Inbraken
Wat weten we ervan?
DR. A. ROELL*
In 1981 kwamen in Nederland bijna 215.000 gevallen van inbraak ter kennis van de politie. Daarmee is
inbraak – na eenvoudige diefstal – het meest voorkomende, althans het meest bij de politie
aangemelde, misdrijf. Met dit artikel wordt beoogd een overzicht te geven van wat er bekend is over
inbraak, in het bijzonder inbraak in woonhuizen. Enkele onderwerpen die ter sprake komen zijn-: waar
en wanneer vooral wordt ingebroken, hoe inbrekers te werk gaan, wat het meest wordt gestolen, wat
er over de achtergronden van inbrekers bekend is, hoe de gestolen goederen worden afgezet, e.d. De
auteur gaat ook in op enkele maatschappelijke ontwikkelingen die tot de snelle toeneming van het
aantal inbraken hebben bijgedragen. Voor een effectieve besirijding van het probleem is het volgens
de auteur een eerste vereiste dat er meer inzicht in het verschijnsel wordt verkregen. Dit artikel poogt
daartoe bij te dragen.
1. Inleiding
Als Nederlanders aan criminaliteit denken dan is dat in de
eerste plaats aan inbraak 1). In Engeland maakt men zich over
geen ander misdrijf zoveel zorgen als over inbraak 2). De verkoop van speciale sloten, dievenklauwen, alarminstallaties,
schakelklokken en dergelijke is zowel in Engeland als in Nederland de laatste jaren met sprongen gegroeid.
De bezorgdheid over inbraak lijkt niet alleen of zelfs niet in de
eerste plaats voort te komen uit bezorgdheid over de eventuele financiele schade. Dat een vreemde het huis binnendringt, onopgemerkt terwijl men ligt te slapen, en met zijn ,,vieze vingers” in
prive-spullen rommelt, is voor de meeste inbraakslachtoffers
een zeer schokkende ervaring die nog lang daarna grote invloed
kan hebben op het doen en denken van inbraakslachtoffers. In
verreweg de meeste gevallen is en blijft de dader onbekend en
kan de fantasie van inbraakslachtoffers de vrije loop nemen. Inbrekers kunnen worden gezien als gevaarlijke, gewelddadige onbekenden die er meestal niet tevreden mee zijn dingen te stelen,
maar bovendien alles wat ze niet kunnen meenemen uit woede of
afgunst kort en klein slaan. Na e6n inbraak kennen de daders de
weg en ze zullen zeker terugkomen om de zaak af te maken. Men
kan zich ook gaan inbeelden dat bekenden met wie men om de
een of andere reden op gespannen voet staat de daders zijn geweest. Dergelijke gedachten kunnen gemakkelijk leiden tot het
gevoel niet langer veilig te zijn in het eigen huis, tot paranoide
verdenkingen en ze kunnen sociale relaties tussen mensen
vergiftigen.
De bedoeling van dit artikel is om een overzicht te geven van
wat er bekend is over inbraak, in het bijzonder over inbraak in
woonhuizen. Misschien kan zo een aantal misvattingen over inbraak en inbrekers uit de weg worden geruimd. Bovendien kunnen op basis van deze gegevens de verschillende mogelijkheden
ter bestrijding en voorkoming van inbraak beter worden beoordeeld. Kennis over inbraken, waar, wanneer en hoe vaak ze
plaatsvinden, en over inbrekers, hun gedrag en opvattingen, zijn
een eerste vereiste voor een effectieve bestrijding van het probleem en dit artikel wil een bijdrage aan deze kennis geven.
2. De bronnen van de gegevens
Een studie specifiek over inbraak bestaat er niet in Nederland.
Wat erover bekend is komt uit verspreide bronnen zoals de
1206
slachtofferenquetes die sinds het begin van de jaren zeventig in
Nederland worden gehouden 3), en uit enkele deelstudies 4).
In Noord-Amerika en Engeland zijn de laatste jaren wel enige
breed opgezette studies naar inbraak uitgevoerd en gepubliceerd. In 1974 verscheen een uitgebreid overzicht over inbraken
in woonhuizen in Boston van de hand van Reppetto 5). Waller en
Okihiro hebben een vergelijkbaar onderzoek gedaan naar inbraak in Toronto 6). Onlangs is een interessant boek van Maguire verschenen over inbraken, inbrekers en slachtoffers in Engeland 7). Ook kan verwezen worden naar de bundel Coping with
burglary, die binnenkort onder redactie van R.V.G. Clarck en T
Hope zal verschijnen 7a).
Een van de uitkomsten waar vooral Maguire nadruk op legt, is
de lokale variatie in vrijwel alle aspecten van inbraak. Inbraken
in de.centra van grote steden verschillen bij voorbeeld in veel opzichten van inbraken op het platteland. Wat op de ene plaats een
effectieve bestrijding van het probleem is, behoeft dat daarom
op een andere plaats nog niet te zijn. Zowel bij de bestudering als
bij de bestrijding van inbraak is het verstandig hiermee rekening
te houden.
* De auteur is als onderzoeker verbonden aan het WODC. Dit artikel is
eerder verschenen in Justitiele Verkenningen, oktober 1984.
1) A. Roell, ,,Goed gemerkt”; een actie ter bestrijding van inbraak en
diefstal; een eerste evaluatie, WODC, Ministerie van Justitie,
‘s-Gravenhage, 1983.
2) M. Hough en P. Mayhew, The British crime survey; first report, Londen, HMSO, 1983.
3) Zie o.a. J.J.M. van Dijk en C.H.D. Steinmetz, De WODCslachtoffer-enquetes 1974-1979; versing van een jaarlijks onderzoek
naar de omvang en aard van de kleine criminaliteit in Nederland, de bereidheid van de bevolking om delicten bij de politie aan te geven en het
verbaliseringsbeleid van de politie, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1979.
4) Zie o.a. Roe’11, op.cit.; en B.C. Wessels en L.P.H. Huges, Inbraak en
inbraakpreventie, Intermediair, jg. 10, nr. 31, 2 augustus 1974, biz.
17-31.
5) Th.A. Reppetto, Residential crime, Ballinger, Cambridge (Mass.),
1974.
6) I. Waller en N. Okihiro, Burglary: the victim and the public. University of Toronto Press, Toronto, 1978.
7) M. Maguire, Burglary in a dwelling, theoffence, the offender and the
victim, (in samenwerking met T. Bennett), Heinemann, Londen, 1982.
7a) R.V.G. Clarck en T. Hope (red.) Coping with burglary, KluwerNijhoff, Boston, 1984.
verre van betrouwbaar en vanwege verschillen in methodologie
en definitie moeilijk te interpreteren en te vergelijken. Ook al
dat in verreweg de meeste gevallen de slachtoffers de inbraak pas
ontdekken als de dader al lang en breed is verdwenen en dat er
meestal tussen dader en slachtoffer geen relatie bestaat, waar-
blijft er om deze redenen soms twijfel gerechtvaardigd, men zal
door er zelden direct een voor de hand liggende verdachte is. Op
De gegevens over misdaad en misdadigers zijn helaas vaak
het met de bestaande gegevens moeten doen. Als enige troost zou
het moment dat de politie wordt gewaarschuwd is ieder spoor al-
kunnen gelden dat de gegevens over inbraak in het algemeen be-
lang koud en meestal kan het slachtoffer geen enkele aanwijzing
trouwbaarder blijken te zijn dan gegevens over de meeste andere
geven over de vermoedelijke dader. Greenwood e.a., en verschillende andere onderzoekers in de VS en ook in Engeland zijn
daarom van mening dat als er niet direct voldoende aanwijzingen zijn voor een oplossing van de inbraak, verder politieonderzoek bij inbraken weinig zin heeft.
De toename van het aantal inbraken in woonhuizen hangt sa-
vormen van criminaliteit.
3. Omvang en onlwikkeling
In 1981 kwamen in Nederland bijna 215.000 gevallen van inbraak ter kennis van de politie. Met uitzondering van eenvoudige diefstal (waaronder ook zakkenrollerij en winkeldiefstal) is
inbraak daarmee het meest voorkomende of tenminste het meest
gemelde misdrijf uit het Wetboek van Strafrecht (CBSmaandstatistieken). Bovendien is geen ander misdrijf, uitgezonderd vernieling, de laatste jaren zo sterk toegenomen als inbraak. In de jaren zestig Was er zelfs een vervijfvoudiging van het
aantal ter kennis van de politie gekomen inbraken. Tussen 1974
en 1981 was er nog een toename van 127% van inbraakmeldingen bij de politie. Naast de toename van het aantal huishoudens
kunnen ook de groei van het politiekorps (tussen 1966 en 1983
nam het aantal politiemensen toe van 140 tot 202 per 100.000 inwoners) en veranderingen in de regristratie van inbraakmeldingen voor een deel verantwoordelijk zijn voor deze explosieve
groei van het aantal inbraken. Hiermee is een van de problemen
verbonden aan politiegegevens aangegeven: wat doet de politie
met inbraakmeldingen? Een ander probleem is: welk deel van alle inbraken wordt door de slachtoffers gemeld bij de politie?
Een oplossing voor o.a. deze onzekerheden verbonden aan
politiegegevens heeft men gezocht in de zogenaamde slachtofferenquetes. Door een representatief deel van de bevolking te
vragen of ze het afgelopen jaar slachtoffer van inbraak is geweest, zou het ,,werkelijke” aantal inbraken kunnen worden
vastgesteld. Bovendien biedt de slachtofferenquete de mogelijkheid nog vele andere interessante vragen te stellen: of men aangifte heeft gedaan, wat er is gestolen, of men preventiemaatregelen had genomen enz.
In 1982 was 2,2% van de ondervraagde Nederlanders (van 15
jaar en ouder) slachtoffer van een inbraak geworden 8). In 1974
was dat nog maar 0,7% van de ondervraagden. Tussen 1974 en
1982 is de kans om slachtoffer van inbraak te worden dus ten
minste verdubbeld en misschien wel verdrievoudigd. Nederlandse huishoudens lopen nu gemiddeld het risico eenmaal in de ongeveer 35 jaar slachtoffer van inbraak of een inbraakpoging te
worden. Gemiddeld eenmaal in de 50 jaar wordt er ook werkelijk iets gestolen. In Engeland lopen huishoudens een vergelijkbaar risico, maar in de VS wordt men gemiddeld ieder 15 jaar
slachtoffer van inbraak of een inbraakpoging 9).
Ongeveer 80% van de inbraakslachtoffers in Nederland zegt
dat ze aangifte heeft gedaan bij de politie. Dit aangiftepercentage is sinds 1974 vrijwel niet veranderd en verschilt ook nauwelijks van dat in de VS en in Engeland. Het aangiftepercentage
van inbraak is hoger dan van de meeste andere misdrijven. Niet
alleen doen inbraakslachtoffers vaak aangifte, ook gaat de politie over het algemeen serieus in op inbraakaangiften. Desondanks is het percentage opgehelderde inbraken de laatste tijd
duidelijk aan het afnemen. In 1950 werd nog bijna 50% van de
gemelde inbraken door de politie opgehelderd, in 1972 27% en in
1981 was het nog maar 17% (CBS-maandstatistieken). In
Amsterdam was het percentage opgehelderde inbraken in 1981
zelfs niet meer dan 8.
Het is mogelijk dat deze afname van het ophelderingspercentage voor een deel aan gewijzigd politiebeleid kan worden toegeschreven. Uit het oogpunt van tijdsbesparing wordt het politieonderzoek gestopt zodra er voldoende bewijs tegen de verdachte
is. Doorgaan met onderzoek en vooral met verhoor zou waarschijnlijk nog vele andere zaken kunnen oplossen, maar kost tijd
die beter aan een andere verdachte kan worden besteed 10).
In de VS hebben Greenwood e.a. overtuigend aangetoond dat
slechts een klein deel van de inbraken kan worden opgelost met
de traditionele politiemethoden 11). De twee belangrijkste redenen voor het lage ophelderingspercentage van inbraken lijken
ESB 19/26-12-1984
men met een aantal maatschappelijke ontwikkelingen. Ten
eerste is er door de toenemende welvaart een constante groei van
het aantal goederen dat men in huis heeft. Er is voor inbrekers
steeds meer in woonhuizen te halen. Ten tweede is er de laatste
jaren een grote toename van het aantal huishoudens. Tussen
1960 en 1982 nam het aantal huishoudens in Nederland toe van
3,1 miljoen tot 5,1 miljoen. Dat is een groei van ruim 60%. In
diezelfde tijd groeide het inwonertal met slechts 25%. De groei
van het aantal huishoudens is voor een groot deel het gevolg van
het kleiner worden van gezinnen 12). De sterke toename van het
aantal een- en tweepersoonshuishoudens samen met de grotere
deelname van vrouwen aan het arbeidsproces leiden er bovendien toe dat steeds meer huizen overdag onbeheerd achterblijven. Behalve de potentiele opbrengst zijn daarom ook de mogelijkheden voor inbraak in woonhuizen de laatste tijd sterk toegenomen. Ten derde zou uit de gegevens van verzekeringsmaatschappijen blijken dat door toename en perfectionering van
technische beveiliging in b.v. bankgebouwen, girokantoren,
winkels en pakhuizen, een verschuiving van inbraken van bedrijfsgebouwen naar woonhuizen is opgetreden 13).
4. Waar en wanneer wordt ingebroken?
Een tweede ontwikkeling van de laatste tijd waar de verzekeringswereld op heeft gewezen is een verschuiving van inbraken
van de stad naar het platteland 14). Voor deze verschuiving kan
echter weinig steun worden gevonden in de resultaten van de
slachtofferenquetes. Tussen 1976 en 1980 is de kans om slachtoffer van inbraak te worden in de grotere steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) toegenomen van 1,2 naar 3,2%
terwijl op het platteland in die periode de kans toenam van 0,6
naar 1,2% (CBS). De slachtofferkans is zowel in de grote steden
als op het platteland sterk toegenomen, maar in de steden blijkt
het risico meer dan tweemaal zo groot als op het platteland. Uit
Amerikaanse en Engelse studies blijkt dat binnen de steden de
hoogste inbraakcijfers in de sociaal en economisch meest achtergebleven buurten voorkomen 15). De relatie tussen inkomen en
slachtofferkans is niettemin onduidelijk. Sommige onderzoekers vonden dat de lage-inkomensgroepen de grootste kans lopen slachtoffer van inbraak te worden 16), anderen vonden dat
8) CBS, Slachtoffers van misHrijven 1982, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1984.
9) S. Winchester en H. Jackson, Residential burglary; the limits of prevention, HMSO, Londen, 1982.
10) E.G.M. Nuijten-Edelbroek en J.B. ter Horst, Projectmatig recher-
cheren; een evaluatie van de resultaten m.b.t. criminaliteitsbestrijding
volgens het model van het inbraakproject van de afdeling recherche van
de gemeentepolitie te Utrecht, Staatsuitgeverij, VGravenhage, 1980.
11) P.W. Greenwood, J.M.Chaikenen J.Peterselia(red.), Thecriminal
investigation process, Heath, Lexington, 1977.
12) CBS, Maandstatistiek van de bevolking, juli 1984.
13) Wessels en Huges, op.cit.
14) Idem.
15) Zie o.a. H.A. Scarr, Patterns of burglary, National institute of law
enforcement and criminal justice, Washington, 1973; Repetto, op.cit.;
Waller en Okihiro, op.cit.;Maguire, op.cit.
16) Waller en Okihiro, op.cit.; Winchester en Jackson, op.cit.
1207
niet 17). De op het eerste gezicht tegenstrijdige uitkomst dat wel
vooral arme buurten maar niet speciaal arme mensen veel door
inbraken worden geteisterd, heeft men wel proberen te verklaren
met de veronderstelling dat inbrekers weliswaar meestal dichtbij
huis, dat wil zeggen in achtergebleven buurten in het centrum
van grote steden, inbreken maar daar wel de rijkste doelen uitkiezen 18). Uit verschillende studies blijkt echter dat de rijkdom
van het doel niet zo’n belangrijke factor is bij het maken van een
keuze door inbrekers 19). De keuze van het inbraakproject
ker(s). In ruim 70% van de gevallen bedroeg de schade minder
dan f. 100. Meestal bestond de schade uit een gebroken ruit. Inbrekers zijn er in de eerste plaats op uit om te stelen wat ze kunnen zonder te worden betrapt. Uit angst voor betrapping gaan ze
in de regel zo snel mogelijk te werk. Daarin past het meestal niet
om alles kapot te gooien en te vervuilen. Alleen in afgelegen huizen en als het zeker is dat de bewoners afwezig zijn en voorlopig
niet terug zullen komen, kunnen inbrekers zich eventueel de herrie en de tijd veroorloven om alles overhoop te gooien.
wordt, zoals vooral uit Engels onderzoek is gebleken, door een
groot aantal factoren bei’nvloed.
Winchester en Jackson 20) hebben de kenmerken van huizen
6. Wat wordt gestolen?
waar is ingebroken op een rijtje gezet en kwamen tot de volgende
conclusie. Het belangrijkste kenmerk van huizen waar werd ingebroken was, dat ze ongezien benaderd en binnengedrongen
konden worden. Het tweede kenmerk was dat er vaak niemand
thuis was. Of er veel te halen was of niet, bleek pas op de derde
plaats te komen en of er veel aan diefstalbeveiliging was gedaan
of niet bleek nauwelijks een rol te spelen. In huizen waar veel inbraakpreventiemaatregelen waren genomen werd zelfs vaker ingebroken dan in huizen waar minder aan inbraakpreventie was
toestellen en geluidsapparatuur, op de vierde plaats kwamen antiek en kunst en tenslotte sigaretten, alcohol enz. Deze volgorde
verschilt ongetwijfeld van plaats tot plaats; in Wassenaar zal
gedaan 21). Uit interviews met gepakte inbrekers komt hetzelfde
meer antiek en kunst worden gestolen dan in de Haagse Schil-
beeld naar voren 22). Ze zoeken in de eerste plaats huizen waar
ze ongezien binnen kunnen komen en huizen waar niemand aanwezig is. Of het huis de indruk wekt dat er veel te halen valt,
speelt een minder grote rol en de mate van beveiliging komt volgens de gemterviewde inbrekers pas op de laatste plaats. Alleen
door alarminstallaties en lawaaierige honden zeiden sommige inbrekers afgeschrikt te worden. In sommige huizen wordt bijna
met de regelmaat van de klok ingebroken. Er zijn echter geen
aanwijzingen dat telkens dezelfde inbrekers terugkeren. Veel
waarschijnlijker is dat deze huizen in alle opzichten ,,gunstig”
dersbuurt. Geld en cheques komen echter vrij wel overal waar dit
is onderzocht op de eerste plaats. Alleen in Gerrards Cross, een
zeer rijk forenzenplaatsje (8.000 inw.) onder de rook van Londen, waren juwelen de populairste buit 29).
zijn voor inbrekers.
Uit slachtoffer-enquetes in 1982 en 1983 in Deventer en omgeving blijkt dat in ongeveer 80% van de inbraken en inbraakpogingen de inbrekers binnen waren geweest en in 70% was er iets
gestolen. Verreweg het meest werden geld en cheques gestolen.
Sieraden en zilver kwamen op de tweede plaats, daarna televisie-
In 1983 bedroeg volgens inbraakslachtoffers in Deventer en
omgeving de waarde van het gestolene in de helft van de gevallen
niet meer dan f. 1.000. In Banbury en Reading werd in de meer-
derheid van de inbraken voor hooguit f. 200 gestolen, maar in
Gerrards Cross werd bij de doorsnee-inbraak voor zeker f. 4.000
gestolen. Deze grote verschillen weerspiegelen verschillen in rijkdom tussen de plaatsen. In Engeland nam in de jaren zeventig
De meeste inbraken vinden, voor zover bekend, overdag
het aantal inbraken waarbij kostbare goederen als juwelen, zil-
plaats op doordeweekse dagen. Vrijdag- en zaterdagavond, de
uitgaansavonden, zijn echter ook toptijden voor inbrekers.
Driekwart of meer van alle inbraken in woonhuizen vindt plaats
bij afwezigheid van de bewoners 23). Confrontaties tussen inbrekers en slachtoffers zijn dan ook uiterst zeldzaam. In 11%
van de 322 door Maguire onderzochte inbraken werd de inbreker
in zijn werk gestoord door de aanwezigheid of thuiskomst van de
bewoner(s), in 6% werd de inbreker alleen maar gezien of ge-
ver, kunst en antiek, werden gestolen, veel sterker toe dan het totale aantal inbraken. Er worden weliswaar bij de meerderheid
van de inbraken nog steeds goederen van betrekkelijk geringe
waarde gestolen, maar er vindt wel een duidelijke verschuiving
hoord en in 4% vond een mondelinge of fysieke confrontatie
plaats. Bij geen van deze confrontaties Hep de bewoner lichamelijke verwondingen op. In Nederland vinden er nu jaarlijks tus-
sen 10 en 20 gevallen plaats van doodslag of zwaar lichamelijk
letsel toegebracht door inbrekers. Dat is ongeveer 0,01 % van alle bij de politic gemelde inbraken in woonhuizen.
naar de waardevolle goederen plaats. Vermoedelijk gebeurt ditzelfde ook in Nederland. Slechts bij grote uitzondering komt iets
van de gestolen goederen terug bij de eigenaars. In Engeland
kreeg 12% van de inbraakslachtoffers iets terug 30), in Deventer
was dat 10%. Niet meer dan een kwart van de mensen in Deventer en omgeving die iets terugkreeg, kreeg dit via de politie terug.
In verreweg de meeste gevallen heeft men zelf de spullen op een
of andere wijze teruggevonden. E6n van de problemen voor de
politie is dat zij van veel van de gestolen goederen die zij bij inbrekers of helers vindt, de eigenaar niet kan achterhalen en dat
voor veel goederen niemand zich als eigenaar komt melden.
5. Hoe wordt ingebroken?
Voor het binnendringen van woonhuizen is weinig speciale
kennis vereist, hoogstens lef. Zowel in Engeland 24) als in
Boston 25) werd bij slechts 11 % van de inbraken vastgesteld dat
er een instrument was gebruikt; meestal een schroevedraaier of
een breekijzer. In ongeveer eenderde van de inbraken kon de inbreker eenvoudigweg door een open deur of raam naar binnen.
In minstens de helft van alle inbraken werd er een ruit ingedrukt.
In Engeland komen inbrekers meestal door ramen aan de achterkant van huizen naar binnen 26). In Amerika maken inbrekers
meer gebruik van de voordeur 27). Voor Nederland ontbreken
systematische gegevens, maar bij de politie is men er over het algemeen van overtuigd dat, evenals in Engeland, inbrekers veelal
via ramen aan de achterkant, op de begane grond, naar binnen
komen.
Een vrij algemeen verbreid idee over inbrekers is dat ze, vooral
als ze niet voldoende van hun gading hebben kunnen vinden, alles kort en klein slaan en soms zelf het huis met urine of uitwerp-
selen bevuilen. Uit Engels en Amerikaans onderzoek blijkt echter dat in niet meer dan 2 a 3% van de inbraken sprake is van
moedwillige vernielingen of van bevuiling 28). Ook uit Nederlands onderzoek blijkt dat grote vernielingen zeldzaam zijn. Bij
bijna 40% van de inbraken (n = 133) in 1983 in Deventer en omgeving was geen enkele braakschade veroorzaakt door de inbre1208
17) Ph.H. Ennis, Criminal victimization in the United States; a report of
a national survey, President’s commission on law enforcement and criminal administration, Field survey II, Washington DC, 1967; D. Walsh,
Break-ins: burglary from private houses, Constable, Londen, 1980; R.F.
Sparks, H.G. Genn en D. J. Dodd, Surveying victims; a study of the measurement of criminal victimization, perceptions of crime, and attitudes
to criminal justice, Wiley, Chichester, 1977; en Roe’11, op.cit.
18) Reppetto, op.cit.
19) Zie T. Bennett en R. Wright, What the burglar saw, New society, jg.
67, nr. 1106, 2 februari 1984, biz. 162- 163; en Winchester en Jackson,
op.cit.
20) Zienoot9.
21) Maguire, op.cit., en Roell, op.cit.
22) Bennett en Wright, op.cit.
23)
24)
25)
26)
27)
28)
Reppetto, op.cit., en Maguire, op.cit.
Maguire, op.cit.
Reppetto, op.cit.
Maguire, op.cit.
Reppetto, op.cit., en Waller en Okihiro, op.cit.
Scarr, op.cit., en Walsh, op.cit.
29) Maguire, op.cit.
30) Idem.
7. Deinbrekers
gestolen goederen. Maar de meerderheid van de ge’interviewden
Kan er wel iets over inbrekers worden gezegd als maar
van de geregistreerde inbraken en hoogstens 10% van alle inbraken (incl. de niet-geregistreerde) wordt opgelost? Blijven niet
verreweg de meeste inbrekers onbekend en verschillen de gepakte inbrekers niet van degene die uit handen van de politie en justitie weten te blijven? Er is een aantal gronden om aan te nemen
dat dit probleem minder groot is dan op het eerste gezicht lijkt.
lend gedrag van de ene en van de andere categoric. Soms hadden
paste in geen van deze twee categorieen. Zij vertoonden afwisse-
ze met veel kennis een handige kraak gezet, maar vaak waren ze
ook zonder enig overleg en zeer onvoorzichtig te werk gegaan.
Weinigen van hen lukte het voor langer dan twee jaar uit de han-
den van de politie te blijven.
De grote meerderheid van deze betrapte inbrekers weet wel
Recidivisme onder inbrekers is zeer hoog. Bijna 70% van de
hoe ze het zouden moeten aanpakken om succesvol te zijn, maar
gedraagt zich daar niet altijd naar. Veel van hen hebben te weinig
veroordeelde inbrekers komt binnen zes jaar weer voor de rech-
zelf discipline, nemen onnodige risico’s en hebben hun ,,werk”
ter, meestal opnieuw wegens een inbraak 31). Bij geen ander mis-
te weinig georganiseerd om op den duur arrestatie te kunnen
drijf is het recidiveniveau zo hoog. Bovendien bekennen inbrekers gemiddeld nog twee andere inbraken te hebben gepleegd
naast de inbraak waarvoor ze zijn gepakt 32). Dat is vermoedelijk wel het minimum want het is onwaarschijnlijk dat gearresteerden uit zich zelf meer tegenover de politie zullen bekennen
dan waarvoor al enige verdenking bestaat.
Tegenover de politie bekennen inbrekers gemiddeld nog twee
voorkomen. Ze praten weliswaar over inbreken als over een
,,vak”, proberen de indruk te wekken dat zij zeer georganiseerd
inbraken, tegenover de onderzoekers Bennett en Wright 33) die
inbrekers in Engelse gevangenissen hebben ge’interviewd bekenden de inbrekers 50 of meer inbraken te hebben gepleegd! Bovendien zei meer dan driekwart van hen ervan overtuigd te zijn
dat op den duur iedere inbreker wel eens zou worden gepakt. Er
is dus alle aanleiding te veronderstellen dat een betrekkelijk klein
aantal inbrekers verantwoordelijk is voor een groot aantal inbraken en dat op den duur bijna alle persistente inbrekers wel
eens worden gepakt 34). Wolfgang schatte dat in Philadelphia
6% van de inbrekers verantwoordelijk is voor meer dan 50% van
alle inbraken 35).
Inbrekers zijn er in alle soorten en maten; jongeren en ouderen, ervaren en onervaren, zij die vaak inbreken en zij die het zelden doen of slechts eenmaal hebben gedaan, inbrekers die zich
op een bepaalde buit specialiseren en inbrekers die bijna alles nemen wat hen voor handen komt, enz. In Nederland is bijna de
helft van alle veroordeelden wegens inbraak jonger dan 17 jaar
(CBS-maandstatistiek). Uit een ,,self-report”-studie in Noorwegen blijkt dat de piek-leeftijd wat betreft het plegen van inbraken
en rationeel te werk gaan, maar in werkelijkheid lijkt hun ,,beroepscarriere” nog het meest op die van de professionele gokker, die soms tijdelijk enig succes kan hebben maar op de lange
duur zich zelf voor de gek houdt en praktisch altijd verliest.
De meeste inbrekers kennen een groot aantal collega’s. Soms
hebben ze samen in de bak gezeten en zoals alle mensen met een
zelfde interesse, zoeken ze elkaar op om informatie en ervarin-
gen uit te wisselen. ledereen die een carriere als inbreker wil maken moet eenvoudigweg contacten leggen in die wereld om nutti-
ge informatie te krijgen en om helpers en helers te vinden. Zonder goede contacten in de inbrekers- en helerswereld kan een inbreker nauwelijks leven, maar na arrestatie kunnen die contac-
ten grote risico’s meebrengen. Medewerking met de politie en
het erbij lappen van collega’s kan dan voor de gearresteerde zeer
verleidelijk zijn als hij er zodoende zelf beter vanaf kan komen.
De inbrekerswereld is onder andere om die reden vol van achterdocht en ruzie. Volgens Bottomley en Coleman zou tot 30% van
de inbraken door de politie kunnen worden opgelost door bij on-
dervragingen gebruik te maken van deze ruzies 45).
Een ander probleem voor inbrekers is dat ze net zomin als wie
dan ook, buiten de erkenning en bewondering van hun collega’s
kunnen. Zich op zijn inbrekersprestaties laten voorstaan maakt
het risico van arrestatie echter groter. Het sociale leven van de
meeste door Maguire gei’nterviewde inbrekers werd gekenmerkt
zelfs al tussen de 10 en 14 jaar! zou liggen 36). Veel, zo niet de
door drinken, gokken, bravoure en het royaal uitgeven van geld
meeste van deze kinderen, plegen echter 6en of enkele kleine inbraken en gaan er niet mee door 37). Maguire vermoedt dat in
Engeland rond de 40% van de inbraken wordt gepleegd door de-
46). Geld dat snel is verdiend wordt gemakkelijk uitgegeven, ook
al omdat de altijd aanwezige kans op arrestatie en gevangenis
aanzet tot genieten zolang het nog kan en niet bepaald tot sparen
ze groep jongeren die in een bepaalde levensfase een of enkele
voor de toekomst. Zo’n opvallende levensstijl trekt bijna onver-
malen inbreekt maar er daarna in meerderheid niet mee doorgaat 38). Meer dan de helft van alle inbraken zou dan door een
mijdelijk op den duur de aandacht, ook van de politie.
De laatste jaren is er steeds nadrukkelijker een nieuwe groep
kleine groep persistente inbrekers worden gepleegd.
inbrekers op het toneel verschenen: de drugsverslaafden. Meer
Gepakte inbrekers komen voor het grootste deel uit de sociaal
en economisch meest achtergebleven buurten in de grote steden
39). De hoge inbraakcijfers in deze buurten in de binnensteden
zijn een gevolg van het feit dat daar een groot deel van de inbrekerpopulatie woont en dat veel inbrekers dichtbij huis hun inbraken plegen. Uit onderzoek in Amerika 40) en Engeland 41)
nog dan voor andere inbrekers spelen overwegingen van risico’s
en winstverwachtingen, kosten en baten, voor drugsverslaafden
waarschijnlijk een ondergeschikte rol. Zij handelen in de eerste
blijkt dat bij meer dan de helft van alle (opgeloste) inbraken de
dader minder dan een kilometer van huis is gegaan om zijn slag
te slaan. In dit opzicht is er wel enig verschil tussen jongeren en
ouderen; ouderen gaan wat verder van huis dan jongeren. Op
grond van deze gegevens concludeerde Reppetto 42) dat jonge-
ren (onder de 18 jaar) in hun eigen buurt en zonder veel planning
hun inbraken plegen, de 18- tot 25-jarigen zouden voor ongeveer
de helft van hun inbraken de eigen buurt uitgaan en inbrekers
boven de 25 jaar bereiden hun inbraken meestal voor en gaan
daarvoor naar buurten waar veel te halen is. Dit beeld wordt
maar ten dele bevestigd door onderzoek in Engeland. Daar blijken de verschillen minder duidelijk te zijn 43). Nederlandse gegevens ontbreken helaas nog.
Inbrekers zelf, maar ook wel politiemensen en criminologen
hebben de neiging inbrekers te verdelen in professionelen en
amateurs. Nog afgezien van problemen van definitie kan men
ook op empirische gronden twijfelen aan zo’n tweedeling. Onder de 40 inbrekers die Maguire uitgebreid heeft gei’nterviewd,
waren er een paar hopeloze mislukkingen die regelmatig waren
gepakt voor kleine, prutserig uitgevoerde inbraakjes waar ze
vaak onder invloed van alcohol aan waren begonnen 44). ook
waren er drie die goed voorbereide en uitgevoerde inbraken had-
den gepleegd en goede connecties hadden met afnemers van
ESB 19/26-12-1984
31) C. van der Werf, Recidivisme en speciaal preventief effect, Tijdschrift voor Criminologie, jg. 21, nr. 3, mei/juni 1979, biz. 97-110.
32) Maguire, op.cit.
33) Zie noot 19.
34) Reppetto, op.cit. en Maguire, op.cit.
35) M.E. Wolfgang, R.M. Figlio en Th. Sellin, Delinquency in a birth
cohort, The University of Chicago Press, Chicago, 1972.
36) N. Christie, J. Andenaes en S. Krirbekk, A study of self-reported crime, in: K.O. Christiansen (red.), Scandinavian studies in criminology,
vol I, Universitetsforlaget, Oslo, 1965, biz. 86- 116.
37) Zie noot 7.
38) Idem.
39) Zie Reppetto, op.cit.; J. Baldwin en A.E. Bottoms, m.m.v. M.A.
Walker, The urban criminal, Tavistock Publications, Londen, 1976; en
Maguire, op.cit.
40) P.J. Brantingham en P.L. Brantingham, The spatial patterning of
burglary, Howard Journal of Penology and Crime Prevention, jg. 14,
nr. 2, 1975, biz. 11-23.
41) Baldwin en Bottoms, op.cit.
42) Zie noot 5.
43) Maguire, op.cit.
44) Idem.
45) K. Bottomley en C. Coleman, Understanding crime rates, Gower,
Farmborough, 1981.
46) Zie noot 7.
1209
plaats onder de dwang van de verslaving en het is de vraag of
zelfs een verhoging van de pakkans veel invloed zal hebben op
hun gedrag.
naast zijn legate handel. Hij koopt de gestolen goederen, soms
via een tussenpersoon, en heeft verder niets met inbrekers-en inbraak te maken. Voor veel inbrekers, vooal beginnelingen, is het
Het zeer hoge recidiveniveau wijst er overigens al op dat veroordeling en gevangenisstraf niet veel inbrekers afschrikken. Dit
moeilijk met deze helers in contact te komen. Deze helers wor-
is ook wat blijkt uit de uitlatingen van de door Maguire geinter-
rende tot die andere, de legate wereld en ook politie en justitie
viewde inbrekers. Ondanks vele jaren in de gevangenis herinne-
zien hen nauwelijks als misdadigers, vergelijkbaar met inbrekers. Voor de politie is de inbraak in principe opgelost als de da-
ren zij zich vooral hun meestal korte succesvolle perioden en waren ze ervan overtuigd dat inbreken lonend is. Deze overtuiging
den door inbrekers over het algemeen ook beschouwd als beho-
der is gepakt. De buit is dan nauwelijks meer van belang en er
kan gebaseerd zijn op de herinnering van een of twee maanden
wordt zelden naar de buit doorgezocht nadat de dader is gepakt.
waarin voor duizenden guldens bij elkaar is gestolen, terwijl dan
Helers, met name de zakenman, hebben dan ook veel meer suc-
wordt ,,vergeten” dat daar maanden, zo niet jaren tegenover
stonden waarin men geen cent had of die men in de gevangenis
heeft doorgebracht. Om deze reden is er misschien weinig hoop
dat een verhoging van de pakkans, als dat al mogelijk is, veel inbrekers zal afschrikken. Op heterdaad wordt een inbreker zelden
ces in hun streven uit handen van politie en justitie te blijven dan
de inbrekers zelf 49).
betrapt en als hij later toch nog wordt gepakt dan beschouwt hij
de inbraak niet achteraf alsnog als mislukt, maar wijt hij zijn arrestatie meestal (terecht) aan doorslaan van een collega. Dat de
meeste inbrekers als ze ouder worden toch uit het vak stappen
heeft meer te maken met een algehele desillusie met deze manier
van leven en het krijgen van een vrouw en kinderen dan met de
hoogte van de pakkans.
8. Heling en helers
9. De slachtoffers
Inbraakslachtoffers moeten, zoals we reeds zagen, vooral
worden gezocht in de binnensteden en in de rijke (buiten)wijken
van de grote steden. Veel politiemensen zijn er echter van overtuigd dat een toenemend deel van de inbraken in de binnensteden
niet werkelijk heeft plaatsgevonden, maar slechts bij de politie is
aangegeven om de verzekeringsuitkering te innen. Dat dit gebeurt lijdt nauwelijks twijfel, maar de mate waarin en in hoeverre het ook elders plaatsvindt is volledig onbekend. Onder inbraakslachtoffers blijken relatief veel ouderen, alleenstaanden
en bewoners van vrijstaande huizen voor te komen 50).
Wat de inbreker steelt moet hij kunnen verkopen of zelf kun-
De laatste jaren is er een groeiende belangstelling voor het
nen consumeren. Als hij het zelf houdt, loopt hij het risico bij
slachtoffer van criminaliteit: hoe hij reageert op zijn ervaring en
een bezoek van de politic in de problemen te komen. Verkopen
hoe hij geholpen kan worden 51).
van gestolen goederen (b.v. per advertentie) is waarschijnlijk
Uit Amerikaans onderzoek 52) en Engels onderzoek 53) blijkt
niet zo moeilijk, tenzij men het snel en zeer regelmatig moet doen
en het om grote hoeveelheden of om unieke en kostbare stukken
dat tegen de 90% van de slachtof fers niet thuis was of lag te sla-
gaat. Om veilig en tegen een min of meer redelijke prijs te kun-
pen op het moment van de inbraak. Zij ontdekten de inbraak dus
pas enige tijd nadat die had plaatsgevonden. De meeste mannen
nen verkopen moet een vaste relatie met een betrouwbare heler
zeiden dat hun eerste reactie bij het ontdekken van de inbraak er
worden opgebouwd. Dat eist in de eerste plaats tijd, want vertrouwen wordt door helers, uit zelfbescherming, niet snel gegeven. Jonge, onervaren inbrekers die zo’n vertrouwensrelatie nog
niet hebben opgebouwd en inbrekers die om een of andere reden
dat vertrouwen niet of niet meer hebben, beperken zich daarom
6en van ergenis of woede was. Vrouwen zeiden in meerderheid
ontzet, overstuur, in de war en in tranen te zijn geweest. Voor
ongeveer 10% van de slachtoffers was de ontdekking een hevige
schok. Vooral alleenstaande vrouwen hadden het er moeilijk
mee. Zij beschreven hun ervaring en gevoelens soms alsof ze
slachtoffer van een aanranding waren geworden. Sommige
vrouwen reageerden met het weggooien en verbranden van kleren en zelfs meubels waar de inbrekers aan hadden gezeten. Het
feit dat iemand in huis was geweest werd, zowel door mannen als
bij voorkeur tot het stelen van geld en cheques of direct consumeerbare goederen zoals sigaretten en alcohol. Als zij toch waardevolle voorwerpen stelen, moeten ze er bij familie; vrienden en
kennissen, in cafes en tweedehandswinkels mee gaan leuren. De
prijs die ze daar kunnen vangen is laag en er is altijd het risico dat
vrouwen, veelal als erger ervaren dan de eventuele financiele
de koper om een of andere reden naar de politic stapt. Voor wie
schade. Een tot twee maanden na de inbraak voelde minstens de
van inbraken wil leven is het vinden van een heler een eerste
vereiste.
helft van de slachtoffers zich in eigen huis nog steeds onveilig.
Naar heling of helers is in Nederland nog vrijwel geen onderzoek verricht. Het onderstaande is dan ook grotendeels gebaseerd op Engels 47) en Schots onderzoek 48). Om te beginnen
loopt niet alle handel in gestolen goederen via helers. Vooral veel
beginnende inbrekers of zij die onregelmatig een kraakje zetten,
proberen vaak zelf in kroegen kopers te vinden. Binnen de groep
die regelmatig heelt, zou men globaal drie types kunnen onderscheiden: de ,,bekende heler”, de gerespecteerde zakenman en
de ex-inbreker. De bekende helers zijn, zoals de naam al zegt, bekend bij de politic en hebben vaak al een of twee veroordelingen
Indien mogelijk zouden sommigen om deze reden willen verhuizen. Ook uit onderzoek in Nederland blijkt dat veel inbraakslachtoffers lijden onder angst voor herhaling, gevoelens
van onveiligheid en verlies van vertrouwen in mensen 54). Vrij
veel slachtoffers worden geobsedeerd door de vraag wie de daders zouden kunnen zijn en of zij terug zullen komen. Soms gaan
deze slachtoffers mensen uit hun omgeving verdenken, buren,
kennissen, kinderen uit de buurt. Deze verdenkingen kunnen de
onrust en angst continueren, het vertrouwen in mensen verder
ondermijnen en sociale relaties verzieken. Zulke extreme reacties zijn gelukkig nog steeds in de uitzondering.
wegens heling achter de rug. Kroegbazen, barkeepers, straat-
Ook de contacten met politie en justitie kunnen een bron van
handelaren en eigenaars van kleine winkeltjes of zaken in minder
florissante buurten behoren vrij vaak tot de groep van de beken-
onrust zijn voor de slachtoffers van inbraak. De meerderheid
van de slachtoffers vindt dat de politie meer had moeten doen
de helers. Soms zijn dit ook de tussenpersonen tussen inbrekers
en grotere helers en worden bij hen de gestolen goederen zolang
opgeslagen.
De ex-inbreker is niet alleen afnemer van gestolen goederen,
maar meestal ook of vooral organisator en contactman. Hij
geeft informatie over waar een goede slag geslagen kan worden,
wat voor goederen worden gevraagd, hij brengt mensen met elkaar in contact en hij is vaak tussenpersoon tussen inbrekers en
helers. Hij is door zijn rol als organisator veel nauwer verbonden
met inbrekers en inbraak dan de meeste andere helers.
Ten slotte is er dan nog de gerespecteerde zakenman/winkelier. Deze groep neemt waarschijnlijk het grootste deel van de
gesloten goederen af. De zakenman heeft over het algemeen geen
crimineel verleden en meestal is helen voor hem slechts een zijlijn
1210
47) Maguire, op.cit.,
48) J.A. Mack, Receiving and receivers in Scotland, InternationalJournal of the Sociology of Law, jg. 11, nr. 3, augustus 1983, biz. 241 – 266.
49) Idem.
50) Roell, op.cit.
51) Zie o.a. Justitiele Verkenningen, 1983, nr. 6.
52) Waller en Okihiro, op.cit.
53) Maguire, op.cit.
54) G. Smale, Slachtoffers van emstige vermogens- en geweldsmisdrijven; deel II: de immateriele problematiek, Kriminologisch Instituut,
Groningen, 1980.
om de zaak op te lossen en men is vooral teleurgesteld dat men
toeneemt, maar dat in Nederland huishoudens gemiddeld maar
meestal niets meer heeft gehoord over het verloop van de zaak.
Tweederde van de inbraakslachtoffers wier zaak was opgelost
vond dat hun dader te licht was gestraft 55). Als de slachtoffers
zelf de hoogte van de straf zouden mogen bepalen, blijkt echter
niet dat ze zeer wraaklustig zijn. De helft zou een gevangenisstraf geven en daarvan zou slechts een derde de dader langer
eenmaal in de 50 jaar slachtoffer worden van inbraak waarbij
ook iets wordt gestolen. Het risico van een gewelddadige confrontatie met inbrekers is te verwaarlozen klein. Het risico is echter op verschillende plaatsen en in verschillende huizen zeer ongelijk, zodat sommige huishoudens iedere tien jaar of zelfs vaker
het slachtoffer van inbraak kunnen worden. Dat is een onhoudbare toestand die tot grote bitterheid, onvrede, angst, wantrouwen e.d. kan leiden en die daarom plaatselijk extra inspanningen
bij de bestrijding van inbraak rechtvaardigt. Voor de gemiddelde Nederlandse huishouding is het risico van een inbraak echter
nog steeds vrij gering.
dan een jaar willen opsluiten. Een groot deel van de slachtoffers
zou graag zien dat de daders, bij voorkeur in combinatie met een
traditionele gevangenisstraf, verplicht zouden worden de schade
te’vergoeden.
Gegevens betreffende de effectiviteit van pogingen om inHoewel veel van wat hierboven is gezegd ook van toepassing is
op inbraken in bedrijfspanden is dit toch een apart onderwerp,
zeker als men aan zulke specialisten als bankrovers, bedrijfsspionnen en vrachtwagendieven denkt. Hier zal worden volstaan
braak te voorkomen zijn tot nu toe weinig hoopgevend 59). Om
alleen al iedereen er toe te brengen goede sloten te installeren en
te gebruiken is een zeer grote opgave en dan nog blijkt uit onderzoek 60) en uit commentaar van inbrekers 61) dat technische inbraakpreventiemaatregelen alleen weinig of geen inbrekers
weerhouden. Op zich kunnen goede sloten zeker effectief zijn,
met het geven van enkele cijfers over de omvang en ontwikkeling
maar als ze niet worden gebruikt, als de deur waarin het slot ge-
van inbraken in bedrijven, vooral in winkels, in vergelijking met
inbraken in woonhuizen. Dit naar aanleiding van berichten uit
de verzekeringswereld dat er de laatste jaren een verschuiving
van inbraken in bedrijfspanden naar inbraken in woonhuizen
plaatsvindt 56).
Uit een enquete onder 609 Haagse bedrijven bleek in 1977
14% van de bedrijven slachtoffer van inbraak te zijn geweest
57), terwijl in diezelfde tijd minder dan 2% van de Haagse huishoudens slachtoffer van inbraak werd. Uit een onderzoek onder
winkeliers in de grote steden bleek dat in 1975 per maand bij 2 tot
3% werd ingebroken terwijl per jaar minder dan 2% vandehuishoudens in de grote steden slachtoffer van inbraak werd 58). Bedrijven liepen dus veel meer kans slachtoffer van inbraak te worden dan particulieren.
Er zijn echter enige aanwijzingen die crop duiden dat de
laatste jaren een verschuiving van inbraken van bedrijfspanden
naar woonhuizen optreedt. In 1978 maakten inbraken in woonhuizen 37,5 % van alle inbraken uit in Den Haag. In 1983 was dat
opgelopen tot ruim 46%. Desondanks nam tussen 1968 en 1977
het aantal inbraken in Haagse bedrijven met minstens 50% toe.
Tegelijkertijd namen de uitgaven van bedrijven aan technische
inbraakpreventiemiddelen met meer dan 300% toe. Dat wil zeggen weinig invloed lijkt te hebben op het totale aantal inbraken.
monteerd is niet sterk is of als er een raam is waardoor inbrekers
naar binnen kunnen, dan helpt het slot niet veel.
Ook strengere straffen zullen gezien het zeer hoge recidiveniveau waarschijnlijk weinig effect hebben. Zolang inbrekers zel-
10. Inbreak in bedrijven
Sterker nog, de bedrijven waar was ingebroken hadden meer in-
den of nook tijdens het plegen van het delict zelf worden betrapt,
blijft de dreiging van een straf voor het merendeel van de inbrekers te ver weg om hen doeltreffend te kunnen weerhouden
(weer) een kraak te zetten 62).
Zelfs van een verhoging van de pakkans, tenzij op heterdaad,
mag daarom waarschijnlijk niet te veel heil worden verwacht.
Misschien zouden meer plaatselijke inbraakpreventie-acties toegespitst op plaatselijke inbraakproblemen, en extra aandacht
aan helingsbestrijding nuttig kunnen zijn. Doch inbraak is niet
van vandaag of gisteren en een ,,oplossing” van het probleem is
niet in zicht. Dat betekent allerminst dat de bestrijding van inbraak maar moet worden opgegeven, maar het zou wel kunnen
betekenen dat ook de politic wat meer aandacht en hulp aan de
slachtoffers van inbraak zou kunnen besteden. De kans om de
dader van een inbraak te arresteren is meestal zeer gering; de mogelijkheid om iets voor de slachtoffers te doen en zo eventueel
het vertrouwen van het publiek in de politie te verbeteren is veel
groter.
A. Roell
braakpreventiemaatregelen genomen dan de bedrijven waar niet
was ingebroken.
11. Conclnsies
Over het feit dat inbraak een groeiend probleem is dat bestreden, of liever nog, voorkomen moet worden, kunnen de meeste
mensen het wel eens zijn. Hoe ernstig het probleem is, wat de
beste wijze van bestrijding is, maar ook hoe we het beste met het
probleem kunnen leren leven, daarover lopen de ideeen echter
sterk uiteen. Voor een zinvolle discussie over zulke vragen is het
nuttig, zo niet noodzakelijk, zoveel mogelijk betrouwbare gegevens over inbraak ter beschikking te hebben. In dit artikel is een
poging gedaan om beknopt een aantal gegevens over inbraak op
een rij te zetten. Wat de ernst van het probleem betreft, blijkt uit
de beschikbare gegevens dat het aantal inbraken weliswaar sterk
55) Idem.
56) Wessels en Huges, op.cit.
57) C.H.D. Steinmetz en A.A. van der Zee-Nefkens, Coba-onderzoek
bedrijven; een schriftelijke enquete onder Haagse bedrijven over inbraken en inbraakpreventiemiddelen: globaal overzicht van de resultaten,
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van
Justitie, ‘s-Gravenhage, 1980.
58) D.W. Steenhuis en A.W. Coenen, Kriminaliteit bij de detailhandel,
WODC, ‘s-Gravenhage, 1976.
59) A.M. Newton, Prevention of crime and delinquency, CriminalJustice Abstracts, jg. 10, nr. 2, juni 1978, biz. 245 – 266.
60) Winchester en Jackson, op.cit.
61) Maguire, op.cit.
62) Idem.