Ideologic en opportunisme
bij de overheidsuitgaven
H.P. van Dalen en O.H. Swank*
W
at is de invloed van politieke variabelen op het uitgavenbeleid van de overheid?
In de theorie van de politieke conjunctuurcyclus zal een minister zich
opportunistisch gedragen om herverkiezing waarschijnlijker te maken, door vlak voor
de verkiezingen meer geld uit te geven, De ‘partisan’-theorie voorspelt daarentegen
datpolitici streven naar realisatie van de eigen ideologische voorkeuren. Met behulp
van een politiek-economisch model en data over deperiode 1950-1992 kan getoond
worden dat de Nederlandse minister ideoloog en opportunist is.
Vraag een gemiddelde kiezer of hij denkt dat de politieke kleur van een kabinet van belang is voor het
uitgaven- en inkomstenbeleid van de overheid en
hij zal deze vraag volmondig met ‘ja’ beantwoorden.
Natuurlijk doet de kleur van het kabinet er toe. Een
ander antwoord zou immers impliceren dat de gang
naar de stembus een overbodige is, en derhalve dat
de kiezer zelf niet geheel rationed is. Vraag diezelfde
gemiddelde kiezer of regeringen hun best doen om
in verkiezingsjaren de economische situatie mooier
voor te spiegelen dan zij in werkelijkheid is, en die
kiezer zal weer bevestigend antwoorden. De populariteit van een Nederlandse regering is bij voorbeeld
sterk afhankelijk van de werkloosheid . Het blijft natuurlijk de vraag of een regering de economie werkelijk kan be’invloeden, maar zij zal allicht trachten om
in een verkiezingsjaar haar goede prestaties te tonen.
Hoe vanzelfsprekend de verbanden tussen ideologic, verkiezingen en kabinetsbeleid ook mogen zijn,
empirische studies van verschillende auteurs kunnen
deze zogenaamde triviale verbanden voor Nederland
niet aantonen2. Veelal zijn de politiek-economische
studies verricht op een dergelijk geaggregeerd niveau, dat het niet mogelijk is om de invloed van de
kleur van het kabinet eruit af te leiden. Voorts zijn
sommige theorieen niet geldig omdat zij van toepassing zijn op de Nederlandse situatie; een kleine open
economie met vaste wisselkoersen.
In dit artikel willen wij de Nederlandse politieke
economie nogmaals onder de loep nemen, waarbij
wij als noviteit onze aandacht richten op de afzonderlijke onderdelen van de Nederlandse overheidsuitgaven. Als er ergens een direct verband met politieke
motieven aanwezig moet zijn dan is het wel bij de uitgavenkant van het overheidsbudget, omdat de uitgaven tot op zekere hoogte direct manipuleerbaar zijn.
In de volgende paragraaf zullen in het kort theorieen
worden gepresenteerd die de overheidsbestedingen
trachten te verklaren.
372
De theorie
De Nederlandse overheidsuitgaven zijn in de afgelopen veertig jaar explosief gegroeid. Bedroegen de totale overheidsuitgaven in 1950 nog 30% van het bbp,
in 1993 was dit cijfer gegroeid tot 58%. Achter deze
macro-economische uitgavenontwikkeling gaat echter een tamelijk hybride ontwikkeling schuil van de
verschillende functionele uitgavencategorieen: de defensie- en infrastructuuruitgaven zijn met de helft verminderd, de uitgaven aan subsidies en onderwijs en
de interestbetalingen op de overheidsschuld verdubbelden, de sociale-zekerheidsuitgaven verdrievoudigden en de gezondheidszorguitgaven verviervoudigden over deze tijdsspanne . Deze groei kan verklaard
worden met een veelheid van theorieen, die alle een
zekere relevantie hebben. Vreemd genoeg werd in
de economische literatuur de politieke samenstelling
van kabinet en parlement voor lange tijd uitgesloten
* De auteurs zijn respectievelijk verbonden aan het Onderzoekcentrum financieel economisch beleid (Ocfeb) en de
vakgroep algemene economie van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
1. Zie L.P.M. Peeperkorn en T.B.M. Steenkamp, Regeringspopulariteit en economische omstandigheden, Maandschrift Economie, 1986, biz. 85-98.
2. Zie bij voorbeeld P. van Wijck, Inkomensverdelingsbeleid
in Nederland, over individuele voorkeuren en distributieve
effecten, Thesis, Amsterdam, 1991; P.S.A. Renaud en
F.A.A.M. van Winden, On the importance of elections and
ideology for government policy in a multi-party system, in:
M.J. Holler (red.), The logic of multi-party systems, Martinus
Nijhoff, Dordrecht, 1987; en A. Alesina, G.D. Cohen en
N. Roubini, Macroeconomic policy and elections in OECD
democracies, in: A. Cukierman, Z. Hercowitz, and L. Leiderman (red.), Political Economy, Growth, and Business
Cycles, MIT Press, Cambridge, Mass, 1992.
3. Centraal Planbureau, De collectieve uitgaven in de periode
1950-1990; een onderzoek naar de componenten van de
quotestijging, Werkdocument nr. 67, ‘s Gravenhage, 1994.
als verklarende factor. Wel werd er veel gesuggereerd en opgetekend; generaliserende opmerkingen
De praktijk
en nodes die bij nader inzien geen empirische grond
In tabel 1 zijn de regressieresultaten weergegeven
bezitten .
Populair is het mediane kiezersmodel waarin de
vraag van de mediane kiezer naar overheidsuitgaven
van het volgende model: de overheidsuitgaven voor
bepaald wordt op prijstheoretische gronden en in
king (als benadering van het inkomen van de media-
feite geen ruimte laat voor de kleur van de regering.
De vraag naar collectieve goederen komt tot stand
op een politieke kiezersmarkt en regeringen moeten
goed in kwestie, de bevolkingsomvang, en overige
verklarende factoren waaronder de politieke facto-
zich maar naar deze evenwichtsvraag richten””.
ren10.
Geheel realistisch werd deze theorie niet bevonden omdat het strategische gedrag van regeringen
rond verkiezingstijd buiten beschouwing bleef. Begin
Wij interpreteren de gevonden coefficienten als
volgt. De Nederlandse minister heeft een dienende
taak, maar laat ook electorale en ideologische motie-
jaren zeventig ontwikkelde Nordhaus de Keynesiaan-
ven een rol spelen bij de bepaling van de overheidsuitgaven. De minister als brave overheidsdienaar
se theorie van de politieke conjunctuurcyclus . De
centrale gedachte in deze theorie is dat politici een
economisch beleid zullen voeren waarmee de kans
op herverkiezing wordt gemaximaliseerd. Een voorwaarde daarvoor is dat kiezers zich het gedrag van
politici in een vorige ronde niet meer herinneren en
in principe Vernachelbaar’ zijn.
Deze theorie verdween naar de achtergrond door
de opkomst van de rationele-verwachtingentheorie.
De grondslag hiervoor is in feite Lincolns one-liner
een bepaalde categoric (in procenten van bbp) zijn
een functie van het inkomen per hoofd van de bevolne kiezer), de relatieve prijzen van het collectieve
richt zich op de behoeften van de mediane kiezer.
Uit tabel 1 (boven de stippellijn) blijkt dit model tot
op zekere hoogte te voldoen aan de verwachtingen . De meeste inkomenselasticiteiten voor collectieve goederen liggen tussen 0 en 1 en de meeste
prijselasticiteiten tussen 0 en -1. Uitzonderingen op
de bovenstaande regel zijn de uitgaven voor de gezondheidszorg en de sociale zekerheid. Beide heb-
ben een inkomenselasticiteit groter dan 1, beide uit-
“You can fool all the people some of the time, and
gavencategorieen worden dan ook geheel of ten dele
some people all of the time, but you cannot fool all
the people all of the time”. Moderne exponenten
van deze politiek-economische stroming zijn de economen Rogoff, Alesina en Tabellini. Het bindende
element in hun theorieen is dat verkiezingen en regeringsopvolgingen ondanks de rationele verwachtingen toch effect kunnen hebben, omdat regeringen
dynamisch strategisch gedrag vertonen met alle ge-
bepaald door overdrachten. In het geval van de gezondheidszorg gaat het om overdrachten inzake het
ziekenfonds en de AWBZ. Dat deze overdrachten de
uitkomsten sterk bei’nvloeden kan men ook concluderen uit onderzoek van De Groot en Ritzen “. Zij hebben laten zien dat voor de periode 1960-1985 de
van ongeveer 0,5 bezat, waarbij zij als benadering
volgen van dien voor het reilen en zeilen van de eco-
van de gevraagde hoeveelheid het aantal ziekenhuis-
nomie. Een voorspelling van Rogoff is bij voorbeeld
dat politici tijdens de verkiezingsjaren alleen de overheidsuitgaven zullen verhogen met een hoge (media)-
opnamen gebruiken. Een effect dat niet onbesproken
kan blijven is het positieve effect van de bevolkingsomvang op de infrastructuuruitgaven. Blijkbaar is infrastructuur geen zuiver collectief goed. De stijgende
attentiewaarde. Uitgaven die een geringe attentie-
waarde bezitten kunnen onberoerd gelaten worden .
Tegenover de ‘political business cycle’-theorie is
de partisan ‘-theorie komen te staan, met als leidende
gedachte dat politici streven naar de realisatie van
hun ideologische voorkeuren. Vaak wordt gesteld dat
linkse politici zich meer inzetten voor een lage werkloosheid en een gelijkmatige inkomensverdeling dan
rechtse politici. De laatsten zullen meer belang hechten aan een lage inflatievoet en een kleine overheid.
Ook deze stroming kende een ‘niet-rationele’ voorgeschiedenis. Met de kritiek van Robert Lucas op de
Keynesiaanse macro-economische modellen veranderde dit en ontstond een rationele ‘partisan’-theorie8. Een van de gangbare theorieen over het overheidsgedrag laat zien dat onenigheid tussen twee
partijen over de samenstelling van het totale overheidsuitgavenpakket aanleiding kan zijn voor strategisch gedrag met als uiteindelijk gevolg dat regerin-
gen altijd de neiging hebben een budget vast te
stellen dat een financieringstekort oplevert .
Om deze theorieen – de collectieve-vraagtheorie
van de mediane kiezer, de theorie van de politieke
conjunctuurcyclus en de ‘partisan’-theorie – te toetsen hebben wij voor verschillende uitgavencategorieen bekeken of zij enige geldigheid bezitten.
ESB 19-4-1995
vraag naar gezondheidszorg een inkomenselasticiteit
4. Zie bij voorbeeld F. de Kara, J. de Haan en C. Sterks, De
kerfstok van Nederland, begrotingstekorten en de last van
de staatsschuld, Schoonhoven, 1990, biz. 24-34.
5. Voor een overzicht: Th. E. Borcherding, The causes of
government expenditure growth: a survey of the U.S. evidence, Journal of Public Economics, 1985, biz. 359-382.
6. W.D. Nordhaus, The political business cycle, Review of
Economic Studies, 1975, biz. 169-190.
7. K. Rogoff, Equilibrium political budget cycles, American
Economic Review, 1990, biz. 21-36; K. Rogoff en A. Sibert,
Equilibrium political business cycles, Review of Economic
Studies, 1988, biz. 1-16.
8. A. Alesina en H. Rosenthal, Partisan politics, divided
government and the economy, Cambridge University Press,
Cambridge, 1995.
9. G. Tabellini en A. Alesina, Voting on the budget deficit,
American Economic Review, 1990, biz. 37-52.
10. Voor een uitvoerige uiteenzetting over het model verwijzen wij naar H.P. van Dalen en O.H. Swank, Government
spending cycles: ideological or opportunistic?, working paper, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1995.
11. Vergelijk de uitkomsten in Borcherding, 1985, op.cit.
12. H. de Groot en J.M.M. Ritzen, Vergrijzing en collectief
gefinancierde diensten, in: Koninklijke Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, Demografische veranderingen en economische ontwikkelingen, Leiden, 1987.
373
Tabel 1. Ideologische en electorate invloeden op overbeidsuitgaven, 1950-1992
De ideologievariabele vergt wel-
licht meer uitleg. De ideologievariabele is als Vol t
Afhankelijke variabele: overheidsuitgaven (als % van het bbp)
8 gedefinieerd:
Collectieve goederen
Quasi-coll. goederen
Overdrachten
ML-MR
Sociale
Defensie Infrastructuur Openbaar Onderwijs GezondIdeologic =
+ MR
ML
bestuur
heidszorg zekerheid
Inkomenselasticiteit
Prijselasticiteit
0,117
-0,118
-0,25l”
Bevolkingsomvang
Constante
Trend
Bevolking 65+
Jongeren 0-16 jaar
Werkloosheid (%)
27,243″
0,068″
–
Verkiezingen (direct)
Verkiezingen (geleidelijk)
Ideologic (direct)
0,068″
-0,088″
–
Ideologic (geleidelijk)
0,639*
-1,962*’
0,590″
-52,019″
-0,057″
–
0,779″
0,073
-0,227″
23,457″
0,029″
–
0,05l”
-0,069′
–
_
0,017′
0,019*
0,676″
-0,306″
-17,720″
0,019″
0,153**
–
1,492″
-0,822**
–
-48,898″
– 0,065″
0,423″
–
_
0,030″
0,002
0,024″
0,05l’
1,310″
-52,176″
-0,09l”
0,471**
–
waarbij M het aantal ministers weergeeft van linkse (L), rechtse (R) of
centrum-(C) signatuur . De ‘geleidelijk werkende’ ideologievariabele is
gedefinieerd als het ongewogen gemiddelde van het huidige en voorgaan-
2,768**
de jaar. Reden om deze vertraging in
te bouwen is dat de meeste kabinetten
een erfenis krijgen van hun voorgan-
_
ger en daarmee niet direct hun politie-
0,015
0,04l”
ke kleur kunnen laten zien.
Het voordeel van het werken met
een dergelijke definitie is dat men zo-
wel de kleur als het politieke gewicht
Coefficienten met * zijn significant op 10%-niveau; met ** significant op 5%- niveau. De variabelen zijn
van een linkse of rechtse deelname in
in logarithmen gedefinieerd. Zie Van Dalen en Swank op.cit., 1995, voor een volledig overzicht van
de diagnostische toetsen.
ieder kabinet meet, in tegenstelling tot
bij voorbeeld studies die uitsluitend
Politick model van overheidsuitgaven
naar de ideologic van linkse kabinet15
ten kijken 13 . Met deze definitie wordt tegemoet gekomen aan de kritiek dat de samenstelling van een kabinet er niet toe doet. Voorwaarde blijft dat linkse en
rechtse partijen divergerende meningen hebben over
Het doel van dit artikel is echter niet om de geldigheid van het mediane-kiezersmodel te bevestigen,
de samenstelling van de overheidsuitgaven. A priori
voldoen de gebruikte overheidscategorieen daaraan.
investeringen bij een groeiende bevolking wijzen er
op dat het gebruik ervan wel degelijk rivaliserend is.
doch om de geldigheid van het politieke model van
de overheidsuitgaven te testen. Het mediane-kiezersmodel dient ter controle voor overige invloeden zodat men niet de politieke invloed aan toevalligheden,
zoals een mee- of tegenvallende economische groei,
kan toeschrijven13. De politieke variabelen die wij gebruiken zijn te splitsen in twee groepen: het belang
van verkiezingen en de kleur van het zittende kabinet. Beide factoren worden benaderd met dummy-va-
riabelen.
De directe verkiezingsvariabele neemt de waarde
1 aan in het verkiezingsjaar en in het jaar na de verkiezingen en de waarde nul in de overige jaren. De
‘geleidelijk’ werkende verkiezingsvariabele neemt de
waarde 1 aan uitsluitend in het jaar na de verkiezingen en nul in de overige jaren. De laatste variabele is
geintroduceerd om te bezien of verkiezingsbeloften
gerealiseerd worden na het verkiezingsjaar. Een reden om aan te nemen dat een dergelijke vertraging
relevant is kan men vinden in de lange weg voordat
overheidsplannen werkelijkheid worden. Bij deze
twee variabelen willen wij benadrukken dat wij uitsluitend de geplande verkiezingen in beschouwing
nemen en niet de tussentijdse verkiezingen (bij voorbeeld als gevolg van een kabinetscrisis). De overheid
moet wel zeer rationeel zijn wil zij haar uitgavenbeleid kunnen afstemmen op dergelijke gebeurtenissen.
Onze verwachting ten aanzien van de invloed van
verkiezingen steunen voor een deel op de theorie
van Rogoff: alleen overheidsuitgaven met een hoge
attentiewaarde zullen (tijdelijk) worden verhoogd tijdens de verkiezingsjaren.
374
Een rechts kabinet zal over het algemeen meer aan
defensie willen uitgeven en minder aan openbaar
bestuur, gezondheidszorg en overdrachten. Een voorkeur voor een kleine, flexibele overheid die meer
ruimte laat voor individuele verantwoordelijkheid
speelt een belangrijke rol bij dergelijke overwegingen. Een links kabinet zal juist meer willen herverdelen via sociale zekerheid en de gezondheidszorgsec-
tor, en defensie-uitgaven zullen in omvang slinken
omdat linkse politici veelal een voorkeur voor pacificisme kennen. Uitgaven met een gemengd karakter
(goed voor zowel doelmatigheid als rechtvaardigheid; denk aan onderwijs) zullen naar verwachting
geen duidelijk ideologic-effect opleveren. Voorts verwachten we van bepaalde uitgavencategorieen, zoals
infrastructuur, dat beide partijen er evenveel belang
aan hechten zodat deze eveneens geen duidelijk effect zullen opleveren.
Hoe ziet de politieke praktijk eruit? De schattin-
gen in label 1 (onder de stippellijn) geven enig in13. Particle, enkelvoudige regressie-analyses zijn op dit terrein bijzonder misleidend. Zie bij voorbeeld P. van Wijck,
Ideologic en economise!) beleid, ESB, 20 niaart 1991, biz.
305-308; na correctie voor overige invloeden blijkt het ge-
vonden ideologic-effect niet meer significant, zie P. Wijck,
Inkomensverdelingsbeleid in Nederland, 1991, biz. 147-153.
14. Ministers van PvdA, D66 en DS’70 worden als ‘links’ be-
stempeld, het CDA (voor 1977: KVP, CHU, ARP) wordt als
het centrum van het politieke spectrum gezien, en de WD
als het rechtse element. Partijloze ministers zijn buiten beschouwing gelaten.
15. Zie bij voorbeeld P. van Wijck, Ideologic en economisch
beleid, ESB, 20 maart 1991, biz. 305-308.
zicht in het uitgavengedrag van de gemiddelde Ne-
gedaan. Een nadeel van een dergelijke beschrijvende
derlandse minister. Geplande verkiezingen hebben
methode is echter dat het altijd onzeker zal zijn of
een opdrijvend effect op alle uitgaven en alle coefficiale zekerheid. De uitgaven voor defensie en infra-
een bepaalde politick toeval of systematisch is geweest. Luister bij voorbeeld naar ‘stated preferences’
van Wim Kok: “Het was absoluut niet om electorate
structuur zijn direct merkbaar in het verkiezingsjaar,
redenen dat het in 1994 een tandje lager kon. (…)
cienten zijn significant, met uitzondering van de so-
terwijl die voor de andere categorieen pas in het jaar
Kiezers kijken door dat soort dingen heen. Ze beoor-
na de verkiezingen tot een stijging leiden. Op zich
zelf is deze uitkomst zeer opvallend omdat deze impliceert dat politici meer uitgeven dan door de media-
delen of je in staat bent geweest een redelijke combinatie van financiele degelijkheid en verantwoorde
sociale verhoudingen te bereiken” . Om een understatement te gebruiken: ‘stated’ en ‘revealed preferences’ komen niet altijd overeen.
ne kiezer gevraagd wordt. Verkiezingen hebben dus
wel degelijk hun prijs. Voorts is deze uitkomst een
verwerping van de Rogoff-these dat politici alleen
maar de uitgaven met een hoge attentie-waarde
Conclusies
(zoals gezondheidszorg en sociale zekerheid) zullen
verhogen en de de uitgavencategorieen met geringe
Het Nederlandse politieke landschap wordt wel eens
media-aandacht (zoals defensie en infrastructuur) onberoerd laten.
De ideologische motieven die uit de schattingen
saai gevonden. Alle partijen richten zich, in overeenstemming met de theorie, naar de mediane kiezer en
partijprogramma’s zijn bijna niet van elkaar te onder-
naar voren komen zijn in overeenstemming met de
scheiden. Partijen die zich niet richten op de media-
theorie. Uitgaven aan openbaar bestuur, gezondheidszorg en sociale zekerheid worden onder een links
kabinet verhoogd en onder een rechts kabinet ver-
ne kiezer plaatsen zichzelf buitenspel, zoals GroenLinks overtuigend heeft laten zien bij de laatste
laagd. De uitgaven aan onderwijs worden niet bei’n-
vloed door de politieke signatuur van het kabinet.
Ongetwijfeld is dit een gevolg van het feit dat rechtse
partijen onderwijs als een investeringsgoed zien en
linkse partijen onderwijs beschouwen als een middel
om de gewenste herverdeling van (levens)inkomen
teweeg te brengen. De infrastructuuruitgaven vormen een vreemde eend in de bijt. Alle partijen hech-
ten in woord veel belang aan het versterken van de
infrastructuur. De uitkomsten in label 1 suggereren
center dat rechtse partijen meer uitgeven aan infrastructuur dan linkse partijen.
In hoeverre stroken deze uitkomsten met eerdere
pogingen om de invloed van verkiezingen en ideolo-
gic te meten? Voor Nederland kunnen we kort zijn.
Tot op heden is dit slechts op bescheiden schaal
onderzocht en over het algemeen zijn de conclusies
negatief (zie voetnoot 1). In haar overzichtswerk
over de stijging van de collectieve uitgavenquote in
de periode 1950-1990 rept het CPB niet over politieke invloeden . De voornaamste oorzaak van de
groei van de collectieve sector wordt gezocht in de
toename van de sociale-zekerheidsoverdrachten en
de gezondheidszorguitgaven en de sterke prijsstijging
verkiezingen voor de Tweede Kamer.
Toch is de Nederlandse politick niet zo saai als zij
op het eerste gezicht wel lijkt. Naar nu blijkt spelen
ideologische motieven wel degelijk een rol in het uitgavenbeleid. En wat de opportunistische motieven
betreft hoeven we maar te denken aan de ‘geheime’
brief van de CDA-minister van Landbouw Piet Bukman aan de CDA-minister van Economische Zaken,
Koos Andriessen, vlak voor de Tweede Kamer-verkie-
zingen in 1994, als een treffende illustratie van het belang van verkiezingen voor de economische politick.
Bukman vroeg Andriessen om de voorgenomen verhoging van de gasprijzen uit te stellen, uit angst voor
een ‘explosie’ van woede onder de tuinders. “De politieke prijs van een explosie zal hoog zijn en volledig
door het CDA betaald worden”.
Een dergelijke uitschieter is natuurlijk niet het
onomstotelijke bewijs dat de gemiddelde Nederlandse minister een opportunist is. In de bovenstaande
analyse hebben wij bewijsmateriaal aangedragen
voor de stelling dat de Nederlandse minister, behalve
een brave overheidsdienaar, ideoloog en opportunist
Harry van Dalen en Otto Swank
in de allocatieve overheidsuitgaven. Het CPB stelt
niet de diepere vraag welke rol politieke verhoudingen en de begrotingsregels en -normen hebben gespeeld. Enerzijds is dit vreemd, omdat Nederlandse
overzichtsboeken over de economische politick in
deze periode nadrukkelijk de politieke signatuur van
kabinetten wordt genoemd17. Anderzijds is het begrij-
pelijk, omdat het CPB de taak heeft om de overheid
te adviseren over de economische ontwikkeling. Het
modelleren van het gedrag van de opdrachtgever
lijkt dan sterk op een vorm van contactgestoord gedrag. Voorts kan men er op wijzen dat de politieke
besluitvorming niet altijd even eenduidig en simpel is
geweest als vele politiek-economische theorieen beweren18. Het alternatief is om aan parlementaire geschiedschrijving te doen in plaats van een politiekeconomische analyse uit te voeren zoals wij hebben
ESB 19-4-1995
16. Zie CPB (1994), op.cit.
17. SJ. Toirkens, Schijn en werkelijkheid van het bezuinigingsbeleid 1975-1986, Kluwer, Deventer, 1988 en A.
Knoester, Economischepolitiek in Nederland, Stenfert Kroe-
se, Leiden, 1989.
18. Zie bij voorbeeld de uitlatingen van een fervent tegenstander. W. Drees, Ideologic, minister en AOW, ESB, 24
april 1991, biz. 425-426.
19. P. Rehwinkel enj. Nekkers, Regerenderwijs, De PvdA in
het kabinet Lubbers/Kok, Amsterdam, 1994, biz. 248.
375