directe wederzijdse waarneming van woord en gebaar. Die
kennis kan men dus niet op afstand overdragen, en globalisering van activiteiten die op dit type kennis gebaseerd zijn, is
onwaarschijnlijk 3. Gedocumenteerde kennis kan wel over grote geografische afstanden worden verspreid.
De literatuur over kennis en leren maakt ook een onderscheid tussen uitbating van kennis (exploitatie, dingen efficiënt leren doen) en
vorsen (exploratie, het zoeken naar nieuwe dingen om te doen).
Elders heb ik een theorie van kennis en leren ontwikkeld, volgens welke nieuwe kennis, in vroege stadia van vernieuwing (vorsen), meer
stilzwijgend is, en pas na voortgaande uitbating wordt bevestigd in documenteerbare kennis, die wijder kan worden verspreid 4. Het idee
hierachter is: pas na enige ervaring krijgt men inzicht in wat wel en niet werkt, en in welke omstandigheden het werkt. Als dat zo is, dan
speelt geografische afstand vooral een rol bij innovatie, omdat de hier benutte stilzwijgende kennis sterker context-gebonden is.
Schumpeter: innovatie door variatie
In evolutionaire, neo-Schumpeteriaanse theorie is variatie de bron van innovatie. Voor evolutie zijn drie elementen nodig. Ten eerste
zulke variaties. Ten tweede moet er een selectiemechanisme zijn. In sociaal-economische evolutie vormen markten en instituties dit
selectiemechanisme. Op de derde plaats komt het mechanisme voor het doorgeven van succesvolle eigenschappen aan volgende
generaties. Imitatie en expansie van succesvolle bedrijven zijn het transmissiemechanisme.

Vernieuwing van technologie en bedrijven vergt nieuwe combinaties van elementen van verschillende bestaande praktijken, vaak uit
verschillende bedrijven of bedrijfstakken en gebieden van technologie, vanuit verschillende ervaringen. In de theorie van kennis en leren
heet dit uitwisseling (reciprocatie): bij het vorsen worden elementen van diverse praktijken experimenteel met elkaar gecombineerd, op
zoek naar nieuwe combinaties.
Deze variatie en flexibiliteit van combinaties is het best verzorgd in een samenstel van verschillende bedrijven, met hun verschillende
competenties en ervaringen, die experimentele en deels wisselende verbanden met elkaar aangaan. Anders gezegd: een vaste groep van
activiteiten met een gedeelde ervaring en cultuur binnen een geïntegreerde onderneming geeft meestal te weinig variatie van inzicht,
vaardigheid en ervaring. Ook is er dan te weinig concurrentie tussen nieuwe mogelijkheden, op zoek naar een optimaal dominant
ontwerp.
Industriële districten
Combinatie van de kennistheorie met de Schumpeteriaanse theorie levert het volgende op. Innovatie, in de Schumpeteriaanse betekenis
van ‘nieuwe combinaties’, vergt voldoende variatie, uitwisseling en selectie. Het vergt tegelijkertijd dat de verschillende, heterogene
activiteiten die de variatie maken, met elkaar in relatie staan. Deze relaties vergen nauwe interactie, op korte afstand, ter wille van
overdracht en coördinatie tussen verschillende verzamelingen van stilzwijgende kennis.
De combinatie van deze twee voorwaarden voor innovatie brengt mij bij het aloude (door Marshall in 1920 geïntroduceerde) begrip van
industriële districten als optimale omgeving voor innovaties. Ik doel daarmee op constellaties van verschillende kleine en middelgrote
ondernemingen, of in hoge mate autonome divisies van grote bedrijven, die in wisselende en experimentele vormen van nauwe
samenwerking nieuwe mogelijkheden verkennen en ontwikkelen.
Is dit begrip misschien identiek aan wat de vorige minister van Economische Zaken bedoelde met ‘clusters’? Volgens Marshall lagen de
voordelen van industriële districten in de drie volgende economische factoren: concentratie van verwante bedrijven biedt een
gecombineerde vraag naar gespecialiseerde arbeid, helpt de ontwikkeling van gespecialiseerde producten en diensten, en laat de
bedrijven profiteren van externaliteiten in de vorm van uitstraling 5. Ik sluit hierbij aan, maar accentueer op grond van mijn leertheorie de
voorwaarden voor innovatie.
De levenscyclus van technologie
Mijn stelling luidt dat naarmate technologie zich in een eerder stadium van ontwikkeling bevindt, er een voordeel ligt bij industriële
districten. In de verdere ontwikkeling liggen er mogelijkheden en baten in een meer geïntegreerde en geografisch verder verspreide
activiteit. In een verder ontwikkelde technologie, nadat innovatie is bevestigd in een dominant ontwerp, is kennis meer documenteerbaar,
en kan derhalve beter over grotere afstand worden verspreid. De dynamische transactiekosten zijn dan lager. Daardoor dreigen de
voordelen van het tijdelijke monopolie van de vernieuwers te verdwijnen, en neemt de druk op de prijzen toe. Dat leidt tot verlaging van
de kosten door effecten van schaal, bereik en ervaring. Dit gaat gepaard met integratie. Een reden voor integratie is dan ook om de
toeëigening van winsten uit innovatie te verzekeren, voordat zij weglekken als gevolg van de gemakkelijker verspreiding van kennis 6.
Integratie kan ook nodig zijn om verschillende activiteiten doelmatiger te coördineren, voordat de benodigde standaards voor decentrale
coördinatie van productieve activiteiten (modularisering) zijn ontwikkeld 7. Als gevolg hiervan zijn industriële districten tijdelijk. Ze zijn
instabiel, wanneer de overgang van stilzwijgende kennis naar gedocumenteerde kennis plaats vindt, en daardoor de concurrentiedruk
toeneemt. Ze gaan dan ten onder aan het eigen succes. Als ze succesvol zijn in innovatie dan ontstaat een race naar integratie en
schaalvergroting. Dit wijst overigens ook op gevaar voor samenwerking in Europese technologie-programma’s, waarin kleine bedrijven
samenwerken met grote. De grote kunnen gemakkelijker en sneller bij het bereiken van een dominant ontwerp zich de innovatie eigen
maken.
Gepaard daarmee treedt globalisering op, eerst in equity joint ventures en vervolgens in grote bedrijven. Nog weer later kan weer
disintegratie optreden. Dit gebeurt als de technologie zodanig gestandaardiseerd is, dat er tussen de raakvlakken van deelactiviteiten
standaards ontwikkeld zijn. Het leidt tot een verspreiding van activiteiten over verschillende bedrijven of meer onafhankelijke dochters
van grote bedrijven.
Kortom, ik kom met een nieuwe versie van de aloude these van een soort levenscyclus van technologie: ontwikkeld in industriële
districten wordt zij over de wereld verspreid in meer geïntegreerde structuren, die vervolgens bij rijpheid van de technologie weer
desintegreren. Of anders gezegd: lossere verbanden tussen meer diverse actviteiten, in nauwe interactie, bieden een grotere dynamische
efficiëntie (beter vorsen naar kennis), en meer geïntegreerde en grootschalige activiteiten bieden meer productieve efficiëntie (beter
uitbaten van kennis). Voor optimale ontwikkeling is een afwisseling tussen de twee vormen het beste. De hier besproken gedachtengang
is verwant aan die van de bekende dynamische marktheorie van H.W. de Jong, en kan gezien worden als een verdere ontwikkeling
daarvan.
Ik merk op dat de bron van industriële districten niet noodzakelijk in West-Europa ligt. Als elders het vermogen om deze vorm van
vernieuwing te benutten groter is, zal de bron daar liggen. Het is dus zaak dat wij ons hier naar richten. Let wel: het betreft hier een
hypothese. Die is wel gebaseerd op de nodige stylized facts, maar vergt toch uitvoerige nadere toetsing.
Toch nog globalisering?
Komt globalisering nu misschien tot stand, doordat de overgang van stilzwijgende kennis naar gedocumenteerde kennis steeds sneller
verloopt en zo het belang van stilzwijgende kennis kleiner wordt? Maar alles loopt sneller: ontwikkeling van technologie van nieuwe
producten en levenscycli van producten. In verhouding blijft aldus het stadium van stilzwijgende kennis van even groot belang.
Bovendien geldt, dat juist naarmate de concurrentie meer wereldwijd wordt, de druk op ondernemers toeneemt om prijsconcurrentie te
vermijden door zich te onderscheiden van concurrenten met nieuwe activiteiten die niet direct op afstand kunnen worden geïmiteerd. En
dat geldt nu precies voor activiteiten die vooral gepaard gaan met stilwijgende kennis. En aldus wordt die vorm van kennis eerder meer
dan minder belangrijk. Afname van het belang van stilzwijgende kennis lijkt dus niet de drijvende kracht die voor de globalisering van de

economie gaat zorgen.
Conclusie
Met mijn redenering bied ik een mogelijke verklaring voor de empirische resultaten van Kleinknecht. Dat globalisering, ondanks grote
kostenverschillen tussen werelddelen, toch niet doorzet, komt omdat sommige activiteiten kennis vergen die geografische gebonden is.
Of lokale/regionale industriële districten (‘clusters’) dan wel geïntegreerde multinationale ondernemingen de meest doelmatige organisatie
zijn, hangt af van de fase in de levenscyclus van de betreffende technologie 8. Globalisering is minder te verwachten in de innovatiefase, en sterker in de productie-fase.
Aldus kan er consistentie zijn in het streven van de vorige minister van economische zaken: juist om de mogelijke gevaren van
globalisering af te wenden, bepleitte hij aandacht voor clusters (lees: industriële districten). De innovatieve activiteiten die hier
plaatsvinden, worden immers maar weinig bedreigd door de globalisering. Maar dan zouden hij en andere beleidmakers het ook meer
eens moeten zijn met wat Kleinknecht in een ander verband al vaker betoogde, dat de aandacht in Nederland te veel uit gaat naar
loonmatiging. Die aandacht leidt tot een strategie van lage kosten, terwijl globalisering juist noopt tot minder aandacht voor
arbeidskosten en meer voor innovatie.
Ik pleit er niet voor om grenzen af te sluiten. Ik pleit er voor om de uitdaging die van open grenzen uitgaat op te pakken, niet door een
strategie van lage (loon)kosten te volgen, maar door een ondernemende strategie van innovatie te kiezen. Dat kan in flexibele en
voldoende losse verbanden van complementaire activiteiten, die perspectief bieden voor nieuwe combinaties. De overheid moet niet zelf
die combinaties kiezen, maar de voorwaarde voor het ontstaan daarvan scheppen. Als we aldus voorwaarden hebben geschapen voor
het vorsen, moeten we vervolgens ruimte laten voor integratie, schaalvergroting en expansie, terwille van de uitbating van kennis. En als
dat laatste er toe leidt dat activiteiten goedkoper elders kunnen worden verricht, moeten we dat niet proberen tegen te houden, maar het
opnieuw zoeken in de volgende ronde van vernieuwing in onze omgeving

1 Zie F.J. Contractor en P. Lorange, Cooperative strategies in international business, Lexington Books, Lexington Mass., 1988.
2 J.S. Brown en P. Duguid, Organizational learning and communities of practice, Organization Science, 1991, nr. 1.
3 Zie M. Boisot, Information space; a framework for learning in organizations, institutions and culture, Routledge, Londen, 1995. Ik
merk op dat het denkbaar is dat verdere ontwikkeling van de communicatietechnologie ook dit obstakel wegneemt. Dat vergt dan on-line,
real-time wederzijdse observatie, met de mogelijkheid om de camera te verplaatsen en draaien als was men ter plekke aanwezig, om ook
details van gebaar en expressie waar te kunnen nemen. Maar dat is nog niet beschikbaar.
4 B. Nooteboom, Towards a cognitive theory of the firm, paper EIASM workshop, Stockholm, 29-31 augustus 1996. De theorie is
geïnspireerd door het werk van Jean Piaget, en maakt gebruik van het begrip ‘script’ uit de cognitieve wetenschap. Een eerdere
verkenning werd gegeven in B. Nooteboom, Towards a dynamic theory of transactions, Journal of Evolutionary Economics, 1992, blz.
281-299. Voor de toepassing op het vraagstuk van globalisering, zie B. Nooteboom, Globalization, learning and strategy, paper EMOT
workshop (European Science Foundation), Durham, 28-30 juni 1996.
5 Ch. van Marrewijk, Agglomeratie-effecten , ESB, 1 mei 1996, blz. 410.
6 D.J. Teece, Profiting from technological innovation: implications for integration, collaboration, licensing, and public policy, Research
Policy, 1986, blz. 285-305.
7 R.N. Langlois, en P.L. Robertson, Firms, markets and economic change, Routledge, Londen, 1995.
8 M. Piore en C. Sabel, Italian small business development: Lessons for US industrial policy, in: J. Zysman and L. Tyson (red.), American
industry in international competition: government policies and corporate strategies, Cornell University Press, Ithaca, 1983; A. Amin,
Flexible specialisation and small firms in Italy: Myths and realities, Antipode, 1989, blz. 13-34.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur