In retraite
Met jaar 1988 wordt een belangrijk
jaar voor het kabinet-Lubbers (en zijn
opponenten). Twee pijlers onder het
succes tot nu toe wankelen: de groei
van de wereldeconomie en de loonmatiging door de sociale partners. Daarmee komt de derde pijler, het eigen beleid van het kabinet, onder druk te
staan. Het regeerakkoord knelt. Een
herbezinning is nodig. Het kabinet gaat
in retraite.
Een herbezinning op het beleid zal
ook een herbezinning op de rol van de
overheid moeten bevatten. Het door het
kabinet gepresenteerde beeld van een
terugtredende overheid blijkt niet te voldoen.
Alles wijst erop dat het anti-overheidsdenken over het hoogtepunt heen
is. Het is zelfs de vraag of het bij burgers ooit echt heeft bestaan. De wijze
waarop bedrijven de overheid benaderen is veranderd: niets terugtreden,
meer doen! De minister-president is ervan overtuigd dat bij een loongolf “Jan
de Koning een loonmaatregel neemt”1.
Alleen de laatste deelt die overtuiging
nog niet. Ook in het denken van politieke partijen is een ontwikkeling te bespeuren. In het CDA keert het inzicht terug dat een actieve overheid niet gemist
Ran worden. In de PvdA is het besef
doorgebroken dat aan het overheidsoptreden ook nadelen kleven. Overigens
is het goed erop te wijzen dat de grondwet van 1983(!) in de sociale grondrechten uitgaat van een actieve overheid op het terrein van de
werkgelegenheid, de bestaanszekerheid en de spreiding van welvaart, de
bewoonbaarheid van het land en het
leefmilieu, de volksgezondheid en het
onderwijs.
Een herwaardering van de overheid
wordt belemmerd door de mode om de
overheid als onderneming voor te stellen. Binds medio 1983 staan discussies
over de overheid bol van een terminologie die ontleend is aan het bedrijfsleven: bedrijfsmatig werken (de ondernemende universiteit), management (in
verschillende combinaties: contractmanagement, lijnmanagement, manager),
kwaliteitsverbetering, produkten, klanten. De redenen zijn niet zo moeilijk te
raden.
De terminologie verwijst naar waarden die op dit moment weer in aanzien
staan: risico durven nemen, besluitvaardigheid, verantwoordelijkheid, succes.De terminologie sluit aan bij de
nieuwe waardering voor het bedrijfsle-
ESB 6-1-1988
H.D. Tjeenk wiiiink
ven respectievelijk de vooronderstelde
afkeer van de overheid. Een mooi voorbeeld biedt het artikel in de Volkskrant
van 9 december 1987 over de uitspraak
van de nieuwe NCW-voorzitter Andriessen. Hij vindt dat de organisatie van de
overheid nietdeugt. En de verslaggever
voegt daaraan toe: “Als leider van een
bedrijf met 30.000 werknemers in 14
landen kan hij (Andriessen) dat beoordelen”.
Die conclusie verdient krachtige bestrijding. De overheid is geen bedrijf.
Een goede bedrijfsmanager is niet automatisch een goed overheidsmanager; nog afgezien van de vraag wie
daarmee wordt bedoeld: de minister, de
secretaris-generaal, de lijnfunctionaris? Ter zijde merk ik overigens op dat
er geen enkele aanwijzing is dat het bedrijfsleven beter werkt dan de overheid.
Integendeel, gelet op de complexiteit
van de overheidsorganisatie, de tegenstrijdige belangen die daarin een rol
(moeten) spefen, spreekt Winsemius
van een half wereldwonder.
In het essay ‘Management: kwaliteit
en vernieuwing’ merkt Andriessen op:
“Na bijna een kwart eeuw werkzaam te
zijn geweest als ondernemer/manager
is mijn eerst opkomende gedachte nog
steeds hoeveel tijd het neemt dat vak te
leren en het daarna geleidelijk in de
praktijk toe te passen”. En even verder:
“bovendien heeft elke onderneming zijn
eigen stijl die eveneens moet worden
aangeleerd. Dat alles nu is de taak van
de manager”2.
Dat alles nu geldt ook in de overheid.
Parlementsleden, ministers en ambtenaren oefenen ieder een eigen vak uit.
Het kost tijd dat vak te leren. Die tijd ontbreekt soms. Aan opleiding wordt weinig gedaan. Belangrijker is echter dat
de kenmerken en de grenzen van het
vak dat parlementsleden, ministers en
ambtenaren uitoefenen zijn vervaagd:
— wat is de betekenis van het primaat
van de politiek en de eigen politieke
visie van een kabinet?
— wat houdt de ministeriele verantwoordelijkheid in en aan welke normen hebben individuele bestuurders zich in hun publieke handelen
te houden?
— wat is de waarde van debureaucratie en is er een ander ordeningsprincipe in de overheid denkbaar?
— welke plaats komt in de overheid
aan de burger toe en hoe kan de afstand tussen overheid en burger
worden verkleind?
Als er iets in de organisatie van de
overheid niet deugt, is het de stelselmatige verwaarlozing van deze vragen,
weggestopt achter het gezag van economische deskundigen en het modieuze gekoketteer met filosofieen uit het
bedrijfsleven. Geen bedrijf zou het zich
kunnen permitteren zo lang de eigen
waarden en mechanismen, kortom de
eigen identiteit, te verwaarlozen.
Misschien kan het kabinet tijdens zijn
retraite ook over deze vragen nadenken. Het antwoord is bepalend voor de
wijze waarop achteraf over het kabinet
(en de oppositie daartegen) zal worden
geoordeeld. Uit het interview in Vrij Necter/andbegrijp ik dat ten minste een lid
van het kabinet ook tot die overtuiging
is gekomen: de minister-president.
1. Vrij Nederland, 26 december 1987.
2. Management: kwaliteit en vernieuwing, in:
J.E. Andriessen, Op de top van de golf, opstellen over ondernemerschap en economie, Van Leer, Amstelveen, 1987.
27